De waarde van een boek naar beneden halen door af te geven op de
titel ervan is iets te makkelijk, maar laat ons wel wezen: met een
titel als De beste Amerikaanse verhalen ligt de oefening voor
de hand. Omdat zo’n stelling – ‘Dit zijn de beste Amerikaanse
verhalen’ – op een bepaald moment in de tijd geponeerd wordt (in
dit geval in 1985, dus veertig jaar geleden), door een bepaald iemand
(samensteller Jan Donkers), met bepaalde voorkeuren (er zijn in dit
boek bijvoorbeeld géén science-fiction- of horrorverhalen te
bekennen, terwijl er massa’s Amerikaanse kortverhalen in die genres
zijn geschreven), en met een beperkte kennis. In zijn iets meer dan
vijf bladzijden lange Inleiding verdedigt Donkers dan wel zijn
keuze, maar wat als hij behalve bepaalde voorliefdes ook gewoon
hiaten in zijn kennis ter zake heeft of toen had? Je kan bijvoorbeeld
wel iets zeggen voor Donkers’ keuze om in het boek alleen
schrijvers ‘bijeen te brengen’ “die na de Eerste Wereldoorlog
debuteerden”, maar – hij geeft zelf toe dat dat voor een deel een
willekeurige keuze is – heeft hij dat niet (ook) gedaan omdat het
hem aan kennis van de daaraan voorafgaande periode ontbrak? Mark
Twain, bijvoorbeeld, overleed al voor de Eerste Wereldoorlog, maar
schreef een pak kortverhalen. Idem voor Henry James (overleden in
1916). Idem voor Ambrose Bierce (in 1913 of 1914 overleden,
waarschijnlijk in Mexico). Idem voor Mary Wilkins Freeman (overleden
in 1930). Ik kan zo nog wel een tijdje doorgaan, maar doe dat niet,
omdat het louter en alleen mijn bedoeling was aan te tonen dat de
keuze van Donkers sowieso arbitrair is geweest, zelfs al heeft hij
ook nog een poging ondernomen ‘voldoende’ vrouwelijke schrijvers
te selecteren, de geselecteerde verhalen “enigszins evenwichtig te
spreiden over het tijdvak 1920 – nu”, verhalen die hij zelf
beschouwt als “hoogtepunten (…) in de Amerikaanse literatuur van
de afgelopen decennia” naast verhalen te plaatsen van “schrijvers,
wier reputatie voor een groot deel op verhalenproduktie berust”
maar waarvan hij niet meteen wist wat te kiezen, en auteurs die niet
gespecialiseerd zijn in het genre bij “minder bekende en dikwijls
jongere auteurs, van wie sommigen het genre de laatste tijd
opmerkelijke impulsen hebben gegeven”. Sommige van die keuzes
kunnen uiteraard de doorsnee van die verhalen beter maken, maar of
deze bundel met exemplaren van de hand van – en ik houd het, zoals
de auteur, even alfabetisch – Ann Beattie, Saul Bellow, Truman
Capote, Raymond Carver, John Cheever, William Faulkner, Mark Helprin,
Ernest Hemingway, Shirley Jackson, Mary McCarthy, Flannery O’Connor,
Jayne Anne Phillips, Katherine Ann Porter, Philip Roth, Delmore
Schwartz, Susan Sontag, F. Scott Fitzgerald, Irwin Shaw, Peter
Taylor, Paul Theroux, John Updike (van hem staan er zelfs twee
verhalen in), Gore Vidal, Eudora Welty, en Joy Williams daarmee
werkelijk – veertig jaar geleden – als De beste Amerikaanse
verhalen verdiende betiteld te worden, waag ik in twijfel te trekken.
Maar dat kan ook aan mijn smaak liggen. Donkers schijnt nogal een
voorkeur aan de dag gelegd te hebben voor miserieverhalen – kapotte
huwelijken, te laat uit de kast gekomen homo’s, oplichters,
slachtoffers van allerlei soort en kunne -, een genre waar in eigen
land ook bijvoorbeeld De Clauwaert sterk in was, een genre
waar ik weinig mee heb. Van Cyriel Buysse,
bijvoorbeeld, kan ik dat door de band genomen hebben, omdat zijn
personages, doordat ze over meer bladzijden beschikken om dat te
doen, nog een kans maken er enigszins bovenop te komen, maar in de
kortverhalen die Donkers geselecteerd heeft gaat het vanaf lagerwal
alleen maar verder bergaf. Zinloos, zoals in Bellows De
manuscripten van Gonzaga, en soms ook plotloos, zoals in
Beattie’s De Assepoesterwals, een verhaal dat overigens,
zoals alle andere, in schuine letters wordt ingeleid door Donkers met
een zeer korte bio- en bibliografie van de auteur. Kinderen op hun
verjaardag van Truman Capote is trouwens ook zo’n
miserieverhaal, maar dat zit clever genoeg in mekaar opdat je
na twintig bladzijden vergeten zou zijn hoe het begon, waarna je met
de laatste zin weer aan het begin terechtkomt.
We moeten eens praten
van Raymond Carver (scheiding, doodslag) sla ik over, De
echtgenoot uit de provincie van John Cheever (scheiding op komst)
eveneens, Een roos voor Emily van William Faulkner dito
(wegens een clou die je van uren ver ziet aankomen en waarnaar je
geenszins met spanning zit uit te kijken): pas met De parelduikers
van Mark Helprin (en dan zit je al over een derde van het boek) vond
ik in deze bundel eindelijk een verhaal waarvan ik het spijtig had
gevonden als ik het niet had gelezen. Ook hier moet enige miserie er
zijn (uiteraard), maar de bovennatuurlijke sfeer waarvan het verhaal
doordrenkt is, de poëzie ervan, maken het tot een uitschieter: “We
werden toevertrouwd aan de zorgen van een ontzaglijk dikke conducteur
van een groene stoomtrein die de Ster van het Noorden heette
en die er niet voor terugtrok [sic] om lang nadat het duister
ingevallen was de zwarte vrieskou in te stormen en voort te snellen
over met sneeuw bedekte velden en bruggen, aan de voet waarvan
moordzuchtig ijs knelde en sneed. We wisten dat buiten de ramen een
man zonder jas vuur moest vinden of anders dood zou gaan. We voelden
ook dat de warmte in de trein en de heldere lampen niet
vanzelfsprekend waren, maar veel weghadden van het balanceren van een
zwaard op de vingertop van een jongleur – een moeizaam bereikt
evenwicht, dat door één overmoedige inschatting, één onachtzame
beweging, één zwakke plek in het staal verstoord kon worden, zodat
we in het verdovend koude water van een van de vele rivieren zouden
storten die de conducteur zo vaak was overgestoken dat het hem niets
meer deed. We waren voor een heleboel dingen bang – vooral dat onze
ouders niet meer bij elkaar zouden komen en dat we nooit meer terug
naar huis zouden gaan.” Ik vermoed dat er van de auteur, zoals
halverwege de jaren tachtig, nog steeds weinig gepubliceerd is in het
Nederlandse taalgebied, maar als ik nog eens wat van hem tegenkom,
neem ik dat (mits niet te prijzig) graag mee. Een voornemen dat ik
met betrekking tot Hemingway niet meer hoef te maken (ik neem sowieso
al alles van hem mee), maar dat ik na lezing van diens De
moordenaars ook niet zou gemaakt hébben. Ja, De moordenaars
is duidelijk van Hemingway, maar dat open einde is wel zeer lullig.
Waarna ik met De loterij van Shirley Jackson op wat ik eerder
zei moet terugkomen: De loterij is namelijk een horrorverhaal,
een goéd exemplaar zelfs, creepy van begin tot einde.
Cornelis Buddingh’ nam de vertaling voor zijn rekening (ieder
verhaal is door een andere vertaler naar het Nederlands omgezet, al
kan het best wezen dat sommige vertalers er meerdere hebben verwerkt,
dat heb ik niet gecontroleerd), maar de kans dat u nog werk van
Jackson, al dan niet door de in 1985 overleden Buddingh’ vertaald,
in de boekhandel zal tegenkomen is klein: ze overleed in 1965.
Bij De ploert van Mary McCarthy, Openbaring van
Flannery O’Connor, Souvenir van Jayne Anne Phillips, Een
dag werk van Katherine Ann Porter, Een verdediger des geloofs
van Philip Roth, Verantwoordelijkheden beginnen in dromen van
Delmore Schwartz, en Rapportage van Susan Sontag maakte ik
vervolgens geen enkele aantekening, behalve – in dat laatste geval
– een in verband met de taalfouten. Ik heb Pelléas et Mélisande van Maurice Maeterlinck dan wel niet in het Frans gelezen, maar dat
Sontag van “Ne me touchez pas! Ne me touchez pas!” “Ne
me tochez pas! Ne me tochez pas!” had gemaakt, viel me toch
direct op, wat kennelijk niet zo was bij vertaalster Tineke Funhof.
‘Vertalen van het Engels naar het Nederlands’ hadden ze wellicht
gezegd, Frans was dus out of scope…
Enfin, Terug naar Babylon van F. Scott Fitzgerald, wiens De grote Gatsby me nochtans zeer bevallen is, had ik net zo goed, al dan niet op
vraag van Mélisande, niet kunnen aanraken, wat ook geldt voor De
meisjes in hun zomerjurken (het verhaal dan toch) van Irwin Shaw
(al vond Donkers dat “een klein juweel in het genre”), en De
zoon van de kapitein van Peter Taylor (“behalve hoogleraar in
de Engelse taal, een traditioneel werkend schrijver”) al evenmin.
Maar voor Woorden zijn daden van Paul Theroux (van wie ik in
2023 De grote spoorwegcarrousel besprak) maak ik graag een positieve uitzondering: het verhaal is
maar een goeie zeven bladzijden dik, maar je vliegt meteen in de
actie en je krijgt er ook nog een komisch einde boven op, wat –
uiteraard, zou ik durven poneren - niet kan gezegd worden van Uit
elkaar gaan en het daaropvolgende Daar komen de Maples van
John Updike. Wat dan weer iets is wat je als lezer niet meer zo erg
vindt omdat je dan langzamerhand wel het einde van het boek nadert.
De Zenner-beker van Gore Vidal heeft wel ‘iets’, maar ook
niet voldoende om er een interessant kortverhaal van te maken; van
Een liefdadigheidsbezoek van Eudora Welty zou ik hetzelfde
zeggen; van De treinreis van Joy Williams heb ik voornamelijk
onthouden dat het zo fragmentarisch is als het landschap dat je van
in het middenpad aan de vensters van een trein ziet voorbijschieten.
Samengevat: ik zou uit dit boek alleen maar De parelduikers
(Mark Helprin), De loterij (Shirley Jackson, en Woorden
zijn daden (Paul Theroux) overhouden. Niet bijzonder veel van de
bijna vierhonderdvijftig bladzijden dus.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !