dinsdag 2 september 2025

Neem nu Jack London – Jos Smeyers (boekbespreking door Björn Roose)

Neem nu Jack London – Jos Smeyers (boekbespreking door Björn Roose)
Bij sommige lezers doet de titel Neem nu Jack London van voorliggend kortverhaal van Jos Smeyers (zestig bladzijden, verschenen bij De Clauwaert in 1992) wellicht een belletje rinkelen. Genaamde Jack London was namelijk een in 1876 geboren en in 1916 gestorven Amerikaanse auteur van romans en kortverhalen die, dixit Wikipedia, niet alleen bekend stond om zijn werken “maar ook om zijn onstuimige leven”.

Zelf behoorde ik niet tot de mensen bij wie die naam bekend was, maar het is wel degelijk dié Jack London die Smeyers wil ‘nemen’, als voorbeeld uiteraard, en wel precies omwille van dat “onstuimige leven”. Dié man maakte wat mee, dié man had wat om te vertellen, dié man had stoffering voor zijn boeken en kortverhalen. Net zoals trouwens Benjamin Constant (troost u, daar had ik ook nog nooit van gehoord) of Marguerite Duras (idem). Maar “hij”, het hoofdpersonage over wie verteld wordt, nee, “hij” niet: “Hij had niets van dat alles. Zijn vader had niet tot de Russische adel behoord of tot een zigeunerclan en zijn moeder was geen immigrante, geen joodse, geen aristocrate. Er waren geen vrienden of familieleden aan huis gekomen met verhalen over reizen en kleurrijke avonturen. Voor zijn ouders was de oorlog met Hitler en de Duitsers en wit en zwart het enige, eeuwige, trieste avontuur geweest. En daarover was al genoeg geschreven.” “Bij hem thuis was alles normaal geweest. En een alles verterende relatie had hij als tiener nooit gehad. Behalve allicht in zijn lectuur of in zijn dromen.”

Een auteur op zoek naar een verhaal, wat toch de pose is die de auteur, in naam van die “hij”, lijkt aan te nemen, zou daar de boeken, of toch de aanzet tot het boek, kunnen bij dicht doen, natuurlijk, maar “Het had misschien anders gekund. Ook tussen vader en moeder had het misschien anders kunnen lopen.” Waarna alsnog een verhaal over de coming of age (“volwassenwording” lijkt geen correcte term als mensen daar jaren later nog mee bezig lijken te zijn) van de “hij” volgt en het naast de pot pissen van diens vader. Waarbij zowel het eerste als het laatste aan de hand van Catherine gebeurt, een van de “nichtjes van over de taalgrens”, met een eeuwig zieke moeder van de “hij” (en vrouw van de naast de pot pissende vader) afwisselend op de voorgrond en de achtergrond. Als voor Catherine zo ergens halverwege het verhaal “de naaikamer” vrijgemaakt wordt, weet je nog niet waar je aan toe bent, maar dat verandert dus snel, zelfs al heeft Smeyers (overleden in 2009) allicht geen dubieuze bedoelingen gehad met die “naaikamer”: “Misschien heeft hij dat toen niet echt beseft en is het de herinnering die nu een aparte kleur geeft aan die dagen: op afstand lijkt het in ieder geval dat met de komst van zijn nicht de sfeer in huis anders werd.” Enfin, weer zo’n typisch verhaal van De Clauwaert dus, met als extraatje wat perversiteit, want deze keer gebeurt ‘het’ allemaal binnen de familie. Ik ga niemand daarom of om wat voor andere reden dan ook afraden het boek te lezen, maar ik zou u toch niet aanraden zelfs maar vijf meter om te lopen om dit werkje van Jos Smeyers in handen te krijgen.

Björn Roose

vrijdag 29 augustus 2025

Katharen, feit en fictie – John van Schaik (boekbespreking door Björn Roose)

Katharen, feit en fictie – John van Schaik (boekbespreking door Björn Roose)
Er zijn onderwerpen waarvan ik weet dat ik er in mijn bibliotheek veel over staan heb. En er zijn onderwerpen waarvan ik weet dat er toch wel een paar boeken in mijn bibliotheek aan gewijd zijn. De katharen behoren tot die laatste categorie. Zelfs een snelle controle op basis van titels leert me dat ik een vijftal werken met de katharen als onderwerp in huis heb (die paar strips waarin ze in de titel opduiken niet meegerekend), maar daarvan had ik er tot nog toe geen een gelezen. En de vraag stelt zich of ik daar na het lezen van De katharen, feit en fictie van John van Schaik snel verandering in ga brengen. Van Schaik heeft, mijns inziens, in dit boek immers gedaan wat hij in de titel ervan belooft: fictie en vooral feit over de katharen samengebracht, en dat op nog geen tweehonderdveertig bladzijden.

Tweehonderdveertig bladzijden die beginnen met een Verantwoording waarvan de eerste paragraaf als volgt luidt: “Nog een boek over de katharen? Is alles over de katharen dan nog niet geschreven? Ja en nee! Vooral vanuit de (pseudo)esoterische hoek wordt veel over de katharen gepubliceerd, maar zelden kan dat de toets van de historische betrouwbaarheid doorstaan. Aan de andere kant van het religieuze spectrum, bij de theologie, is het echter opvallend stil. Zeker in Nederland [de auteur is, dat kon u al afleiden uit de kleine ‘v’ in “van Schaik”, Nederlander, noot van mij]. Bij mijn weten is er in de afgelopen jaren geen enkele theologische studie over de katharen verschenen. Afgezien dan van mijn eigen proefschrift. In 2004 promoveerde ik op een studie waarin ik de godsbeelden van de katharen vergeleken heb met het godsbeeld van de laatantieke manicheeërs.”

De rest van de Verantwoording bespaar ik u – al valt daar onder andere in te lezen dat een aantal Vlamingen van het studiecentrum Als Catars (waarvan de genoemde webstek intussen niet meer de hunne is) en Fransen van het Centre d’Études Cathares wel heel wat wetenschappelijk verantwoord werk omtrent het onderwerp leveren -, net zoals de Inleiding waarin van Schaik kort uiteenzet wat hij in het boek allemaal bespreekt, maar ik geef u wél mee dat de auteur zijn geschiedenis nog vóór de genoemde “laatantieke manicheeërs” begint, zijnde met De rusticus Leutard en ze ook niet beëindigt met de katharen. Dit omdat hij duidelijk wil maken wie en wat de katharen precies waren (ça rime, donc c’est vrai), niet alleen wat hun plaats in de tijd betreft, maar ook hun plaats in theologie en esoterie, een taak waarvan hij zich ook in de hoofdstukken over De kathaarse bronnen, De leer (dualisme, docetisme, door sommigen veronderstelde reïncarnatie), en De praktijk (inwijding, leven en werken) uitstekend kwijt, om het nog maar niet uitgebreid te hebben over de hoofdstukken waarin hij ze tegenover paulicianen, bogomielen en manicheeërs zet, dat waarin hij ingaat op het vermeende verband tussen de katharen enerzijds en de Graal ‘en’ de Tempeliers anderzijds, en ten slotte hetgene waarin hij het uitgebreid heeft over de vraag of de katharen de esoterische christenen waren waarvan een aantal van hun moderne ‘volgelingen’ zeggen dat ze het waren.

Geen angst, ik ga daar in deze bespreking allemaal niet tot in detail op ingaan – met wat sjans kan u dit in 2007 in samenwerking tussen Uitgeverij Ten Have en Davidsfonds gepubliceerde boek nog ergens op de kop tikken -, maar op dit stukje van de Verantwoording doe ik dat wel: “Er wordt gebruikgemaakt van theologische begrippen. Soms is dat misschien wat moeilijk. Daarom is er achter in het boek een begrippenlijst opgenomen.” Iets waarvoor ik (bad pun intended) begrip heb, maar dat niet de meest elegante oplossing was. Ja, je kan “adoptionisme”, “elevatio”, “lekeninvestituur” of “presentia realis” gaan opzoeken achteraan in het boek als je de begrippen tegenkomt bij het lezen, maar het ware beter de begrippen kort uiteen te zetten als ze gebruikt worden en er dan eventueel uitgebreider op in te gaan in de Verklarende woordenlijst. Iets wat de auteur, eerlijk is eerlijk, wat het eerste betreft, ook vaak gedaan heeft.

Soit, u merkt al aan dit soort dingen – en dan heb ik het nog niet eens gehad over het feit dat er ook nog acht bladzijden Noten zijn, evenveel bladzijden met verwijzingen naar Secundaire literatuur (“voor zover niet genoemd in de noten”), en drie waarin een Register is opgenomen – dat het hier niet over een roman gaat, maar over een gedegen wetenschappelijk werk (behalve misschien in die paar zinnen waarin hij Otto Rahn wegzet als “een verdacht heerschap. Hij inspireert het Thulegenootschap, de pseudo-esoterische afdeling van de SS. Wegens drankproblemen wordt hij uit de SS gezet. Hij sterft in 1939 onder vreemde omstandigheden op een Oostenrijkse berg.”) en u zal die indruk tijdens het lezen zeker niet kwijt raken. Ook niet in het hoofdstuk waarin de auteur – onvermijdelijk – De inquisitie op de rooster legt, iets wat hij al evenmin onwetenschappelijk doet. Good guys worden de inquisiteurs niet meteen, maar alleen al het schetsen van de evolutie die tot het ontstaan van de inquisitie leidde, maakt duidelijk dat ze minstens vanuit theologisch oogpunt (en dat is het oogpunt van waaruit de inquisitie gesticht werd) ook niet onverdeeld en van meet af aan tot de bad guys kunnen gerekend worden. In tijden waarin alle godsdienstigheid, toch minstens in het ‘vrije Westen’, argwanend bekeken wordt, en het idee dat je iemand van een religieuze dwaalweg af kunt brengen door hem te bepraten en desnoods een beetje te martelen als absurd beschouwd wordt (wat dan weer niét zo is als het over, pakweg, de visie op ‘vaccins’ of immigratie gaat), lijkt dat een beetje bizar, maar dat iets bizar is, maakt het nog niet onwetenschappelijk.

En zelfs als ons iets nu bizar lijkt, is het dat mogelijk niet altijd geweest. Om maar één voorbeeld te geven: wie nu een kruis kapot slaat, doet dat allicht (met een, laat ons zeggen, waarschijnlijkheid, van 99,99 procent) omdat hij iets tegen het christendom heeft (en kennelijk geen manier vindt om dat anders te uiten), maar dat is niet altijd zo geweest. Mogelijk was het zelfs een teken dat iemand vóór het christendom was: “We horen in de Middeleeuwen vaker over het kapotslaan van kruisen. Ook Adamar vertelt daarover: negabant baptismum et crucem. Dat is: zij ontkenden de doop en het kruis. Er staat crux, dat is kruis, er staat niet kruisiging of kruisdood. Veel later dan Leutard en Adamar trekt ene Petrus van Bruis predikend door Frankrijk. Hij wordt door moderne onderzoekers niet van manicheïsme verdacht. Hij wordt gezien als een oprecht vertegenwoordiger van de hervormingsbeweging. Toch slaat ook hij een kruis kapot. Waarom? Omdat hij tegen de verering van het kruis is. Dat kan bij Leutard ook het geval zijn. We merken [namelijk, zou ik zeggen, noot van mij] op dat het kruis als beeld voor de lijdende Jezus pas als object van verering in zwang raakt rond het jaar 1000. De eerste beeltenis van de lijdende Jezus aan het kruis is gemaakt voor aartsbisschop Gero van Keulen (969-976). Daar is kennelijk niet iedereen gelukkig mee.”

Bij dat ene citaat laat ik het ook. Beter thuis in pakweg De gregoriaanse kerkhervorming, De investituurstrijd, of de Ontwikkeling van de zeven sacramenten en de theologie dan de auteur ben ik sowieso niet en het heeft weinig zin om hem hier te herhalen, terwijl ik ook niet kan zeggen dat zijn schrijfstijl er een is die mijn bewondering afdwingt. Maar het heeft me toch wel met verwondering geslagen dat ik (toevallig?) op de gedachte gekomen ben dit boek kort voor mijn zomerverlof uit de kast te halen. Een zomerverlof dat me, en dat was al aan het begin van dit jaar gepland, voor een tussenstop bij Troyes zou brengen, de stad in de Champagnestreek waar de latere mythes rond de katharen, de Graal, en de Tempeliers min of meer aan mekaar gesmeed raakten. Een stad waarvan ik het bestaan alleen uit de naam van Chrétien de Troyes kende, in dit boek opduikend in het hoofdstuk over De graalliteratuur, een genre dat hij geschapen heeft, maar dan niet in Troyes, doch in de Sint-Pietersabdij in Gent. Alleen al omdat ik dát tijdens de lezing van dit boek te weten gekomen ben (van Schaik vermeldt overigens alleen dat de Troyes schreef in opdracht van de graaf van Vlaanderen), vond ik dit boek de moeite waard. Maar voor wie alles wat de moeite waard is om weten omtrent de katharen wil lezen, zou ik het eveneens ten zeerste aanraden.

Daar doen vervelende schrijffouten – vervelend omdat ze niet verbeterd zijn door de eindredactie – niks aan af. U weet allicht dat de streek “Damatiae” in werkelijkheid Dalmatiae moet wezen (waar de gevlekte honden vandaan komen, inderdaad). En dat er tijdens de Eerste, Tweede en Derde Albigenzische Kruistocht – de door de katholieke kerk geopende jacht op de katharen - duchtig gekuist werd in Zuid-Frankrijk zal u ook wel weten, zonder dat u daarom gaat denken dat de in de inleiding tot hoofdstuk IV genoemde “kuistocht tegen de katharen” iets anders dan een kruistocht was. En dat een “pediking” niks met een pedigree te maken heeft maar alles met een prediking spreekt ook voor zich.

Björn Roose

dinsdag 26 augustus 2025

De harlekijn op de ruit – Jaak Stervelynck (boekbespreking door Björn Roose)

De harlekijn op de ruit – Jaak Stervelynck (boekbespreking door Björn Roose)
Als ik op reis ga, neem ik de jongste jaren – zolang ik nog van dat soort werkjes in voorraad heb - altijd een aantal van de dunnere boeken uit mijn boekenkasten mee. Kwestie dat ik, in tegenstelling tot nogal wat mensen, mínder lees als ik met verlof ben, en toch graag van de gelegenheid gebruik maak om een paar boekbesprekingen voor te bereiden. Boeken te lezen en aantekeningen te maken dus. In de eerste helft van augustus 2025 las ik bijgevolg een aantal boeken waarvan u de bespreking in de komende drie maanden voorbij zal zien komen: Neem nu Jack London van Jos Smeyers, De gekwetsten van Marcel Proost, ‘Citoyen de la Frontière’ van Jozef Deleu, De oogst van Stijn Streuvels, Antichrista van Amélie Nothomb, De kleine prins van Antoine de Saint-Exupéry, Zestig rode rozen van Frank Dewia, en Oliver Twist van Charles Dickens. Een paar van die auteurs en/of boektitels zullen u allicht bekend voorkomen, maar de meeste zullen u, net zoals dat bij voorliggend De harlekijn op de ruit van Jaak Stervelynck wellicht het geval is, waarschijnlijk even weinig zeggen als mij (althans voor ik ze las).

Van Stervelynck heb ik verder nog (het ook al zeer dunne) Het veulen Wanfried in mijn boekenkasten staan, maar voor de rest kan ik u alleen maar melden dat Jaak Stervelynck het pseudoniem van de in Kortrijk geboren, getogen en gestorven Henri Alfons Vergote was (broer van theo- en psycholoog Antoon Vergote), beroepshalve substituut-procureur des Konings, die onder een ander pseudoniem wel eens recensies voor de Gazet van Antwerpen schreef, al had hij dan bij zijn overlijden toch meer dan dertig boekwerken op zijn conto staan.

Misschien ligt die (voor mij toch, maar spreekt u me gerust tegen als voor u iets anders zou gelden) onbekendheid – ik heb Het veulen Wanfried nog niet gelezen – aan het gegeven dat die meer dan dertig werken allemaal op De Harlekijn op de ruit lijken. Ze zullen niet allemaal uitgegeven zijn bij Boekengilde De Clauwaert (of De Clauwaert vzw, zoals de uitgeverij later ging heten), maar als ik die Boekengilde noem, zou u al moeten weten dat je van De harlekijn op de ruit niet vrolijker wordt en al evenmin wijzer. Een zoveelste tranche de vie dus, een klein drama, geen “stuk in dertien delen”, maar toch in vijftig bladzijden.

Het feit dat ik er zo goed als nul zinnen in aangeduid heb, moge ervan getuigen dat ik er niet veel aan vond. De meelevende huisbazin is weer eens wat anders dan de feeks die haar huurders om het minste op straat zet (een soort waarmee ik voor de duidelijkheid géén ervaring heb), maar een aan de drank zijnde artieste, die zich blaasjes laat wijs maken door een kunsthandelaar, komaan zeg… Dat is even inspiratieloos als de harlekijn uit de titel die “moe het hoofd [neeg] over de klankkast, de zwarte blik keek star in het ijle, de lange smalle handen hielden hulpeloos greep en strijkstok vast.” Een onnozele zin als “Ze koncentreerde zich op de tepels der borsten en ergens onderaan de buik”, maakt het gebruik van zo’n huizenhoge clichés niet goed. Als zo’n zin het allemaal niet nog slechter zou maken, natuurlijk.

Björn Roose

vrijdag 22 augustus 2025

De nazi en de kapper – Edgar Hilsenrath (boekbespreking door Björn Roose)

De nazi en de kapper – Edgar Hilsenrath (boekbespreking door Björn Roose)
Het is kennelijk al meer dan twee jaar geleden dat ik Het sprookje van de laatste gedachte van Edgar Hilsenrath las en vervolgens besprak, maar aan wat ik toen dacht over dat boek is nadien niets meer veranderd: “Af en toe, en ik geef toe dat het me vroeger vaker overkwam dan de jongste jaren, betreur ik het ten zeerste dat ik aan het einde van een boek gekomen ben. Met non-fictie is dat nooit het geval – die is soms wel interessant, maar je blijft er niet aan vast zitten -, maar met een zucht een roman dichtdoen en bij jezelf denken dat er helaas te weinig tijd is om hem meteen nog eens te lezen, is het mooiste wat een lezer met een boek kan meemaken. En met Het sprookje van de laatste gedachte van Edgar Hilsenrath was het wat dat betreft net zozeer raak als met dat andere sprookjesachtige boek dat ik in augustus vorig jaar las, De tranengoochelaars van Lázló Darvasi.”

Mijn verwachtingen van voorliggend De nazi en de kapper waren dan ook, ondanks de net iets minder betoverende titel, hooggespannen, en ik kan niet zeggen dat ik in die verwachtingen echt teleurgesteld ben. De nazi en de kapper is een heel ander boek dan Het sprookje van de laatste gedachte, niét toverachtig, maar wel even schitterend in mekaar zittend, even origineel qua verhaal, en onvergetelijk als dat sprookje. En dat voor een boek dat in essentie gebouwd is rond een niet bijzonder origineel gegeven: de grote verwisseltruc die in de stripserie I.R.$., album twee, aangeduid werd als De Hagen-strategie, werd immers ook in werkelijkheid verschillende keren toegepast, zij het allicht nooit zo effectief als in De nazi en de kapper (op den duur moet het hoofdpersonage alle moeite van de wereld doen om een rechter, niet zomaar Wolfgang Richter geheten, te overtuigen dat hij wel degelijk de verwisseltruc heeft toegepast). Een verwisseltruc die er op neerkomt dat de dader zich laat doorgaan voor het slachtoffer. In de context van De nazi en de kapper een lid van de SS-Totenkopfverbände die in de vernietigingskampen (en daarbuiten) massa’s joden om zeep heeft geholpen voor een jood die die vernietigingskampen heeft overleefd. Maar ook een gezworen vriend die zich laat doorgaan voor een gezworen vriend. Max Schulz die Itzig Finkelstein wordt. Max Schulz, aangenomen zoon van de kapper Anton Slavitski, die de echte zoon van de kapper Chaim Finkelstein wordt. De ene kapper (in spe) die de andere kapper (in spe) wordt.

De nazi en de kapper is dus geen juxtapositie, de nazi ís ook een kapper, de kapper ís ook een nazi, alleen wás er voor de grote verwisseltruc ook nog een andere kapper. Een joodse kapper, zou je kunnen zeggen, maar dan laat zich, en dat meteen al van bij de eerste zin, de vraag stellen of de latere nazi óók niet een joodse kapper was: “Ik ben Max Schulz, buitenechtelijke, maar echt zuiver arische zoon van Minna Schulz, op het moment van mijn geboorte dienstmeisje in het gezin van de joodse handelaar in pelterijen [zijnde bont, noot van mij] Abramowitsj.” Een vraag waarop zeker geen sluitend antwoord komt als daarna het verhaal komt van de vijf mogelijke, ongetwijfeld zeer arische, vaders, én, vooral, blijkt dat onze “echt zuiver arische” Max Schulz er ook als volwassene uitziet als de absolute karikatuur van een jood.

Een gegeven dat de verwisseltruc natuurlijk sterk vergemakkelijkt, maar ook de eerste aanzet is tot datgene waar heel dit boek uiteindelijk om draait: Max Schulz verandert voor de buitenwereld dan wel van ‘kant’, maar hij hoeft daar uiterlijk (behalve enig gedoe met tatoeages) niks voor te doen (omdat heus niet alleen de nationaal-socialisten mensen beoordeelden op basis van dat uiterlijk), en – en daar zit het hem – innerlijk óók niet. Schulz is en blijft een meeloper en een keer hij besloten heeft met een kant mee te lopen (iets wat hij per slot van rekening ook gedaan heeft toen hij zogenaamd nationaal-socialist werd), loopt hij zo hard mee dat hij de meeste mensen inhaalt, iets wat hem uiteindelijk, via een door hem zelf georganiseerd ‘Ga terug naar start’, van een joodse ‘nazi’ tot een ‘nazistische’ jood maakt, twee gegevens waar geen haarbreedte verschil tussen zit. “Aan de telefoon de opgewonden stem van mijn vrouw: ‘Dokter, het is gebeurd! Mijn man. Een hartinfarkt! Na het middageten! - Wat? Wat zegt u? Hart-transplantatie? U hebt drie Arabieren in voorraad? En twee toeristen? Een Engelsman en een Duitser? Vijf harten ter beschikking? Een ogenblik. Ik moet het mijn man vragen. Ja, hij kan nog fluisteren.’ ‘Geen sprake van, dokter. Ik heb mijn man gevraagd. Hij wil geen Arabisch hart. Ook geen Engels. En zeker geen Duits. Mijn man wil een Joods hart!’”. Heinrich Böll, van wie ik in de voorbije jaren Huizen zonder vaders, De nalatenschap, Meningen van een clown, Groepsfoto met dame, en Biljarten om half tien besprak, zou – volgens Wikipedia – over Edgar Hilsenraths werk gezegd hebben dat het “melancholieke, stille poëzie” was, maar dan wel een “melancholieke, stille poëzie” voor het lezen waarvan hij regelmatig een “drempel van walging” moest overwinnen, waar Hilsenrath dan weer tegenover zou gezet hebben dat zijn werk “niet voor gevoelige lezers” was. Daar zit wat in als je “gevoelige lezers” definieert als politiek-correcte lezers, ‘politiek-correct’ als in: joden zijn massaal het slachtoffer geweest van nationaal-socialistisch Duitsland en zijn ten gevolge daarvan permanent verheven tot de moral highground, tot een soort van morele Übermenschen, Übermenschen die voor eeuwig, altijd en overal een beroep kunnen doen op hun slachtofferschap om eender welke (re)actie van hunnentwege te verantwoorden. Desgevraagd zal iedereen die zo ‘denkt’ – en er zijn zonder veel inspanningen massa’s van dat soort mensen te vinden, ook (misschien zelfs vooral) onder gojim (“De nieuwe geest van de tijd is filosemitisch. Een griezelig spook met natte ogen, die eens zullen opdrogen.”) - dat ontkennen, maar vervolgens zullen ze (ook ongevraagd) theorieën uit de doeken beginnen te doen die die ‘denkwijze’ voor de volle honderd procent illustreren.

Iets wat Edgar Hilsenrath (overleden in 2018) niét deed omdat hij simpelweg niet zo dacht. Om het nog eens met Wikipedia te zeggen: “‘De Joden in de (sic) getto’, zo was zijn observatie, ‘waren in elke vezel net zo imperfect als mensen elders in de wereld’”. De joden buiten het getto dus ongetwijfeld ook. Max Schulz alias Itzig Finkelstein (welke hij van de twee is, betwijfelt hij tot het einde van dit bijna tweehonderdzestig bladzijden dikke, in 1978 bij De kern in Bussum uitgegeven boek), hoofdpersoon en verteller (een verteller die zich geregeld rechtstreeks tot de lezer wendt) in “het groteske Der Nazi & der Friseur” is daar het perfecte voorbeeld van.

Klinkt filosofisch? Is het ook. Klinkt zwaar? Is het niet. Een van de dingen die De nazi en de kapper gemeen heeft met Het sprookje van de laatste gedachte is de verbazingwekkende lichtvoetigheid (Wikipedia heeft het over “een bijna achteloos laconieke toon”) waarmee Hilsenrath zijn onderwerp te lijf gaat, terwijl hij ook al hoofdstukken van tevoren kruimeltjes laat vallen die aangeven niet waar hij vandaan komt, maar waar hij heengaat: “Mijn vriend Itzig Finkelstein bleek dankbaar. Aangezien wij op dezelfde school zaten, zelfs in dezelfde klas en in dezelfde bank, liet Itzig mij natuurlijk van hem afkijken, hielp me bij mijn huiswerk, oefende hoofd-rekenen met mij, legde me uit, waarom je na een punt met een hoofdletter begint: omdat de punt geen komma is, maar een punt, en de punt betekent een afsluiting, die het einde aangeeft, en wie na het einde opnieuw wil beginnen, kan maar beter meteen heel groot beginnen, want wie wil er nu klein beginnen?” Een flard tekst die korte tijd later gevolgd wordt door de “mare” dat de Führer komt spreken op… de Olijfberg, en weer een stuk later door het antwoord op de vraag wat Schulz gedaan heeft in Polen: “Wat ik gedaan heb… in Polen… in de winter? Wilt u dat weten? Ik heb me verveeld. Er gebeurde daar niets. Althans niet in onze sector. Wij moesten een paar dorpen bewaken… en een paar kerkhoven… en ook bossen… ja, die ook… en een straatweg… in de buurt van de nieuwe Russische grens of daar niet ver vandaan. Er gebeurde daar niets. Partizanen heb ik daar niet gezien. Althans niet in onze sector. En de Poolse leiders waren al lang geliquideerd… door SS-kameraden, die eerder dan wij waren ingezet… geliquideerd, zeg ik… net als andere elementen, die vijandig stonden tegenover Duitsers en het Rijk… ik bedoel, in onze sector, in de buurt van de nieuwe Russische grens of daar niet ver vandaan. Het was een rustige sector. Onze sector. Er gebeurde niets. Uit verveling schoten wij de ijspegels uit de bomen, ruimden soms ook een paar Joden op, omdat wij niets beters te doen hadden… ruimden ze op… in het bos of op een begraafplaats. Alles alleen maar vingeroefeningen.”

Wikipedia heeft het dan over “veelvuldig gebruikmakend van zwarte humor”, wat bovenstaande ongetwijfeld wel zal zijn, net als, pakweg, het volgende waarmee het Tweede deel, dat zich na de Tweede Wereldoorlog afspeelt, begint: “Mevrouw Holle [Frau Holle dus in het Duits, ongetwijfeld geen toevallige keuze van Hilsenrath, die verderop ook expliciet naar dié Frau Holle verwijst, noot van mij] had twee benen: een arisch en een niet-arisch. Het niet-arische was van hout, werd overdag aangegespt en laat op de avond, voor het naar bed gaan afgedaan.” Of dit, in het derde hoofdstuk van het Vierde deel: “Je zult verbaasd staan, Itzig, als ik je op dit ogenblik beken, dat ik, Max Schulz, een haarkunstenaar, het haar knippen bijna verleerd ben. Het is ook al zo lang geleden. Heb zoveel jaar alleen met het geweer geoefend…” Of dit, bijna helemaal achterin het Vijfde deel: “Met onze vliegtuigen was het in de eerste oorlogsweken niet beter gesteld. De Haganah had ze ergens gekocht, ik neem aan, uit de mottenkisten van antisemitische verzamelaars van rariteiten, die hoopten, dat wij onze nek zouden breken. Vliegen konden ze, maar niet hoger dan de wolken boven Beth David in de regentijd… en ook niet sneller. Bommen hadden wij ook: houten kisten, gevuld met dynamiet. Die waren zwaarder dan de lucht en vielen – door de wetten van de zwaartekracht – altijd naar beneden, precies wat wij bedoelden.”

Ik ga het daarbij houden, ik vertel u lekker niet hoé Max Schulz alias Itzig Finkelstein de ‘switch’ maakt van nazi naar jood, ook al omdat ik eerder verteld heb dat die ‘switch’ er eigenlijk niet is. Ik vertel u niet over wat hij uitvreet voor hij op weg gaat naar het ‘Beloofde Land’, noch over wat hij dáár uitvreet. Ik vertel u niet over de overtocht aan boord van een Grieks – maar om de haverklap van vlag wisselend – schip onder ‘begeleiding’ van een Haganah-commandant. Ik geef u alleen nog dat ene zinnetje mee: “Ik, de massamoordenaar Max Schulz, ben sinds vandaag… een joodse vrijheidsstrijder.” En dat zinnetje dat even later komt: “Ik, de massamoordenaar Max Schulz, verdedig het standpunt, dat ons vaderland Palestina is, terwijl de twee Duitse joden Sigi Weinrauch en mevrouw Sjmoelewitsj beweren… dat Duitsland hun vaderland is.” En dat andere zinnetje dat nog weer wat later komt: “Of ik lid werd? Wilt u dat weten? Lid van de beruchte terreurgroep Schwarz? Ik had niets te beslissen. Wie lid wordt, wordt beslist door Jankl Schwarz. Hij heeft het laatste woord. Niemand anders. Natuurlijk. Ik, Itzig Finkelstein of de massamoordenaar Max Schulz, ben lid.” En dan, ten slotte, om er in deze tijden toch nog een keer op te wijzen: “Itzig Finkelstein hoorde op 29 november 1947… in zijn bed… dat ‘het plan tot verdeling van Palestina door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties was aangenomen met 33 tegen 13 stemmen en 10 onthoudingen!’ Dit betekende dat de Engelsen zouden wegtrekken! Dat betekende… twee zelfstandige staten in Palestina. Een Arabische staat! En een Joodse staat!” Raad eens wélke zelfstandige staat, toch ook het ‘Beloofde Land’ zou ik denken, er bijna tachtig jaar later nog steeds niet is? Welke zelfstandige staat nu wéér voorwerp van gesprek is? Welke zelfstandige staat de zelfstandige staat die er wél is absoluut niet wil?

Björn Roose

vrijdag 1 augustus 2025

Cocaïnenacht – James Graham Ballard (boekbespreking door Björn Roose)

Cocaïnenacht – James Graham Ballard (boekbespreking door Björn Roose)

“Een ijzingwekkend en visionair boek over de nabije toekomst. Geschreven door een van de grootste auteurs van deze tijd.” Dat citaat uit The Times siert de cover van de in 1997 bij De Arbeiderspers verschenen vertaling Cocaïnenacht van wat in de een jaar eerder verschenen Engelstalige versie nog een meervoud was: Cocaine nights. Over die titel gaan we niet moeilijk doen, die is rechtstreeks geleend uit een zin in het boek (“Bibi moest boven onze hoofden wegzweven in haar amfetaminedromen, en dan ‘s avonds van het strand terugkomen om ons allemaal de cocaïnenacht in te leiden.”) en die zin zal in het origineel misschien enigszins anders geluid hebben, maar over dat citaat uit The Times valt wel iets te zeggen. Dat smaken verschillen, bijvoorbeeld. En dat “deze tijd” een alleen in deze tijd inhoudelijk waardevol begrip is. En dat er gewoon teveel auteurs zijn (en toén ook waren) om van een van hen “een van de grootste” te kunnen maken. Ik zou dat laatste dan ook nooit zeggen over James Graham Ballard, beter bekend als J.G. Ballard, maar hij wás wel degelijk een fantastische auteur. En Cocaïnenacht is een ongelooflijk goed geschreven boek waarin die auteur je van begin tot einde meetrekt in een wereld die ongetwijfeld niet de jouwe is. En dat het jammer is dat Ballard in 2009, op zijn negenenzeventig, overleden is, want dat hij anders, volgens mij (want, zoals gezegd, smaken verschillen) wellicht nog stééds een van de grootste auteurs van “deze tijd” zou zijn.

Dat is iets wat ik ongetwijfeld ook al heb laten doorschijnen in mijn besprekingen van Het keizerrijk van de zon, De Zachtheid van vrouwen, De dag van de schepping, en Super-Cannes, en de enige moeilijkheidsgraad bij Ballard ligt dan ook in het feit dat je niet het ene boek van zijn hand na het andere mag uitlezen als je nog wat voor later wil bewaren. Er komen immers geen boeken meer bij en tweedehands kom je ze niet al te vaak tegen (dat laatste wellicht omdat ze te goed zijn om weg te doen). Ook de gelezen exemplaren bijhouden om ze later nóg eens te lezen, is dus de boodschap, want zelfs als je het verhaal kent, is alleen al zo’n eerste paragraaf als deze te mooi om niet over te lezen: “Grenzen oversteken is mijn beroep. Die strook niemandsland tussen de controleposten lijkt altijd zo’n zone van belofte, rijk aan mogelijkheden voor een nieuw leven, nieuwe geuren en nieuwe liefdes. Tegelijkertijd roept het een reflex van ongerustheid op die ik nooit heb kunnen onderdrukken. Als de douaneambtenaren in mijn koffers snuffelen voel ik dat ze eigenlijk proberen mijn geest uit te pakken om me te betrappen op het smokkelen van verboden dromen en herinneringen. En zelfs dan is er het speciale plezier ontmaskerd te worden, wat best eens de reden zou kunnen zijn dat ik beroepstoerist ben geworden. Ik verdien mijn brood met het schrijven van reisverhalen, maar ik erken dat dit weinig meer is dan een dekmantel. Mijn werkelijke bagage zit zelden op slot, die koffers laten zich wat graag openklikken.” Enige dankbaarheid is daar allicht ook verschuldigd aan vertaler Guido Golüke, maar je voelt al meteen van bij die eerste paragraaf dat Ballard aan iedere zin, aan ieder woord zelfs, geschaafd heeft tot het helemaal goed zat en dat geldt vanaf die eerste paragraaf tot en met de laatste, net geen driehonderd bladzijden verder. Geschaafd aan het begin en nóg een keer geschaafd aan het einde, ben ik geneigd te denken, want wie het boek gelezen heeft en die eerste paragraaf overleest, weet dat die op meer manieren waar is dan het hoofdpersonage, Charles Prentice, - een man wiens jeugd vagelijk gebaseerd is op die van de auteur zelf, al is dit in tegenstelling tot Het keizerrijk van de zon en De zachtheid van vrouwen geen van de meer autobiografische romans van Ballard -, zo op het eerste zicht meegeeft.

Ballard staat namelijk vooral bekend als auteur van dystopieën – Chronopolis, De brandende aarde, Doodlopend strand, De kristallen aarde, Super-Cannes, Wakend oog zijn er daar slechts enige van – en ook Cocaïnenacht is er zo een. Om u werkelijk álle genoegen te gunnen bij het ter hand nemen van dit boek, iets wat ik u, ook als 1996 niet meer “deze tijd” is, ten zeerste aanraad, al is het maar omdat de lijn die Ballard trekt vanuit wat hij toén zag zonder twijfel nog aan het lopen is en de ontwikkelingen in het verhaal dus nog werkelijkheid kunnen zijn of worden (en daarmee dié tijd dan weer wel “deze” kan zijn), probeer ik het verder wat weggeven van de inhoud betreft op datgene te houden wat u ook op de achterflap zou lezen: “In Cocaïnenacht wordt een ijzingwekkend beeld geschetst van de zeer nabije toekomst. Een toekomst waarin steeds meer mensen steeds meer vrije tijd krijgen en verworden tot professionele vakantievierders. Ballard beschrijft met sardonisch genoegen een hele Costa del Sol vol akelig stille badplaatsen, waar alleen het geluid van de tennisbalmachine en de watersproeiers te horen is. De bewoners hebben zich teruggetrokken in hun smetteloze appartementen en brengen de dagen in halfcomateuze toestand door, nippend aan de sherry, de afstandbediening in de knuist. De vleesgeworden verveling van ‘een miljoen balkons op het zuiden’ [“De toekomst was hier aan land gekomen, en had zich te ruste gelegd tussen de pijnbomen”, heet het dan in het boek zelf, noot van mij]. Maar Estrella del Mar is anders, verdacht anders [“(…) meer zoals Chelsea of Greenwich Village in de jaren zestig”, aldus de penningmeester van de Club Nautico op pagina 39, of “het gezegende provinciale Engeland van de mythische jaren dertig”, aldus het hoofdpersonage op pagina 60, noot van mij]. Daar wordt gefeest, daar worden talloze activiteiten georganiseerd. Charles Prentice, journalist, wordt de wereld van cocktails en zwembadparty’s ingezogen wanneer zijn broer Frank, manager van een chique club in Estrella del Mar, wordt opgepakt voor vijfvoudige moord. Al snel ontmoet Charles de charmante tenniscoach Bobby Crawford. Deze blijkt de motor te zijn achter de bijna hysterische feestvreugde. Hij heeft de manier gevonden om de verveling te verdrijven.”

Aanleiding genoeg om ook qua verhaal aan Cocaïnenacht te beginnen, zou ik denken, maar wat begint als het onderzoek van een journalist die er op uit is te bewijzen dat zijn broer onschuldig is (een mening die iedereen, inclusief de politie, schijnt te delen, behalve zijn broer zelf, al zijn de feiten volkomen tegen hem), eindigt – en dat begint de lezer met iedere nieuwe bladzijde méér te beseffen – op een andere manier. Kernwoord daarbij is dat “ingezogen” van de flaptekst en “de charmante tenniscoach Bobby Crawford” is eigenlijk slechts één van de figuren die daarvoor zorgt. In elk hoofdstuk komen er weer andere opdagen waarvan je minstens het vermoeden hebt dat het smeerlappen zijn, werkelijk niemand (b)lijkt te vertrouwen, iedereen beliegt Charles Prentice (op zijn minst door essentiële zaken te verzwijgen), inclusief zijn eigen broer, en Bobby Crawford gaat op den duur nog enigszins sympathiek lijken doordat hij dat in veel mindere mate doet dan de anderen. “Ik moest deel gaan uitmaken van Estrella de Mar, in de bars en restaurants gaan zitten, lid worden van de clubs en verenigingen, en ‘s avonds voelen hoe de schaduw van het uitgebrande landhuis over mijn schouders viel. Ik moest in Franks appartement gaan wonen, in zijn bed slapen en in zijn badkamer douchen, binnensluipen in zijn dromen die op de nachtlucht boven zijn kussen zweefden en daar trouw zijn terugkomst afwachten”, blijkt een keuze te zijn die inderdaad werkt, al werkt ze dan in een andere richting dan gewenst, en vraag je je (bij herlezing) af of die keuze zelfs op dat moment nog een eerlijke was, een – om zo te zeggen, want volkomen vrijheid bestaat uiteraard niet, zelfs niet als Bobby Crawford zegt “We zijn mensen aan het bevrijden, Charles, we geven ze hun ware persoonlijkheid terug.” - vrije.

En terwijl je zelf het verhaal “ingezogen” wordt, terwijl Charles Prentice de wereld van Bobby Crawford (“Dit is een sociale economie gebaseerd op drugshandel, diefstal, pornografie en escortservices – tot in alle geledingen een condominium van misdaad.”), de wereld van de Club Nautico, de wereld van Estrella de Mar ingezogen wordt, laat Ballard niet na om zijn wereld, die van de roman rond die wereld, op te sieren met ongelooflijk mooie zinnen – nog mooier dan de zo knap afgewerkte zinnen er rond – als deze: “De ooit bescheiden woninkjes aan de met kinderhoofdjes geplaveide straat waren smaakvol opgetut, met nieuwe gaten in de antieke muren voor alarmsystemen en airconditioning.” Of: “De Costa del Sol is de langste namiddag ter wereld, en ze hebben besloten hem weg te slapen.” Of: “Soms is het nodig om te ver te gaan, louter en alleen om op dezelfde plek te blijven.” Of… of… of…

Op alle mogelijke manieren een parel, dit Cocaïnenacht. Meer moet daar eigenlijk niet over gezegd worden. En toch deed ik dat. Omdat het zonde zou zijn als u deze parel, mocht u hem eens tegenkomen, over het hoofd zou zien vanwege het stof dat zich er mogelijk op verzameld heeft in de afgelopen (bijna) dertig jaar.

Björn Roose

dinsdag 29 juli 2025

De beste Amerikaanse verhalen – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

De beste Amerikaanse verhalen – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

De waarde van een boek naar beneden halen door af te geven op de titel ervan is iets te makkelijk, maar laat ons wel wezen: met een titel als De beste Amerikaanse verhalen ligt de oefening voor de hand. Omdat zo’n stelling – ‘Dit zijn de beste Amerikaanse verhalen’ – op een bepaald moment in de tijd geponeerd wordt (in dit geval in 1985, dus veertig jaar geleden), door een bepaald iemand (samensteller Jan Donkers), met bepaalde voorkeuren (er zijn in dit boek bijvoorbeeld géén science-fiction- of horrorverhalen te bekennen, terwijl er massa’s Amerikaanse kortverhalen in die genres zijn geschreven), en met een beperkte kennis. In zijn iets meer dan vijf bladzijden lange Inleiding verdedigt Donkers dan wel zijn keuze, maar wat als hij behalve bepaalde voorliefdes ook gewoon hiaten in zijn kennis ter zake heeft of toen had? Je kan bijvoorbeeld wel iets zeggen voor Donkers’ keuze om in het boek alleen schrijvers ‘bijeen te brengen’ “die na de Eerste Wereldoorlog debuteerden”, maar – hij geeft zelf toe dat dat voor een deel een willekeurige keuze is – heeft hij dat niet (ook) gedaan omdat het hem aan kennis van de daaraan voorafgaande periode ontbrak? Mark Twain, bijvoorbeeld, overleed al voor de Eerste Wereldoorlog, maar schreef een pak kortverhalen. Idem voor Henry James (overleden in 1916). Idem voor Ambrose Bierce (in 1913 of 1914 overleden, waarschijnlijk in Mexico). Idem voor Mary Wilkins Freeman (overleden in 1930). Ik kan zo nog wel een tijdje doorgaan, maar doe dat niet, omdat het louter en alleen mijn bedoeling was aan te tonen dat de keuze van Donkers sowieso arbitrair is geweest, zelfs al heeft hij ook nog een poging ondernomen ‘voldoende’ vrouwelijke schrijvers te selecteren, de geselecteerde verhalen “enigszins evenwichtig te spreiden over het tijdvak 1920 – nu”, verhalen die hij zelf beschouwt als “hoogtepunten (…) in de Amerikaanse literatuur van de afgelopen decennia” naast verhalen te plaatsen van “schrijvers, wier reputatie voor een groot deel op verhalenproduktie berust” maar waarvan hij niet meteen wist wat te kiezen, en auteurs die niet gespecialiseerd zijn in het genre bij “minder bekende en dikwijls jongere auteurs, van wie sommigen het genre de laatste tijd opmerkelijke impulsen hebben gegeven”. Sommige van die keuzes kunnen uiteraard de doorsnee van die verhalen beter maken, maar of deze bundel met exemplaren van de hand van – en ik houd het, zoals de auteur, even alfabetisch – Ann Beattie, Saul Bellow, Truman Capote, Raymond Carver, John Cheever, William Faulkner, Mark Helprin, Ernest Hemingway, Shirley Jackson, Mary McCarthy, Flannery O’Connor, Jayne Anne Phillips, Katherine Ann Porter, Philip Roth, Delmore Schwartz, Susan Sontag, F. Scott Fitzgerald, Irwin Shaw, Peter Taylor, Paul Theroux, John Updike (van hem staan er zelfs twee verhalen in), Gore Vidal, Eudora Welty, en Joy Williams daarmee werkelijk – veertig jaar geleden – als De beste Amerikaanse verhalen verdiende betiteld te worden, waag ik in twijfel te trekken.

Maar dat kan ook aan mijn smaak liggen. Donkers schijnt nogal een voorkeur aan de dag gelegd te hebben voor miserieverhalen – kapotte huwelijken, te laat uit de kast gekomen homo’s, oplichters, slachtoffers van allerlei soort en kunne -, een genre waar in eigen land ook bijvoorbeeld De Clauwaert sterk in was, een genre waar ik weinig mee heb. Van Cyriel Buysse, bijvoorbeeld, kan ik dat door de band genomen hebben, omdat zijn personages, doordat ze over meer bladzijden beschikken om dat te doen, nog een kans maken er enigszins bovenop te komen, maar in de kortverhalen die Donkers geselecteerd heeft gaat het vanaf lagerwal alleen maar verder bergaf. Zinloos, zoals in Bellows De manuscripten van Gonzaga, en soms ook plotloos, zoals in Beattie’s De Assepoesterwals, een verhaal dat overigens, zoals alle andere, in schuine letters wordt ingeleid door Donkers met een zeer korte bio- en bibliografie van de auteur. Kinderen op hun verjaardag van Truman Capote is trouwens ook zo’n miserieverhaal, maar dat zit clever genoeg in mekaar opdat je na twintig bladzijden vergeten zou zijn hoe het begon, waarna je met de laatste zin weer aan het begin terechtkomt.

We moeten eens praten van Raymond Carver (scheiding, doodslag) sla ik over, De echtgenoot uit de provincie van John Cheever (scheiding op komst) eveneens, Een roos voor Emily van William Faulkner dito (wegens een clou die je van uren ver ziet aankomen en waarnaar je geenszins met spanning zit uit te kijken): pas met De parelduikers van Mark Helprin (en dan zit je al over een derde van het boek) vond ik in deze bundel eindelijk een verhaal waarvan ik het spijtig had gevonden als ik het niet had gelezen. Ook hier moet enige miserie er zijn (uiteraard), maar de bovennatuurlijke sfeer waarvan het verhaal doordrenkt is, de poëzie ervan, maken het tot een uitschieter: “We werden toevertrouwd aan de zorgen van een ontzaglijk dikke conducteur van een groene stoomtrein die de Ster van het Noorden heette en die er niet voor terugtrok [sic] om lang nadat het duister ingevallen was de zwarte vrieskou in te stormen en voort te snellen over met sneeuw bedekte velden en bruggen, aan de voet waarvan moordzuchtig ijs knelde en sneed. We wisten dat buiten de ramen een man zonder jas vuur moest vinden of anders dood zou gaan. We voelden ook dat de warmte in de trein en de heldere lampen niet vanzelfsprekend waren, maar veel weghadden van het balanceren van een zwaard op de vingertop van een jongleur – een moeizaam bereikt evenwicht, dat door één overmoedige inschatting, één onachtzame beweging, één zwakke plek in het staal verstoord kon worden, zodat we in het verdovend koude water van een van de vele rivieren zouden storten die de conducteur zo vaak was overgestoken dat het hem niets meer deed. We waren voor een heleboel dingen bang – vooral dat onze ouders niet meer bij elkaar zouden komen en dat we nooit meer terug naar huis zouden gaan.” Ik vermoed dat er van de auteur, zoals halverwege de jaren tachtig, nog steeds weinig gepubliceerd is in het Nederlandse taalgebied, maar als ik nog eens wat van hem tegenkom, neem ik dat (mits niet te prijzig) graag mee. Een voornemen dat ik met betrekking tot Hemingway niet meer hoef te maken (ik neem sowieso al alles van hem mee), maar dat ik na lezing van diens De moordenaars ook niet zou gemaakt hébben. Ja, De moordenaars is duidelijk van Hemingway, maar dat open einde is wel zeer lullig.

Waarna ik met De loterij van Shirley Jackson op wat ik eerder zei moet terugkomen: De loterij is namelijk een horrorverhaal, een goéd exemplaar zelfs, creepy van begin tot einde. Cornelis Buddingh’ nam de vertaling voor zijn rekening (ieder verhaal is door een andere vertaler naar het Nederlands omgezet, al kan het best wezen dat sommige vertalers er meerdere hebben verwerkt, dat heb ik niet gecontroleerd), maar de kans dat u nog werk van Jackson, al dan niet door de in 1985 overleden Buddingh’ vertaald, in de boekhandel zal tegenkomen is klein: ze overleed in 1965.

Bij De ploert van Mary McCarthy, Openbaring van Flannery O’Connor, Souvenir van Jayne Anne Phillips, Een dag werk van Katherine Ann Porter, Een verdediger des geloofs van Philip Roth, Verantwoordelijkheden beginnen in dromen van Delmore Schwartz, en Rapportage van Susan Sontag maakte ik vervolgens geen enkele aantekening, behalve – in dat laatste geval – een in verband met de taalfouten. Ik heb Pelléas et Mélisande van Maurice Maeterlinck dan wel niet in het Frans gelezen, maar dat Sontag van “Ne me touchez pas! Ne me touchez pas!” “Ne me tochez pas! Ne me tochez pas!” had gemaakt, viel me toch direct op, wat kennelijk niet zo was bij vertaalster Tineke Funhof. ‘Vertalen van het Engels naar het Nederlands’ hadden ze wellicht gezegd, Frans was dus out of scope

Enfin, Terug naar Babylon van F. Scott Fitzgerald, wiens De grote Gatsby me nochtans zeer bevallen is, had ik net zo goed, al dan niet op vraag van Mélisande, niet kunnen aanraken, wat ook geldt voor De meisjes in hun zomerjurken (het verhaal dan toch) van Irwin Shaw (al vond Donkers dat “een klein juweel in het genre”), en De zoon van de kapitein van Peter Taylor (“behalve hoogleraar in de Engelse taal, een traditioneel werkend schrijver”) al evenmin. Maar voor Woorden zijn daden van Paul Theroux (van wie ik in 2023 De grote spoorwegcarrousel besprak) maak ik graag een positieve uitzondering: het verhaal is maar een goeie zeven bladzijden dik, maar je vliegt meteen in de actie en je krijgt er ook nog een komisch einde boven op, wat – uiteraard, zou ik durven poneren - niet kan gezegd worden van Uit elkaar gaan en het daaropvolgende Daar komen de Maples van John Updike. Wat dan weer iets is wat je als lezer niet meer zo erg vindt omdat je dan langzamerhand wel het einde van het boek nadert. De Zenner-beker van Gore Vidal heeft wel ‘iets’, maar ook niet voldoende om er een interessant kortverhaal van te maken; van Een liefdadigheidsbezoek van Eudora Welty zou ik hetzelfde zeggen; van De treinreis van Joy Williams heb ik voornamelijk onthouden dat het zo fragmentarisch is als het landschap dat je van in het middenpad aan de vensters van een trein ziet voorbijschieten.

Samengevat: ik zou uit dit boek alleen maar De parelduikers (Mark Helprin), De loterij (Shirley Jackson, en Woorden zijn daden (Paul Theroux) overhouden. Niet bijzonder veel van de bijna vierhonderdvijftig bladzijden dus.

Björn Roose

vrijdag 25 juli 2025

Vasilis en de zee – Frans Fransaer (boekbespreking door Björn Roose)

Vasilis en de zee – Frans Fransaer (boekbespreking door Björn Roose)

Frans Fransaer… dat moet wel een een pseudoniem zijn, denk je dan, maar dat is het dus niet. Zijn zuster Jeanne en broer Marcel heetten per slot van rekening óók Fransaer, zelfs al was geen van hen wat dan in West-Vlaanderen een ‘Fransaard’ wordt genoemd, zijnde een Fransman.

Maar zijn moeder zal hem misschien wel verweten hebben een ‘niewaard’ te zijn toen hij na acht jaar aan de slag geweest te zijn als leraar in 1968 als “scheepsmaat-poetser” (op de achterflap omschreven als “zeeman”) aanmonsterde op een tanker en vervolgens gedurende vijf jaar over de zeeën zwalpte – “In totaal voer hij op dertien schepen die hem naar werelddelen en regio’s brachten als Noord- en Zuid-Amerika, West-Europa en Oost-Afrika” heet het op Schrijversgewijs -, vooraleer in 1973 opnieuw zijn job als leraar op te nemen en in die functie uiteindelijk ook zijn pensioen te ‘pakken’.

Zonder evenwel de zee te vergeten of zijn extreem-linkse sympathieën, twee zaken die ook naar voor komen in voorliggend, in 1989 bij De Clauwaert gepubliceerde, boekje van zesenvijftig bladzijden, Vasilis en de zee. “Vergeet niet dat het 1968 was toen ik voor het eerst in Zeebrugge op een tanker aanmonsterde”, zei hij in 1991 tijdens een vraaggesprek met weekblad Vrij Maldegem. “De wereld stond toen op zijn kop. Er was Bob Dylan en ik geloofde net als zovele: er komen andere tijden. Tussen haken: die andere tijden zien we nu: een maffe, doffe burgerlijkheid zoals nooit te voren. Maar dát ei zullen we nog wel eens pellen. Tenminste als die plastrons me intussen zelf niet pellen of scalperen want van oorlogje spelen houden ze blijkbaar wel. Enfin. Che Guevara was net vermoord. Je had altijd wel een tekst van hem binnen handbereik: een vurig idee in je kop of een in rood geverfde Viva Che in de favellas van Bahia of in de Newyorkse metro. Het ‘on the road’ zijn greep me hevig aan.” Mikis Theodorakis, naamloos blijvende Griekse verzetshelden, Che Guevara, Emilio Zapata… ze duiken dan ook, zij het slechts bij naam, op in dit boekje, waarin het hoofdpersonage, Leon Leblanc, “pelgrimerend van Kaap Sounion over het Asklipion van Kos naar de Openbaringen van Sint-Jan”, van de veerboot stapt op Patmos (“een mini-Torremolinos in Grieks-Italiaanse stijl”, “Popmuziek bralde uit alle luidsprekers tegen de witgepleisterde cafégevels”) om daar, zoals hij dat elders op de Griekse eilanden gedaan heeft, op zoek te gaan naar het – uiteraard – goede, oude Griekenland van vroeger, zijnde het Griekenland van vóór het Kolonelsregime (dat er van 1967 tot 1974 heerste) en, het toerisme/kapitalisme dat allicht wel eens zou weggehouden geweest zijn door de extreem-linkse samenzwering Aspida, die tot het ontstaan van dat Kolonelsregime de quasi-directe aanleiding vormde.

Dat de auteur dat beschreef in een boekje dat qua titel nauwelijks afweek van zijn in 1983 ook al bij De Clauwaert gepubliceerde Thanatos en de zee doet er natuurlijk niet echt toe, maar dat het verleden áltijd dood is uiteraard wél. Op zoek gaan naar het verleden heeft geen enkele zin, je kan er hoogstens de goede elementen uit hopen te behouden, en zelfs dát zal dan nog een activiteit zijn die bijgekleurd is door het eeuwigdurende heden. Een eeuwigdurend heden waarin Leon Leblanc, vanaf de zee geïntroduceerd door de lokale zeeman Dimitri(os) waarmee hij een aantal dagen aan de rol is geweest, dus in Patmos terechtkomt in een circuit waarin iedereen die op zijn pad komt tot dezelfde familie lijkt te behoren en al van meet af aan zoveel over hem weet dat ik er persoonlijk ontzettend kregelig over zou worden, maar wat hij aanvoelt als een soort thuiskomen. Een eeuwigdurend heden ook waarin hij zich desondanks realiseert dat zelfs wat vroeger, laat het ons dan maar zo noemen, authentiek leek dat wellicht niet was: “Niet dat hij ooit van dat kwijlbiertje weg geweest was, maar Fix was tenminste Grieks. Of dacht hij dat alleen maar? Wat is uiteindelijk van wie in dit multinationaal kapitaallabyrint? Het kwam van ver, zeker van twintig jaar geleden, dat Fix tot hem doordrong, dat hij zich tevens herinnerde dat Fix een verbastering van Fuchs geweest was, een heel erg ouwe trouwens, van toen het Duitse Rijk leverancier was van te kronen hoofden, het Griekse inbegrepen. Plus Duitse bieren.” Een eeuwig heden waarin Leon Leblanc uiteindelijk – als een mens, vooral onder invloed van voldoende sterke drank, maar in een warm nest terechtkomt, nietwaar? – toch tot de conclusie komt dat het ‘oude’ Griekenland nog niet geheel verzwolgen is door het ‘nieuwe’.

Mooi geschreven, dit boekje, tevens een beetje een reisgids voor Patmos, zoals bijvoorbeeld ook Een eiland zoeken van Josiane Forster-Huys en Italiaans capriccio van Jos Smeyers dat waren, maar qua thematiek net een beetje te dun om het in mijn bibliotheek te houden.

Björn Roose