dinsdag 15 juli 2025

Dat hebben we gehad – Robert Graves (boekbespreking door Björn Roose)

Dat hebben we gehad – Robert Graves (boekbespreking door Björn Roose)

“Kapitein Robert von Ranke Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985) was een Engelse dichter, soldaat, schrijver van historische verhalen en criticus. Zijn vader was Alfred Perceval Graves, een gevierde Ierse dichter en belangrijke speler in de Gaelic revival; ze waren beide celtici en bestudeerden de Ierse mythologie. Robert Graves produceerde in z’n leven meer dan 140 werken. Zijn gedichten, vertalingen en innovatieve analyses van Griekse mythes, zijn memoires van zijn vroege leven – zijn rol in de Eerste Wereldoorlog inbegrepen – Good-Bye to All That (1929), en zijn speculatieve studie betreffende poëtische inspiratie The White Goddess zijn steeds opnieuw gedrukt. Hij was ook een vermaard schrijver van kortverhalen, met verhalen als ‘The Tenement’ die vandaag nog steeds populair zijn. Hij verdiende zijn brood met het schrijven, voornamelijk van populaire historische verhalen als I, Claudius; King Jesus; The Golden Fleece; en Count Belisarius. Hij was tevens een prominent vertaler van klassieke Latijnse en Oud-Griekse teksten: zijn versies van Twaalf keizers en De gouden ezel zijn nog steeds populair omwille van hun helderheid en onderhoudende stijl. Graves ontving in 1934 de James Tait Black Memorial Prize voor zowel I, Claudius als Claudius the God.”

Zo ongeveer begint het lemma over de auteur op de Engelstalige Wikipedia (de vrije vertaling is van mijn hand) en toch had ik nog nooit van de man gehoord tot ik voorliggend boek begon te lezen, Dat hebben we gehad, de Nederlandse vertaling (van de hand van Guido Golüke) van genoemd Good-Bye to All That. En of ik in de toekomst (bij gelegenheid) nog wel eens vaker een werk van Graves zal aankopen, weet ik niet zeker. Inhoudelijk valt voor Dat hebben we gehad namelijk zeker wel wat te zeggen – daar komen we zo meteen nog op terug -, maar het fragmentarische van deze memoires, zowel wat de inhoud betreft als de manier waarop het geschreven is, stoorde me sterk. Alleen het Voorwoord, geschreven achtentwintig jaar na de oorspronkelijke publicatie, beviel me ook qua stijl, maar voor de rest is het macaroni alom. Macaroni zoals in ‘tegengesteld aan spaghetti’: geen lange slierten van zinnen, maar allemaal kort gehakte exemplaren. Telkens een zin op gang komt, is het er ook alweer mee afgelopen. Alsof de ademnood die een soldaat ongetwijfeld soms voelt als hij uit een ‘eigen’ loopgraaf, door niemandsland, naar een loopgraaf van ‘de vijand’ toe moet rennen, in de pen van de schrijver was geslopen die van dat geren naderhand verslag deed. Alsof er alléén maar geren was. Alsof het boek per telegraaf geschreven werd.

Quod non dus, maar met de eerdere verwijzing naar “zijn rol in de Eerste Wereldoorlog” en de, al dan niet vijandelijke, loopgraven, weet u meteen wel waarover het grootste deel van de meer dan vierhonderd bladzijden (op zijn minst in de Oorlogsdomein-serie die in het eerste decennium van deze eeuw werd uitgegeven door Knack) handelt: het wedervaren van de auteur in en rond genoemde oorlog. “Het grootste deel”, zijnde de pagina’s 81 tot en met 329. Daarna komen nog: de demobilisatie van de schrijver (“Ik was diep geschokt door het Verdrag van Versailles; het leek voorbestemd op een dag een nieuwe oorlog te ontketenen, maar niemand maakte er zich druk om”), met Limerick (“een bolwerk van het Sinn Fein”, een verzetsorganisatie die hij weigert te bestrijden omdat hij “als Ier liever niet verwikkeld wilde raken in de Ierse politiek”) als zijn laatste kazerneplaats; een verhuis naar Harlech; het voortzetten (in Oxford) van zijn vanwege de oorlog afgebroken studies (met enige uitweidingen over literatuur); een (vijf jaar na de eerste versie sterk uitgebreid) hoofdstuk gewijd aan zijn vriendschap met T.E. Lawrence (‘Lawrence of Arabia’, zoals zijn bijnaam luidde); wat huiselijke en professionele avonturen; zijn reis naar Egypte om daar “professor in de Engelse letterkunde aan de pas opgerichte Koninklijke Egyptische Universiteit in Cairo” te worden (de universiteit was overigens in werkelijkheid al in 1908 opgericht) en zijn werk daar (“Ik voelde er niets voor ook maar iemand over Wordsworth of Byron te onderrichten en wilde Shakespeare tegen hen in bescherming nemen”); zijn terugkeer naar Engeland; en (zéér kort) zijn verhuis naar Mallorca. Maar eigenlijk had ik voortdurend de indruk dat dat er allemaal maar bijgesleept was. De memoires van de jonge Graves hadden simpelweg moeten eindigen met het einde van de Eerste Wereldoorlog.

Wat niet wil zeggen dat ze daar ook mee hadden moeten beginnen. Dat Graves die memoires begon bij zijn “twee vroegste herinneringen”, was er misschien wat over, maar u had uit de aanvang van het ‘geciteerde’ lemma op Wikipedia al kunnen afleiden dat zijn afkomst een zekere rol zou kunnen spelen tijdens de Eerste Wereldoorlog en het is dus volkomen terecht dat hij het in de eerste tachtig bladzijden van zijn boek ook heeft over “de voorouders van (…) [zijn] moeders vader, de von Rankes”, de Duitse inbreng in zijn stamboom, die hem gezien de latere omstandigheden af en toe – volkomen onterechte – beschuldigingen zou opleveren dat hij met ‘de vijand’ heulde (al kon het erger: “Door de tamelijk heersende anti-joodse stemming werd de situatie nog verergerd: iemand verspreidde het gerucht dat ik niet alleen Duitser was, maar zelfs een Duitse jood”). De Ierse appel viel bij de populariserende geschiedschrijver Robert Graves in ieder geval niet ver van de Duitse boom: zijn “oudoom” Leopold von Ranke was “de eerste moderne historicus” (volgens Graves) of in ieder geval toch een van de grondleggers van de moderne op feiten gebaseerde geschiedschrijving. Een soort geschiedschrijving waar tegenwoordig weer meer en meer van afgeweken wordt ten voordele van politiek-correcte flauwekul, wat dan weer iets was waar Graves niet meteen aan deed: “Op Engelse voorbereidingsscholen en kostscholen is romantiek noodzakelijkerwijze homoseksueel gericht. De andere sekse wordt veracht en behandeld als iets obsceens. Veel jongens komen die perversie nooit meer te boven. Op elke geboren homoseksueel worden er minstens tien permanente pseudo-homoseksuelen afgeleverd door het kostschoolsysteem, negen van die tien even kuis en gevoelig als ik was.”

En de rest is geschiedenis, zou ik zeggen, maar dat zijn memoires natuurlijk altijd. ‘Persoonlijke geschiedenis’ dan, want hoewel de Eerste Wereldoorlog - zelfs voor wie er, zoals ik, meer dan een halve eeuw ná geboren is – ons aller geschiedenis is, is het verhaal van Graves ook een persoonlijk verhaal. Een verhaal van verhuizen van de ene eenheid naar de andere, dode vrienden (door verdwaalde kogels, accidenten met munitie, zelfmoorden, aanvallen heen en weer), verwondingen en ziekten, volkomen zinloze veldslagen, een door de praktijk gesterkte, immer toenemende neiging naar pacifisme, maar bijvoorbeeld ook over een ontmoeting met de prins van Wales, of door de Duitsers vanuit de loopgraven afgeschoten boodschappen (verpakt in niet op scherp gestelde granaten). Zoals eerder aangegeven zijn deze memoires sterk fragmentarisch en hier ingaan op pakweg de geschiedenis van een aantal van de eenheden waarin Graves diende, zou deze boekbespreking slechts even fragmentarisch maken, maar het begin van wat de geschiedenis in zou gaan als de Slag bij Loos (september 1915), de eerste veldslag waarbij de Engelsen chloorgas inzetten (al omschreven ze dat dan in hun verslagen als het “hulpmiddel”) wil ik u toch niet onthouden: “Het schijnt dat de geniekapitein die het bevel voerde over de gascompagnie om halfvijf ‘s morgens vanuit de frontlinie naar het divisiehoofdkwartier belde. ‘Bladstil. Onmogelijk hulpmiddel te ontladen.’ Het antwoord dat hij kreeg luidde: ‘Hulpmiddel moet tegen elke prijs worden ontladen.’ Thomas had de competentie van de gascompagnie niet overschat. De steeksleutels om de gaskranen open te draaien bleken, met twee of drie uitzonderingen, niet te passen. De gasmannen renden in het rond en riepen om verstelbare sleutels. Ze slaagden erin een of twee cilinders open te draaien; het gas ontsnapte fluitend, vormde een paar meter verderop in Niemandsland een dikke wolk en verspreidde zich toen langzaam over onze linies. De Duitsers, die een gasaanval hadden verwacht, zetten onmiddellijk hun gasmaskers op; halfharde modellen, beter dan de onze. Proppen vettige poetskatoen werden overal op de Duitse borstwering gelegd en aangestoken als barrière tegen het gas. Daarna openden hun batterijen het vuur op onze linies. De verwarring in de frontlinie moet verschrikkelijk geweest zijn; diverse cilinders barstten door voltreffers open, de loopgraaf vulde zich met gas, de gascompagnie sloeg in paniek op de vlucht.”

Nog los van het feit dat de hele slag en de operatie waarvan die deel uitmaakte (de zogenaamde Derde Slag om Artesië) uiteindelijk aan 320.000 Britten (tegenover 100.000 Duitsers) het leven zou kosten voor nauwelijks meer dan de spreekwoordelijke ‘morzel gronds’ en daarmee genoeg zou zijn om iedereen met enig gezond verstand ernstig te doen twijfelen aan zelfs maar een begin van inzicht bij wie hoger in rang is, komt Graves een paar bladzijden later tot de conclusie: “We realiseerden ons niet dat het de boeren weinig kon schelen of ze aan de Duitse of aan de Britse kant zaten. Ze moesten gewoon niets hebben van buitenlandse soldaten en gaven niets om de offers die wij misschien voor hun ‘miezerige bestaan’ brachten.” Wat die offers dan ook voorstelden en wat er ook moest gedacht worden van de gruweldaden van de overkant, trouwens: “We waren het erover eens dat de propagandistische berichten over gruweldaden belachelijk waren. We herinnerden eraan dat de Duitsers weliswaar de gelegenheid hadden om gruweldaden te begaan tegen vijandelijke burgers, maar dat Duitsland zelf, afgezien van een vroege inval door Russische cavalerie, nooit vijandelijke troepen op zijn grondgebied had gehad. We hechtten niet langer geloof aan de zwaar aangedikte verhalen over Duitse gruweldaden in België, daar we de Belgen nu van nabij hadden leren kennen. Onder gruweldaden verstonden we verkrachting, verminking en marteling – niet het zonder veel omhaal doodschieten van vermeende spionnen, helpers van spionnen, franc-tireurs of ongehoorzame plaatselijke overheidsfunctionarissen. Als het per ongeluk-opzettelijk beschieten van burgers met kanonnen en machinegeweren op de lijst van gruweldaden moest worden bijgeschreven, maakten de geallieerden zich nu aan even veel gruweldaden schuldig als de Duitsers.”

Misschien is dat fragmentarische van Dat hebben we gehad op dat vlak minder erg dan wat we tegenwoordig zien aan schrijfsels over de strijd in Oekraïne: zorgvuldig geselecteerde fragmenten met altijd weer hetzelfde op, de als de baarlijke duivel afgeschilderde ‘vijand’, de als heiligen geschetste ‘vriend’, de waarheid als nooit genoemd slachtoffer.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !