dinsdag 17 juni 2025

Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee – Anne Adriaens-Pannier (boekbespreking door Björn Roose)

Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee – Anne Adriaens-Pannier (boekbespreking door Björn Roose)

Terwijl ik maanden aan een stuk moeite heb moeten doen om van een abonnement af te komen waarin ik wegens de enorm stijgende kosten ervan niet meer geïnteresseerd was – wat me uiteindelijk lukte, maar niet zonder een mail te ontvangen waarin de ‘Verkaufsleiter’ van het blad me uitschold voor rotte vis – was ik aan de andere kant vergeten een abonnement te vernieuwen dat de laatste jaren niet schrikwekkend in prijs gestegen is en waarin ik nog wél geïnteresseerd ben: dat op OKV-magazine. Dat blad (waarop het alsnog vernieuwen van het abonnement zeer vlot liep) is de jongste tijd helaas meer en meer aan het meegaan in trends als ‘pronouns’ en genderideologie in het algemeen, maar wie rekening houdt met het feit dat hij bij iedere editie ook een editie van Phoebus Focus ontvangt, kan desnoods het blad weggooien en alleen de bijlage houden. Dat abonnement kost voor zes nummers immers 55 euro, maar één editie van Phoebus Focus kost je inmiddels 22,5 euro, waardoor je dus bij een abonnement van 55 euro op jaarbasis een cadeau van 135 euro krijgt.

Even wel wezen, ik zou voor een boekje van zo rond de honderd bladzijden dik, zelfs al is het, zoals steeds het geval is met de uitgaven in deze serie, mooi vormgegeven en van voor tot achter de moeite van het lezen waard, nooit 22,5 euro betalen, en de enige boekjes uit de serie die ik los van mijn abonnement op OKV-magazine al in huis had, zijn er dan ook die ik gratis gekregen heb, maar dat belet niet dat ik het grootste deel van deze serie gewaardeerd heb en dat zulks met nummer XXXII, Kursaal en zeedijk – Léon Spilliaert (1881-1946) en atmosferische eenzaamheid bij de zee niet anders is.

Het beeldmateriaal beslaat eenenzeventig van de honderdenelf, niet echt ten volle bedrukte, bladzijden, maar omvat behalve een aantal keren (details van) het in de titel genoemde Kursaal en zeedijk ook nog eens een hoop andere werken van Spilliaert, Geraamten in travestie van James Ensor, Oostendse visser van Constant Permeke, een cover van een boek van Maurice Maeterlinck, en oude prentbriefkaarten, dus het draagt bij aan de lees/kijkervaring. En auteur Anne Adriaens-Pannier - die blijkens de achterflap vooral een aantal dingen gewéést is (ze was in 2023, toen het boekje gepubliceerd werd, dan ook al tweeënzeventig jaar oud) - kent haar onderwerp (ze promoveerde met een proefschrift over Spilliaert), al uit zich dat niet altijd in een consequente beoordeling van ‘s mans drijfveren. Waar ze het in het begin van haar verhaal nog grotendeels eens lijkt te zijn met wat Katharina Van Cauteren in haar voorwoord schrijft en dat er op neerkomt dat zijn werk vanuit “een intieme tristesse” gemaakt werd, ook het in de titel genoemde werk – “Een angstdroom, even tijdloos als de zee” –, gaat het naar het einde toe heten dat hij (en dat lijkt me correct) een sterke fascinatie had voor moderne architectuur (die voor een fotograaf of een schilder inderdaad vaak inspirerend is) en dat hij eigenlijk “een zelfbewuste, in een eigen universum levende kunstenaar” was met een “panoramische blik en ongebreidelde verbeelding”, die “de waarde van levensbakens, zoals vuurtoren, dijk en haven [erkende], maar (…) ook aan eigentijdse, pronkende architectuur een stille meerwaarde verleende”. “Zoals hij in enkele eenvoudige krachtlijnen het omfloerste volume van het Kursaal op de gebogen dijkrand uitbeeldt”, heet het dan, “zo vat hij de essentie van de menselijke aanwezigheid in de wereld. In een harmonieus evenwicht van natuur en beschaving introduceert Spilliaert een geruisloze dialoog waarin beide entiteiten elkaar aanvullen. Aan de welvingen van het gebouw beantwoorden de uitdijende kronkels van de achtergebleven zee. Zo donker als het Kursaal de nacht nog vasthoudt, zo lichtgevend ontvangt de waterplas het opkomende licht. In een uiterst eenvoudige maar rake enscenering verenigt Kursaal en zeedijk de indringende zoektocht naar waarheid die Spilliaert in zijn kunst steeds ondernam.”

Ik houd het er op dat Kursaal en zeedijk visueel zeer interessant is – als amateur-fotograaf houd ik ook wel van beelden als deze (klik op ‘deze’ en u krijgt het beeld te zien) -, veel interessanter dan veel van het andere werk dat Spilliaert heeft afgeleverd en dat bij momenten een beetje alle richtingen uit lijkt te gaan. Interessant genoeg ook om geen blabla als deze nodig te hebben: “De subtiele verdeling van sombere vlakken, genuanceerd door sobere kleuraccenten van groen en rood, en de schijnsels van het grillige lichtspel op het water ageren als een suggestieve ruimtefactor. Door de geestelijke transpositie van de werkelijkheid wordt een duidelijk waarneembare referentie aan een ware gedaante, ware kleur en reëel licht uitgebannen.” Nee, dan is wat de auteur schrijft over het “Jeugdtekenschriftje” dat in 2017 terug werd gevonden en ook in de collectie van de Phoebus Foundation terechtkwam veel minder zweverig, terwijl de tekeningen van de zestienjarige Spilliaert ook vele oudere, volleerde tekenaars nog jaloers zouden maken. En zinnen als deze, daar heb je ook wat aan: “Spilliaert is geen schilder. Wanneer hij, wars van elke traditionele academische opleiding of schildermodus, ervoor kiest om als kunstenaar naar buiten te treden, opteert hij voor een sobere, creatieve stijl. (…) Spilliaert vertaalt de natuur in onnatuurlijk zwart-wit en opteert voor een expressieve, hoekige vormgeving en grote licht-donkercontrasten. De dragers zijn eenvoudige bladen papier, de inkten de gewoonste inktblokken. Enkel de verschillende penseeldiktes, van fijne tot haarfijne penseelpunten, verraden de virtuositeit van zijn aangeboren vloeiende penseeltrek. Mettertijd, rond 1912, groeit de interesse voor gedurfdere dragers: ruwe, weinig edele kartonvellen, waarop de felheid van kleurkrijt en pastel een ongekende uitstraling krijgt. Wanneer Spilliaert in de vroege jaren 1920 met waterverf de vluchtigheid van een zicht vertaalt, ontdekt hij de buitengewone mogelijkheden van aquarelpapier van Engelse makelij. Experimenten met olieverf op doek, midden jaren twintig, boeiden hem tijdelijk, maar hij komt nooit tot de beheersing van de techniek. Van de ongeveer 5000 werken die zijn oeuvre vandaag de dag telt, zijn er maar een zestigtal olieschilderijen op doek.”

Gezien Kursaal en zeedijk een werk op papier is, gemaakt met gewassen Oost-Indische inkt, penseel en kleurpotlood, toch best wel nuttige informatie. Net zoals die bij een aantal van de andere in deze uitgave opgenomen werken, trouwens, bijvoorbeeld de serie die hij maakte over het vertrek van de zeppelin Belgique II, waaraan zowaar acht bladzijden van dit boekje gewijd zijn. Een beetje veel, misschien, zoveel dat het niet meer gewoon één van die zijsprongetjes is die de auteur in dit boekje heeft gemaakt, maar het valt dan ook niet te negeren dat die auteur een stille poging heeft gewaagd om het in dit boekje niet alleen over Kursaal en zeedijk te hebben. Een retrospectieve met dit werk, zijn Dijk en vuurtoren, zijn Storm op zee, zijn Jongeman met rode sjaal, zijn Eenzame vrouw op de dijk, zijn Trap, zijn Koninklijke gaanderijen, zijn Avond op de dijk, zijn Drie bogen, zijn Strand bij maneschijn, zijn Vaargeul van de haven met vissersboten, en in het algemeen de werken uit de periode 1907-1909 zou me dan ook wel kunnen boeien. De serie rond de zeppelin, daterend uit 1910, mag daar wat mij betreft dan ook nog aan toegevoegd worden. Dat is, als u het mij vraagt (en we zullen gezien u deze bespreking leest maar aannemen dat u dat doet), zijn boeiendste periode.

Björn Roose

vrijdag 6 juni 2025

Bloedgetuigen – Johan de Boose (boekbespreking door Björn Roose)

Bloedgetuigen – Johan de Boose (boekbespreking door Björn Roose)

Ik koop wel vaker boeken die vervolgens héél lang in mijn boekenkasten blijven staan vooraleer ik ze ga lezen. Dat is geen antwoord op de bij mensen die mijn bibliotheek zien (of zelfs maar een klein deeltje daarvan) vaak opkomende vraag ‘of ik die allemaal gelezen heb’, maar een simpel feit: ik lees namelijk een stuk trager dan ik koop en een interessant/leuk/fascinerend boek is wellicht ook nog steeds interessant/leuk/fascinerend als ik het pas na een paar decennia lees (nog los van het feit dat het mogelijk al een paar decennia oud is als ik het koop). Een van de redenen waarom een boek langere tijd ongelezen blijft staan, is de dikte ervan. Dat was ook de reden bij voorliggend Bloedgetuigen van Johan de Boose, een overal (ook op de randen van de  bladzijden) bloedrood gekleurde, in 2011 door De Bezige Bij uitgegeven kanjer van zes centimeter dik. Da’s, ter vergelijking, maar een goede centimeter minder dik dan De kracht van Atlantis van Ayn Rand, en dát boek telt bijna veertienhonderd bladzijden.

Maar uiteindelijk kwam het er dus toch van en dat verschil van een goede centimeter bleek overeen te komen met een grote zeshonderdvijftig bladzijden, want Bloedgetuigen telt nog geen zevenhonderdveertig pagina’s. Hè, hoe kan dat? Wel, dat kan niet als je er van uit gaat dat papier altijd ongeveer even dik is, maar wel als dat in de praktijk niét zo blijkt te zijn: Bloedgetuigen is gedrukt op vrij dik papier. Dik en langs de snijranden rood, dat is ten dele ook wat geldt voor het onderwerp van het boek, de twintigste eeuw. Die was niet dikker dan een andere, maar zat wel barstensvol snijranden, en die leverden massa’s bloedverlies op. Bloedverlies, doden, gewonden, verhonger(en)den, gevangenen, door wereldoorlogen, revoluties, collaboratie, repressie, allemaal – als je even van op een afstand gaat kijken (wat niet evident is omdat die afstand er in werkelijkheid nog maar nauwelijks is) – even zinloos. Er komt ongetwijfeld nog een tijd waarin we de resultaten van de inspanningen die ter zake werden geleverd in de vorige eeuw op hun effectieve waarde zullen leren schatten – zijnde nul en generlei -, en gaan beseffen dat het, zoals ook het geval was met de inspanningen in daaraan voorafgaande eeuwen, much ado about nothing was, maar politici, media, onderwijs, enzovoort, zijn daar nog niet aan toe zolang ze mensen kunnen doodslaan met hoe fout Hitler wel was, hoe Hitler pakweg Trump wel is, en hoe Heinrich en Gertha we allemáál wel zijn als het gaat om ‘issues’ als asielzoekers, transseksuelen, of – neem ‘m mee – wapenbezit. Goed, ik zie nu foto’s van Waffen-SS’ers in mainstream kranten verschijnen met onderschriften als ‘Duitse infanteristen nemen positie in aan het Oostfront’, maar die zijn pas (en ongetwijfeld tijdelijk) opgehouden ‘nazi’s’ te zijn toen politici, media, onderwijs, enzovoort besloten hadden dat de voormalige ‘bevrijders’ nú de ‘nazi’s’ zijn. Er wordt nog steeds geschermd met ‘ideologieën’ en andere sprookjes van Moeder de Gans om Jan met de Pet (of Mo met de pots) voor de kar te spannen van wapenleveranciers, betonboeren, en machtsgeile politici, maar er wordt ook meer dan ooit op gerekend dat Jan met de Pet (en Mo met de pots) te ongeïnformeerd, te dom, te hitsig zal zijn om eens aan de achterkant van de bordjes met de slogans te kijken, of er onder (waar de figuren die de bordjes meedragen regelmatig wisselen), en dat werkt ook nog. Edoch niet, of in ieder geval niet goed, bij Johan de Boose, die met één van zijn personages, de twintigste eeuw zélf, naar eigen zeggen een “slettenbak”, een figuur introduceert die het allemaal wel van dichtbij heeft gezien, maar ook een overzicht van honderd jaar in haar geheugen heeft, én kan terugvallen op wat haar zusters, de vorige negentien eeuwen allemaal gezien hebben: hetzelfde, maar doorgaans minder in overdrive dan wat zich in de twintigste eeuw heeft afgespeeld (en zich zonder veel problemen opnieuw kan afspelen in de eenentwintigste eeuw).

Elk van de delen van dit boek, Deel I – 1900-1914Deel II – 1914-1939Deel III – 1939-1943Deel IV – 1940-1943 (ja, Deel III en Deel IV overlappen mekaar, maar dat leg ik straks nog wel uit), Deel V – 1943-1953, en Deel VI – 1945-1999 (ook hier overlappend dus), wordt dan ook, nadat ze als geheel voorafgegaan zijn door de Proloog tot de essays van de slettenbak over het climaxorgasme, beëindigd mét een Essay van de slettenbakover tschindera en hoeraover het afrodisiacum van drinken, spuiten en vergietenover de bonkbaarheidsfactor van assepoes en vetplantenover het gruwelijke zieltogenover vodderij; en over de symfonie van het bederfEssays waarin de sprekende twintigste eeuw zich niet beklaagt over het bloedvergieten, over de wreedheden, over de concentratiekampen, en over de zinloosheid van dat alles, maar terwijl ze daar – zij het over de diverse Vlaamse collaborerende organisaties toch wat teveel in detail, zonder dat dit het verhaal ten goede komt – uitgebreid verslag van doet genietend, boertig en geil, van elke spat bloed, zweet en tranen. Een verslag in een schuin lettertype, hier en daar voorzien van spitsvondigheden als hakenkruisjes in plaats van x’en, met het woord ‘God’ telkens doorstreept (ook een vondst, zij het niet buitengewoon spits), en de kool noch de geit sparend. Bijvoorbeeld in dit stukje uit het Essay van de slettenbak over tschindera en hoera: “Ik, de XXste, met mijn jonge, ijverige voelsprieten, wist dat het in de lucht hing: de haat, net zoals het voorzichtige geloof in de vooruitgang en het pierewaaien. Soms leek het of zij gedrieën een race hielden, haha. Wie zou het halen? Op wie zet u in, meneer? Nou, achteraf weet ik welke sujetten je in de mensenmenigte in de gaten moest houden. De twee heldhaftige helden, die tijdens mijn leven zouden opstaan, tragische clowns alleszins, haha, waren toen nog respectievelijk piepjong en onschuldig: de ene was elf en de andere was tweeëntwintig, maar de haatdragende leuzen die zij later in hun vaandel zouden voeren, galmden al door de lucht en troffen mijn rozige oortjes. Als het van sommige raddraaiers had afgehangen, waren alle Jodenkindertjes toen meteen bij de beentjes beetgepakt en tegen de spaken van de Eiffeltoren doodgesmakt, zoals soldaten dat later zouden doen met kinderen van weerbarstige burgers. Met de Bijbel in de hand, haha, korte metten. Hoe heette die raddraaier ook weer? Fjodor Vinberg – zegt mijn perfecte geheugen -, een Russische officier, die zwoer bij de Protocollen van de Wijzen van Sion. Die Protocollen vormden een vals pamflet, dat een veertig jaar eerder verschenen en volslagen gestoord romannetje Biarritz van Hermann Goedsche en de ranzige Dialogues aux enfers entre Machiavel et Montesquieu van Maurice Joly wilde samenvatten en een razend succes had in Frankrijk, maar ook in Duitsland en in de Verenigde Staten, waar Henry Ford er wel oren naar had, die, haha, drie jaar later zijn eerste auto zou verkopen. Volgens die Protocollen zouden de Joden op de wereldheerschappij azen en dreigde de aarde ten onder te gaan aan wat men later internationales Finanzjudentum noemde.

Nu goed, de wat Europese geschiedenis betreft beslagen ten ijs komende lezer zal uiteraard niet veel nieuws vernemen van juffrouw twintigste eeuw en over, bijvoorbeeld, die Protocollen van Zion kon hij ook al lezen in het door mij eerder besproken De begraafplaats van Praag van Umberto Eco, maar het is de sneltreinvaart waarmee de “slettenbak” je meeneemt en de manier waarop de auteur, door de mond van dat personage, allerlei zaken met mekaar verbindt die mensen met een minder in overzicht geïnteresseerde kijk op de zaken over het hoofd zien, die zelfs het lezen van de “essays” alleen al de moeite waard zou maken. Zelfs al zou die twintigste eeuw dus geen personage geweest zijn waarvan de tussenkomsten in een van de vier stijlen geschreven zijn die dit boek kenmerken. Vier stijlen, zijnde één voor de “slettenbak”; één voor Jean Martin, ondanks zijn naam een Vlaming uit Ledekerke (een niet bestaand dorp dat, als ik het goed heb, ergens in Oost-Vlaanderen moet liggen), en zijn familie en kennissen; één voor de Sint-Petersburgse Kamila, haar vader, haar moeder, haar zoon, en de andere inwoners van de stad rond haar; en één voor Efraim Oipovitsj Sterenberg, zijn vrouw, “de geassimileerde Jood van Odessa en zijn porseleinen bruid”, zijn zoon, en de wereld rond hen. Zelfs al zou je geen namen bij de personages of hun omgeving hebben, De Boose hanteert - bewust, neem ik aan - een aparte stijl voor die laatste drie werelden en met elk van die stijlen weet je waar je terecht gekomen bent. Naderhand vervaagt dat wat - wellicht óók bewust omdat de drie werelden in kwestie mekaar (meer en meer) beginnen te raken -, maar allicht zullen de verwijzingen naar Vlaamse schrijvers en Russische schrijvers (die laatste historisch doorgaans ook bekend met de joodse wereld in hun wereld) van vroeger niet willekeurig zijn. Alleen al het feit dat De Boose, dixit de achterflap, doctor in de Slavistiek is, maakt dat overigens zeer waarschijnlijk.

De drie werelden komen, doorheen de Eerste Wereldoorlog en (vooral) de Tweede Wereldoorlog, zoals gezegd dichter bij mekaar, maar het is niét zo dat de auteur een scenario in mekaar heeft gestoken waarin dat bij mekaar komen het doel lijkt. Dat doén ze wel, maar het blijft grotendeels bij de werelden. Ja, Jean Martin ontmoet Efraim Ojpovitsj Sterenberg, net zoals Ljev, zoon van die laatste diezelfde Jean Martin tegenkomt, maar een fysiek contact tussen die figuren en Kamila en haar familie is er niet, en de ontmoetingen tussen Jean Martin en vader en zoon Sterenberg wordt niet uitgemolken, lijkt en passant te geschieden, leidt alleen op een ongelooflijk toevallige manier tot het bij de zoon geraken van een boodschap van de vader en het bij diezelfde zoon geraken van een boek van Felix Timmermans. Op zich bijzonder genoeg, maar door de weinige aandacht die de auteur er aan besteed ook illustratief voor het belang van elk van de personages: uiteindelijk gering, of ze nu geloven in een hoger goed of een utopie of in helemaal niets, of hun respectievelijke hogere goeden of utopieën nu met mekaar gebotst hebben of niet. In essentie blijft elk van de drie werelden binnen elk van de delen in zijn eigen hoofdstuk (wegens de verschillende generaties in elk van de werelden zijn er ook de in de tijd overlappende delen) en aan het einde… zijn ze allemaal de klos (zelfs al zijn er dan geen dertien delen, zoals Doe Maar ooit zong). De eeuw vindt zijn einde, net zoals (het hoogtepunt) van de ideologieën, en elk van de dromen van wie zich al dan niet door die ideologieën heeft laten meeslepen vindt zijn einde in de dood van de dromer. Iets wat in de gedachten van Jean Martin eigenlijk al aan het begin van zijn eerste hoofdstuk, De Tijl van Ledekerke en een prachtige palm, wordt meegegeven, al keert de auteur daarna een stukje terug in de tijd: “Omdat een volk meer waard is dan een enkeling, vul ik om vijf uur ‘s ochtends mijn rugzak met bakstenen en marcheer ik vijf uur achter elkaar dwars door de maartse moerassen naar het doel: Europa’s vrijheid, het einde van de oorlogen, de laatste fase van de romantiek en de zege van de poëzie. Dat we de dood zelf met ons meedragen, is de belangrijkste les die ik vanochtend heb geleerd, toen ik rillend van een verdrietige opwinding stond te kijken naar een kameraad die door kameraden werd gedood. Vijf kogels en een genadeschot.”

Veel later in het boek (niet in de tijd) vindt Jean ook zijn einde, een smerig einde in een smerig land voor een al lang smerig geworden ideaal, maar – en daarvoor was een, laat ons het dan maar zo noemen, Oostfrontroman nodig die ontsproten is aan het brein van een doctor in de Slavistiek, een man met een grotere interesse in de Russische wereld dan de (en daar kunnen zij óók niet aan doen) gemiddelde schrijvers van beduidend minder fictieve Oostfrontromans, een auteur tevens die zich duidelijk kan inleven in de joods-Russische geschiedenis en cultuur, én niet spuugt op het Vlaams-nationalisme ondanks het feit dat het tot twee keer toe gedacht heeft dat de vijand van de vijand wellicht een vriend is – dat is niet het einde van het boek en ook niet het punt. Zijn dood valt, zoals eerder aangegeven, bijna casual te noemen, maar de kennismaking met Rusland, met het stalinistische Rusland vooral, is dat niet. Van Jean Martin kan nog gezegd worden dat hij vrijwillig naar de slachting ging, al maakt de auteur er evengoed een dik punt van dat zijn vader de gedachte daaraan in zijn hoofd heeft geplant (iets waartegen zijn moeder absoluut geen verweer had), en van Ljev Sterenberg kan nog verteld worden dat hij even vrijwillig naar diezelfde slachting ging, uit liefde voor een man (een relatie die in het kader van het boek te begrijpen valt, maar waarvan de meer fysieke aspecten de lezer ook hadden bespaard kunnen blijven) en tegelijkertijd als een voortzetting van wat zijn vader begonnen is (zich zover assimileren dat de eigen identiteit zelfs langs de binnenkant verdwijnt en er dus niks dan leegte met een façade overblijft), zoals van de zoon van Kamila gezegd kan worden dat hij vrijwillig de naoorlogse dienaren van Stalin gaat vervoegen, iets wat dan weer ten dele te verklaren valt uit het, zij het voorzichtig, meegaan met de stroom van zijn moeder en grootvader, maar wat de meeste Russen ook voor en ná de grote botsing van de ideologieën overkwam, had niets met hun vrijwilligheid te maken, net zomin als dat voor de meeste joden het geval was, of voor een groot aantal Vlamingen die uiteindelijk ook niet meer deden dan laveren tussen Scylla en Charybdis, en daarbij in niet weinig gevallen met de twee in botsing kwamen.

Dat laatste is iets wat de auteur van Bloedgetuigen niét overkomen is. Hij is niet weggebleven uit de buurt van Scylla en Charybdis, heeft ze in tegendeel van nabij bekeken, is tot de vaststelling gekomen dat kiezen tussen ideologieën geen werkelijke optie is voor Jan met de Pet, en is er met dit boek in geslaagd een schitterend geconstrueerd epos te schrijven over de hele twintigste eeuw en over het lot van kleine mensen in die twintigste eeuw. Een knappe prestatie!

Björn Roose

dinsdag 3 juni 2025

Op het vinkentouw – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Op het vinkentouw – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Terwijl ik deze Op het vinkentouw nog aan het lezen was, kwam ik bij een bezoek aan de openbare bibliotheek iets tegen waarvan ik het bestaan niet kende: de verzamelde werken van de auteur, Godfried Bomans, of toch twee delen daarvan.

Ik dus op speurtocht naar de (rest van die) verzamelde werken (uitgebracht onder de titel Werken). Gemiddeld ergens tussen de vijftig en zestig euro per deel, zo bleek, en er waren zeven delen. Tot ik een aanbod vond dat te mooi scheen om waar te zijn: een niet geheel onbekende boekhandel in Nederland bood de volledige serie aan voor honderddertig euro. Verzendkosten: drieënhalve euro. Voor meer dan vijfduizend pagina’s van een van mijn lievelingsauteurs. Deal!

En nooit meer té veel betalen voor een van de boekjes van zijn hand, wat ik onlangs in Gent nog deed, omdat ik nu eenmaal een verzamelaar van ‘s mans werken ben en je die in onze contreien nu ook niet voortdurend tegenkomt. Want in die verzamelde werken staat natuurlijk álles van Bomans. Toch? Wel, nee… zo lijkt het inmiddels. Er staat gelukkig een register in (een paar verschillende zelfs, op andere manieren gestructureerd), maar als ik bijvoorbeeld de achtenvijftig stukjes die in Op het vinkentouw zijn opgenomen ga opzoeken in dat register, dan blijkt dat er een aantal niét in de verzamelde werken te vinden zijn. Althans: ze worden wel vernoemd in het register, mét de datum waarop ze oorspronkelijk verschenen zijn, maar er staat geen deel en pagina bij waar ze in de verzamelde werken zouden te vinden zijn. Wegens tijdsgebrek heb ik nog niet kunnen nagaan waarom niet alle werken in de verzamelde werken te vinden zijn, iets waar een verzamelaar toch wel een beetje van uit gaat, maar zélfs voor wie die verzamelde werken in zijn bezit heeft, zijn er dus in Op het vinkentouw negen stukjes te vinden die hij mogelijk nog niet in zijn bibliotheek heeft zitten (want er zijn natuurlijk veel verschillende bundels van Bomans uitgegeven, waarin soms dezelfde stukjes werden opgenomen): Een ere-saluut, Wennen aan waarheid, Zie ommezijde, Drie rotsen, Pijnlijk, Een misverstand, De manier, Cijfers gevraagd, en Een minuut stilte. Let wel: de stukjes met die titels die in 1956 werden gepubliceerd, want Bomans hergebruikte al eens een titel voor een in een ander jaar geschreven stukje, en die zijn dan weer wél in de verzamelde werken opgenomen. Wat toch nog minder verwarrend is dan wat met het stukje Sinterklaas gebeurde. Aan de goedheilig man en alles wat er rond hangt, wijdde Bomans – zoals bij zijn lezers bekend – véle stukjes, maar datgene waarnaar in het register van de verzamelde werken verwezen wordt als het Sinterklaas dat in 1956 gepubliceerd werd, is niét hetgene wat in Op het vinkentouw werd opgenomen.

Soit, als ik ooit eens de handleiding lees bij de verzamelde werken, dan kom ik op deze kwestie misschien terug in een volgende boekbespreking, maar wat betreft deze uitgave van Op het vinkentouw, de zestiende, na – dixit de uitgever in zijn voorwoordje genaamd Bij de zestiende druk – “zijn plotseling verscheiden”, bij Uitgeverij Westers, moet me van het hart dat het niet is omdat je een bundel van stukjes uitgeeft, dat die tijdens het lezen ook in stukjes uiteen moet vallen. Dat lijmen goedkoper is dan binden, weet ik ook wel, maar zorg dan tenminste dat je lijm fatsoenlijk is, want anders gaat zo’n boek ook “plotseling verscheiden” terwijl het daar nóóit het moment voor is.

Nu goed, ik probeer de “hier verzamelde beschouwingen” dan wel weer min of meer in orde te krijgen met plakband, want niet alleen heeft Bomans deze – aldus zijn eigen Verantwoording - in “de periode van 5 november 1954 – 5 februari 1955 en van 4 januari 1956 – 10 december 1956” onder het pseudoniem Parlevink voor De Volkskrant geschreven, hij droeg er ook een deel van voor “in de Aula van de Leuvense Universiteit”, wat er voor een Zuid-Nederlander niet alleen een beetje couleur locale aan geeft, maar ook bewijst dat ze toén aan de Katholieke Universiteit Leuven nog wél geïnteresseerd waren in wat zich in de katholieke wereld afspeelde, want dát is waarover veel stukjes in deze bundel gaan (al is dat beslist niet bij álle stukjes zo). Zoals in het Ter inleiding van ene M.G. staat: “In deze bundel satiren wendt de schrijver Godfried Bomans, wiens talent over veel kanten beschikt, ons zijn scherpe zijde toe. Zeker, hij heeft het floret van zijn sarcasme ook eerder te vermoeden gegeven. Maar was dit wapen vroeger veelal verborgen in de schede ener zachtmoedige ironie, die hem van de dichter Roland Holst de naam ‘fluwelen duivel’ deed verwerven, hier schittert het lemmet onbedekt en treft de stoot in het hart. Dat Bomans daarbij bepaalde toestanden of gebeurtenissen in de katholieke geloofspractijk niet ontziet, heeft sommigen bevreemd, enkelen verontrust. Wij achten deze stoutmoedigheid een verheugend verschijnsel. Zij is een teken, dat de katholieke emancipatie in haar ontwikkeling een punt bereikt heeft, waarop zij kritiek van binnen uit verdragen kan.”

Want laat ons wel wezen: Bomans was een katholiek, mild tegenover wie dat verdiende (en dat waren er velen) en strijdbaar tegenover wie dat niet deed (en zo waren er, zo blijkt uit deze bundeling, ook nogal wat). Maar Bomans was, voor wie nu de schrik om het hart slaat en eigenlijk zelfs al deze bespreking niet meer verder wil lezen, ook een schitterend schrijver en elk van de stukjes, werkelijk elk, in dit boek (en zijn andere boeken uiteraard) is daarom het lezen meer dan waard. Een begin als dat van De burger mag illustratief daarvoor wezen: “Ik heb een neef, die op school al niet wou deugen. Hij rommelde een tijdje in de bloembollen, drumde toen wat in een onduidelijk orkest, kocht hierna een gespikkeld strikje en werd binnenhuis-architect. ‘t Was eigenlijk wel een aardige jongen, maar sommige mensen zijn daartoe voorbestemd, ze kunnen het niet helpen en ik heb hem ook nooit hard bejegend.”

En dat lós van het feit dat echt niet elk stuk over katholicisme an sich gaat. Over het communisme bijvoorbeeld, zijn er ook een paar, al heeft geen enkele goeie katholiek natuurlijk ooit veel sympathie gehad voor die ideologie. En terecht. Wat weerom niet belet dat Bomans er met humor tegenaan gaat: “De heer Kroesjev is er eindelijk achter gekomen, dat Stalin een terreur heeft uitgeoefend en in de loop van zijn regime honderdduizenden om zeep bracht. Nu wisten wij, in het overigens misleide Westen, dit al tamelijk lang. Door middel van onomstotelijke documenten is dit sinds jaren tot in den treure aangetoond en bewezen. Ook de Russische machthebbers wisten dit. Men kan een enkel moordje wel verdonkeremanen, maar een slachtpartij, die zich over decenniën uitstrekt en waarbij miljoenen mensenlevens gemoeid zijn, kan aan de overblijvende ja-broers op het Kremlin natuurlijk niet ontgaan zijn. De ijver immers, waarmee zij ‘ja’ knikten, putten zij uit de wetenschap dat men onder zo’n man maar één keer ‘nee’ kan schudden. Voor de tweede maal is er geen hoofd meer voorradig.”

Een humor die trouwens niet kon beletten dat Bomans er door gesleurd werd in De Waarheid, de Nederlandse versie van de Pravda, iets waar hij dan weer garen uit spon om nóg een stukje aan dat fantastische communisme te wijden. Wie problemen wou, kon er immers altijd maken: “Het bureau van het aartsbisdom Utrecht voor jeugdzorg organiseerde kort geleden een praat- en denkavond over het thema ‘levensvreugde’. Wij hebben dit altijd als een van de weinige onderwerpen beschouwd, waarover zelfs in Nederland niet gedacht en gepraat behoefde te worden; maar we begrijpen na enig nadenken dat, als je maar bij elkaar in een zaaltje gaat zitten, er wel degelijk een probleem uit te halen is.” Maar goed, zo luidt het in weer een ander stukje: “(…) toen ik zelf een jongetje van tien jaar was, verwachtte ik ook niet dat deze problemen mij werden voorgelegd. In mijn tijd werd de wetenschap, waar New York ergens lag, voor de scholieren van tien jaar als de uiterste grens van algemene ontwikkeling beschouwd. Wie meer wist, bracht het onderwijzend personeel, dat slechts over een kleine reserve aan kennis beschikte, in de grootste verlegenheid.”

Wat dan weer niet wil zeggen dat je als lezer niets kan bijleren van Bomans: “Van de vele vormen, waarin men zijn medemensen voor de gek kan houden, is de zogenaamde ‘Köpenickiade’ mij het sympathiekst. Men moet, om in dit moeilijke genre te slagen, verbeeldingskracht, mensenkennis en durf bezitten. Het oer-voorbeeld is natuurlijk de ‘Hauptmann von Köpenick’: de man, die in het begin van deze eeuw een schitterende satire gaf op de Pruisische aanbidding van de uniform, door zich als kapitein te verkleden en in vol ornaat met de gemeentekas er vandoor te gaan. Hier werd een zeker type van mens geïmiteerd: de Pruisische officier. Moeilijker wordt het, een bepaald persoon voor te stellen. Het risico van door de mand te vallen stijgt dan aanzienlijk. Toch wil het wel eens lukken.” Waarna een verhaal volgt over een delegatie van veertien man die een meisjespensionaat bezochten onder leiding van de toen nog niet dode koning Boudewijn, daar goed at en dronk, en pas achteraf geen delegatie en geen koning bleken te wezen, maar vijftien Vlaamse studenten…

Of Bomans die anekdote meenam van zijn bezoek aan de Leuvense universiteit of ze daar vertelde, weet ik uiteraard niet, maar ik twijfel er niet aan dat ik nog veel te lang ga doorgaan met citeren als ik er nu geen einde aan brei. Met nog één citaat. Eentje over kunstenaars van wie men bij elk nieuw werk meteen merkt dat het van hen is, iets wat sommige mensen kennelijk saai voorkomt: “Wij signaleren hier een eigenaardig verschijnsel. Het doet zich niet alleen in de letterkundige sector voor, maar ook in besprekingen over muziek en beeldende kunsten. Componist D. moest eens iets anders durven. Schilder E. wordt dringend verzocht eens wat meer revolutionair voor de dag te komen. Allerwegen treft men in de huidige kunstkritiek ditzelfde vermaan. Het ergste verwijt, dat men een kunstenaar, hij zij uitvoerend of scheppend, naar het hoofd kan werpen, schijnt te zijn: dat hij gespeeld, geschilderd of geschreven heeft naar een ‘beproefd recept’, dat wij nu ‘langzamerhand wel kennen.’ Dit verwijt lijkt mij in zijn algemeenheid onbillijk. De onjuistheid ervan springt terstond in het oog, als wij het toepassen op kunstenaars uit het verleden. Ieder, die oor heeft voor muziek, zal na hoogstens één minuut luisteren kunnen zeggen, dat er een symfonie van Mozart wordt gespeeld, en bij Beethoven is de maker reeds na enkele maten duidelijk. Een verhaal van Dostojewski verraadt zich na één bladzijde en een beeld van Rodin herkent men bij eerste oogopslag. Het is niet duidelijk waarom datgene, wat de gestorven kunstenaar is toegestaan, de nu levende artiest onthouden zou zijn. Integendeel, juist de mate van herkenbaarheid pleit voor de grootte van een kunstenaar. Het zijn de kleinen, wier stem men niet herkent: zij lijken te zeer op anderen. Het geluid van de groten echter is enig en onvervangbaar. Wat zij te vertellen hebben, zeggen ze op hun eigen, persoonlijke en onnavolgbare wijze. Wie hierin een tekort ziet, vergist zich, omdat hij voor een gebrek houdt wat juist een kwaliteit genoemd moet worden.”

Iets wat ongetwijfeld ook mag gelden voor Godfried Bomans zelf, al zou hij dat, als fervente hulp-Sinterklaas, nooit van zichzelf geschreven hebben: “(…) Sinterklaas gaat nimmer ter kerke. Hij heeft dat zijn hele leven gedaan, is daarna heilig verklaard en er toen onmiddellijk mee opgehouden. Heiligen hoeven niet. Zij mògen wél. Sinterklaas wandelt dan voor de aardigheid een kerk binnen, werpt een pepernoot op de schaal en gaat buiten een sigaar roken. Ook de preek laat hij aan zich voorbijgaan. Hij is, evenals alle zaligen in de hemel, oneindig gelukkig en wil dit zo houden. Kerken, die aan hem speciaal zijn toegewijd, betreedt hij helemaal niet. Hij acht dit enigszins pedant en beschouwt het ook als een verkwisting om voor zichzelf een kaars op te steken.” Waarmee ik toch nog twéé citaten in deze bespreking heb binnengesmokkeld.

Björn Roose

vrijdag 30 mei 2025

De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween – Jonas Jonasson (boekbespreking door Björn Roose)

De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween – Jonas Jonasson (boekbespreking door Björn Roose)

Wie mijn boekbesprekingen wel vaker leest (érgens moeten er zo’n mensen zijn), zal weten dat ik het grootste deel van mijn boeken tweedehands aankoop of gratis vastkrijg. Ik vind mijn gading in kringwinkels, bibliotheekverkopen, boekenstalletjes, enfin, een beetje overal, maar zelden in de reguliere boekhandel. Een recente verandering van job heeft dat enigszins veranderd – mijn uren vallen niet meer echt schitterend samen met het bezoeken van kringwinkels -, maar ook De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween van Jonas Jonasson kwam vanuit een kringwinkel in mijn boekenkasten terecht. Nádat ik het boek tot drie keer in mijn handen had gehad en telkens had laten staan.

Om een of andere reden sprak het boek me namelijk uiterlijk (en veel meer is er niet om op af te gaan als je niet bekend bent met de auteur of de titel) niet aan. De regenboogkleurtjes van de letters misschien? De aanprijzingen van nrc.next, Trouw, Nu.nl, Vrij Nederland en Kluun? Geen idee, maar de vierde keer dat ik het vastnam dacht ik: ‘Nu goed, aan die twee euro zal ik niet failliet gaan. Als het me niet bevalt, dan gaat het naar de zolder’. En dat zal het… niet doen.

Ik wijk wel eens vaker af van de échte recensenten, maar in dit geval moet ik ze gelijk geven: dit debuut uit 2009, in een vertaling van de hand van Corry van Bree verschenen bij Signatuur in 2011, ís werkelijk schitterend, zij het dat de beschrijving op de achterflap correcter is dan de reeds genoemde aanprijzingen (of toch de op de achter- en voorflap weergegeven citaten daaruit): “Allan wordt honderd en dat wordt groots gevierd in het bejaardentehuis, behalve dan dat de jarige het op zijn heupen krijgt en kort voordat het feest losbarst, vertrekt. De tijd die hem rest kan hij beter besteden, vindt hij, en hij klimt uit het raam en verdwijnt. Pers en burgemeester hebben het nakijken. Vanaf het moment dat Allan het bejaardentehuis verlaat, wordt De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween een soort roadtrip waarbij de lezer de memorabele avonturen van de 100-jarige meemaakt. Memorabele momenten uit zijn leven én die van de twintigste-eeuwse geschiedenis passeren de revue, met Allan als wel heel bijzonder gezelschap.”

“(…) correcter”, zei ik, maar ook niet helemaal correct. Of Allans verjaardag “groots gevierd [wordt] in het bejaardentehuis” weten we namelijk niet, want er is geen tijd vóór “het moment dat Allan het bejaardentehuis verlaat”. Hij doet dat immers al op de eerste bladzijde: “Je zou kunnen denken dat hij zijn beslissing eerder had kunnen nemen en dat hij flink genoeg had kunnen zijn om zijn omgeving erover te vertellen. Allan Karlsson had echter nooit lang gepiekerd. Zodra het idee zich vastzette in zijn hoofd deed hij het raam van zijn kamer op de benedenverdieping van het bejaardentehuis in het Sörmlandse Malmköping open, klom naar buiten en belandde in een plantenperk. De manoeuvre kostte hem moeite en dat was niet zo vreemd, want Allan was die dag honderd geworden. Over minder dan een uur zou het verjaardagsfeest in de gemeenschappelijke ruimte van het bejaardentehuis losbarsten. Zelfs de wethouder zou aanwezig zijn. En de plaatselijke krant. En alle andere bejaarden. En het voltallige personeel, met de kwaadaardige zuster Alice voorop. Alleen de hoofdpersoon was niet van plan op te komen dagen.”

Geen gedoe dus om de zaak in te leiden, geen voorstelling van het hoofdpersonage, meteen les pieds dans le plat, of toch in de actie. Een fenomeen dat vervolgens driehonderdvijftig bladzijden blijft duren, zijnde de rest van het boek, want indachtig het spreekwoord no rest for the wicked raast onze honderdjarige – eerst zelfs nog op zijn pantoffels – voortdurend door. ‘Raast’ of ‘raasde’, moet dat zijn, want waar de eerste drie hoofdstukken telkens Maandag 2 mei 2005 getiteld zijn, net zoals het laatste, en we tussendoor ook nog langs de rest van die meimaand en de eerste helft van de daaropvolgende junimaand passeren, maken we intussen wel sprongen langs 1905-1929, 1929-1939, 1939-1945, 1945-1947, 1947-1948, 1948-1953, 1953, 1953-1968, 1968, 1968-1982, en 1982-2005. Telkens, zoals het op de achterflap luidt, “met Allan als wel heel bijzonder gezelschap”, zij het dat dat een understatement is. Karlsson lijkt in het begin van het verhaal een beetje op drift geraakt, maar hoe meer je met hem de geschiedenis doorloopt, hoe meer je begint te beseffen dat hij nooit iemand geweest is om die te ondergaan. En tegelijkertijd toch weer wél. Overal, en op elk moment in die eeuw, speelt hij een belangrijke rol, zij het dan nooit dé hoofdrol, maar hij is daar nooit op uit. Als iets op zijn pad komt, gaat hij het niet uit de weg, maar hij wijkt wel zonder enig probleem telkens weer van zijn pad af. Hij is naïef, lijkt het in ieder geval, maar ontmoet behalve een hele hoop tuig ook een hele hoop mensen die hem absoluut geen kwaad toe wensen en hem zelfs graag zien (in zoverre het tuig hem al niet graag ziet). Hij is een speelbal, maar wel een die zélf speelt, en auteur Jonasson heeft er op briljante wijze voor gezorgd dat het hele spel ook perfect in mekaar zit.

Misschien heeft hij dat gedaan door de twee lijnen apart te schrijven, de historische en die in de ‘actualiteit’, maar hij laat die lijnen niet alleen in het personage Allan Karlsson samenvloeien: wat de historische Karlsson heeft meegemaakt komt de tegenwoordige Karlsson van pas.

Zeker heeft hij ervoor gezorgd dat de historische lijn niet alleen wat zijn hoofdpersonage betreft een lijn is (alle genoemde periodes zijn met elkaar verbonden door het gegeven dat hij iets heeft met explosieven), maar dat ze ook historisch is: alle ‘hoofdpersonages’ die Karlsson ontmoet, zijn op hun fysieke en temporele plaats, en de gevolgen van wat Karlsson doet zijn ook fysiek en temporeel correct.

En even goed heeft, ten slotte, de auteur ervoor gezorgd dat er in het nu-verhaal geen los draadje overblijft. Niet weinig personages doen hun intrede, niet weinig personages treden handelend op, maar letterlijk álles is passend gemaakt. Met een gemak alsof ook het nu-verhaal echt gebeurd is en vanop de eerste rij meegemaakt door de auteur. “Een onverwacht lichtvoetig, geraffineerd gecomponeerd en met onuitputtelijke fantasie verteld verhaal”, klonk het dan bij Vrij Nederland, en dat klopt dus inderdaad, terwijl het ook meer zegt dan het “Een hilarische roadnovel, een terechte bestseller” van Trouw of het “Zwartkomische Zweedse roman laat zich lezen als een roadtrip met Forrest Gump achter het stuur” van Nu.nl.

Terwijl “hilarisch” toch ook klopt. Niet alleen omwille van de opstelling van het hoofdpersonage tegenover de wereld, maar ook – vooral zelfs, misschien – omwille van de droogheid waarmee Jonasson vertelt: “De loketbediende was zijn werk weliswaar beu, maar hij had zijn beroepseer. Daarom vertelde hij de schreeuwende jongeling dat hij niet kon sjoemelen met de integriteit van de reizigers, en hij voegde eraan toe dat hij onder geen enkele voorwaarde van plan was hem de informatie te geven die hij wilde hebben. De jongeman zweeg even en leek dit te vertalen in normaal Zweeds. Daarna liep hij naar de niet al te stevige kantoordeur. Hij deed geen moeite te controleren of deze op slot was, maar nam een aanloop en trapte de deur met zijn rechterschoen in zodat de stukken in het rond vlogen. De kleine man had niet eens tijd om de telefoonhoorn te pakken en om hulp te bellen. De jongeling pakte hem stevig bij zijn oren en tilde hem omhoog. ‘Ik weet misschien niet wat integritéit is, maar ik kan mensen verdomd goed aan het praten krijgen’, zie hij tegen zijn slachtoffer voordat hij hem met een bonk op zijn draaistoel liet vallen. Daarna legde hij uit wat hij met behulp van een hamer en een spijker van plan was te doen met het geslachtsorgaan van de loketbediende als hij hem niet gehoorzaamde.”, is wat dat betreft niet meer dan één voorbeeld uit een boek dat zo ongeveer in al zijn bladzijden die absurde droogheid uitstraalt. Een absurde droogheid waarvan ik voorbeelden zou kunnen blíjven geven, maar waarmee ik u niet lastig ga vallen, omdat ik vind dat u dit boek, dat overigens (minstens in de vijfendertigste druk, uit 2014, die ik in mijn bezit heb) voorzien is van zo’n handig leeslint, wat nauwelijks nodig is omdat je geneigd bent het in één keer uit te lezen, zélf ook moet lezen.

Wie dacht dat Tom Sharpe met zijn Wilt de meest waanzinnige figuren aan mekaar had gekoppeld, doet daar – aan dat zelf lezen – in ieder geval goed aan: een hoogbejaarde, een kleine crimineel die een oud stationsgebouw heeft gekraakt, iemand die ik-weet-niet-hoeveel studies net niet heeft afgemaakt en dan maar een snackbar heeft geopend en zijn broer, een vrouw die een weggelopen olifant in haar stal heeft staan, een politiecommissaris, en een bendeleider zijn geen alledaagse combinatie, maar toch gaan die doorheen het verhaal één groep vormen en leven ze uiteindelijk ook nog allemaal lang en gelukkig... il faut le faire. En aan de andere kant Primo de Rivera, Francisco Franco, Robert Oppenheimer, Harry Truman, Chiang Kai-shek, Mao Zedong, Mohammad Reza Pahlavi, Winston Churchill, Tage Erlander, Jozef Stalin, Einstein (of toch iemand die onder die naam door het leven gaat), Kim Il-Sung (en de kleine Kim Jong-Il), Soekarno, Charles De Gaulle, Lyndon B. Johnson, Richard Nixon in één verhaal samenbrengen, terwijl ze bijna stuk voor stuk het hoofdpersonage ontmoeten, is ook niet minnetjes.

En dan heeft Karlsson nog niet alles meegemaakt wat er mee te maken viel: “Op een dag, vlak nadat het SALT II-verdrag was ondertekend, kwam Brezjnev op het idee dat Afghanistan zijn hulp nodig had. Daarom stuurde hij zijn elitetroepen naar het land, die het onmiddellijk voor elkaar kregen om de zittende president te vermoorden, zodat Brezjnev geen andere keus had dan hem te vervangen door een eigen man. President Carter was natuurlijk nijdig (op zijn zachtst gezegd) op Brezjnev. De inkt op het tweede SALT-verdrag was tenslotte nauwelijks droog. Carter regelde daarom een boycot van de Olympische Spelen in Moskou, terwijl hij bovendien de geheime CIA-steun aan de fundamentalistische Afghaanse Mujaheddin uitbreidde. Veel meer kon Carter niet doen, want daarna nam Ronald Reagan het over en die was beduidend chagrijniger aangelegd als het ging om communisten in het algemeen en die ouwe sok van een Brezjnev in het bijzonder.” Waarmee ik maar wil zeggen dat in de internationale politiek weinig écht verandert. Wat dan weer niks verandert aan het feit dat De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween een prachtig boek is. Tenzij u een hekel heeft aan lachen of aan geschiedenis, zou ik het u dan ook durven aanraden.

Björn Roose

dinsdag 27 mei 2025

Staat in staat van ontbinding – Jean-Pierre Van Rossem (boekbespreking door Björn Roose)

Duin – Frank Herbert (boekbespreking door Björn Roose)

Als student aan de Vlaamse Ekonomische Hogeschool, kortweg Vlekho, in Schaarbeek had ik intussen meer dan dertig jaar geleden één keer het genoegen Jean-Pierre Van Rossem live te horen (en zien) spreken. Ik kan me niet meer herinneren wélke studentenvereniging hem uitgenodigd had, noch waarover hij het zou hebben (en uiteindelijk gehad heeft), maar al van bij de inleiding (door de praeses, als ik me niet vergis) werd het hilarisch. Ten eerste besloot Van Rossem dat hij in de aula wel degelijk mocht roken (en ongetwijfeld niet zou spreken als het hem verboden werd), ten tweede stuurde hij zijn inleider met een ‘groot’ bankbiljet om een paar pakjes ‘groene Michel’ (ik kán me vergissen in het merk, maar ik denk het niet), daarmee die jongen meteen op zijn plaats zettend. Loudmouth Van Rossem was waarvoor iedereen gekomen was, loudmouth Van Rossem was ook wat we van meet af aan kregen.

Van meer dan dat en zijn partij ROSSEM en het feit dat hij af en toe met een of andere stunt of gevangenisstraf in het nieuws kwam, heb ik hem eigenlijk nooit gekend en meer van zijn boeken dan voorliggend Staat in staat van ontbinding ben ik nooit tegengekomen. Een beetje bizar misschien, dat laatste, maar wellicht had ik ze ook gewoon niet gekocht als ik ze wél tegengekomen was. Niet omdat ik een clownerie op zijn tijd niet kan hebben, in tegendeel, maar om geld te verliezen aan Moneytron had ik er geen genoeg, een libertijn ben ik nimmer geweest, en voor fictie heb ik na mijn middelbaar onderwijs gedurende een aantal decennia geen enkele belangstelling gehad (iets wat sinds enige jaren weer helemaal veranderd is), dus Van Rossems boeken vielen in de meeste gevallen sowieso al buiten mijn belangstellingssfeer. Dat ik Staat in staat van ontbinding uiteindelijk wél gekocht heb, ligt dan ook voornamelijk aan het feit dat het slechts de spreekwoordelijke appel en een ei kostte, ik op de voorflap zag staan dat het iets te maken had met de Bende van Nijvel (een bende die in mijn jeugdjaren, samen met de C.C.C., voor enige ‘ambiance’ zorgde in het belgische kippenhok), en ik dacht: ‘Ach ja, misschien moet ik toch eens iets van Van Rossem lezen’.

Toen dat er kort geleden van kwam – dat lezen, bedoel ik – was ik nog niet eens teleurgesteld ook. Ja, dit eerste fictieboek (want dat de auteur feiten met fictie mengt, wil nog niet zeggen dat het geen fictie is) van Van Rossem, ten dele geschreven toen hij in de gevangenis zat en uitgegeven bij Houtekiet in 1990, heeft een aantal niet te miskennen défauts - een nogal overdreven fixatie op het geslachtsorgaan van de hoofdpersoon, en een achtergrond die, na zoveel jaren, voor de een oud terrein is en voor de ander totaal niet (meer) belangrijk, om er maar een paar van te noemen -, défauts waardoor ik niet geneigd ben het boek in mijn collectie te houden, maar als postmodernistisch werk is het desalniettemin zeer geslaagd. Misschien (wellicht zelfs) was niks van wat Van Rossem in het boek doet volkomen origineel, maar je personages introduceren als toneelspelers, die plaatsen in een literaire traditie, ze afkraken als pakweg ‘oervervelend’, daarbij min of meer zeggen hoe ze zullen eindigen, ook écht een toneel in je boek steken, er zelf in opduiken en beginnen te discussiëren mét je personages (daarbij niet nalatend te verwijzen naar Pirandello’s Sei personaggi in cerca d’autore – “hei Luigi, de mijne hebben de hunne al gevonden, nu jij!”), personages die er genoeg van hebben mee te spelen (“Wacht tot mijn advocaat het hoort. Een schoon proces zal het zijn. En ze zullen u in de bak steken. – Geeft niet, ik zit er toch al in.”), personages die zélf het boek al gelezen hebben (“Ja, we hebben gelezen hoe. Als hij in het gekkenhuis een hond wordt die durft bijten in het been van graaf Overfatsoenlijk. - (Kregelig omdat ze alles heeft verprutst) Waar heb je dat gelezen? – (Fier) In de inleiding tot uw boek natuurlijk”), gefingeerde krantenartikels en ‘stukken’ van een of andere Kamercommissie toevoegen, echte journalisten en politici laten opduiken om dingen te doen die ze niet gedaan hebben, afsluiten met dagboekfragmenten geschreven als écriture automatique, in de introductie lullen over de Technische realisatie, eigenlijk je boek bespreken vooraleer de lezer er een letter van gelezen heeft … het zijn toch allemaal zaken die het Vlaamse schrijversgild nooit veelvuldig heeft gedaan en die Van Rossem goéd heeft gedaan. En laat mij daar aan toevoegen: zelfs de eerder genoemde fixatie op het geslachtsorgaan van de hoofdpersoon, en seks in het algemeen eigenlijk, is niet geheel doelloos. Het is teveel, bij momenten véél te veel, maar het speelt wel een belangrijke rol in dit verhaal.

En hier ga ik het zo ongeveer bij houden. Ik heb niet zo heel veel aangeduid in dit toch een kleine driehonderd bladzijden dikke boek, maar onthoud wel dat er hier en daar ook echte (dus niet platvloerse) humor in te vinden was, en nu en dan zelfs een pareltje van schoonheid. Dit bijvoorbeeld: “Freddy en Marcel, ze praten nog nauwelijks, en als ze het doen is het iedere keer opnieuw over ‘van voor de oorlog’, toen ze nog jong en mooi waren, al even grote sukkels. Maar dat beseffen ze niet, al het onaangename hebben ze uitgegomd, en met een velletje, een vliesje geluk van eergisteren, proberen ze zich moeizaam overeind te houden. Als ze over hun vrouwen praten, doen ze het met krekels in hun stem, krakend als oude radio’s met niets dan draaiknoppen en een groen lichtje.”

Ik ga het ook niet hebben over de taalfouten (genre “jou minnares” of “McQuintosh” als het ‘Mackintosh’s’ moet wezen) waarvan ze er bij Hautekiet te veel lieten staan, terwijl ik toch vrij zeker ben dat Van Rossem er niet zo heel veel maakte.

Hoe dan ook, je kán dit boek lezen als een met fictie aangevuld verhaal over de belgische années de plomb – al zal iemand die daar geen kennis van heeft er geen idee van hebben waar de fictie eindigt en de realiteit begint (iets wat, toegegeven, ook in de ter zake gevoerde onderzoeken zelden duidelijk was) -, maar zelfs al doe je dat niet: de voluit postmodernistische aanpak maakt van Staat in staat van ontbinding wel iets bijzonders.

Björn Roose

vrijdag 23 mei 2025

Hoofdenbakker – Dromen van menselijke maakbaarheid in de vijftiende tot de zeventiende eeuw – Wendy Wauters (boekbespreking door Björn Roose)

Hoofdenbakker – Dromen van menselijke maakbaarheid in de vijftiende tot de zeventiende eeuw – Wendy Wauters (boekbespreking door Björn Roose)

Ik herinner me nog dat ik voor het eerst hoorde over de ‘herbakkers’ tijdens een uitstapje naar de Huysmanshoeve in Eeklo. Dat uitstapje blijkt – zo leer ik door te gaan zoeken in mijn foto’s – alweer van 2018 geleden te zijn, maar wat mijn geheugen betreft heb ik dus alvast geen ‘herbakker’ nodig.

Geen ‘herbakker’ en geen hoofdenbakker, want da’s eigenlijk twee keer hetzelfde, al zijn die van Eeklo er natuurlijk van overtuigd dat zij de enige echte zijn. De enige echte ‘herbakkers’/hoofdenbakkers dus, ‘t is te zeggen, stielmannen die op verzoek van de klant zijn niet geheel bevredigende hoofd verwijderen, een verondersteld beter bakken, dat op de romp van de klant plaatsen, en deze daarna geheel tevreden zien buitenwandelen.

Klinkt – hoop ik toch – ongeloofwaardig, maar hoofdenbakkers waren ooit een thema in de grafische kunst, een thema dat veel verder verspreid raakte dan de regio rond Eeklo, en de Phoebus Foundation, waardoor het boek Hoofdenbakker – Dromen van menselijke maakbaarheid in de vijftiende tot de zeventiende eeuw is uitgegeven als nummer XXXI in de serie Phoebus Focus, heeft een schilderij rond dat thema in zijn collectie. Een schilderij van een onbekende meester weliswaar, maar gezien het thema en wat daar rond hangt toch goed voor een kleine honderd bladzijden van de hand van Wendy Wauters, de jongste paar nummers regelmatig auteur in OKV-magazine (waar de boekjes in deze serie nog altijd gratis bij geleverd worden), maar in 2017 ook al auteur van een scriptie onder de titel Een oven vol van menig hoofd en zotten bol. Een cultuurhistorische analyse van de oven als instrument voor menselijke maakbaarheid binnen de schijnoperaties in de vroegmoderne beeldcultuur, wat op zijn minst wil zeggen dat ze ook vóór ze dit in 2023 gepubliceerde boekje schreef al iets over het onderwerp wist.

Of dat zo is, kan ik niet bevestigen (ik ken per slot van rekening zelf niks van het onderwerp), maar van voorliggend Hoofdenbakker heb ik toch wel een en ander geleerd, dus ik durf aannemen dat Wauters dat nu in ieder geval wél doet. En niet alleen dáárvan: de fontein van de eeuwige jeugd, verjongingsovens, oudewijvenmolens, en nog een aantal andere “schijnoperaties” passeren eveneens de revue, terwijl die dus niet te zien zijn op het schilderij uit het begin van de zeventiende eeuw dat ze net na het Voorwoord van Katharina Van Cauteren (vast recept in de boekjes van deze serie) als volgt beschrijft: “Bevroren in de actie houdt een bakkersknecht zijn kapmes omhoog om met een welgemikte zwaai de man voor hem te onthoofden. Hoe luguber deze handeling ook lijkt, op een enkeling na is iedereen in het schilderij de rust zelve. Het interieur maakt stapsgewijs de aanleiding voor deze groteske daad duidelijk. Onmiddellijk na de onthoofding verzamelen de assistenten de hoofden netjes in een rieten mand. Een tweede korf is tot aan de rand gevuld met kroppen kool, die klaarliggen om ze op de naakte halzen van de wachtende patiënten te plaatsen. De afgehakte hoofden worden ondertussen onder handen genomen door de bakkersknechten. Eerst smeert een knecht ze in met een vloeibare substantie, daarna worden de hoofden uitvoerig gekneed en bewerkt met een deegrol, om vervolgens in de bakkersoven te worden geschoven. Na afloop plaatst een knecht de herbakken hoofden weer stevig op de halzen van hun eigenaars. De operatie slaat duidelijk aan: de meesterbakker verwelkomt al een rits nieuwe gegadigden die met hun reeds afgehouwen hoofd in de hand hun beurt afwachten.” Als u uw fantasie gebruikt, kan u zich daar misschien een schilderij bij inbeelden, indien niet, dan verwijs ik u graag naar het boek zelf (zoals de meeste boekjes in deze serie ook voor de rest zeer lezenswaardig).

Maar wat hier werkelijk aan de orde is, is natuurlijk niet het uiterlijk, doch het innerlijk: “Het ongrijpbare verlangen naar perfectie – en het daarmee gepaard gaande hoongelach van laatdunkende toeschouwers – blijkt van alle tijden.” Of toch in ieder geval van vele eeuwen, want meteen in het volgende hoofdstukje al keert Wauters terug naar ‘testamentische’ en “oudtestamentische” vertellingen waarin mensen ook al in ovens werden gestoken om hen of de toeschouwers te veranderen, al moeten we volgens Wauters “vooral een vijftiende-eeuwse praalwagen”, “een van de wagens uit de Schembartlauf, een carnavalsparade die van 1449 tot 1524/1539 in de Duitse stad Neurenberg werd gevierd”, “als denderend iconografisch beginpunt” zien, want deze wagen (of toch de weergaves ervan, een tachtigtal in totaal) vertoonde “opmerkelijke overeenkomsten met de gepenseelde Hoofdenbakker”, en daarmee ook met alle andere gepenseelde ‘Hoofdenbakkers’, want weinige van die andere laten zoveel van de ‘procedure’ zien als het exemplaar van de Phoebus Foundation (t.t.z. dit béste exemplaar van de Phoebus Foundation, want van de dertien bekende exemplaren heeft die er zowaar twee in bezit). Wat niet wil zeggen dat er tussen de genoemde vertellingen en de Neurenbergse wagen geen verwijzingen naar soortgelijke taferelen bestonden: “Een oventherapie om waanzin uit te branden (alla pratica del forno caldo) werd door de benedictijnse monnik Goffredo malaterra beschreven in zijn Historia Sicula (1064)”, en “in West-mediterrane dansrituelen was er sprake van een exorcistische praktijk in en rond een oven”, luidt het in een van die kaderstukjes, Heilzame ovenrituelen, die zo typisch zijn voor deze serie.

Ik bespaar u verdere details over wie wellicht het “prototype” van de hoofdenbakkersschilderijen bij mekaar penseelde, de drager waarop het in dit boekje besproken schilderij werd aangebracht, de al dan niet werkelijke rechten die de Eeklonaars kunnen laten gelden op hun bijnaam (rechten die ze kennelijk vooral afleiden uit een mogelijke schrijffout), en uitstapjes richting andere halve zolen als de tongenslijpers van Denderbelle en de maneblussers van Mechelen, maar duik graag kort na die laatste het boek terug in met dit citaat: “De behandelingen waren even inventief als uiteenlopend: er werden hoofden vertimmerd in een smidse, neuzen en tongen geslepen aan een enorme slijpsteen, mensen omgesmolten door klokkengieters, en zotskeien uitgesneden door kwakzalver-artsen. Vooral dat laatste was een populair thema: een zogenaamde Steen der Dwaasheid werd uit het hoofd van de patiënt verwijderd. De zoektocht naar maakbaarheid nam dus vele gedaanten aan”. En berustte niet geheel op fictie, mogen we daar met de auteur aan toevoegen: “Meestal zat er een grond van medische waarheid in de afgebeelde behandelingen, maar de situatie was dusdanig absurd dat er geen twijfel bestond over haar kluchtige karakter. Het ging om een hyperbolische overdrijving die de goedgelovigheid van de klanten nog eens extra in de verf zette.” Van de klanten en van de overheden (zo deze al niet dezelfde waren): “Ook in Malleus maleficarum (1487), een handboek voor inquisiteurs, verklaarden de auteurs dat bezetenheid het gevolg was van de duivel die de lichaamssappen uit evenwicht bracht. Het laten uitsnijden van de zotskei klinkt ineens niet meer zo vergezocht.” Als de Hexenhammer het zegt, kan het inderdaad wel eens kloppen…

Enfin, ook als de auteur het verder heeft over ‘narrensnijders’, gecombineerde schijnoperaties (want op den duur had het publiek niet meer genoeg aan de afbeelding van één van die zottigheden), of de overblijfselen van de Dromen van menselijke maakbaarheid in onze taal, blijft ze interessant, en de uitgebreide en zeer verscheidene illustraties zijn eveneens van aard om deze eenendertigste uitgave in de serie Phoebus Focus te kunnen aanbevelen. Geen nieuw hoofd, maar ook voor de rest niets nieuws onder de zon wat dat betreft.

Björn Roose

dinsdag 20 mei 2025

Baron Wenckheim keert terug – László Krasznahorkai (boekbespreking door Björn Roose)

Baron Wenckheim keert terug – László Krasznahorkai (boekbespreking door Björn Roose)

U mag nu alvast ‘Hallelujah!’ roepen, want ik ga u in deze boekbespreking niet lastigvallen met oneindig veel citaten. Ik ga u niet eens lastigvallen met één geciteerde zin. Want wat ík niet wist toen ik aan Baron Wenckheim keert terug van László Krasznahorkai begon – Uitgeverij Wereldbibliotheek, die in 2019 de Nederlandse vertaling van het in 2016 verschenen Hongaarstalige Báró Wenckheim hazatér publiceerde, is ook zo slim dat niet op de achterflap te vermelden -, maar u wel van mij mag weten, is dat Krasznahorkai ellenlange zinnen schrijft. Ellenlang zoals in ‘Zelden korter dan een bladzijde’, maar ook soms zoals in het eerste hoofdstuk Ik maak je kapot, grote pief negen bladzijden lang, en elke maat daartussen in. Niet omdat hij zeer ingewikkelde constructies van zinnen en bijzinnen fabriceert – iets waar ik, toegegeven, zélf een handje van weg heb, al zijn mijn zinnen dan nooit zelfs maar een halve bladzijde lang -, maar omdat hij van oordeel is dat mensen niet spreken met punten, maar met komma’s. Zegt hij. In vraaggesprekken. Wat volgens mij onzin is. Mensen spreken met punten, vraagtekens, komma’s, beletseltekens, noem maar op, wat ook de reden is waarom er ook in teksten die een vertelling weergeven veel van die leestekens gebruikt worden. Punten geven een langere pauze aan, komma’s een kortere (maar desondanks niet te negeren) pauze, beletseltekens een zin die in het midden blijft hangen, vraagtekens een vragend gestelde zin. Ja, sommige mensen ratelen maar door, bijna zonder langere pauzes, en dan zou je alleen maar komma’s kunnen gebruiken, of zelfs die niet (als ze héél snel ratelen), maar dan weten we met z’n allen ook dat het geschreven verslag daarvan voor geratel staat. En niemand wil bladzijden lang geratel lezen. Één pagina is al een uitdaging, negen pagina’s is goed om het dik op je zenuwen te krijgen, een kleine vijfhonderd bladzijden (want zo dik is dit boek) valt zelfs niet meer te definiëren als iets in de buurt van leuk. Maar dat is dus wat Krasznahorkai doet: vijfhonderd bladzijden geratel afleveren. Volgens mij omdat hij daarmee een onmiddellijk herkenbare stijl heeft gecreëerd en de mensen zouden weten ‘Ja, da’s die met z’n bladzijdenlange zinnen’; volgens hem omdat mensen zo praten; maar allicht volgens niemand omdat het boek zo leesbaarder wordt.

Maar goed, het zij zo. Ik ga niet zeggen dat het went (in tegendeel, het is zeer ongemakkelijk voor iemand die, zoals ik, niet altijd kan doorlezen tot waar hij zin heeft, maar zich dus moet schikken naar de nukken van de auteur, die hem al dan niet toelaat aan nog een zin te beginnen), maar er zijn nog méér dingen die het lezen van dit boek bemoeilijken. Bijvoorbeeld dat iedere zin ook een ander point of view kan betekenen, een andere verteller, een andere tijdstip. Op den duur weet je aan de inhoud van het geratel wel zo’n beetje het personage te herkennen, maar bij iedere nieuw geïntroduceerde speler – en er worden er het hele boek lang geïntroduceerd (of beter: ze introduceren zichzelf) – sta je weer even voor een raadsel. Ook dáár kom je wel overheen, maar of Krasznahorkai ook een theorie heeft die zegt dat je in het werkelijke leven altijd geratel van alle kanten hoort komen en nooit weet van wié, heb ik nergens gelezen. Lekker postmodern allemaal, ongetwijfeld, maar ik zie niet in hoe dat alles de leeservaring positief beïnvloedt. Échte critici, échte recensenten doen daar uiteraard lyrisch over, maar ik ben maar een gewone mens en ik vind de hele stijl maar dikdoenerij. Andere doorwinterde lezers die ik deze week sprak over die stijl zeiden overigens ook meteen ‘nee’ op de vraag of ze aan zoiets zouden beginnen. Maar een ander maakt mijn rekening niet en ik heb het boek ondanks die ellenlange zinnen en voortdurende verwisselingen van gezichtspunt uitgelezen. Er vallen ook méér dingen over te zeggen dan dié.

Bijvoorbeeld dat het tachtig bladzijden duurt vooraleer de in de titel genoemde baron zijn intrede doet (en dan is hij nog lang niet terug), tachtig bladzijden “de Professor” de hoofdrol speelt, dezelfde professor die ook later in het boek (zo’n honderdtachtig bladzijden later, om precies te zijn) de hoofdrol weer zal overnemen van de Baron (tijdelijk toch), en dat zonder dat hun levenspaden zich op welk moment dan ook kruisen. De nevenpersonages zijn wat beide heren met mekaar verbindt, en ja, er vallen ook denkbeeldige lijnen te trekken tussen hun beider levens, maar voor hetzelfde geld waren dit twee boeken geweest.

Bijvoorbeeld ook dat noch “de Professor” noch de Baron uiteindelijk het echte hoofdpersonage zijn. Dat échte hoofdpersonage treedt maar heel kort op, als een soort van passant eigenlijk, maar als hij optreedt, staat de wereld even stil (niet meer dan a split-second, maar Krasznahorkai weet dat ogenblik wel mooi te beschrijven), op zijn minst de wereld binnen het stadje (niet met naam genoemd, maar uit alles blijkt dat het om Gyula gaat, de geboortestad van de auteur en de ouders van Albrecht Dürer, gelegen halverwege tussen Nagyvárad en Temesvár, maar dan nog net binnen de grenzen van het huidige Hongarije; een mooi stadje, zo kan ik uit eigen ervaring zeggen, maar zoals veel van de grensstadjes aldaar volkomen ingeslapen) waar het verhaal zich grotendeels afspeelt. Dat échte hoofdpersonage heeft ook niet zoveel te melden, behalve dat het een idioot idee is dat hij twee personages zou zijn (iets waar hij gelijk in heeft, maar waar ik niet dieper zal op ingaan, omdat u dat als lezer zelf wel mag ontdekken), maar de gevolgen van zijn passages (vooral de tweede dan) zijn enorm. De zedenles die daarmee gepaard gaat, is mij iets te veel van het ‘goede’ (ik zou meer werk van Krasznahorkai moeten lezen om er zeker van te zijn, maar hij lijkt zijn eigen volk minstens in die bladzijden te haten, iets waartoe – als ik een beetje op m’n eigen ervaringen met Hongaren mag af gaan – zeker niet meer reden is dan tot het haten van elk willekeurig volk op deze planeet), maar ik moest onwillekeurig denken aan C.S. Lewis’ De grote scheiding bij de beschrijving van die gevolgen.

Bijvoorbeeld tenslotte dat boeken ondanks de schijnbaar willekeurige volgorde waarmee ik ze uit mijn rekken haal toch vaak raakvlakken blijken te hebben. Kort na lezing van Baron Wenckheim keert terug sprong Jean-Pierre Van Rossems Staat in staat van ontbinding in mijn handen, en hoewel dat laatste beslist postmoderner is (zij het ook leesbaarder) dan dat eerste blijken beide auteurs zich af en toe van dezelfde stilistische grapjes te bedienen. Op die van Van Rossem kom ik bij de bespreking van genoemd boek nog terug, maar bij Krasznahorkai is dit er één van: “dat moest hij er nog even aan toevoegen, voegde hij er nog even aan toe”. Of: “maar ik kan u verklappen, verklapte hij nu”. Of: “om zo te zeggen, zei hij zo”. Of een van de tientallen variaties daarop.

Verder? Wel, verder moet ik u ook nog vertellen dat ik respect heb voor Mari Alföldy, die de vertaling van dit boek naar het Nederlands verzorgde. Wie een beetje bekend is met Hongaarse namen, zal uit haar naam wel kunnen afleiden dat ze minstens deels Hongaars van afkomst is, maar bij het vertalen niet verdwalen in de zinnen van Krasznahorkai is een kunst op zich, zelfs als de taal van waaruit je vertaalt je moedertaal of één van je moedertalen is. En toch zijn er hier en daar kleinigheden die storen. De hond, bijvoorbeeld, van het Hongaarse ras kuvasz, die ze in het begin aanduidt met “Kuvasz”, alsof het beest zo heette (iets wat minstens uit de rest van de tekst niet valt af te leiden en wat ze later ook niet meer doet, want dan noemt ze hem “die kuvasz”). Of de hoofdstuktitel Ik maak je kapot, grote pief die in dat hoofdstuk terugkomt als “ik-maak-je-kapot-grote-man”, waarbij je je toch afvraagt of Krasznahorkai zélf licht afwijkende bewoordingen heeft gebruikt of dat die onnauwkeurigheid de vertaalster aan te wrijven valt. Of fouten als “naar hem te kijkend” (pagina 46), de “komeet van Halle” (pagina 306), “ging hij de stad ging verlaten” (pagina 386), of “opkropte agressie” (pagina 420).

En uiteindelijk toch nog iets over de inhoud. De verhaallijn rond “de Professor”: een geleerde die zich teruggetrokken heeft in een hut in de bossen krijgt, met in haar kielzog de pers, zijn niet erkende dochter op bezoek. Wat ze van hem wil, wordt nooit helemaal duidelijk, maar hij slaagt er in haar, met aan haar voorafgaand de pers, te verjagen. Dat dat met kogels is gebeurd, haalt uiteraard de kranten, wat dan weer een lokale motorclub aantrekt, die hem ogenschijnlijk in bescherming wil nemen, maar eigenlijk op zijn wapens uit is. De bescherming slaat dan ook al zeer snel om in het tegendeel: de bende begint een jacht op “de Professor”, die op de loop gaat en niet meer teruggevonden wordt door de bende, die intussen wat anders voor haar kiezen krijgt, zijnde – zoals de rest van de stad – de ontvangst van de Baron. De verhaallijn rond de Baron: berooide edelman keert uit Zuid-Amerika, onder zachte dwang van zijn Oostenrijkse familie, terug naar Hongarije, met de bedoeling dat hij zich daar de rest van zijn leven stil zal houden. Maar de pers komt er achter, vervolgens ook de rest van de wereld, of toch achter de helft van het verhaal: dat hij een armoezaaier is, weten ze niet; dat hij Baron is, doet hen allemaal hopen dat ze hem, goedschiks of kwaadschiks, zijn fortuin zullen kunnen afhandig maken. De Baron vindt in het stadje echter niet terug wat hij er dacht achter gelaten te hebben – doen we dat ooit wel, terugvinden wat we denken achtergelaten te hebben? -, hij laat het leven en geen fortuin achter, de bevolking laat die ‘oplichterij’ niet koud. De verhaallijn van het echte hoofdpersonage… nee, dat ga ik u dus nog altijd niet vertellen. Alles samen dus een garantie voor toestanden die bij momenten aan de serie rond Wilt van Tom Sharpe doen denken, maar dan ontdaan van hun hilariteit, en zonder dat ze de kans krijgen het verhaal een bepaalde vorm te geven.

Even na een toestand à la comedy capers zit je alweer in een gedachtelijn genre – en ik pik er even een stukje zin uit, want ook die gedachtelijnen zijn ellenlang – “aangezien alles slechts verloop is, miljarden gebeurtenissen die er zijn en ook niet zijn, we zetten de horizon op, en op die zogenaamde horizon bevinden zich, zoals al gezegd is, slechts gebeurtenissen, die op hetzelfde, ook niet-werkelijke ogenblik verdwijnen waarop ze verschenen zijn, gebeurtenissen aan de gebeurtenissenhorizon”. En ook al even na de apocalyps blader je door de bijwijlen hilarische Verzamelde bladmuziek. Wat mij toelaat het boek ‘raar’ te noemen en échte critici, échte recensenten om het tot ‘meesterwerk’ uit te roepen, wat uiteindelijk op hetzelfde neerkomt.

Als u eens iets helemaal anders wil, lees dan vooral dit Baron Wenckheim keert terug, maar ik ga alvast de instructie op de allerlaatste bladzijde niét opvolgen. Het “da capo al fine” laat ik graag aan anderen over.

Björn Roose