vrijdag 26 maart 2021

Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)

Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)
U bent intussen al zo’n beetje van me gewoon geworden dat ik boeken uitgegeven door The Phoebus Foundation, in het bijzonder die in de Phoebus Focus-serie, lof toezwaai in al hun aspecten. En lof is ook wat dit Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren van Leen Kelchtermans om allerlei redenen verdient: het is prachtig uitgegeven, met heel veel en mooie illustraties (het is samen met Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges in de achttiende eeuw van stafchef Katharina Van Cauteren ook het dikste in de serie tot nog toe; 96 bladzijden), voorzien van op het niveau van leken gebrachte teksten, en doorspekt van weetjes die het onderwerp zijdelings raken.

Maar na die intro weet u ook dat er een “maar” komt. Die “maar” is dat het soort schilderijen waartoe Overval op reizigers van Snayers behoort me niet boeit. Ik houd niet van Where’s Wally?, ook niet als het op doek gebracht is. Ik las graag Thomas Pips, de stripserie van Gentenaar Leo De Budt, maar kon mezelf er nooit toe brengen op zoek te gaan naar dat muisje. En ik heb dus niks met schilderijen waarop tientallen personages van alles en nog wat doen. Zelfs niet die van de Brueghels, in alle eerlijkheid, maar daarvan bevalt de stijl me beter, dus daarop wil ik (ook los van het documentaire karakter van pakweg Nederlandse spreekwoorden of Kinderspelen) nog wel eens een uurtje staan staren. Bij Snayers Overval op reizigers blijft het aantal handelingen beperkt (een vrouw die bidt bij haar gesneuvelde man, een man die een andere doodsteekt, een plunderaar die door de zakken van een dode aan het gaan is, een paar rovers die een aantal reizigers onder bedreiging hun spullen afhandig maken, toesnellende cavalerie – maar ten dele te laat), maar niks dat er uit springt, niks dat meteen mijn blik vangt, zelfs niet het geheel (de setting, zeg maar, die bij de Brueghels toch altijd boeit op zich). Als ik in een museum bij dit schilderij zou terechtkomen, dan zou ik het geen minuut bekijken, kortom.

Anderzijds, de gustibus et coloribus non disputandum est, dus zet ik even mijn persoonlijke smaak aan de kant om het boek verder te bespreken. Alhoewel … Bij de paarden van Snayers, en u zal begrijpen dat dat er in dit soort schilderijen nogal wat zijn, heb ik nogal sterk de indruk dat z’n modellen klaar waren om naar het slachthuis te vertrekken: griezelig magere, schonkige beesten, met altijd weer een hoofd dat te klein is voor hun lijf. Dat valt een stuk minder op in de gigantische oorlogstaferelen die diezelfde Snayers schilderde, maar bij “detailschilderijen” als dit Overval op reizigers blijkt toch dat z’n beesten niet in de buurt komen van die van pakweg Peter Paul Rubens, Pieter I Bruegel, of Sebastiaen Vrancx (al lijken de paarden van die laatste af en toe eerder boerenpaarden), van wie in dit boekje eveneens werk is opgenomen. Leen Kelchtermans heeft het er op pagina 29 van het boek over dat de schilder wellicht nooit van z’n leven in de buurt van een echt slagveld gekomen is (hij baseerde z’n schilderijen op verslagen en vooral tekeningen van anderen), maar hij heeft duidelijk ook niet voldoende tijd doorgebracht in de buurt van paarden.

Soit, los van het schilderwerk van Snayers bevat dit boek zeker weer interessante gegevens. Over de oorlogsvoering in de zeventiende eeuw (Snayers’ eeuw) bijvoorbeeld: die “onderging (…) een aantal grondige veranderingen. Troepenformaties werden flexibeler en de artillerie werd verbeterd, waardoor belegering de belangrijkste krijgsvorm werd. Het handhaven van de militaire orde en het voeren van een gerechtvaardigde oorlog werden ook steeds meer theoretisch onderbouwd”, maar “Ondanks die veranderingen betekende de oorlogspraktijk voor het gros van de bevolking pure kommer en kwel: met plunderingen, verkrachtingen en moord heerste een sfeer van algehele dreiging en economische rampspoed” (voor die laatste twee is tegenwoordig alleen nog een gehypet griepvirus nodig). Of over het waarom van de aankoop van landhuis Dry Toren in Perk door David II Teniers: hij “trachtte een adellijke titel te verwerven via overdadige aankopen”, maar “slaagde (…) [pas] min of meer in zijn opzet” “bij zijn tweede huwelijk met de aristocratische Isabella de Fren”. Iets wat voor mij interessant is op een persoonlijk vlak omdat in Perk mijn petekind woont en diens vader me bij een bezoek vorig jaar vertelde dat David II Teniers wellicht de bekendste inwoner van Perk geweest is.

Leuk ook dat er – toevallig, neem ik aan – overeenkomsten zijn tussen het OKV-magazine waarbij ik dit boekje van The Phoebus Foundation ontving en dit boekje zelf (sinds vorig jaar krijg je beide steeds in koppel, maar dit boekje is oorspronkelijk natuurlijk in 2019 uitgegeven): een detail (een schilderij van Jan Wildens, Jager in de sneeuw) uit het schilderij De kunstkamer van Cornelis van der Geest door Willem II van Haecht zit in het thema-hoofdstuk Winter in de Vlaamse kunst in het magazine, terwijl een ander detail – de mogelijke aanwezigheid van Snayers zelf – uit het schilderij een rol speelt in dit boekje. Die geschilderde kunstkamers zijn overigens een interessant genre op zich: er zitten óók weer massaal veel details in, maar ze hebben een bijzondere documentaire waarde.

En dan, om te eindigen, nog dit: Snayers ging voluit lenen bij anderen: “Aangezien Snayers met Rubens had samengewerkt, is het niet verwonderlijk dat hij leentjebuur speelde bij deze barokke grootmeester in het afbeelden van emoties. Rubens hechtte veel belang aan de overeenkomst tussen de huidskleur en de emotionele gemoedstoestand van zijn figuren. Het grijze inkarnaat van lijken of de bleke teint van angstige soldaten en martelaren in Rubens’ schilderijen vormen hier een mooi voorbeeld van. Snayers leerde van de beste, zoals blijkt uit de bleke gezichten van de slachtoffers die door de bandieten werden bedreigd in de Overval op reizigers.” En: “De kleurrijke wirwar van figuren op zijn doeken speelt hierbij een belangrijke rol. De schilder baseerde de verschijning ervan op de rijke traditie van militaire thema’s en alledaagse genrescènes. Toch verwerkte Snayers de geleende motieven altijd tot eigen inventies; hij combineerde, varieerde én emuleerde de figuren van voorgangers en contemporaine kunstenaars door ze in een militaire context te plaatsen. Niet één keer kan hij betrapt worden op het louter kopiëren van modellen.”

Snayers kopieerde dus niet, maar hij maakte wél uitgebreid gebruik van de inspiratie van anderen. Als hij een schrijver was geweest, had hij niet geciteerd, maar zonder bronvermelding de teksten van anderen herwerkt. Als hij een musicus was geweest, had hij dezer dagen hoe dan ook Sabam op zijn dak gekregen. Maar dat lag in die tijden anders: “Waar deze manier van werken – als het ware een soort van copy-paste uit het werk van anderen – vandaag zou kunnen worden afgedaan als een gebrek aan vindingrijkheid, was het in de zeventiende-eeuw net een teken van kennis, creativiteit en meesterschap”, aldus Leen Kelchtermans. Een eerbewijs ook aan de voorgangers, vermoed ik, minstens voor diegenen die de referentie zagen, voor diegenen met voldoende achtergrondkennis. Een soort van “vakmanschap is meesterschap” ook, maar dan zonder Grolsch. En hoe dan ook een blijvende discussie waard in tijden waarin alles al een keertje gedaan lijkt. Behalve dingen waarvan je toch absoluut niet wil dat ze gedaan worden, genre experimentele vaccins testen op zwangere vrouwen, iets wat Josef Mengele wellicht van harte zou toegejuicht hebben. En zo zijn we van een Overval op reizigers terug terechtgekomen bij de gijzelneming van ons allen. Lezen kan tijdens die gijzelneming een lichtpuntje betekenen, maar vergeet nooit dat het licht aan het eind van de tunnel wel eens een trein kan zijn die op je afkomt ...

Björn Roose

dinsdag 23 maart 2021

Het spook van Toetegaai – Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)

Het spook van Toetegaai – Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)
Nog twee boeken van Herman Brusselmans in mijn kast na deze (ja, de uitkomst is alweer dat het boek er niet in blijft) en ik ga in alle oprechtheid blij zijn dat ik de Brusselmans-rit achter de rug heb.

Het dondert niet of Brusselmans nu korte stukjes schrijft of lange verhalen, ze laten me in essentie zo koud als het mogelijke overlijden van Marc Van Ranst (aan wat dan ook). En de kans dat dat anders ging worden met een boek dat begint (en ongeveer gelijk eindigt, overigens) met “Ik had jeuk aan mijn penis. Achter een muurtje dat daar stond ging ik krabben.” was quasi nihil.

Niet dat ik per definitie een probleem heb met hoofdpersonages die al in het eerste hoofdstuk hun lul uit hun broek halen, ik heb zelfs eens een hilarisch boek gelezen dat zo begint: Wilts alternatief (The Wilt Alternative) van Tom Sharpe. Maar Het spook van Toetegaai is niet Brusselmans’ alternatief, het is gewoon nóg eens Brusselmans. Brusselmans die meespeelt in Brusselmans’ boek (“Ik heb het nog nooit zo moeilijk gehad om m’n biografie en de werkelijkheid uit elkaar te houden”). Brusselmans die vraagt naar mensen hun naam en het zelfverzonnen antwoord dan belachelijk vindt (over de politieagenten Verhofstadt, Somers en Lode Zielens hebben we het maar niet). Brusselmans die goedkoop shockeffect nastreeft met wat racistische flauwekul of gezeik over ontploffende moslims. Brusselmans die het twee bladzijden later over fascisten heeft. Brusselmans die zoveel keer dezelfde mop herhaalt (“‘Gecondoleer.’ ‘Wat?’ ‘Gecondoleerd. Ik was de d vergeten.’”). Brusselmans die mensen ontmoet die z’n boeken niet gelezen hebben of z’n boeken maar kul vonden. Brusselmans die aan het zuipen gaat (“De drank is een zegen. Jammer dat ik in het echt niet meer drink.”). Brusselmans die over zijn geboortedorp Hamme schrijft. Brusselmans die gewelddadig wordt. Brusselmans die aangeeft op welke pagina van z’n “roman” je al zit. Brusselmans die pathetisch doet over iets (een hond deze keer, niet zijn moeder – Over die laatste heeft hij het in dit boek maar twee keer, dacht ik: “Ze leefde niet lang. De kortheid van haar leven doet al dertien jaar lang m’n haren te berge rijzen, elke keer als ik eraan denk, en dat is vaak.” De tweede keer om te zeggen dat de hond op haar schoot zit in de hemel.)

“Vraag tien willekeurige mensen of m’n boeken plat en vulgair zijn en de kans is groot dat acht op de tien zeggen: ja inderdaad, dat klopt, maar dat zijn dan acht erg domme mensen.” Wel, de boeken van Brusselmans zijn niet “plat en vulgair” (‘t is te zeggen, ze zijn dat óók), ze zijn gewoon saai, ze zijn dertien in het door hem samengestelde dozijn. Maar goed, ik ben nu eenmaal ook maar “de doorsnee jan lul” en die “heeft weinig verstand van literatuur”.

Een “doorsnee jan lul” overigens die nederig erkent dat er ook in Het spook van Toetegaai goeie vondsten zitten (niet het spook zelf overigens, want dat duikt maar een keer of vijf op en niet voor meer dan een zin, behalve dan op pagina 256-257, waar het toch een hele paragraaf mag meespelen – ja, ik heb het bijgehouden). Anderhalve bladzijde filmtitels opsommen om te besluiten met “Ik had die films al gezien”, bijvoorbeeld. Of “Daar was, Yolanda met de koffie. Wat staat die komma daar te doen?”

Het interessantste aan het boek vond ik nog de passage waarin ene professor Van Elslander Brusselmans vraagt in het kort het karakter van Mariken van Nieumeghen te schetsen: “Mariken is een leuk meisje met sproetjes en een wipneus. Ze is voor geen gat te vangen. Als het jeukt, dan krabt ze. Echt slim is ze niet, maar haar dom noemen zou ik niet doen. Ze weet de huik naar de wind te hangen. Haar licht onder de korenmaat verbergen doet ze zelden.” Maar ik vond die passage uiteraard alleen maar interessant omdat ik een week voor ik ze las een dagje in Nijmegen had doorgebracht en daar m’n eigen kennismaking met Mariken hernieuwd had. Een van die toevalligheden in een leven dat onderhand zo onder controle staat van de staat dat de toevalligheden er wel steeds meer beginnen uit te verdwijnen. Net zoals ook dit boek van Brusselmans dus – ik kan dat ook, aan het einde herhalen wat ik aan het begin al gezegd heb – richting zolder verdwijnt.

Als u per se wil weten hoe het afloopt met Kwantum, “een pijnlijk realistische en hilarische novelle van Vlaanderens beroemdste schrijver”, tevens een “exclusieve uitgave voor ECI – 40 jaar”, en Kou van jou (de bundeling van Heden ben ik nuchter, Zijn er kanalen in Aalst?, Dagboek van een vermoeide egoïst en Vlucht voor mij), blijf dan vooral mijn boekbesprekingen lezen. Anders natuurlijk óók.

Björn Roose

vrijdag 19 maart 2021

Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen – Daniël Seghers (1590-1661) en fictie als realiteit – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)

Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen – Daniël Seghers (1590-1661) en fictie als realiteit – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)
Er komt ooit wel eens een dag waarop ik alle boeken in de Phoebus Focus-reeks zal besproken hebben, zou ik zeggen, maar daar ben ik niet zeker van. Ten eerste weet ik in alle eerlijkheid niet of The Phoebus Foundation op dit moment nog niéuwe boeken in die serie publiceert en ten tweede weet ik uiteraard niet hoe lang ik nog te leven heb (corona, hè, als ik “experten” en regeringen moet geloven, kan ik als gezonde 48’er morgen dood zijn; maar ik kan natuurlijk ook, zoals in normale tijden, onder een bus terechtkomen, kanker krijgen of van een dak vallen). Maar voor het zover is, zal ik in ieder geval de bespreking gepubliceerd hebben van Reynaert De Vos – Een kleine geschiedenis van het middeleeuwse dierenepos, Portret van een jonge vrouw – Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw, Sint-Lukas schildert de Madonna – Het verhaal van een bijzonder motief, Keukenstilleven met Christus in het huis van Marta en Maria – Een showstuk van Frans Ykens (1601-1693), De allegorie van de zeven vrije kunsten – De verbeelding van Maerten de Vos, Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges in de achttiende eeuw en nu dit Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen – Daniël Seghers (1590-1661) en fictie als realiteit van Sven Van Dorst. Bij het schrijven van deze boekbespreking ben ik overigens mijn achterstand van een tweetal maanden weer aan het inhalen en kan ik u melden dat het volgende boekje van The Phoebus Foundation alweer in de bus gevallen is. Zo blijf ik bezig, natuurlijk.

Enfin, ook Sven Van Dorst, op het moment van het verschijnen van dit boekje (2018) leider van het restauratieatelier van diezelfde The Phoebus Foundation, heeft weer een lezenswaardige (én kijkenswaardige) bijdrage geleverd aan de serie. Gezien het feit dat hij tijdens zijn studie aan de Universiteit van Cambridge twee jaar onderzoek gedaan heeft naar Daniël Seghers, schepper van het schilderij in kwestie, mag dat niet verbazend heten, maar het is niet iedereen gegeven ook leesbaar te schrijven en dat is Van Dorst dus wel gelukt. Net zoals het Katharina Van Cauteren weerom gelukt is een voorwoord te schrijven dat aanzet tot verder lezen: “In de zeventiende eeuw moet Daniël Seghers een soort jezuïtische popster zijn geweest. Hij werkte samen met Peter Paul Rubens, Cornelis Schut, Gonzales Coques en Erasmus II Quellinus. De hoogste adel stond in de rij als het erover ging een werk van Seghers te verwerven: stadhouder Willem II, Christina van Zweden, de Franse koningin Maria de’ Medici en de Engelse koning Karel I – allemaal hadden ze een bloemstuk van Seghers aan de muur. Aartshertog Leopold Willem van Oostenrijk en de Engelse koning Karel II brachten de kunstenaar een bezoek, en van Amalia van Solms kreeg hij een gouden schilderspalet cadeau. De grote dichter Constantijn Huyghens zong Seghers’ lof en schreef dat je de bloemen op zijn schilderijen haast kunt ruiken.” Als introductie kan zo’n potje namedropping zeker tellen, maar de tijd verslindt duidelijk niet alleen de steden: “De vorstelijke collecties veranderden in musea. En die wisten maar al te vaak geen blijf met de stukken van Seghers. De ooit zo bezongen bloemstillevens en floraal omrande heiligencartouches verdwenen in donkere hoekjes van vergeten zalen of, beter nog, in de depots. Veilig opgeborgen wegens mooi, maar slaapverwekkend saai.”

En dan komt The Phoebus Foundation in beeld: “Bij The Phoebus Foundation geloven we niet in saaie kunst. Ieder object heeft een verhaal, een reden waarom het eruit ziet zoals het eruit ziet. Waarom koos een kunstenaar (of zijn opdrachtgever) voor dit specifieke thema? Waarom werkte hij heel meticuleus en gedetailleerd – of net breedvoerig en spaarzaam met de verf? Hoe verhouden een onderwerp en een schilderstijl zich tot sociale, economische, religeuze en historische omstandigheden?” Allemaal vragen die, van hun algemeenheid teruggebracht naar de specificiteit van Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen, beantwoord worden door Sven Van Dorst, die er – per slot van rekening gespecialiseerd zijnde in restauraties – ook nog een zeer interessant technisch luik aan toevoegt. Als je weet dat het schilderij als ondergrond een … koperplaat heeft en dat de bloemen “na vierhonderd jaar (…) nog steeds [bloeien], hun kleuren fris en fel, alsof de schilder zijn penseel net heeft neergelegd”, dan is alleen al dat technisch luik de moeite van het lezen waard natuurlijk.

Maar eerst krijgen we een herintroductie van de schilder – “tot de grootmeesters van de barok (…) gerekend, al is zijn naam bij het grote publiek amper nog bekend” en bijna z’n hele leven in het Antwerpse Professenhuis van de Jezuïeten wonend – en een korte uitleg over de orde waartoe hij net niet behoorde. Een net niet behoren tot – hij bleef altijd lekenbroeder, “waardoor hij de nodige tijd en vrijheid had voor zijn schilderwerk” – dat ook een verklaring vormt voor het feit dat Seghers zich zijn hele carrière lang zou bezig houden met wat dan “het bloemstilleven” heet: “Iedere bloem en elke vlindervleugel getuigt op een haast animistische wijze van het goddelijke mysterie. (…) [De] ruikers [ontsnappen] aan de seizoenen en evoceren (…) de eeuwigdurende lente van het aards paradijs (…) [maar] tegelijk zijn sommige bloemen op deze taferelen onverbiddelijk over hun hoogtepunt heen (…) [en] herinneren [zo] de toeschouwer aan zijn sterfelijkheid.”

We krijgen eveneens een algemenere introductie tot het genre: de voorgangers van Seghers (waaronder Jan Brueghel de Oude), “de botanische kennis die in de stad verzameld was én haar reputatie op artistiek gebied” (met een aparte uitleg over het Cruydt-boek van Mechelaar Rembert Dodoens), de concurrentie (onder andere Frans Snyders en Jan Fyt), en de (latere) volgers (Gaspar Peeter Verbruggen de Jonge, Willem van Aelst, Rachel Ruysch, Jan van Huijsum), en zelfs de tulpenmanie (de eerste beursbubbel ooit, ontploft in 1637).

En dan die koperplaat waarop Seghers schilderde. Die liet hem toe “te werk [te] gaan met een nog grotere zin voor detail dan anders”, maar was ook geen toeval. “Reeds aan het einde van de zestiende eeuw schilderden kunstenaars in de Nederlanden op koper. Dit viel samen met Antwerpens centrale rol in de koperhandel.” Op die koperplaat werd een lichtgrijze grondlaag geschilderd en na nog enige technische trucjes – “om de hechting tussen het gladde metaal en de verf te bevorderen” – kwam dan … het doodverven. Voor wie zich dus altijd, of toch wel eens, heeft afgevraagd hoe we aan een term als “gedoodverfd” gekomen zijn, dit is ‘m: “Haar morbide naam dankt deze ‘onderschildering’ aan het ziekelijke uitzicht van portretten of figuren die in bruin- of grijstinten werden gedoodverfd.” Wat Seghers’ gebruik van de techniek betreft: “Seghers bepaalde de compositie van zijn bloemenvaas door de grootste bloemen aan te duiden met monochrome, felgekleurde abstracte vormen. Terwijl de verf nog nat was, werd ook de donkere kleur van de achtergrond ingeschilderd. De grens tussen de monochrome vormen en de achtergrond werd met een kwast vager gemaakt om scherpe overgangen te vermijden”.

De techniek tonen, is natuurlijk duidelijker dan hem beschrijven, maar dan moet u dus dit boekje aankopen. Voor wie niet geabonneerd is op OKV-magazine (bij elke editie zit een van de boekjes), kan dat in het Snijders&Rockoxhuis en de Keizerskapel in – uiteraard – Antwerpen. Voor die paar euro heeft u dan niet alleen de volledige uitleg in handen, maar ook schitterende illustraties die onder andere de verschillende fases van het totstandkomen van het besproken schilderij laten zien. Doen!

Björn Roose

dinsdag 16 maart 2021

Biljarten om half tien – Heinrich Böll (boekbespreking door Björn Roose)

Biljarten om half tien – Heinrich Böll (boekbespreking door Björn Roose)
Ik begin m’n boekbesprekingen wel eens vaker met de stelling dat het eigenlijk niet nodig zou moeten zijn om de schrijver van het boek voor te stellen, maar da’s niet altijd even eerlijk. Ook niet in het geval van Heinrich Böll. Ja, hij won de Nobelprijs voor Literatuur en was een van de bekendste Duitse naoorlogse schrijvers, maar dat van die prijs is alweer bijna vijftig jaar geleden (1972) en Böll zelf is ook al meer dan 35 jaar dood, terwijl ik tot ik Biljarten om half tien ter hand nam óók nooit wat van hem gelezen had.

Ik kende de schrijver wel van naam, maar wist ook niet dat hij geboren was in Keulen in een rooms-katholieke, pacifistische familie die zich later zou verzetten tegen het nationaal-socialisme of dat hij als lid van de Wehrmacht gevochten had in dienst van dat nationaal-socialisme op fronten in Polen, Frankrijk, Roemenië, Hongarije en de Sovjet-Unie. Tegen zijn goesting dan toch, klaarblijkelijk, want hij zou na de oorlog en in zijn geschriften ook een devoot pacifist zijn.

Dát thema is niet iets dat volop naar voor komt in Biljarten om half tien, al spelen in dit boek toch een aantal andere thema’s die – als ik Wikipedia mag geloven – ook in zijn andere werken voorkomen: protagonisten die stug ingaan tegen gevestigde instellingen en een voortdurende persoonlijke strijd tegen een achtergrond van maatschappelijke gevechten.

Goed, met zo’n omschrijving kan je alle kanten uit, maar als je weet dat Biljarten om half tien in essentie een Duitse familiegeschiedenis is die zich afspeelt tussen het einde van de 19de eeuw en ergens halverwege de 20ste eeuw, dan is “alle kanten uit” ook weer niet onlogisch. Als je dan ook nog weet dat Heinrich Fähmel, de grootvader, stichter is van een dynastie van architecten (en aanverwanten) en dat de voornaamste niet-menselijke rol gespeeld wordt door een abdij (volgens sommige bronnen gemodelleerd op die van Maria Laach – overigens een prachtige abdij in een schitterende omgeving), gebouwd door Heinrich, opgeblazen door zijn zoon Robert, en aan wederopbouw toe onder diens zoon Joseph, dan heb je sowieso al een multidimensionale verzinnebeelding van Duitsland in dezelfde periode.

Meer over de inhoud ga ik ook echt niet vertellen. Dit boek verdient gewoon gelezen te worden. Al kan dat wel een beetje een worsteling zijn. Ik kom als lezer nu niet meteen onbeslagen ten ijs, maar eerlijk, ik was bij momenten de weg wat kwijt. De raamvertelling speelt zich af op één dag, maar het camerastandpunt verandert voortdurend (elf mensen vertellen, door mekaar heen, hun verhaal en wisselen daarbij ook nog af tussen heden en verleden) en die wisselingen worden niet aangegeven door nieuwe hoofdstukken te beginnen. Aber … misschien lag die verwarring wel in de bedoeling van Böll, want op een zeker moment (aan het begin van hoofdstuk 11, zou ik zeggen, al zijn we dan al zo’n 170 bladzijden ver) gaat hij wel degelijk héél duidelijk een bepaalde richting uit en is het voor de resterende dertig bladzijden volkomen straight forward. Toch met wat je in de verwarrende hoofdstukken daarvoor opgedaan hebt aan kennis.

Je hebt wat geduld nodig dus en zo heel af en toe had ik de neiging wat tekst over te slaan, maar anderzijds vond ik het spijtig dat ik het boek niet écht als een pageturner kon behandelen (daarvoor had ik me een paar dagen moeten kunnen afzonderen). Een boek voor de, aheum, gehardere lezer dus. Het soort lezer dat om kan met dit soort zinnen (het is er één, echt waar):

“Het was voor de portier al een ceremonie geworden, een liturgie bijna, die in zijn vlees en bloed was overgegaan: elke morgen precies om half tien de sleutel van het bord halen en de lichte aanraking voelen van de droge verzorgde hand die de sleutel aanpakte; een blik op het strenge bleke gezicht met het rode litteken op het neusbeen; dan nadenkend, met een nauw merkbare glimlach die alleen zijn vrouw gezien zou hebben, Fähmel nakijkend: hoe hij het uitnodigende gebaar van de liftboy negeerde en, als hij de trap opging, met de sleutel van de biljartzaal tegen de koperen roe van de trapleuning tikte: vijf, zes, zeven maal, als het geluid van een xylofoon die maar één toon had; en een halve minuut later kwam dan Hugo, de oudste van de beide chasseurs, vroeg: ‘Het gewone?’ en dan knikte de portier, wist dat Hugo naar het restaurant zou gaan, een dubbele cognac en een karaf water zou halen en tot elf uur verdwenen was, boven in de biljartzaal.”

Een boek ook voor de lezer die kan genieten van wat ter gelijker tijd cynisch klinkt en toch helemaal aansluit bij de voorbije leefwereld van een bepaalde categorie Duitsers. Geen nationaal-socialisten, voor de duidelijkheid, maar een vorm van adel, een Germaanse versie van de stiff upper lip, een stiff upper lip die in dit geval het liedje van de nationaal-socialisten fluit vanuit … een haat voor de nationaal-socialisten:

“(…) ik had een goed team bij elkaar: natuurkundigen en architecten, en wij bliezen alles op wat ons in de weg stond; het laatste was iets groots, iets geweldigs, een heel complex van reusachtige, heel solide gebouwen: een kerk, zijgebouwen, monnikencellen, een bestuursgebouw, een hereboerderij, een hele abdij, Hugo, – hij lag precies tussen twee legers, een Duits en een Amerikaans leger, – en ik zorgde ervoor dat het Duitse leger zijn schootsveld kreeg dat het helemaal niet nodig had; toen knielden de muren voor me neer, het vee weeklaagde in de stallen en de monniken vervloekten me, maar ik was niet meer te houden, de hele Sint Antonius-abdij in het Kissadal liet ik de lucht in vliegen, drie dagen voordat de oorlog afgelopen was. Correct, jongen, steeds correct, zo ken je me.”

En dat terwijl toch ook de andere kant van de medaille nooit veraf is, het zich beklagen over het niet voldoende correct zijn: “(…) en ik wist dat ik had moeten zeggen: ik ben het met mijn vrouw eens; ik wist dat ironie niet voldoende was en nooit voldoende zou zijn.” Wat niet belet dat Böll zich af en toe ook ruim van ironie bedient: “(…) met die harde donkere krenten van ogen zag hij eruit of hij vergeefs alle beschikbare laxeermiddelen geprobeerd had en wachtte op de uitvinding van het enige echt helpende middel” of “Ik heb een Hollandse politicus bedreigd, omdat hij gezegd had dat alle Duitsers eraan moesten, – een zeer geliefde politicus; de Duitsers lieten me vrij toen ze Holland bezetten en dachten dat ik een soort martelaar voor Duitsland was; maar toen vonden ze mijn naam op hun opsporingslijst, en ik nam de vlucht voor hun liefde: naar Engeland; daar heb ik een Engelse politicus bedreigd, omdat hij zei dat alle Duitsers eraan moesten en dat alleen hun kunstwerken gered mochten worden, een zeer geliefde politicus; maar ik kreeg snel amnestie, omdat ze dachten dat ze mijn gevoelens moesten respecteren, – gevoelens die ik helemaal niet gehad had, toen ik die politicus bedreigde; zo wordt men door een misverstand gevangengenomen en door een misverstand vrijgelaten.”

Het einde van deze bespreking wil ik echter inzetten met dat ene bevel van de Führer, het zelfmoordbevel. Niet dat ik een probleem heb met de vrijdood (in tegendeel, ik zie die als een achtbare uitweg uit een spel dat sowieso niet te winnen valt), maar zeker in tijden waarin politici en “experten” met behulp van de massamedia de mensen aanpraten dat ze hun “vrijheid” enkel kunnen terugkrijgen door exact datgene te doen wat zij willen, mag er altijd op gewezen worden dat die grenzeloze volgzaamheid tot gruwelijke gevolgen kan leiden, gevolgen die voor wie zo volgzaam is niet meer zichtbaar zijn:

“(…) mijn moeder was blond en lang en droeg een blauwe uniform, en ze droeg een leuke elegante hoed, geen zwaard op haar heup; en ik had een klein broertje, hij was veel kleiner dan ik, en blond, en mijn broertje hing boven de deur met een hennep-lus om zijn hals, hij bengelde, en ik lachte, lachte nog toen mijn moeder ook een hennep-lus om mijn hals legde en mompelde: Hij heeft het bevolen, maar toen kwam er een man binnen, zonder uniform, zonder gouden kraag en zonder zwaard, hij had alleen een pistool in zijn hand, dat hij op moeder richtte, en mij rukte hij los uit haar handen, en ik huilde omdat ik die hennep-lus al om mijn hals had en dat spelletje wou spelen, dat mijn broertje daarboven mocht spelen, het spelletje: Hij heeft het bevolen (…)”

Terwijl wié beveelt, ook een keer Hij dood is, zelfs niet uitmaakt, want perfect inwisselbaar: “(…) heb je die lui beneden in de hal niet gezien? Die moesten naar drie verschillende feestdiners: naar het ene diner de linkse Oppositie, naar een ander diner “De oudste van de Oudvertrouwden”, en naar het derde diner de rechtse Oppositie; maar je zou een genie moeten zijn om te kunnen vertellen wie van hen naar welk diner moest.”

Wat nog niet wil zeggen dat je niet kan proberen een einde aan het spel te maken voor het spel een einde aan jou maakt. Of zoals aartsvader Heinrich Fähmel zegt nadat zijn vrouw op een politicus geschoten heeft: “(…) ze komt nog wel terug en dan zal ze bij ons blijven; ze zou erg bedroefd zijn als ze hoorde dat wij de wijn laten verschalen; hij is immers niet levensgevaarlijk gewond en ik hoop dat de grote verwondering nooit meer van zijn gezicht verdwijnt; die denken allemaal dat ze onsterfelijk zijn; – zo’n broos geluidje [een pistoolschot, noot van mij] kan wonderen doen.”

Björn Roose

vrijdag 12 maart 2021

Hondehart – Michail Boelgakov (boekbespreking door Björn Roose)

Hondehart – Michail Boelgakov (boekbespreking door Björn Roose)
Wie mijn boekbesprekingen volgt, zal zich misschien herinneren dat ik er eind augustus 2019 (het lijkt alweer een eeuwigheid geleden) een publiceerde over een ander werk van Michail Boelgakov, Zoja’s appartement. Ik verwijs graag naar die bespreking voor wie iets meer wil vernemen over de achtergrond van Boelgakov, maar begin de bespreking van Hondehart even graag met de conclusie van die vorige bespreking: “Voor de duidelijkheid: ik hoor niet tot de kaste van aan wal staande stuurlui. Het was ongetwijfeld in de Sovjet-Unie net zomin gemakkelijk voor je mening uit te komen als in nationaal-socialistisch Duitsland en er zal ook dáár weinig opdeling te maken geweest zijn tussen zwart en wit (een poging die in deze tijden uiteraard wél blijvend ondernomen wordt). Maar het is zonde gezien het talent dat Boelgakov in andere werken getoond heeft. Ik heb jaren geleden genoten van zijn Hondenhart (sic), dat in 1925 werd verboden en dat een heel erg duidelijke kritiek op het regime vormde. Of zoals de Sovjet-krant Izvestia op 15 september 1929 schreef: "Zijn talent is overduidelijk, maar zo is ook het reactionair sociaal karakter van zijn werk". Ik heb zijn voornaamste werk De Meester en Margarita nog niet gelezen - het boek waaraan hij tussen 1928 en het jaar van zijn overlijden, 1940, werkte -, maar ook dát zou een knappe parodie zijn op Stalin en het leven in de Sovjet-Unie. Dat maakt helaas dingen als deze tweede versie van Zoja's appartement én de kniebuigingen van Boelgakov voor Stalin en het regime alleen maar spijtiger.”

Ik heb dus nog steeds De Meester en Margarita niet gelezen (dat komt er een dezer maanden sowieso van), maar wel Hondehart (zonder tussen-n dus) opnieuw. En het boek was nog steeds zo goed als ik me herinnerde. Beter zelfs. Korte samenvatting (spoiler alert) op de achterflap van dit 140 bladzijden dikke paperbackje: “Hondehart is tegelijk de Frankenstein-achtige geschiedenis van een hond én een verbeten satire op bepaalde praktijken in het vroeg-bolsjewistische Rusland. Half verhongerd en met brandwonden overdekt wordt de hond gevonden en meegenomen door een beroemde chirurg, die zich heeft gespecialiseerd in verjongingskuren en nu een grote nieuwe stunt, een waarlijk revolutionair experiment voorheeft. De hond wordt geopereerd en krijgt de testikels en hersenen van een kort tevoren bij een gevecht omgekomen balalaikaspeler. De hond wordt nu snel: kameraad Sjarikov! Maar hij blijft als mens een monstruositeit. Zijn wezenlijke hondenatuur blijkt onveranderbaar. Hij slaat obscene taal uit, valt vrouwen op brute wijze lastig, elimineert op sadistische wijze katten, steelt, morst, probeert zelfs de assistent van de professor neer te schieten. Het experiment blijkt een jammerlijke blunder te zijn geweest: de mens met het hondehart moet maar weer hond worden.”

Zo, om de clue te weten te komen, moet u het boekje al niet meer lezen, maar u zal allicht ook niet meer opkijken van het feit dat dit werk in de Sovjet-Unie niet mocht gepubliceerd worden (helaas dook het in het Westen ook pas op toen hij al overleden was, net zoals De Meester en Margarita trouwens). Een duidelijker kritiek op het idee van de maakbare mens is nauwelijks denkbaar. En daarmee vormt het boek eigenlijk net zo goed een aanklacht tegen het nationaal-socialisme of tegen volstrekt waanzinnige moderne vormen van utopieën genre de veelbesproken Great Reset. Je kan de mens wel uit het vuilnis halen, maar niet het vuilnis uit de mens. Je kan de mens proberen aan te passen aan je communistische, nationaal-socialistische, post-modernistische ideetjes, maar de mens zal altijd een mens blijven en zelfs als er geen externe factoren meespelen – iets waar mensen als Klaus Schwab vurig naar streven door de hele wereld mee te slepen in hun waanzin –, zal je utopie aan dat simpele feit ten onder gaan.

Alleen zitten verstandige mensen daar niet op te wachten: ze weten ook dat de revolutie z’n kinderen opvreet en dat er een hele hoop kinderen zullen opgevreten zijn vooraleer de revolutie sterft. De “beroemde chirurg” waarvan sprake, Filipp Filippovitsj Preobrazjenski, beseft dat ook, maar vooraleer hij zichzelf zo ver kan krijgen niet alleen pas op de plaats te maken, maar ook rechtsomkeer, is er hoe dan ook al massa’s schade gedaan. En dan is Preobrazjenski nog bereid datgene te doen waar “experten” en politici voor zover ik weet – en ik kan me vergissen, maar laat iemand dan met een tegenvoorbeeld komen – nog nooit in geslaagd zijn: fouten erkennen en die niet proberen op te lossen door verder te gaan op het ten onrechte ingeslagen pad.

Vooraleer het zover komt – want dat gebeurt uiteraard pas op het einde van het boek – krijg je echter een schitterend boekje te lezen. Beginnend met een hoofdstuk waar de hond, sjarik in het Russisch, zijn gedachten de vrije loop laat terwijl ie ligt te creperen, een persoonsverwisseling waar de auteur aardig in geslaagd is (ik heb dit eerder gezien met een veulen, maar kan me niet meer herinneren in welk boek precies).

Gevolgd door een hoofdstuk waarin het beest de operatiekamer ingelokt wordt en de chirurg er behalve wat worst ook een stukje filosofie tegenaan gooit als hij door zijn assistent gevraagd wordt hoe hij de hond heeft meegekregen: “Kwestie van aanhalen. Dat is de enige manier waarop je wat bereikt bij levende wezens. Met terreur kom je nergens, ongeacht het ontwikkelingspeil van een dier.” Waarna dat dier ook te weten komt dat hij dan wel nieuwe testikels heeft gekregen, maar ook ontmand is: “‘Pas op, jij, of ik maak je af! Weest u maar niet bang, hij bijt niet.’ ‘Bijt ik niet?’ vroeg de hond zich verbaasd af.” En waarin we kennis maken met het “huisbestuur”, de club van communistische zeloten die ervoor moeten zorgen dat Preobrazjenski datgene doet wat ook in Dokter Zjivago van Boris Pasternak een belangrijk thema is: zijn appartement delen met alsmaar meer mensen (“inwonerstalverdichting”, zoals dat in Hondehart genoemd wordt). Op het einde van dat hoofdstuk krijgen we deze heerlijke dialoog, een dialoog die ik heden ten dage eigenlijk niet genoeg hoor. Een dialoog waarin simpelweg gezegd wordt dat iemand iets ook niet kan willen omdat hij het gewoon niet wil:

“‘… wilde ik u voorstellen …’ – bij die woorden rukte de vrouw uit haar boezem een aantal kleurige en van de sneeuw nat geworden tijdschriften, ‘een paar bladen te kopen van de kinderen in Duitsland. Een halve roebel per stuk.’

‘Nee, geen behoefte aan,’ antwoordde Filipp Filippovitsj kortaf met een schuinse blik op de blaadjes.

Op hun gezichten tekende zich nu volslagen verbijstering af en het gezicht van de vrouw hulde zich in een framboosrode gloed.

‘Waarom weigert u?’

‘Ik wil ze niet.’

‘Voelt u dan niet mee met de Duitse kinderen?’

‘Zeker wel.’

‘Kijkt u dan soms op een halve roebel?’

‘Nee.’

‘Waarom neemt u er dan geen?’

‘Ik wil niet.’”

Even vertaald naar vandaag de dag en kwestie dat wie er mij ooit om vraagt het nu al weet:

“‘… wilde ik u voorstellen …’ – bij die woorden rukte de dokter uit zijn lade een doorzichtige en van kwijl nat geworden spuit, ‘een vaccin te nemen tegen corona. Gratis.’

‘Nee, geen behoefte aan,’ antwoordde Björn Roose kortaf met een schuinse blik op de spuit.

Op het gezicht van de dokter tekende zich nu volslagen verbijstering af.

‘Waarom weigert u?’

‘Ik wil het niet.’

‘Voelt u dan niet mee met onze zwakkeren?’

‘Zeker wel.’

‘Bent u bang?’

‘Nee.’

‘Waarom neemt u er dan geen?’

‘Ik wil niet.’”

Soit, verder naar het volgende hoofdstuk. Daarin begint de langzame transformatie van hond tot mens (of van mens tot de nationaal-socialistische versie van Nietzsches Übermensch, of van koelak tot communist) en leert het beest dat het goed is geketend te zijn. Liever een dikke hond aan de ketting dan een magere wolf in het bos. “De volgende dag kreeg de hond een brede, glimmende halsband om. Toen hij zich in de spiegel bekeek, was hij het eerste moment knap uit zijn humeur. Met de staart tussen de poten trok hij zich in de badkamer terug, zich afvragend hoe hij het ding zou kunnen doorschuren tegen een kist of een hutkoffer. Maar algauw drong het tot hem door dat hij gewoon een idioot was. Zina nam hem aan de lijn mee uit wandelen door de Oboechovlaan. De hond liep erbij als een arrestant en brandde van schaamte. Maar eenmaal voorbij de Christuskerk op de Pretsjistenka was hij er al helemaal achter wat een halsband in dit leven betekent. Bezeten afgunst stond te lezen in de ogen van alle honden die hij tegen kwam en ter hoogte van het Dodenpad blafte een uit zijn krachten gegroeide straatkeffer hem uit voor ‘rijkeluisflikker’ en ‘zespoot’. Toen zij de tramrails overhuppelden keek een agent van milietsie tevreden en met respect naar de halsband (…) Zo’n halsband is net een aktentas, grapte de hond in gedachte en wiebelend met zijn achterwerk schreed hij op naar de bel-etage als een heer van stand.” Of, zoals het in het volgende hoofdstuk al heet: “Maak je zelf maar niets wijs, jij zoekt heus de vrijheid niet meer op, treurde de hond snuivend. Die ben je ontwend. Ik ben een voornaam hondedier, een intelligent wezen, ik heb een beter bestaan leren kennen. En wat is de vrijheid helemaal? Rook, een fictie, een drogbeeld, anders niet … Een koortsdroom van die rampzalige democraten …”

Maar dat beter bestaan komt met meer en meer plichten een keer je de babyfase voorbij bent, een keer je bekering in kannen en kruiken is, een keer je niet meer terug kan: Sjarikov wordt geacht beleefd te zijn, zijn plaats te kennen, wil “documenten” hebben (“Een document is de belangrijkste aangelegenheid ter wereld.”), wordt er door de communisten op gewezen dat hij “klassebewustzijn” moet kweken, terwijl hij in essentie – opnieuw – alleen maar wil vreten en achter katten aan zitten, wat dan ook precies is wat hij doet. Terwijl hij wel meer en meer eisen stelt aan zijn omgeving, want die doet niet precies wat hij wil.

Samengevat: Hondehart is een filosofisch tractaat zoals ook Frankenstein van Mary Shelley er een is (zoals aangegeven op de achterflap heeft de thematiek duidelijke raakvlakken). Maar wel een filosofisch tractaat dat leuk om lezen is, zelfs voor mensen die er niet meer in willen zien dan een verhaal van een hond die mens wordt en vervolgens weer hond. Ik weet niet of het boekje in recentere jaren nog ergens werd uitgegeven in het Nederlands (mijn exemplaar verscheen in 1969 bij de voor de gelegenheid met Uitgeverij De Arbeiderspers samenwerkende Em. Querido’s Uitgeverij in Amsterdam in een vertaling van Marko Fondse – derde druk van 1975), maar ik zou het zowel de liefhebbers van Russische literatuur, dissidenten, anti-communisme, anti-utopisme als de minder in filosofie maar dan toch in kortere vlot leesbare boeken aanraden. Een must read dus!

Björn Roose

vrijdag 5 maart 2021

Father Brown Omnibus – Gilbert Keith Chesterton (boekbespreking door Björn Roose)

Father Brown Omnibus – Gilbert Keith Chesterton (boekbespreking door Björn Roose)
Gilbert Keith (kortweg G.K.) Chesterton werd geboren in Londen in 1874 en overleed in Beaconsfield in 1936. Tussen die data door probeerde hij achtereenvolgens een opleiding tot illustrator en een tot literator, maar geen van beide pogingen slaagde. Hij kon niettemin aan de slag bij de Londense uitgevers Redway en T. Fisher Unwin tussen 1896 en 1902 en begon in diezelfde periode als freelance kunst- en literatuurcriticus. Dat was het begin van een verder wél geslaagde poging om het tot schrijver te brengen: in 1902 kreeg hij een wekelijke column in de Daily News, in 1905 een dito column in The Illustrated London News, en vanaf 1900 publiceerde hij ook een schier eindeloze stroom van gedichten, essays, verhalen, novellen, en zelfs toneelstukken. Faute à het kortlevende blad Bitter Lemon, een blad waar ik lang geleden wel eens voor schreef, en de christelijk-conservatieven die daar de dienst uitmaakten, werd z’n in 1908 gepubliceerde boek Orthodoxy het eerste van z’n hand waar ik over hoorde. Maar voorliggende Father Brown Omnibus werd het eerste dat ik ook nog las. Dit jaar pas.

Nu ja, dan heb je meteen ook álle Father Brown-verhalen gelezen (dat staat ook vermeld op de flap), zowel diegene die eerder gebundeld werden in The innocence of Father Brown (Father Brown houdt zich van den domme), als diegene die gebundeld werden in The wisdom of Father Brown (De wijsheid van Father Brown), The incredulity of Father Brown (Father Brown laat zich niet foppen), The secret of Father Brown (Het geheim van Father Brown), en The scandal of Father Brown (De blamage van Father Brown), én het niet eerder in een bundeling opgenomen The vampire of the village (Het serpent en het schandaal). Meer dan 800 bladzijden detectiveverhalen. Want Father Brown is van zijn beroep wel katholiek zielenherder, maar van zijn hobby detective. En de combinatie van dat beroep en die hobby maken hem uiteraard tot een unieke persoonlijkheid die unieke raadsels oplost op een, inderdaad, unieke manier.

Als de naam Father Brown u iets zegt terwijl u nochtans zeker weet nooit een van de verhalen gelezen te hebben: geen angst, u hebt wellicht geen last van een te grote mate aan verbeelding, maar het zou kunnen zijn dat u liefhebber bent van Britse tv-series. De BBC, daarin gevolgd door onder andere de Nederlandse KRO en het Vlaamse één, stuurt namelijk al sinds 2013 regelmatig nieuwe afleveringen van de gelijknamige tv-serie de ether in. En hoewel Chesterton in totaal “maar” 51 Father Brown-verhalen en twee raamvertellingen rond hetzelfde karakter schreef, zijn er intussen 90 afleveringen (and counting?) van de tv-serie gemaakt.

Laat het feit dat u eventueel de serie gezien heeft u echter niet afhouden van het lezen van de verhalen. Ik heb kort voor deze bespreking de eerste twee afleveringen ooit van de tv-serie bekeken (The hammer of God en The flying stars) en was er pas ongeveer halverwege de eerste aflevering achter van welk verhaal deze aflevering de verfilming was, terwijl ik er niet eens achtergekomen ben of de tweede aflevering wel gebaseerd was op een van de verhalen in deze omnibus (De vliegende sterren, blijkt nu, maar het scenario wijkt zó ver af van het oorspronkelijke verhaal dat het net zo goed twee, vagelijk gelijkende, verhalen zouden kunnen zijn; het feit dat een van de belangrijkste sidekicks van Father Brown er uit geschreven is, wijst er ook meteen op dat die sidekick, Flambeau, verder ook geen rol zal spelen in de televisieserie). Bovendien herkende ik in het televisiepersonage nauwelijks het hoofdpersonage uit het boek (dat gebeurt me wel meer) en miste ik ten zeerste de (religieuze) filosofie die de verhalen net zo aardig maken. De tv-serie is natuurlijk niet zo slecht als de Verhavert-verfilming van het Pallieter-scenario van Hugo Claus (kan ook moeilijk), maar ze staat naar mijn gevoel wél even ver af van het gedrukte origineel.

Voor de petite histoire, het vertaalwerk werd gedaan door een hele serie mensen, maar stond onder leiding van een schrijver die ik tot mijn favorieten reken: Godfried Bomans. Niet alleen onder leiding van, trouwens, want Bomans – die zich daarmee behalve (zoals bekend) een fan van Charles Dickens ook een fan van G.K. Chesterton toonde – nam zelf de vertaling op zich van onder andere Het blauwe kruis, De geheimzinnige tuin, De zonderlinge voetstappen en De onzichtbare man.

Beetje moeilijk om een beperkte keuze van citaten uit zo’n omvangrijke bundel van verhalen te … halen, maar aangezien dit eigenlijk een bespreking van vijf boeken (én een los verhaal) is, hoef ik me voor één keer ook niet zoveel aan te trekken van “in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister” en krijgt u er een serietje van me:

– “Terwijl kapitein O’Brien de twee anderen volgde, voelde hij zich beslist onwel. Hij was soldaat en hij walgde van dit stiekeme bloedbad. Waar was het eind van die onzinnige amputaties? Eerst was er een hoofd afgehakt, toen een ander. En althans in dit geval, zo dacht hij bitter, was het niet waar dat twee hoofden beter waren dan een.” (uit De geheimzinnige tuin)

– “Het lithurgisch visgerecht bestond (althans in de ogen van een gewoon sterveling) uit een monsterachtige pudding, zo groot als een bruiloftstaart, waarin een aanzienlijk aantal belangwekkende vissoorten voorgoed hun door God gegeven vorm verloren hadden.” (uit De zonderlinge voetstappen)

– “Daarom had Flambeau alleen de hoogstnodige bagage medegenomen, althans bagage die hij voor onmisbaar hield, zoals blikjes zalm indien hij honger kreeg, geladen revolvers wanneer hij een potje wilde gaan vechten, een fles brandewijn als hij misschien eens flauw zou vallen en een priester voor het geval dat hij het hoekje omging.” (uit De zonden van Prins Saradine)

– “Het brein van de kleine geestelijke was altijd een konijnenberg vol fantasieën die zo vlug sprongen dat hij ze onmogelijk allemaal kon grijpen.” (uit De man in de passage)

– “‘Een rechte stok, die precies in een bepaalde richting wijst, heeft één nadeel,’ antwoordde de geestelijke; ‘Wat dat is? Wel, het andere eind van de stok wijst altijd in de tegenovergestelde richting. Alles hangt er van af of je de stok wel bij het rechte eind hebt.’” (uit De vergissing van de machine)

– “Hij was juist zo lang, of zo kort dat alleen zijn hoofd nog door het gat in de gebroken planken stak en zo zag het er uit als het hoofd van Johannes de Doper op een schotel. Het gezicht had een uitdrukking van ontsteltenis, maar dat had het gezicht van Johannes de Doper misschien ook.” (uit De God van de Gong)

– of, ten slotte, deze uit Het serpent en het schandaal: “‘Wat bedoelt u daarmee, voor de duivel?’ vroeg de zeeman, met de goddeloze woordkeuze welke in nautische kringen gebruikelijk is.”

Veel typisch Britse humor dus (en ik heb het voor de fijne witz, niet voor de benadering van Some mothers do have them of Benny Hill), op een goed niveau vertaald door de ploeg van Bomans. En, zoals eerder gezegd, ook een flinke portie filosofie. Religieuze filosofie, maar ook politieke, want zoals Chesterton niet echt voor één christelijk gat te vangen was (al bekeerde hij zich uiteindelijk wel tot de katholieke variant), was hij ook niet weg te zetten als een overtuigd kapitalist of een dito communist.

Ook daarvan een paar voorbeelden in citaatvorm om deze bespreking te beëindigen:

– “Ziet u, de donkere eeuwen trachtten van goede mensen studie te maken. Maar onze eigen humane en verlichte eeuw heeft slechts interesse in een wetenschap over slechte. Toch geloof ik dat de algemene ervaring leert, dat ieder denkbaar soort mens een heilige is geweest. En ik vermoed dat u juist zo tot de conclusie zult komen dat ieder denkbaar soort mens een moordenaar is geweest.” (uit De man met de twee baarden)

– “ ‘(…) U neemt aan dat de arme de rijkste afperste. In feite perste de rijke man de arme af.’ ‘Maar dat is toch onzin,’ wierp de secretaris tegen. ‘Het is veel erger dan onzin; maar het is helemaal niet ongebruikelijk,’ antwoordde de ander. ‘De helft van de moderne politiek bestaat hieruit, dat rijkaards de mensen afpersen. Uw opmerking dat het onzin is, berust op twee vooropstellingen, die beide onzinnig zijn. De eerste is dat rijke mensen nooit rijker wensen te zijn; de tweede, dat iemand slechts gèld kan worden afgeperst.” (uit De verdwijning van Vaudrey)

– “Hardcastle was een veelbelovend politicus, die in de leidende kringen overal interesse voor scheen te hebben, behalve voor politiek. Men kan op sombere toon antwoorden dat iedere politicus zeer bepaald een veelbelovend politicus is. Maar om hem recht te doen wedervaren, moet gezegd worden dat hij vaak getoond had dat hij van optreden wist. Evenwel had men op de kermis geen tent voor hem opgesteld om in op te treden.” (uit De rode maan van Meru)

En als uitsmijter dit stukje uit Het hartversterkertje, kwestie van machthebbers, “experten”, politici in het algemeen een beetje in perspectief te plaatsen (want ze kunnen dat wel gebruiken): “Als een eenvoudige, praktische man van de wereld moet ik er mij van bewust worden, dat het de minister-president is, die men heeft vermoord. Als een eenvoudige, praktische man van de wereld geloof ik niet dat de minister-president ook maar iets te betekenen heeft. Uit een zuiver menselijk oogpunt zou ik zeggen dat hij nauwelijks bestaat. Geloof je dat, wanneer hij en de anderen die een openbaar ambt bekleden, morgen werden doodgeschoten, er geen andere mensen zouden zijn om hun plaats in te nemen en te verklaren dat de zaak van alle kanten werd onderzocht, of dat de regering de grootst mogelijke aandacht aan de kwestie besteedde? De leiders van de moderne wereld zijn van geen belang. Zelfs de werkelijke leiders zijn van weinig belang. Niemand waarover je ooit in de kranten las, heeft ook maar iets te betekenen.”

Alleen al voor dat soort wisecracks en filosofie – waar overigens in sommige verhalen veel verder over uitgeweid wordt, zonder dat het gaat vervelen of niet ter zake lijkt te doen voor de oplossing van het raadsel – zou je de Father Brown-verhalen moeten lezen. Als je ze dus ooit, al dan niet in gebundelde vorm, tegenkomt, aarzel dan niet ze te kopen. Je zal er plezier aan beleven.

Björn Roose