maandag 8 november 2021

De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)

De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)
Het is klaarblijkelijk alweer van eind maart 2020 geleden dat ik nog een boek van Ernest Claes besproken heb (de tijd vliegt voorbij als je voortdurend de pesterijen van de regering moet ondergaan, is het niet?), dus ik ga mooi de inleiding die ik schreef bij de bespreking van Voordrachtgevers zijn avonturiers opnieuw gebruiken (u kan zich die tóch niet meer herinneren):

“Ernest Claes voorstellen is een beetje onnozel, of zo lijkt het toch, maar welke zekerheden heeft een mens nog, hè? Ik herinner me dat we in mijn laatste jaar lagere school zelf een gedicht mochten kiezen om voor te dragen en dat ik er een gekozen had van Guido Gezelle. Mijn leerkracht kon het me niet naderhand verbieden, natuurlijk, maar hij vond het wel nodig me er op te wijzen dat Gezelle ‘oubollig’ was.

Kon het mij wat schelen wat die oliebol van Gezelle dacht, ik vond Gezelle gewoon een steengoede dichter. En dat vind ik nog steeds, net zoals ik nog steeds vind dat Ernest Claes een geweldige verteller en schrijver was. En ja, ik ben er vrij zeker van dat nog weinige mensen boeken als De fanfare van de Sint-Jansvrienden, De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop, Kiki, Wannes Raps, Pastoor Campens zaliger, Jeugd, Jeroom en Benzamien, Daar is een mens verdronken, Twistgesprek tussen Demer en Schelde (met de al even onnavolgbare Filip De Pillecyn), of zelfs zijn allerbekendste, De Witte, gelezen hebben, maar dat ligt dan aan die mensen, niet aan die boeken, want die blijven stuk voor stuk het (her)lezen waard.”

Ik zou me moeten schamen – doe ik ook – voor die verkeerd geciteerde titel (“De fanfare van de Sint-Jansvrienden” in plaats van “De fanfare “De Sint-Jans-vrienden””), maar ik kan gelukkig van de uitgever, in casu N.V. Standaard-Boekhandel, hetzelfde zeggen. Die presteerde het op deze oorlogsuitgave (zesde druk, 1941) op de voorflap zelfs een andere titel te zetten dan binnenin: “De fanfare “De St Jansvrienden”” versus “De fanfare “De Sint-Jans-vrienden””. Terwijl Wikipedia het toch écht heeft over “De fanfare van de Sint-Jansvrienden”. Een mens zou haast gaan denken dat zo’n uitgever in 1941 niet eerst even ging kijken op Wiki om te achterhalen wat de titel van zijn druksel nu eigenlijk was…

Enfin, maakt niet zoveel uit en in ieder geval minder dan dat de illustraties in deze uitgave van de hand van Martha Van Coppenolle zijn. Van Coppenolle, geboren in 1912 en overleden in 2004, was, aldus weer Wikipedia, “een van de meest invloedrijke Vlaamse illustratoren uit de twintigste eeuw”. Ik heb daar weinig zicht op, maar dat ze in 1930, op haar achttiende, in het jaar waarin ze haar studies aan het Antwerpse Technisch Instituut Sint-Maria afmaakte, de affiche voor de Wereldtentoonstelling ontwierp, valt toch wel bijzonder te noemen. En dat ze de illustraties voor De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” verzorgde ook: samen met De geschiedenis van Black van dezelfde auteur was dit namelijk het eerste boek dat ze illustreerde. Na die ervaring zouden er nog vele volgen, onder andere van Karel Jonckheere, Stijn Streuvels, Guido Gezelle, Valère Depauw, Aster Berkhof, Theo Bogaerts, Jan Boschmans, Jozef Simons, Anton van de Velde, Aimé de Cort, Fritz Reuter en Gaston Duribreux. Wie wil zien wat dat, en andere opdrachten, zoal opleverde, kan daarvoor terecht bij het Antwerpse Letterenhuis, waar u uiteraard ook een en ander zal vinden over de auteur van de tekst, Ernest Claes hemzelve.

Of daar ook wat bij is over De Sint-Jans-vrienden weet ik niet, maar iedereen die wel eens in een fanfare “gezeten” heeft, of er van nabij kennis mee heeft gemaakt, zal er ondanks het feit dat dit werkje al uit 1910 dateert wel een en ander in herkennen. Fanfares lijken, zoals andere verenigingen wellicht, een beetje een verhaal van opstaan en vervolgens vallen en vallen en vallen en hopelijk helemaal op het einde opnieuw opstaan, maar heel vaak zelfs dát niet. In het – mijn excuses voor het slecht gekozen woord – geval van De Sint-Jans-vrienden staat de fanfare op, ontstaat ze, nadat “die van Averbode” de fanfare van “die van Oxlaar” aan het werk hebben gezien en “daarover een beetje jaloersch” worden. Gewoon omdat ze daar een fanfare hebben, trouwens, niet omdat die zo verschrikkelijk goed is:

“De fanfare begon dadelijk haar pardeblee – ze kende er nog maar één – maar de pastoor, die dat natuurlijk toen nog niet weten kon, stak even de hand op en deed “Ssssst!!” en die dat merkten deden ook allemaal “Sssst!!” want ze zagen dat de pastoor eveneens een aanspraak ging doen. De muzikanten hielden op met blazen, de eene voor en de andere na, en het was een oogenblik een verward getoeter van plots afgeknepen noten, een piston deed nog eens “tè-tè”, de tuba van Stinus Boets foempte een diepe do, de groskès bofte een enkelen slag, en Goeie Jef, de bugel-solo, pitste heel alleen wel vijf of zes hooge noten af eer hij het wist, daar Jef de oogen toedeed als het in de hooge noten kwam.”

Ik heb voor het leesgemak even de voetnoten uit die tekst gehaald, want ook in de tijd waarin deze zesde editie verscheen, ging men er nog niet van uit dat een leek wist wat een “pardeblee” of een “groskès” was. En u heeft zelf al wel gemerkt dat Claes thuis was in fanfaremuziek (hij treedt later in het verhaal ook, als tamboer, toe tot de fanfare, zelfs al was dat het gevolg van “een abuis”) en schreef in een intussen enigszins verouderd Nederlands, doorspekt met hier en daar een min of meer dialectisch woord. Maar al die aspecten zijn behalve vrij typisch voor het werk van de auteur ook bepalend voor de hele sfeer van dit boek en brengen al wie fanfares van enigszins dichtbij kent ook meteen in de sfeer. Ik bespeel persoonlijk slechts één instrument, mijn toetsenbord, maar ken toch een paar leden van een nabije harmonie en hier en daar een paar fanfareleden, maar zelfs dat in chaos eindigen heb ik wel eens meegemaakt.

En dan moet de chaos in Averbode nog beginnen: “Ze zeggen wel eens dat muziek de menschen zachter van karakter maakt. Dat kan waar zijn op andere plaatsen, en bij andere menschen, maar ten onzent was het juist het kontrarie. Kwam dat misschien doordat de menschen van Averbode anders zijn ? – of omdat het “slechte” muziek was ? Ik weet het niet zoo heel zeker, maar het zal, naar mijn meening, wel de kwestie van de muziek geweest zijn”.

“Slechte muziek” die Claes – en Van Coppenolle – onder andere illustreert met de dappere pogingen om de muzikanten in afwachting van de instrumenten toch alvast een noot juist te leren zingen: “Nand zong hun telkens de noten voor, en hij probeerde zijn leerlingen ook te doen zingen. Dat moest hij echter opgeven. Want als de Foester, of de Jesper, of de Witte van Merte de gam wilden zingen, kwamen er zoo’n vreemde, verdachte klanken uit hun keel, sprongen ze van onder naar boven en van hoog naar laag, dat er tusschen de achtereenvolgende noten soms wel een heel octaaf lag, en trokken ze hun oogen zoo ver open dat Nand zelf er niet ernstig kon bij blijven.”

Wat uiteraard niet belet dat ze van bij “de eerste schoone voorjaarsdagen” de straat op willen met hun “muziek”: “Ze wisten maar pas hoe ze het moesten vasthouden, en ze bliezen allen tegen elkander op, pistons en tuba’s, bugels en trombons, alto’s en baritons, een hoog schetterende dooreenmengeling van de onmogelijkste en schelste geluiden, een wanklankig, oorverscheurend spektakel, alsof alle duivels uit de hel opeens over het stille Averbode waren losgebroken”.

Maar “ze deden hun best zoo goed als men dat maar eenigszins van muzikanten van Averbode verlangen kon” en ze leren ook écht wel bij. La Vierge de Floride, bijvoorbeeld, of de “doodsmarsch” voor het overleden fanfarelid Sus Boets, of Adoration, terwijl het uiteraard volkomen fout gaat met “De Brabbeson” en de zeden zienderogen verwilderen: “Jongens van vijftien zestien jaar, die vroeger op dien leeftijd zondagsnamiddags naar het Lof moesten en daarna naar het patronaat, en die te negen uur in hun bed hadden moeten liggen, meenden nu waarachtig dat ze al mochten vrijen omdat ze in de fanfare tweeden bugel of derden piston speelden, en ge kondt ze tegen den avond al ieverans bij een staldeur of achter een houtmijt zien staan waar ze allerhand flauwe prullen vertelden aan het een of het ander zot ding van hun jaren.”

“Goed” dat aan dat alles een eind komt om een reden die eigen is aan ons mooie verenigingsleven, zijnde… geld: “Het was al eenigen tijd zoo wat hommelens geweest over de kwestie van de repetities, of die nu voor altijd bij Frans van Susses moesten blijven, ofwel of ze voor de verandering niet eenigen tijd bij een anderen herbergier konden gehouden worden, bijvoorbeeld bij den smid. Want de herberg van Frans van Susses vaarde daar goed mee, dat kunt ge verstaan, en waarom moest dat profijt alleen naar hem gaan als er toch nog verschillende andere herbergiers onder de mambers waren?”

Gevolg: heel tijdelijk een tweede “sjosseteit”, “De Wringers” genaamd; vervolgens helemaal geen fanfare meer; en ten slotte “een diepe wrok die jaren lang de menschen van Averbode verdeeld heeft gehouden, en die tot hiertoe nog niet heelemaal vergeten is”.

Al helemaal niet meer nadat dit boekje verschenen was, wellicht, maar goed, een kermis is een geseling waard en het genoegen om het verslag van Claes te lezen allicht ook dat pak slaag dat de leden van de beide fanfares mekaar gaven.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !