woensdag 1 december 2021

Charelke Dop – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)

Charelke Dop – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)
Omdat er tussen mijn twee vorige besprekingen van werken van Ernest Claes, Voordrachtgevers zijn avonturiers en De fanfare “De Sint-Jans-vrienden”, meer dan anderhalf jaar zat, heb ik voor de volgende nauwelijks meer dan anderhalve week laten voorbijgaan. Onzin, natuurlijk, ik had gewoon zin om nóg een boek van Claes te lezen en dat is Charelke Dop geworden.

Charelke Dop is, in tegenstelling tot wat sommigen misschien zouden kunnen denken, géén dopper (een werkloze, voor de Noord-Nederlanders), maar, aldus de achterflap, “een profiteur tijdens de eerste wereldoorlog in België”, en werd daarmee – zo gaat dat in belgië – “in Vlaanderen een soort nationale ‘held’”. Zelf zou ik Charelke Dop noch een profiteur noch een held noemen, maar eerder een plantrekker. Werken is niet z’n favoriete bezigheid en niet iedereen kan nu eenmaal in de politiek zitten, dus … dopt hij z’n boontjes op een andere manier.

In eerste instantie, op het moment dat we hem leren kennen, geeft hij al toe dat hij “er wat beter voorzit en niet meer vandoen (…) [heeft] te werken”, maar hij stelt zich toch nog voor als handelaar: “Ik woonde vroeger hier te Diest, gelijk als nu, in het Keersegangske, vlak achter de kerk van Sint-Sulpis, maar een bitje wijder de straat in waar ‘t niet zo deftig is. Sedert de dood van Anzelien-zaliger zat ik daar alleen, en zette de kommèrs voort, en ik verkocht daar alle soort van suikergoed, sjokolat, tabletten, zwarte babbeleers, hamers, suikerstokken, nobelewitjes, zurebollekens, stroophorekens, perlagrekskens, en nog twee andere soorten van koekskens, jujub en moppen. Voor het venster lagen dan nog griffels en pennestokken, marrebollen, fluitjes, en in een pint stenen pijpen en op de toog stond een loterijdoos met sjokolattegoed van één cent het lot. ‘t Stond allemaal in glazen potten en kartonnen dozen, en elke zaterdag wierd er het stof afgeveegd, mijn affère blonk van propereteit. In de zomer had ik er anders wel veel last van de vliegen en de wespen. ‘t Is niet om de grote jan uit te hangen dat ik dat zeg, ‘t is alleen om te doen verstaan dat ze van mijn kommèrs niet zo’n klein gedacht moesten hebben. Als er in ‘t Keersegangske mensen waren die mijn affère het “boutikske van Charelke Dop” noemden, dan was dat alleen uit jaloezigheid.”

U merkt het, zoals in De fanfare “De Sint-Jans-Vrienden” het geval was, staat ook Charelke Dop bol van de min of meer dialectische woorden, in die mate zelfs dat ik er een paar keer een woord in tegenkwam dat ik ken uit het dialect van mijn vriendin, terwijl die nochtans niet uit de streek van Diest is: “swenst”. Maar laat dat zeker geen reden zijn om het boek niet ter hand te nemen: al die soorten snoep komen verder niet meer van pas en die dialectwoorden schetsen eerder de figuren dan dat ze een hinderpaal vormen voor de lezer.

En de figuur van Charelke Dop mag er wezen. Met zijn “Anzelien” getrouwd omdat hij “meende dat ze twee-duzend frank had”, maar bedrogen uitgekomen, want “’t waren er maar negenhonderd”. Al goed dat ze ook “de affère in het Keersegangske” en “twee huizen in ‘t Sint-Jobskwartier” in het huwelijk inbracht en uiteindelijk zo goed was dood te gaan en “de affère” en die twee huizen in zijn bezit te laten. Bezit dat uiteraard proper moet gehouden worden, iets waarvoor hij “een ferm boerenwicht van twintig jaar” inhuurt, een “ferm boerenwicht” dat hij vervolgens moeilijker met rust kan laten dan zijn “Anzelien-zaliger”: “Op de avond daags voor Kerstmis gaf ik heur, swenst dat ze neven de stoof stond, op ‘t onverwachts een kus. Het was me te straf dat jong ding daar in mijn keuken te zien staan.” Na nog enige avonturen met huishoudsters – die eerste wist de avances niet echt te waarderen –, komt echter “die verdoemelijke oorlog”.

Een oorlog die niet eens echt zo “verdoemelijk” is, leren we als snel, want “wie dan uit zijn ogen wilde zien kost wat smokkelen en wat kommèrs doen, en bij ‘t rijk volk van Brussel en Antwerpen was er dan een schone cent los te maken”. Maar zo ver is ‘t voor Charelke nog niet: “In de eerste dagen van de oorlog waren ze te Diest allemaal zo zat als tielebuis. Ge zoudt van ‘s morgens tot ‘s avonds de Brabbeson hebben moeten zingen, anders waart ge ‘n slechte Bels, en op mijn jaren kent een mens de schoolliekens zo goed niet meer. Ge moest met een strikske in uw knoopsgat lopen en een drapo uithangen, en dan nog alle momenten op de straat of in de herbergen roepen “Vivan de Belgique!” of “Vivan den armée!” En een mens gelijk ik die over het vaderland en dat soort van dingens nooit veel kopbreeksel gehad heeft, liep toen alle momenten de riskatie van voor een spioen bezien te worden”, terwijl het “in de Belgique (…) vooral de brouwers [zijn] die van ‘t vaderland en die dingens het meest profijt hebben.”

Enfin, Charelke laat er zich toch inlappen en tekent op een zeker moment als vrijwilliger voor die “armée”, waarmee hij een “eksempel voor al de Diesteneers” is, maar toch blij is dat de belze soldaten vertrekken en de Duitsers binnenkomen, waardoor hij van onder zijn engagement kan komen: “ik geloof dat ik een van de mensen ben die door de Duitsen van het ongeluk gered zijn”. Net zoals de lokale brouwers trouwens: “De Duitsen dronken geerne Diesters bier, en de brouwers en de gemeenteraad van Diest zijn daar lang fier over geweest. Van de politiek trokken ze hun eigen niks aan, want ze zaten zowel in de herbergen van de liberalen als in die van de katholieken. Dat ging de liberalen wel niet goed af, en ze probeerden op alle manieren om de Duitse officieren op hunne kant te krijgen, maar ‘t lukte niet.”

Maar Charelke is geen brouwer en geen cafébaas en met zijn snoepwinkel gaat het ook al niet goed, dus moet hij het hebben van de huur van zijn twee huizen “in ‘t Sint-Jobskwartier”, maar daar steekt de belze staat een stokje voor: blijkt dat huurders geen huur meer moeten betalen zolang het vaderland bezet is.. “Ik meende dat het huis op mijn kop viel”, aldus Charelke, maar “’t is tang-de-geir” en daar valt niks aan te doen: Charelke besluit te gaan inwonen bij zijn neef Gustaf (“de zoon van mijn vader zijn jongere broer, maar van jongsaf aan, omdat ik vijftien jaar ouder was dan hij, was ‘m gewend nonkel tegen me te zeggen”) en zijn vrouw te Brussel. “Ik peisde in m’n eigen, die twee loeren op mijn erfdeel, en om er zeker van te zijn zullen ze me wel in huis nemen.”

Wat ze ook doen, maar hij weet al meteen dat hij, zelfs als hij op dat moment nog iets te verdelen had gehad, hen niks van dat erfdeel zal geven: “Had ik gekund dan was ‘k recht weerom naar Diest gegaan. Ik zat onder de pannen, met een dakvensterke dat ge met een ijzer naar omhoog kost stoten, met een specie van soldatenbed en een kapotte biezen stoel, en op een oude spekkist stond een blikken kom met een bierpot zonder oor. Gedorie, peisde ik in m’n eigen, dat is maar ‘n hondse manier van iemand van de familie te ontvangen. Dat mammezelleke op de boulevard [een straatmadelief, noot van mij] was vriendelijker dan mijn eigen kozijn, en ik was blij dat Sefie [een cafébazin in Diest die hem wel mocht en met wie hij later trouwt, noot van mij] me daar niet zag zitten. De muur was aan de ene kant beplakt met gazetten, en wel twintig keer stond daar: Het laatste Nieuws, Het Laatste Nieuws, Het Laatste Nieuws. Charel, zei ik toen in mijn eigen, ge hebt het aan uw verdommenis, man, en ge zijt van de klaver naar de biezen gelopen en ge hadt beter gedaan met Sefie te trouwen, maar die hertefretter van een kozijn zal nog lang mogen wachten op erfdelen! Mijn eigen bed te Diest was honderd keren beter dan dat kwaad ijzer waar dat ik hier moest op slapen.”

Nu, ik ga u niet het hele verhaal uit de doeken doen, anders heeft u er ook niks meer aan, maar het draait er op uit dat Charelke in de misdaad terechtkomt (immers, ““wie dan uit zijn ogen wilde zien kost wat smokkelen en wat kommèrs doen, en bij ‘t rijk volk van Brussel en Antwerpen was er dan een schone cent los te maken”), daarin goed boert en er op het einde van de oorlog ook zonder schade weet van tussen te komen. Ik zei al dat Charelke Dop volgens mij eerder een plantrekker is dan (louter) een profiteur. “Voor mij was ‘t alleen kwestie van met iedereen wit te staan”, zegt hij op een zeker moment en hij slaagt daar inderdaad wonderbaarlijk in.

En toch heeft hij, verrader, smokkelaar, dief, z’n “principes”: “’t Soort van mensen waar dat ik abseluut geen allianschap mee gemaakt heb, dat waren de Aktivisten. Wat die eigenlijk wilden dat weet ik niet. Ik kwam er veel tegen swenst dat ik mijn kommèrs deed, en ik geloof niet dat er ene is die er geld mee verdiend heeft. Na de oorlog heb ik gezien dat ik verstandig gehandeld heb met me niet op te houden met dat soort. Daar is er geen ene die van de oorlog heeft weten te profiteren, en ‘t is maar goed dat ze die mannen in de bak gestoken hebben.” Van zodra Claes dát geschreven heeft, is er geen houden meer aan: Claes was immers zelf Vlaamsgezind en sleurt er in de laatste paar bladzijden nog de “helden van het laatste uur” (een soort die ook opdook in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog) door:

“’t Was voor veel mensen een ongeluk dat de oorlog zo gauw gedaan was, had het nog een bitje langer geduurd dan zouden er nu veel meer rijke mensen geweest zijn. (…) Ik trok eens langs het huis van menheer Bidoul en bekanst uit alle vensters stak een grote drapo. Als die blijft, peisde ik, dan kan ik ook blijven. Een uur later zat ik in een kabberdoeske aan de Nord te trakteren voor drij piotten en hun lieven en we zopen en zongen van ‘t vaderland tot in de klein uurkens. (…) Voor de piotten trakteerde ik overal waar dat ik ze tegenkwam, en ‘s avonds hielp ik ze om kaffékes kapot te slaan waar het vrouwvolk met de Duits had aangehouden, en ik hielp ze het haar afsnijden van die wijven. Ik hield ze vast met twee piotten en een sergeant van de chasseurs zat er met de scheer op. Gelachen dat we gedaan hebben! We sloegen alles kapot en scheurden zelfs het papier van de muur af, en als we buiten kwamen riepen de mensen bravo. (…) Ik deed overal goed mee waar ‘t kwestie was van ‘t vaderland, en de mensen respekteerden me meer en meer. Als ge maar cens hebt. (…) drij weken later wierd ik op het stadhuis geroepen, en de eerste schepene zei met een bitje jaloezie, docht me, dat ik nu Ridder was van de Kroonorde (…) In De Keyser is er heel serieus kwestie geweest, zie Lewie Serezo, van me op de lijst te brengen van de Belgische Nationalisten voor de Kamer, en dat het alleen nog te zien was of ze me van de eerste keer bij de fectieven zouden zetten of wel bij de supplejanten …”

“Hier eindigt het verhaal van Charelke Dop”, staat daarna, en hier eindigt ook deze boekbespreking. De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop, of kortweg Charelke Dop zoals het verhaal later ging heten, is inderdaad “vermakelijk” (dixit de achterflap), maar het is ter gelijker tijd ook een serieuze maatschappijkritiek. Niemand heeft ooit gezegd dat die twee niet samen kunnen gaan, natuurlijk, en Ernest Claes heeft dat met dit boek weer eens bewezen.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !