dinsdag 29 juli 2025

De beste Amerikaanse verhalen – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

De beste Amerikaanse verhalen – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

De waarde van een boek naar beneden halen door af te geven op de titel ervan is iets te makkelijk, maar laat ons wel wezen: met een titel als De beste Amerikaanse verhalen ligt de oefening voor de hand. Omdat zo’n stelling – ‘Dit zijn de beste Amerikaanse verhalen’ – op een bepaald moment in de tijd geponeerd wordt (in dit geval in 1985, dus veertig jaar geleden), door een bepaald iemand (samensteller Jan Donkers), met bepaalde voorkeuren (er zijn in dit boek bijvoorbeeld géén science-fiction- of horrorverhalen te bekennen, terwijl er massa’s Amerikaanse kortverhalen in die genres zijn geschreven), en met een beperkte kennis. In zijn iets meer dan vijf bladzijden lange Inleiding verdedigt Donkers dan wel zijn keuze, maar wat als hij behalve bepaalde voorliefdes ook gewoon hiaten in zijn kennis ter zake heeft of toen had? Je kan bijvoorbeeld wel iets zeggen voor Donkers’ keuze om in het boek alleen schrijvers ‘bijeen te brengen’ “die na de Eerste Wereldoorlog debuteerden”, maar – hij geeft zelf toe dat dat voor een deel een willekeurige keuze is – heeft hij dat niet (ook) gedaan omdat het hem aan kennis van de daaraan voorafgaande periode ontbrak? Mark Twain, bijvoorbeeld, overleed al voor de Eerste Wereldoorlog, maar schreef een pak kortverhalen. Idem voor Henry James (overleden in 1916). Idem voor Ambrose Bierce (in 1913 of 1914 overleden, waarschijnlijk in Mexico). Idem voor Mary Wilkins Freeman (overleden in 1930). Ik kan zo nog wel een tijdje doorgaan, maar doe dat niet, omdat het louter en alleen mijn bedoeling was aan te tonen dat de keuze van Donkers sowieso arbitrair is geweest, zelfs al heeft hij ook nog een poging ondernomen ‘voldoende’ vrouwelijke schrijvers te selecteren, de geselecteerde verhalen “enigszins evenwichtig te spreiden over het tijdvak 1920 – nu”, verhalen die hij zelf beschouwt als “hoogtepunten (…) in de Amerikaanse literatuur van de afgelopen decennia” naast verhalen te plaatsen van “schrijvers, wier reputatie voor een groot deel op verhalenproduktie berust” maar waarvan hij niet meteen wist wat te kiezen, en auteurs die niet gespecialiseerd zijn in het genre bij “minder bekende en dikwijls jongere auteurs, van wie sommigen het genre de laatste tijd opmerkelijke impulsen hebben gegeven”. Sommige van die keuzes kunnen uiteraard de doorsnee van die verhalen beter maken, maar of deze bundel met exemplaren van de hand van – en ik houd het, zoals de auteur, even alfabetisch – Ann Beattie, Saul Bellow, Truman Capote, Raymond Carver, John Cheever, William Faulkner, Mark Helprin, Ernest Hemingway, Shirley Jackson, Mary McCarthy, Flannery O’Connor, Jayne Anne Phillips, Katherine Ann Porter, Philip Roth, Delmore Schwartz, Susan Sontag, F. Scott Fitzgerald, Irwin Shaw, Peter Taylor, Paul Theroux, John Updike (van hem staan er zelfs twee verhalen in), Gore Vidal, Eudora Welty, en Joy Williams daarmee werkelijk – veertig jaar geleden – als De beste Amerikaanse verhalen verdiende betiteld te worden, waag ik in twijfel te trekken.

Maar dat kan ook aan mijn smaak liggen. Donkers schijnt nogal een voorkeur aan de dag gelegd te hebben voor miserieverhalen – kapotte huwelijken, te laat uit de kast gekomen homo’s, oplichters, slachtoffers van allerlei soort en kunne -, een genre waar in eigen land ook bijvoorbeeld De Clauwaert sterk in was, een genre waar ik weinig mee heb. Van Cyriel Buysse, bijvoorbeeld, kan ik dat door de band genomen hebben, omdat zijn personages, doordat ze over meer bladzijden beschikken om dat te doen, nog een kans maken er enigszins bovenop te komen, maar in de kortverhalen die Donkers geselecteerd heeft gaat het vanaf lagerwal alleen maar verder bergaf. Zinloos, zoals in Bellows De manuscripten van Gonzaga, en soms ook plotloos, zoals in Beattie’s De Assepoesterwals, een verhaal dat overigens, zoals alle andere, in schuine letters wordt ingeleid door Donkers met een zeer korte bio- en bibliografie van de auteur. Kinderen op hun verjaardag van Truman Capote is trouwens ook zo’n miserieverhaal, maar dat zit clever genoeg in mekaar opdat je na twintig bladzijden vergeten zou zijn hoe het begon, waarna je met de laatste zin weer aan het begin terechtkomt.

We moeten eens praten van Raymond Carver (scheiding, doodslag) sla ik over, De echtgenoot uit de provincie van John Cheever (scheiding op komst) eveneens, Een roos voor Emily van William Faulkner dito (wegens een clou die je van uren ver ziet aankomen en waarnaar je geenszins met spanning zit uit te kijken): pas met De parelduikers van Mark Helprin (en dan zit je al over een derde van het boek) vond ik in deze bundel eindelijk een verhaal waarvan ik het spijtig had gevonden als ik het niet had gelezen. Ook hier moet enige miserie er zijn (uiteraard), maar de bovennatuurlijke sfeer waarvan het verhaal doordrenkt is, de poëzie ervan, maken het tot een uitschieter: “We werden toevertrouwd aan de zorgen van een ontzaglijk dikke conducteur van een groene stoomtrein die de Ster van het Noorden heette en die er niet voor terugtrok [sic] om lang nadat het duister ingevallen was de zwarte vrieskou in te stormen en voort te snellen over met sneeuw bedekte velden en bruggen, aan de voet waarvan moordzuchtig ijs knelde en sneed. We wisten dat buiten de ramen een man zonder jas vuur moest vinden of anders dood zou gaan. We voelden ook dat de warmte in de trein en de heldere lampen niet vanzelfsprekend waren, maar veel weghadden van het balanceren van een zwaard op de vingertop van een jongleur – een moeizaam bereikt evenwicht, dat door één overmoedige inschatting, één onachtzame beweging, één zwakke plek in het staal verstoord kon worden, zodat we in het verdovend koude water van een van de vele rivieren zouden storten die de conducteur zo vaak was overgestoken dat het hem niets meer deed. We waren voor een heleboel dingen bang – vooral dat onze ouders niet meer bij elkaar zouden komen en dat we nooit meer terug naar huis zouden gaan.” Ik vermoed dat er van de auteur, zoals halverwege de jaren tachtig, nog steeds weinig gepubliceerd is in het Nederlandse taalgebied, maar als ik nog eens wat van hem tegenkom, neem ik dat (mits niet te prijzig) graag mee. Een voornemen dat ik met betrekking tot Hemingway niet meer hoef te maken (ik neem sowieso al alles van hem mee), maar dat ik na lezing van diens De moordenaars ook niet zou gemaakt hébben. Ja, De moordenaars is duidelijk van Hemingway, maar dat open einde is wel zeer lullig.

Waarna ik met De loterij van Shirley Jackson op wat ik eerder zei moet terugkomen: De loterij is namelijk een horrorverhaal, een goéd exemplaar zelfs, creepy van begin tot einde. Cornelis Buddingh’ nam de vertaling voor zijn rekening (ieder verhaal is door een andere vertaler naar het Nederlands omgezet, al kan het best wezen dat sommige vertalers er meerdere hebben verwerkt, dat heb ik niet gecontroleerd), maar de kans dat u nog werk van Jackson, al dan niet door de in 1985 overleden Buddingh’ vertaald, in de boekhandel zal tegenkomen is klein: ze overleed in 1965.

Bij De ploert van Mary McCarthy, Openbaring van Flannery O’Connor, Souvenir van Jayne Anne Phillips, Een dag werk van Katherine Ann Porter, Een verdediger des geloofs van Philip Roth, Verantwoordelijkheden beginnen in dromen van Delmore Schwartz, en Rapportage van Susan Sontag maakte ik vervolgens geen enkele aantekening, behalve – in dat laatste geval – een in verband met de taalfouten. Ik heb Pelléas et Mélisande van Maurice Maeterlinck dan wel niet in het Frans gelezen, maar dat Sontag van “Ne me touchez pas! Ne me touchez pas!” “Ne me tochez pas! Ne me tochez pas!” had gemaakt, viel me toch direct op, wat kennelijk niet zo was bij vertaalster Tineke Funhof. ‘Vertalen van het Engels naar het Nederlands’ hadden ze wellicht gezegd, Frans was dus out of scope

Enfin, Terug naar Babylon van F. Scott Fitzgerald, wiens De grote Gatsby me nochtans zeer bevallen is, had ik net zo goed, al dan niet op vraag van Mélisande, niet kunnen aanraken, wat ook geldt voor De meisjes in hun zomerjurken (het verhaal dan toch) van Irwin Shaw (al vond Donkers dat “een klein juweel in het genre”), en De zoon van de kapitein van Peter Taylor (“behalve hoogleraar in de Engelse taal, een traditioneel werkend schrijver”) al evenmin. Maar voor Woorden zijn daden van Paul Theroux (van wie ik in 2023 De grote spoorwegcarrousel besprak) maak ik graag een positieve uitzondering: het verhaal is maar een goeie zeven bladzijden dik, maar je vliegt meteen in de actie en je krijgt er ook nog een komisch einde boven op, wat – uiteraard, zou ik durven poneren - niet kan gezegd worden van Uit elkaar gaan en het daaropvolgende Daar komen de Maples van John Updike. Wat dan weer iets is wat je als lezer niet meer zo erg vindt omdat je dan langzamerhand wel het einde van het boek nadert. De Zenner-beker van Gore Vidal heeft wel ‘iets’, maar ook niet voldoende om er een interessant kortverhaal van te maken; van Een liefdadigheidsbezoek van Eudora Welty zou ik hetzelfde zeggen; van De treinreis van Joy Williams heb ik voornamelijk onthouden dat het zo fragmentarisch is als het landschap dat je van in het middenpad aan de vensters van een trein ziet voorbijschieten.

Samengevat: ik zou uit dit boek alleen maar De parelduikers (Mark Helprin), De loterij (Shirley Jackson, en Woorden zijn daden (Paul Theroux) overhouden. Niet bijzonder veel van de bijna vierhonderdvijftig bladzijden dus.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !