“Kapitein Robert von Ranke Graves (24 juli 1895 – 7 december
1985) was een Engelse dichter, soldaat, schrijver van historische
verhalen en criticus. Zijn vader was Alfred Perceval Graves, een
gevierde Ierse dichter en belangrijke speler in de Gaelic revival;
ze waren beide celtici en bestudeerden de Ierse mythologie. Robert
Graves produceerde in z’n leven meer dan 140 werken. Zijn
gedichten, vertalingen en innovatieve analyses van Griekse mythes,
zijn memoires van zijn vroege leven – zijn rol in de Eerste
Wereldoorlog inbegrepen – Good-Bye to All That (1929), en
zijn speculatieve studie betreffende poëtische inspiratie The
White Goddess zijn steeds opnieuw gedrukt. Hij was ook een
vermaard schrijver van kortverhalen, met verhalen als ‘The
Tenement’ die vandaag nog steeds populair zijn. Hij verdiende
zijn brood met het schrijven, voornamelijk van populaire historische
verhalen als I, Claudius; King Jesus; The Golden
Fleece; en Count Belisarius. Hij was tevens een prominent
vertaler van klassieke Latijnse en Oud-Griekse teksten: zijn versies
van Twaalf keizers en De gouden ezel zijn nog steeds
populair omwille van hun helderheid en onderhoudende stijl. Graves
ontving in 1934 de James Tait Black Memorial Prize voor zowel
I, Claudius als Claudius the God.”
Zo ongeveer begint het lemma over de auteur op de Engelstalige
Wikipedia (de vrije vertaling is van mijn hand) en toch had ik
nog nooit van de man gehoord tot ik voorliggend boek begon te lezen,
Dat hebben we gehad, de Nederlandse vertaling (van de hand van
Guido Golüke) van genoemd Good-Bye to All That. En of ik in
de toekomst (bij gelegenheid) nog wel eens vaker een werk van Graves
zal aankopen, weet ik niet zeker. Inhoudelijk valt voor Dat hebben
we gehad namelijk zeker wel wat te zeggen – daar komen we zo
meteen nog op terug -, maar het fragmentarische van deze memoires,
zowel wat de inhoud betreft als de manier waarop het geschreven is,
stoorde me sterk. Alleen het Voorwoord, geschreven
achtentwintig jaar na de oorspronkelijke publicatie, beviel me ook
qua stijl, maar voor de rest is het macaroni alom. Macaroni zoals in
‘tegengesteld aan spaghetti’: geen lange slierten van zinnen,
maar allemaal kort gehakte exemplaren. Telkens een zin op gang komt,
is het er ook alweer mee afgelopen. Alsof de ademnood die een soldaat
ongetwijfeld soms voelt als hij uit een ‘eigen’ loopgraaf, door
niemandsland, naar een loopgraaf van ‘de vijand’ toe moet rennen,
in de pen van de schrijver was geslopen die van dat geren naderhand
verslag deed. Alsof er alléén maar geren was. Alsof het boek per
telegraaf geschreven werd.
Quod non dus, maar met de eerdere verwijzing naar “zijn rol in de
Eerste Wereldoorlog” en de, al dan niet vijandelijke, loopgraven,
weet u meteen wel waarover het grootste deel van de meer dan
vierhonderd bladzijden (op zijn minst in de Oorlogsdomein-serie
die in het eerste decennium van deze eeuw werd uitgegeven door Knack)
handelt: het wedervaren van de auteur in en rond genoemde oorlog.
“Het grootste deel”, zijnde de pagina’s 81 tot en met 329.
Daarna komen nog: de demobilisatie van de schrijver (“Ik was diep
geschokt door het Verdrag van Versailles; het leek voorbestemd op een
dag een nieuwe oorlog te ontketenen, maar niemand maakte er zich druk
om”), met Limerick (“een bolwerk van het Sinn Fein”, een
verzetsorganisatie die hij weigert te bestrijden omdat hij “als Ier
liever niet verwikkeld wilde raken in de Ierse politiek”) als zijn
laatste kazerneplaats; een verhuis naar Harlech; het voortzetten (in
Oxford) van zijn vanwege de oorlog afgebroken studies (met enige
uitweidingen over literatuur); een (vijf jaar na de eerste versie
sterk uitgebreid) hoofdstuk gewijd aan zijn vriendschap met T.E.
Lawrence (‘Lawrence of Arabia’, zoals zijn bijnaam luidde); wat
huiselijke en professionele avonturen; zijn reis naar Egypte om daar
“professor in de Engelse letterkunde aan de pas opgerichte
Koninklijke Egyptische Universiteit in Cairo” te worden (de
universiteit was overigens in werkelijkheid al in 1908 opgericht) en
zijn werk daar (“Ik voelde er niets voor ook maar iemand over
Wordsworth of Byron te onderrichten en wilde Shakespeare tegen hen in
bescherming nemen”); zijn terugkeer naar Engeland; en (zéér kort)
zijn verhuis naar Mallorca. Maar eigenlijk had ik voortdurend de
indruk dat dat er allemaal maar bijgesleept was. De memoires van de
jonge Graves hadden simpelweg moeten eindigen met het einde van de
Eerste Wereldoorlog.
Wat niet wil zeggen dat ze daar ook mee hadden moeten beginnen. Dat
Graves die memoires begon bij zijn “twee vroegste herinneringen”,
was er misschien wat over, maar u had uit de aanvang van het
‘geciteerde’ lemma op Wikipedia al kunnen afleiden dat
zijn afkomst een zekere rol zou kunnen spelen tijdens de Eerste
Wereldoorlog en het is dus volkomen terecht dat hij het in de eerste
tachtig bladzijden van zijn boek ook heeft over “de voorouders van
(…) [zijn] moeders vader, de von Rankes”, de Duitse inbreng in
zijn stamboom, die hem gezien de latere omstandigheden af en toe –
volkomen onterechte – beschuldigingen zou opleveren dat hij met ‘de
vijand’ heulde (al kon het erger: “Door de tamelijk heersende
anti-joodse stemming werd de situatie nog verergerd: iemand
verspreidde het gerucht dat ik niet alleen Duitser was, maar zelfs
een Duitse jood”). De Ierse appel viel bij de populariserende
geschiedschrijver Robert Graves in ieder geval niet ver van de Duitse
boom: zijn “oudoom” Leopold von Ranke was “de eerste moderne
historicus” (volgens Graves) of in ieder geval toch een van de
grondleggers van de moderne op feiten gebaseerde geschiedschrijving.
Een soort geschiedschrijving waar tegenwoordig weer meer en meer van
afgeweken wordt ten voordele van politiek-correcte flauwekul, wat dan
weer iets was waar Graves niet meteen aan deed: “Op Engelse
voorbereidingsscholen en kostscholen is romantiek noodzakelijkerwijze
homoseksueel gericht. De andere sekse wordt veracht en behandeld als
iets obsceens. Veel jongens komen die perversie nooit meer te boven.
Op elke geboren homoseksueel worden er minstens tien permanente
pseudo-homoseksuelen afgeleverd door het kostschoolsysteem, negen van
die tien even kuis en gevoelig als ik was.”
En de rest is geschiedenis, zou ik zeggen, maar dat zijn memoires
natuurlijk altijd. ‘Persoonlijke geschiedenis’ dan, want hoewel
de Eerste Wereldoorlog - zelfs voor wie er, zoals ik, meer dan een
halve eeuw ná geboren is – ons aller geschiedenis is, is het
verhaal van Graves ook een persoonlijk verhaal. Een verhaal van
verhuizen van de ene eenheid naar de andere, dode vrienden (door
verdwaalde kogels, accidenten met munitie, zelfmoorden, aanvallen
heen en weer), verwondingen en ziekten, volkomen zinloze veldslagen,
een door de praktijk gesterkte, immer toenemende neiging naar
pacifisme, maar bijvoorbeeld ook over een ontmoeting met de prins van
Wales, of door de Duitsers vanuit de loopgraven afgeschoten
boodschappen (verpakt in niet op scherp gestelde granaten). Zoals
eerder aangegeven zijn deze memoires sterk fragmentarisch en hier
ingaan op pakweg de geschiedenis van een aantal van de eenheden
waarin Graves diende, zou deze boekbespreking slechts even
fragmentarisch maken, maar het begin van wat de geschiedenis in zou
gaan als de Slag bij Loos (september 1915), de eerste veldslag
waarbij de Engelsen chloorgas inzetten (al omschreven ze dat dan in
hun verslagen als het “hulpmiddel”) wil ik u toch niet onthouden:
“Het schijnt dat de geniekapitein die het bevel voerde over de
gascompagnie om halfvijf ‘s morgens vanuit de frontlinie naar het
divisiehoofdkwartier belde. ‘Bladstil. Onmogelijk hulpmiddel te
ontladen.’ Het antwoord dat hij kreeg luidde: ‘Hulpmiddel moet
tegen elke prijs worden ontladen.’ Thomas had de competentie van de
gascompagnie niet overschat. De steeksleutels om de gaskranen open te
draaien bleken, met twee of drie uitzonderingen, niet te passen. De
gasmannen renden in het rond en riepen om verstelbare sleutels. Ze
slaagden erin een of twee cilinders open te draaien; het gas
ontsnapte fluitend, vormde een paar meter verderop in Niemandsland
een dikke wolk en verspreidde zich toen langzaam over onze linies. De
Duitsers, die een gasaanval hadden verwacht, zetten onmiddellijk hun
gasmaskers op; halfharde modellen, beter dan de onze. Proppen vettige
poetskatoen werden overal op de Duitse borstwering gelegd en
aangestoken als barrière tegen het gas. Daarna openden hun
batterijen het vuur op onze linies. De verwarring in de frontlinie
moet verschrikkelijk geweest zijn; diverse cilinders barstten door
voltreffers open, de loopgraaf vulde zich met gas, de gascompagnie
sloeg in paniek op de vlucht.”
Nog los van het feit dat de hele slag en de operatie waarvan die deel
uitmaakte (de zogenaamde Derde Slag om Artesië) uiteindelijk
aan 320.000 Britten (tegenover 100.000 Duitsers) het leven zou kosten
voor nauwelijks meer dan de spreekwoordelijke ‘morzel gronds’ en
daarmee genoeg zou zijn om iedereen met enig gezond verstand ernstig
te doen twijfelen aan zelfs maar een begin van inzicht bij wie hoger
in rang is, komt Graves een paar bladzijden later tot de conclusie:
“We realiseerden ons niet dat het de boeren weinig kon schelen of
ze aan de Duitse of aan de Britse kant zaten. Ze moesten gewoon niets
hebben van buitenlandse soldaten en gaven niets om de offers die wij
misschien voor hun ‘miezerige bestaan’ brachten.” Wat die
offers dan ook voorstelden en wat er ook moest gedacht worden van de
gruweldaden van de overkant, trouwens: “We waren het erover eens
dat de propagandistische berichten over gruweldaden belachelijk
waren. We herinnerden eraan dat de Duitsers weliswaar de gelegenheid
hadden om gruweldaden te begaan tegen vijandelijke burgers, maar dat
Duitsland zelf, afgezien van een vroege inval door Russische
cavalerie, nooit vijandelijke troepen op zijn grondgebied had gehad.
We hechtten niet langer geloof aan de zwaar aangedikte verhalen over
Duitse gruweldaden in België, daar we de Belgen nu van nabij hadden
leren kennen. Onder gruweldaden verstonden we verkrachting,
verminking en marteling – niet het zonder veel omhaal doodschieten
van vermeende spionnen, helpers van spionnen, franc-tireurs of
ongehoorzame plaatselijke overheidsfunctionarissen. Als het per
ongeluk-opzettelijk beschieten van burgers met kanonnen en
machinegeweren op de lijst van gruweldaden moest worden
bijgeschreven, maakten de geallieerden zich nu aan even veel
gruweldaden schuldig als de Duitsers.”
Misschien is dat fragmentarische van Dat hebben we gehad op
dat vlak minder erg dan wat we tegenwoordig zien aan schrijfsels over
de strijd in Oekraïne: zorgvuldig geselecteerde fragmenten met
altijd weer hetzelfde op, de als de baarlijke duivel afgeschilderde
‘vijand’, de als heiligen geschetste ‘vriend’, de waarheid
als nooit genoemd slachtoffer.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !