vrijdag 24 november 2023

Welverdiende onrust – Simon Carmiggelt (boekbespreking door Björn Roose)

Welverdiende onrust – Simon Carmiggelt (boekbespreking door Björn Roose)
Ondanks het feit dat ik ooit - in mijn bespreking van zijn Ontmoetingen met Willem Elsschot - schreef dat ik boeken van Simon Carmiggelt normaal nooit bespreek, heb ik door de jaren heen van hem ook nog Duiven melken, Gewoon maar doorgaan en Lachen kost niks besproken. Vier boeken dus, maar in feite zoveel als dat lachen kost: niks. Want ik heb intussen van de man vijfendertig boeken in mijn kast staan en die heb ik allemaal… gelezen. De meeste echter jaren vóór ik aan het bespreken van boeken begon, wat niet geldt voor voorliggend Welverdiende onrust, want anders had ik dat uiteraard óók niet besproken.

Maar dat bespreken blijft een lastige waar het Carmiggelts werk betreft. De reden waarom ik immers zoveel van hem in mijn kasten heb staan, is dat hij cursiefjes schreef, stukkies in zijn eigen jargon, en dat ik die dan wel zeer aangenaam om lezen (en voorlezen) vind, maar dat een bespreking ervan, wegens het inherent fragmentaire karakter, quasi ondoenbaar is. Wat de algemene inleiding betreft houd ik het dan ook bij wat boven de in het groot afgedrukte hanenpoot van Carmiggelt op de achterflap van dit in 1982 bij De Arbeiderspers verschenen boekje (honderdvierenzestig bladzijden dik) is afgedrukt: “De dagelijkse rubriek die ik, sinds 1956, schreef in ‘Het Parool’ veranderde ik op 17 januari 1981 in een wekelijkse rubriek. De jaarlijkse bundel bleef in dat jaar achterwege. In ‘Welverdiende onrust’ heb ik een selectie gemaakt uit stukken die ik in de achter mij liggende twee jaren schreef. Dat de titel een woordspeling is op een cliché dat redenaars, telkens weer, een gepensioneerde op zijn afscheidsfeestje toebrengen, heeft de lezer al begrepen. Dat het, zoals álle cliché’s, een leugen is, heb ik al begrepen. Ik hoop dat het boek daarvan getuigt.”

En inderdaad, Carmiggelt was nog niet aan rust toe toen dit boek verscheen. In 1978 was hij dan wel vijfenzestig geworden, maar op verzoek van hoofdredacteur Herman Sandberg bleef hij zijn Kronkels schrijven, zij het dan aan een steeds lagere frequentie: in 1980 in plaats van dagelijks nog drie keer per week, vanaf 1981 nog één keer per week, een gegeven waarvan Carmiggelt één sprong maakt. Vanaf 1983 werd ook dié frequentie echter te veel en ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (en wel precies één dag daarna, op 8 oktober 1983) stopte hij ermee. Welverdiende onrust zou nog verre van zijn laatste boek worden, maar veel nieuwe cursiefjes schreef hij na de daarin gebundelde periode toch niet meer.

Jammer voor de toenmalige krantenlezers ongetwijfeld, maar damals was ik amper 11 jaar oud en las ik geen kranten, dus ik kan ook nu nog genieten van wat hij zelf zijn beste stukkies vond, temeer misschien omdat de wereld van toen intussen zo’n beetje vergaan is. Ik kan hem me nog inbeelden, ook al omdat Carmiggelt hem – zeer bondig weliswaar – scherp weet weer te geven, maar, los van de personen die steeds de essentie van zijn verhaal uitmaken (en personen veranderen als “geheel” niet zo veel, ook niet in de jongste veertig jaar), ook omdat ik hem nog zelf heb meegemaakt. Niet in Amsterdam weliswaar, maar het dorp van mijn jeugd lijkt ook niet zo héél verschillend geweest te zijn van het Amsterdam van Carmiggelts pensioenjaren. Veel minder verschillend in ieder geval dan het dorp waarin ik nu leef en, pakweg, het Antwerpen van tegenwoordig.

Enfin, dat doet er ook niet toe. Zelfs voor wie niet zo oud is als ik (en er zijn steeds meer mensen niet zo oud als ik) valt er bij Carmiggelt heel wat te rapen. Geestige woordspelingen als deze bijvoorbeeld: “Op oudejaarsmiddag liep ik op de Heiligeweg, een profane winkelstraat, die ver boven zijn geestelijke stand heet.” Of: “Op de televisie was Derrick net begonnen, maar vóór er een dode had kunnen vallen snerpte onze deurbel.” Of: “Hij had een gezond, goedhartig gezicht dat echter werd missierd door een enorme geeuw die mij een blik gunde in zijn roze interieur, dat ik altijd associeer met een slagerij.” Of: “Eens per dag kwam zij enige seconden beneden om hem, achter de tap, een bord warm eten te brengen dat er uitzag of het door een brontosaurus was uitgebraakt.” Of: “(…) op last van haar baas haalde ze de buurman erbij, die een welluidend, door hem zelf vervaardigd Frans sprak.”

Of herinneringen aan een bepaald soort leraressen (in mijn geval ene juffrouw Hulpio, die alleen maar heel kort een andere kwam vervangen): “Zij was onze lerares Natuurlijke Historie, een vak dat wij lollig nattehist noemden. Wat ik me ervan herinner is het begrip ‘onderstandig vruchtbeginsel’. Dat heeft zich, om onverklaarbare redenen, metterwoon en onverjaagbaar, in mijn geheugen gevestigd. Verder weet ik van wat ze ons heeft trachten bij te brengen niks meer. Maar van de manier waarop ze het deed weet ik alles nog. Bij jongens stonden haar lessen hoog aangeschreven. Want ze hád iets. Wat ze precies had kon door de fotografie slechts zeer gedeeltelijk worden omvaamd. Goed, de wat geloken ogen behoorden ongetwijfeld tot het assortiment van haar attracties. Maar er kwam nog zoveel bij, dat mijn herinnering bewaart in een met paars fluweel gevoerd doosje. Als ik het open, zie ik haar manier van lopen, langzaam en op een sierlijke manier zorgvuldig, als iemand met een ballettraining. En ik hoor haar stem. Die was niet hoog en ook niet laag maar in het cello-timbre daar tussenin. Als ze ermee sprak over het onderstandig vruchtbeginsel – al zal ze wel meer hebben aangesneden – maakte zich van jongens een doezelig soort stilte meester. Muisstil waren we. Ze had écht geen ordeproblemen. Doch ik hoorde wel dát ze zei, echter niet wát ze zei.”

Of de kijk van een leek – helemaal ik dus – op sport: “Los van dit alles vind ik de televisie prachtig. Zonder dit verrukkelijke medium zou ik – bijvoorbeeld – nooit in staat zijn te kijken naar rugby in Engeland, verreweg de meest komische sport die op deze aarde wordt bedreven. Een man pakt een bal, is voornemens daarmee weg te rennen en wordt dan onder zowat twintig medespelers letterlijk bedolven. Naast deze turbulente kluwen lichamen en ledematen, die lijkt op een ernstig verkeersongeval, staat een beschaafde heer in een kort broekje in gebukte houding te kijken of er, in de kern van dit geweld, wellicht iets gebeurt dat zelfs bij rugby niet mag. Hij is namelijk de scheidsrechter, een mensentype dat houdt van gevaarlijk leven.” Of op een blootblad: “Er stond een juffrouw buiten op die, boven de gordel, zo royaal door de natuur was bedacht, dat ze beide armen nodig had om haar totale weelde te tillen. Haar gelaatsuitdrukking was gemelijk, als van iemand die op een warme dag gedwongen wordt een schuit meloenen te lossen.”

Of, om maar aan te geven dat “links” – want dat was Carmiggelt – toen niet precies hetzelfde was als nu, zijn kijk op abortus: “In een smalle zijstraat zat ik op een terrasje. Op een muur aan de overkant stond, met witte kalkletters: ‘Abortus – vrij!’ Ofschoon ‘Abortus? Vrij niet’ logischer zou zijn, stond ik toch geheel achter de slogan, want ik ben toevallig eens een keertje erg progressief. Toch wil ik u, in diep vertrouwen, wel zeggen dat ik in deze tijd, nu je de voorbehoedmiddelen zowat bij de margarine toekrijgt, al dat geroep om abortus een wat luide manifestatie van vergeetachtigheid vind.” Waarover hij toch niet zo kwaad was als om een ander soort manifestatie, waar ik, net zoals hij, héél erg pissig om kan worden: “Achter mij hoorde ik plotseling een vreemd, snerpend geluid. Ik keek om en maakte mijn zin niet af. Want ik zag dat de mannen, via het gele insekt [hun dienstwagen, noot van mij], die ene lieve, ranke boom hadden beklommen en nu bezig waren hem met elektrische zagen te vernietigen. Een hete woede maakte zich van mij meester. Het was een van die zeldzame momenten in mijn leven dat ik behoefte voelde aan een machinegeweer.” In dat soort, veelal door overheidsdienaren maar helaas ook massa’s privé-lieden veroorzaakt, vandalisme, is er dan weer, ondanks de veertig jaar die intussen verstreken zijn, geen verschil tussen mijn dorp van nu en zijn stad van toen…

Björn Roose

dinsdag 21 november 2023

Uit de Dagboeken van Ernest Claes – Het Afscheid – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)

Uit de Dagboeken van Ernest Claes – Het Afscheid – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)
De titel van dit boek, Uit de Dagboeken van Ernest Claes – Het Afscheid, en vooral het deel “Het afscheid”, kan aanleiding geven tot enige misverstanden, dus vertel ik meteen bij het begin van deze boekbespreking al dat er bij Davidsfonds in de eerste helft van de jaren 1980 twéé boeken met de titel “Uit de dagboeken van Ernest Claes” werden uitgegeven: het eerste in 1981 zónder extra vermelding, het tweede – het voorliggende – twee jaar later met de extra vermelding “Het Afscheid”. Waar immers het eerste deel dagboeken uit de jaren 1914-1918, 1934-1944 en 1945-1948 bevat (geen idee of de auteur ook dagboeken bijhield tussen 1918 en 1934 of dat deze gewoon niet interessant genoeg waren voor publicatie), bestrijkt het tweede de jaren 1949 tot en met 1968, het jaar waarin Ernest Claes het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde, waardoor dit boek, aldus de achterflap, “een bijzonder ‘document humain’ [wordt] waarin de tragiek van het oud worden en van de naderende dood tot uiting komt”.

“Tragiek” lijkt hier, ondanks het noodzakelijkerwijs ‘droge’ karakter van de dagboeken, inderdaad een toepasselijk woord. Niet omdat oud worden zo tragisch is – met wat sjans worden we het allemaal en zéér velen zijn ons wat dat betreft vooraf gegaan -, maar omdat Claes er vele jaren voor het zover was al druk over deed: de levensvreugde waarvan zijn werken overloopt – en ik beperk me ter illustratie tot een verwijzing naar boeken van hem die ik eerder besprak: Voordrachtgevers zijn avonturiers, De fanfare “De Sint-Jans-vrienden”, Charelke Dop en Wannes Raps – is in deze dagboeken veel vaker af- dan aanwezig en dat al van in het eerste jaar die ze bestrijken. Toegegeven, de drie maanden die hij in 1944 in een cel van de gevangenis van Sint-Gillis doorbracht naar aanleiding van het feit dat hij van collaboratie beschuldigd werd (een beschuldiging waarvan de taalflamingant – want veel Vlaamsgezinder dan dat was hij niet, een mening die ook gedeeld werd door nogal wat Vlaamsgezinden, die hem daarom “te Belgisch” vonden – later vrijgesproken werd), zijn hem ongetwijfeld niet in de koude kleren gaan zitten, maar als de vierenzestig jaar oude Claes op 6 mei 1949 het volgende schrijft, vraag je je toch in ernst af of de man niet neigde naar depressies in plaats van naar vrolijkheid: “Een koude, triestige dag. Ik ben weer eens machteloos iets te doen. God helpe mij. Ik verlang soms naar de dood. Rust en stilte. Ik zie niets meer voor me. Ik zie geen uitkomst, geen licht, geen vreugde. Ik weet niet, hoe ik de uren moet doorbrengen. Ik snak naar de avond, om in de slaap te kunnen vergeten. Is mijn leven dan zo leeg, zo troosteloos geweest?”

“Zo leeg, zo troosteloos” dat hij nadien nog een dertigtal boeken schreef die grotendeels zijn leven, vooral zijn jeugd, tot onderwerp hadden en het nog eens twintig jaar trok vooraleer zijn hart hem op zijn vierentachtig helemaal in de steek zou laten, denkt een kritisch lezer dan, maar desalniettemin bleef in al die jaren tussen 1949 en 1968 het thema van zijn dood regelmatig terugkomen in zijn dagboeken. Maar uiteraard niet als enige, want anders zou de eerste alinea van deze dagboeken wel zéér ver benevens de uiteindelijke waarheid gezeten hebben: “In dit nieuwe schrift zal ik in de komende jaren noteren wat meldenswaard is in mijn leven. Ik hoop, dat het blijmoediger zal zijn dan wat ik in de laatste jaren in mijn dagboeken neerschreef”. De reeds genoemde repressie was vanzelfsprekend niet echt blijmoedig te noemen, maar zeker in de eerste jaren van deze dagboeken is het, samen met amnestie, een zeer vaak terugkerend thema. Wat nauwelijks verwondering kan wekken gezien Claes’ vriendenkring zo’n beetje leest als een Who’s who? van wat dan de culturele collaboratie in Vlaanderen heet.

Een Who’s who? eigenlijk van alles wat cultureel en filosofisch wat te betekenen had in een Vlaanderen waarin de televisielui het nog niet (helemaal) hadden overgenomen. Welke hedendaagse schrijver kan nog prat gaan op een rijtje vrienden in deze aard?: Max Wildiers (van wie ik eerder De eeuw der onwetendheid en Zo vrij is de mens besprak), Emiel Hullebroeck (de componist die onder meer verantwoordelijk tekende voor de klassiekers Tineke van Heule, De gilde viert en De Blauwvoet), Filip De Pillecyn (auteur van onder meer de door mij eerder besproken boeken Monsieur Hawarden, De aanwezigheid, De veerman en de jonkvrouw, en uiteraard Mensen achter de dijk), Frans van Cauwelaert (destijds voorzitter van de belze Kamer van Volksvertegenwoordigers), Herman Teirlinck (nu nog steeds bekend vanwege de naar hem genoemde Studio Herman Teirlinck), Hubert Van Herreweghen (dichter en, helaas, een van de pioniers van de Vlaamse televisie), Jef van Hoof (de componist, niet de kunstschilder), Stijn Streuvels (u uiteraard welbekend, onder andere van z’n eigen versie van Reynaert de vos, De rampzalige kaproen, en De teleurgang van de Waterhoek), Hendrik Borginon (Vlaams-nationaal politicus en van 1968 tot 1971 voorzitter van het IJzerbedevaartcomité), Frans Van der Elst (van 1955 tot 1975 voorzitter van de Volksunie), Bobbejaan Schoepen (de man van het naar hem genoemde pretpark), Anton van Wilderode (priester, schrijver, dichter, vertaler,…), Monseigneur van Waeyenbergh (rector van de Katholieke Universiteit Leuven), Raymond Brulez (zie mijn bespreking van diens Diogeentjes), Valère Depauw (van wie ik Triptiek van heimwee en berusting prachtig vond, maar Opdracht in Guernica nauwelijks het lezen waard), Daniël De Kesel (van Uitgeverij Averbode, beter bekend als ‘Nonkel Fons’), Julien Kuypers (onder andere voorzitter van de Raad van Bestuur van de toenmalige BRT), Gaston Durnez (van wie ik eerder Een mens is maar een wandelaar, Kermis, De engel op het eiland, Denkend aan Nederland, en De lach van Chesterton besprak), Karel Jonckheere (zie mijn bespreking van diens Miniaturen), graaf Lippens (Léon dus, oprichter van natuurreservaat Zwin en van 1947 tot 1966 burgemeester van Knokke), Louis Roppe (van 1950 tot 1978 gouverneur van de provincie Limburg), Achiel van Acker (nog een voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers), enzovoort, enzoverder, om het maar bij een páár mensen te houden. Welke hedendaagse schrijver kan er bovendien zonder liegen beweren dat hij on first name terms is met de zetelende koning en koningin, toen in belgië Boudewijn en Fabiola, óndanks het feit dat hij vervolgd geweest is door de staat waarvan zij de opperhoofden zijn? Welke hedendaagse schrijver kan er in ernst beweren dat mensen met tienduizenden de moeite doen om naar rond hem opgezette feesten in zijn geboortedorp af te zakken, terwijl ook zijn collega’s en officials allerhande niet nalaten hem te pas en te onpas te eren? Ik zal u het antwoord geven: in ons taalgebied alvast niet een.

Wat een dagboek van hun hand naar alle waarschijnlijkheid dan ook een stuk minder interessant om lezen zou maken, al is dat van Ernest Claes méér dan name dropping, van hot naar her reizen, berichten over de zoveelste editie of vertaling van dit of dat boek van zijn hand, en vrienden en familie zien sterven (wat helaas het trieste lot is van iedereen die lang genoeg leeft). Het is ook een, in steno weergegeven, reis door die jaren op het nationale en internationale toneel. “1.2.49: In de internationale politiek: de Chinese communisten zijn overwinnaars in de burgeroorlog. Holland, dat in Indonesië een ‘politie-actie’ was begonnen tegen de Indonesische Republikeinen, krijgt op zijn kop van de grote bazen in de wereldpolitiek. Te Boedapest is het proces begonnen tegen kardinaal Mindszenty, door de communistische regering van Hongarije in de gevangenis gezet. De hele wereld heeft daarvan gesproken, ook hier in België. Maar over een eerherstel van Dom Modest van Assche geen woord.” 1950: de Koningskwestie, de Koreaanse Oorlog (“De mensen zijn vol angst, want er is maar een genster nodig om de hele wereld weer in vlam te zetten.”; “Er hangt oorlog in de lucht, maar de mensen bekommeren er zich weinig om.”). 1953: de Watersnoodramp, het overlijden van Stalin (“De Europese staatslieden verklaren, dat hij een groot man was.”). 1954: vredesgesprekken in Genève (“Ieder blijft op zijn standpunt en… fabriceert atoombommen.”). 1955: de Schoolstrijd (“De linkse regering neemt de subsidies af – of vermindert ze – van de katholieke onderwijsinstellingen. Die reageren geweldig, de bisschoppen vooraan”). 1956: onlusten in Algerije, ontvoering van bisschop Makarios van Cyprus, de affaire Greet Hofmans, de nationalisering van het Suez-kanaal, de mijnramp van Marcinelle, de Hongaarse Opstand. 1957: “In Rusland hebben ze de eerste maan- of aardsatelliet afgeschoten en die doet nu onophoudend de omreis van de aarde op negentig minuten of nog minder. Het is een geweldige gebeurtenis in de geschiedenis van de mensheid. Of dat nu tot heil of tot doem van de mens zal wezen, God alleen weet dat.” 1958: de Wereldtentoonstelling te Brussel, de opstand van het Frans-Algerijnse Comité de Salut Public, revolutie in Irak. 1959: “muiterij” in Leopoldville. 1960: onafhankelijkheid van Kongo, poging tot afscheuring van Katanga, staking “tegen de eenheidswet van Eyskens”. 1961: mislukte aanslag op de Gaulle, gelukte aanslag (“vliegtuigongeval”) op Dag Hammerskjöld. 1962: “De kwestie ‘Leuven’ staat aan de dagorde in Vlaanderen. Moet ja of neen Leuven, in volle Vlaams Brabant gelegen, de universiteit blijven voor Walen en Vlamingen, of moet er in Wallonië een franstalige katholieke universiteit worden opgericht”. 1963: de moord op Kennedy. 1964: “pletrolstaking”. 1965: overlijden van Winston Churchill. 1966: provo’s bekogelen de Gulden Koets op Prinsjesdag. 1967: Zesdaagse Oorlog. 1968: aftreden van de regering Vanden Boeynants.

Claes las immers dagelijks minstens twee kranten en deed met die opgedane kennis, voor zover ik weet, niks in zijn boeken. Wat wellicht ook geldt voor de talloze boeken van ánderen, veelal in het Frans, die hij las, al had hij daarover wél een mening. “Ik lees ‘Verlossing’ door Willem Elsschot, een dom antiklerikaal prulleding. Waar die man zijn grote literaire naam haalt weet ik niet.” “Ik lees een oud en mooi boek: ‘Confession d’un Enfant du Siècle’ van Alfred de Musset. Wat schreven de auteurs van die tijd een klare, duidelijke taal, vol evenwicht in hun verhaal, zo menselijk, boeiend, en mij dunkt dat we er niet veel zijn op vooruitgegaan.” “Ik zit hier met pijn in de buik en de rechterknie en lees ‘Pitié pour les Femmes’ van H. de Montherlant. Wat ‘n zevereer!” “Nadien lees ik ‘L’Invitée van Simone de Beauvoir en met veel geduld geraak ik aan het eind. Wat een geklets over l’amour! In die paar honderd bladzijden gebeurt er niets.” “Ik las ‘Huis Clos’ van Jean-Paul Sartre en vind dat toneelstuk eenvoudig een prul. ‘Les Mouches’ daarentegen is zeer merkwaardig.”

Op 8 juli 1958 schreef Claes in zijn dagboek: “Veel bizonders staat er niet in. Het zijn allemaal feitjes zonder belang en eigenlijk weet ik niet eens waarom ik het doe. In geen geval mag dit in handen komen van een Letterkundig Museum.” Geen idee of het daar uiteindelijk beland is, maar spijt dat de gedrukte versie ervan ook in míjn handen is terechtgekomen, heb ik niet.

“Ik schrijf niets meer in mijn dagboek”, waren de woorden waarmee hij op 14 maart 1968 dat dagboek besloot. “Er gebeurt ook niets. Ik zit de ganse dag in mijn zetel bij het raam, schrijf een paar brieven en lees romannetjes, even gauw vergeten als gelezen. Dr. Wautelet komt nog altijd twee maal in de week om me iets in de aderen te spuiten, maar mijn toestand betert er niet op, ondanks alle pillen die ik slikken moet. Schrijven gaat niet meer en dat maakt mijn leven zo leeg. Ik zie niets meer voor me.” Trieste woorden om een zo gevuld schrijvend leven mee af te sluiten, maar ikzelf zie voor me nog een twintigtal boeken van Ernest Claes in mijn kasten staan. Die ga ik met minstens evenveel genoegen lezen als ik dit Uit de Dagboeken van Ernest Claes – Het Afscheid gelezen heb. Dit boek is immers géén blijvend afscheid van de lezer.

Björn Roose

vrijdag 17 november 2023

De krant uit Santa Fé – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)

De krant uit Santa Fé – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)
Het is me wel al eens vaker overkomen, maar toch niet zo héél dikwijls: een boek bespreken van een auteur die zelfs zó onbekend is dat er geen lemma over bestaat op Wikipedia. Niet dat wél een lemma ‘hebben’ op die online ‘encyclopedie’ garant zou staan voor kwaliteit, maar dat de man van 1950 tot 2002 verhalen en romans schreef, zo’n vijfentwintig in totaal, en desondanks voor Wikipedia een onbekende bleef, zou ook kunnen liggen aan de omschrijving die Schrijversgewijs van hem meegeeft: “Een typische ‘einzelgänger’ in de Vlaamse literatuur.” Einzelgängers hebben immers geen vrienden of bewonderaars die zich bezighouden met hun promotie, al dan niet post mortem, op het internet.

En nochtans schreef Frank Liedel, pseudoniem voor Leo Lode Frans Van Assche, verre van slecht. Als ik ter zake ten minste mag afgaan op voorliggend De krant uit Santa Fé. Lezing van Om de linkerhand van St.-Antonius van Padua, Kwadratuur, Dover of De late zaligheid van Mon De Cocker – óók allemaal in mijn bibliotheek – zouden mijn idee daarover kunnen veranderen, maar De krant uit Santa Fé is een van die zeldzame kortverhalen (het is amper zeventig bladzijden lang) die na lezing niét uit mijn collectie zullen verdwijnen en het is dus inderdaad mogelijk dat hij, om het weerom met Schrijversgewijs te zeggen, “talrijke uitstekende kortverhalen” heeft geschreven.

Al is het maar omdat je je als lezer afvraagt hoe de auteur aan zo’n scherpe kijk op de ziel van Zuid-Amerika gekomen is, een kijk die je de indruk geeft dat hij vele jaren op het continent rondgedwaald heeft, terwijl hij dat voor zover ik weet absoluut niet deed. Eer, armoede, familie, sterke maar desalniettemin kwetsbare vrouwen, sterke maar desalniettemin geen gevoelloze mannen… ingrediënten die u of ik misschien óók in een Zuid-Amerikaans verhaal zouden steken, maar waarvan het mengen enige deskundigheid vereist, wil men niet in karikaturen vervallen. Iets wat Liedel zeer trefzeker weet te vermijden: “Uta had een onregelmatig gezicht. Het werd bij een eerste kennismaking gered door haar ogen, die groot waren, héél donker van iris, soms overspeeld als met een sliertje wazige rook. Het was een gezicht waaraan je moest wennen, waarvan de trekken zich dadelijk inprentten, maar dat raadselachtig niet onmiddellijk een indruk van zijn bijzondere schoonheid opriep. Miguel zou het veel later eens uitdrukken: ‘Zij verblijdt geen marktplein, zij verblijdt een man op een paard.’ Voor Juan bleef dat een duistere zin. (…) Juan leefde in een streek waar de mannen geen woorden kenden om een vrouw teder toe te spreken. Hun liefde kende greep en gebaar, geen liefkozing. Als zij hun vrouw namen, verbonden zij zich hijgend met de aarde. Veel van hun woorden tot een vrouw gesproken drukten ‘ik wil’ uit en ‘jij moet’. Maar op die avond, met de lamp neergezet op de vloer en zijn ogen dicht bij het wonder van haar jong lichaam, verried Juan de mannen van zijn volk. Hij knielde bij haar neer, vatte haar billen in zijn gelooide werkhanden en drukte zijn wang tegen het schildje van haar buik. Later, in het donker van hun kamer, ademend in haar adem, sprak hij tweemaal de haast ondenkbare woorden uit: ‘Ik kan je niet missen.’”

Om er dan een paar bladzijden later tóch op uit te trekken om een uitdaging te gaan richten aan de mannen van het dorp die met hem lachen omdat zijn vrouw een kind heeft gekregen dat niet van hem is, een kind van de man die hem voorafging. Om géén concurrentie te ondervinden ook van zijn meesterknecht, die gek is op dezelfde vrouw, maar zijn baas nooit onder zijn duiven zal schieten, ook niet als hij hem later gaat haten: “Was zij een geliefde voor zijn patrón, zij was een godin voor Miguel. Die twee gevoelens konden naast elkaar bestaan en uitdrukking vinden. De ene maakte van zijn hart een huis, de andere een heiligdom.” En om wél concurrentie te ondervinden van een ‘gringo’, een professor, die hij desalniettemin met rust laat, al is zijn jaloezie voldoende om ook z’n vrouw een tijd… met rust te laten.

Enfin, ik ga u niet het hele verhaal vertellen – geen angst, ik ben intussen niet eens in de buurt gekomen van de clou -, maar Liedel schrijft ook gewoon móói. Schrijversgewijs heeft het over “zijn sobere taal”, maar voor een uitdrukking als “tussen een glas genoeg en een glas teveel” buig ik toch deemoedig het hoofd, net zoals voor “Als landschap is een vrouw zo klein, vriend Miguel, maar als man kan je er jaren in verloren lopen.”, of “De kinderen worden vlug rijp. De jongens laten de bal los en krijgen een geweer. In hun ontwikkeling slaan ze een jongen over.” Meng dat met verwijzingen naar de taal die in de streek gesproken wordt, of de taal waarvan de verteller zegt dat ze in de streek gesproken wordt – genre “(…) de mensen hier zeggen: verdriet is een schoen met een dunne zool.” - en het wordt alleen nog maar mooier.

Björn Roose

dinsdag 14 november 2023

De robots van de dageraad – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

De robots van de dageraad – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
Eerder besprak ik van auteur Isaac Asimov al De totale robot, Een oceaan van sterren, de Foundation-trilogie, Goud, Het einde van Eeuwigheid, Nemesis, en Opnieuw de Zwarte Weduwnaars. De auteur voorstellen hoef ik dus voor wie mijn boekbesprekingen regelmatig leest (of dat net alsnog gedaan heeft door op de koppelingen te klikken) al niet meer te doen. Voor wie mijn boekbesprekingen niét regelmatig leest (en het vertikt alsnog op die koppelingen te klikken): als u te lui bent om dat te doen, dan ben ik te lui om mezelf te herhalen. Nah!

Enfin, wie Isaac Asimov niet kent en ook maar een béétje geïnteresseerd is in science fiction verdient sowieso een pak voor zijn broek, dus ik ga er van uit dat die combinatie niet voor komt. In tegenstelling tot die van detective- en robotverhaal die Asimov in voorliggend De robots van de dageraad geprobeerd en met succes volbracht heeft. “De nieuwste roman van de befaamdste SF-schrijver aller tijden”, dixit de auteur van de achterflap van deze in 1984 bij Meulenhoff verschenen vertaling van The robots of dawn, is daarom alleen al elke minuut leestijd waard: Asimov staat immers niet alleen bekend als de meester van het betere robotverhaal, maar schreef ook meesterlijke detectives. Én hij wist een vrij consistent universum te creëren, waarin hij ook dít verhaal perfect inpaste. En dat ondanks het feit dat dit verhaal een “vervolg” was op een exemplaar dat… zesentwintig jaar eerder verscheen.

Hoofdfiguur Elijah Baley, die in De robots van de dageraad van de overbevolkte, maar quasi van robots verstoken, planeet Aarde naar de dunbevolkte, maar van véél robots voorziene, planeet Aurora wordt gezonden om op die laatste de “moord” op een robot op te lossen, een “moord” die – ook volgens de waarschijnlijke ‘moordenaar’ – alleen maar kan gepleegd zijn door degene die hem laat halen, was namelijk óók de hoofdfiguur in The caves of steel (De stalen holen – zoals de steden op Aarde ook nog in De robots van de dageraad genoemd worden) uit 1954 en The naked sun (De blote zon) uit 1957, waar óók – net zoals in De robots van de dageraad - R. Daneel Olivaw, een mensachtige robot, een hoofdrol in speelt. Dezelfde R. Daneel Olivaw die eveneens een hoofdrol speelt in Foundation and Earth, wat op Wikipedia tot volgende enigszins foute voorstelling van zaken leidt: “At the time of writing, Asimov conceived of The Caves of Steel as completely distinct from his Foundation Trilogy, published a few years earlier. Decades later, however, Asimov linked them, making the time of Caves of Steel a much earlier part of an extensive future history leading up to the rise of the Galactic Empire, its fall and the rise of two Foundations to replace it – with the Robot R. Daneel Olivaw, introduced in Caves of Steel, turning out to have survived over tens of thousands of years and have played a key role in the eras of both the Empire and the Foundation(s)”. “Ten tijde van het schrijven van het verhaal ontwierp Asimov De stalen holen als volledig afgescheiden van zijn Foundation-trilogie, die een paar jaar eerder werd gepubliceerd. Decennia later echter koppelde Asimov die, van De stalen holen een veel eerder deel makend van een uitgebreid toekomstig verleden dat zou leiden tot de opkomst en val van het Galactisch Imperium en de opkomst van de twee Foundations die het zouden vervangen – met de robot R. Daneel Olivaw, geïntroduceerd in De stalen holen, die uiteindelijk tienduizenden jaren blijkt overleefd te hebben en een sleutelrol te spelen in de tijden van zowel het Imperium als de Foundation(s).” Niet helemaal juist omdat de eigenlijke connectie niet ligt tussen De stalen holen en de Foundation-trilogie, maar tussen De robots van de dageraad (en later Robots en Imperium, het vierde boek waarin R. Daneel Olivaw voorkomt) en De Foundation en Aarde, het in 1986 gepubliceerde tweede vervolg op de Foundation-trilogie (gepubliceerd in 1951, 1952 en 1953, waaraan in 1988 en 1993 ook nog eens twee prequels zouden gebreid worden), maar wél aantonend wat Asimov al met de Foundation-trilogie zelf had aangetoond: dat hij een eigen universum, een eigen wereld kon creëren zónder buitenaardse wezens (zijn robots zijn geen mensen, maar wel vaak onmenselijk menselijk), waarin werkelijk álles samenhangt. Een eigen universum dat hem niet belette voor ándere auteurs een universum te creëren waarin wél buitenaardse wezens aanwezig waren (het universum dat bekend werd als Isaac’s Universe) en nog ándere van zijn verhalen, die verder geen deel uitmaken van dat universum aan dat universum vast te maken. Ja, Aurora komt voor in elk verhaal waarin R. Daneel Olivaw een rol speelt én in Prelude op de Foundation, maar Susan Calvin, die alleen maar een rol speelt in veel “vroegere” robotverhalen, en de telepathische robot waarmee ze geconfronteerd wordt in het uit 1941 daterende Liar! (Leugenaar) hebben ook de status van mythe bereikt op datzelfde Aurora, net zoals die ándere robot, Andrew Martin, uit Bicentennial Man/Positronisch brein. Met dien verstande dat de bewoners van Aurora eigenlijk niet willen geweten hebben dat robots een Aardse uitvinding zijn… net zomin als de bewoners van Aarde dat eigenlijk nog willen weten.

Nu, da’s allemaal randinformatie, die ik u alleen maar meegeef omdat ik u uiteraard niet de plot van De robots van de dageraad kan meegeven. Als ik dat wél deed, zou u zich bijvoorbeeld gaan afvragen of het wel logisch is dat R. Daneel Olivaw in de tweede sequel op de Foundation-trilogie degene is die al duizenden jaren een sleutelrol heeft gespeeld in de geschiedenis van het Imperium en de Foundation(s). En ik zou misschien ook gaan uitweiden over Gladia Delmarre, ook wel Gladia Solaria genaamd, waarmee Elijah Baley intiem wordt in De robots van de dageraad, terwijl hij het nét niet werd in De blote zon, maar dan zou ik u ook méér moeten vertellen over De blote zon, terwijl ik dat boek ooit wel gelezen heb, maar (nog) niet in mijn kasten heb staan. Of ik zou u nóg eens uitleg gaan geven over de door Asimov bedachte Drie wetten van de robotica, die zo fundamenteel zijn voor het gedrag van elk van zijn robots, maar desondanks telkens weer tot verschillende uitkomsten leiden en in dit verhaal de hoofdverdachte van de robotmoord tot het theoretisch bedenken van de psychohistorie, een wetenschap die uiteraard – zoals elke lezer van Asimov weet – pas ten tijde van het Imperium, en dus de Foundation-trilogie, door Hari Seldon wordt gevestigd (maar desalniettemin ook als échte wetenschap bestaat). Of ik zou kunnen wijzen op wéér een andere link, met name die tussen Nemesis en dit verhaal, wat betreft de angst van de “Ruimtelingen”/kolonisten voor al die virussen en bacteriën van de Aardlingen. Of op de link tussen Het einde van Eeuwigheid, of beter: het gegeven dat mensen daar géén einde willen aan maken, en het gedrag van de bewoners van de vijftig Ruimtewerelden (waarvan Aurora er een is), een gedrag dat er toe geleid heeft dat het nemen van risico’s en gevaren volkomen uitgesloten wordt en de toekomst er dus oneindig saai uitziet. Of op het verband tussen Het getal van het beest van Asimovs goede vriend Robert A. Heinlein en, weerom, voorliggend boek (als u het leest, komt u er zelf wel achter). Of ik zou het gaan hebben over de, bijzonder grappige, draai die Asimov geeft aan een term als “globalisten”, zijn alternatieve kijk op aardse toiletten (en bijvoorbeeld het feit dat we, wat politiek-correcten daar ook van mogen denken, als man niet graag een vrouw tegenkomen op het toilet en omgekeerd), of de angst voor alles wat natuurlijk is, maar het – ook al in onze tijd – steeds minder lijkt voor mensen die met wat natuurlijk is zo weinig mogelijk in contact willen komen. Ik zou u met andere woorden kunnen gaan bezighouden met citaten als dit: “Baley voelde koude lucht rond zijn voet kronkelen en koud water spetteren. Het was een angstwekkend ongewoon gevoel, maar hij kon het portier niet dicht laten gaan, want dan zou hij het niet weer open weten te krijgen. Hoe maakten de robots die deuren open? Voor de deelgenoten van deze beschaving was dat natuurlijk geen vraagstuk, maar in wat hij gelezen had over het leven op Aurora was geen aanwijzing voorgekomen hoe je het portier van een gewone zwever openmaakt. Alles wat van belang is wordt als bekend verondersteld. Men gaat ervan uit dat je het weet, ook al word je in theorie juist ingelicht.” Waarna ik – u kent mij, ik verbind aan mijn boekbesprekingen graag iets van mezelf – u dan lastig zou vallen met bijvoorbeeld dat verhaal over hoe ik mijn eerste auto de parkeerplaats moest uitduwen omdat niemand me gezegd had hoe ik zo’n verdomde Opel in zijn achteruit moest zetten, of dat ik niet wist hoe je in een gsm moest spreken omdat ik in 1996, het jaar waarin ik mijn eerste Nokia moest aankopen van mijn toenmalige baas, nog nooit iemand met een gsm had gezien. En met zo’n verhalen wil ik u echt niet lastigvallen. U kan uw tijd zinniger gebruiken. Bijvoorbeeld om De robots van de dageraad op de kop te tikken en te lezen. Da’s beslist een aanrader.

Björn Roose

vrijdag 10 november 2023

De Rijn – Biografie van een rivier – Hans Jürgen Balmes (boekbespreking door Björn Roose)

De Rijn – Biografie van een rivier – Hans Jürgen Balmes (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb eerlijk gezegd toch een stevig aantal biografieën in mijn bibliotheek staan, maar ik lees er zelden een van. Eentje per half jaar is al een mooi gemiddelde. Met De Rijn – Biografie van een rivier lag dat echter anders: die kwam ik tegen in de boekhandel en die begon ik quasi onmiddellijk na thuiskomst te lezen. Iets wat ik me niet beklaagd heb, want Hans Jürgen Balmes heeft met Der Rhein, Biographie eines Flusses, zoals het boek oorspronkelijk heet (de vertaling van de hand van Elbert Besaris verscheen dit jaar bij Querido Facto), een bijzonder knap werk afgeleverd.

Des te sterker voor een auteur die begin dit jaar 65 geworden is en met dit boek… aan zijn debuut toe is. ‘t Is te zeggen, zijn debuut als auteur van een boek. Balmes, die algemene en vergelijkende literatuurwetenschap, germanistiek en anglistiek studeerde, werkte van 1987 tot 1999 als redacteur (in het Duits “Lektor”) voor de Zwitserse uitgeverij Ammann (in 2009 ter ziele gegaan), en werd vervolgens “Programmleiter für internationale Literatur” bij de in Frankfurt am Main gevestigde uitgeverij S. Fischer (sinds 1962 onderdeel van Verlagsgruppe Georg von Holtzbrinck en daarbinnen, net zoals bijvoorbeeld rowohlt, onder het oorspronkelijk Britse Macmillan Publishers ondergebracht, maar nog steeds de indruk gevend dat het een onafhankelijke uitgeverij is), alwaar hij na enige tijd ook mede-uitgever van Die Neue Rundschau werd, het vier keer per jaar verschijnende literatuurtijdschrift van de uitgeverij. Tussen de bedrijven door schreef hij ook portretten, recensies en essays over lyriek voor de Zwitserse Neue Zürcher Zeitung en de Süddeutsche Zeitung, was hij samensteller van onder meer een “Kommentarband” bij Novalis (pseudoniem van de eind-17de eeuwse dichter Georg Friedrich Philipp Freiherr von Hardenberg) en een Hölderlin-uitgave, en vertaalde hij proza en poëzie uit het Engels naar het Duits (waaronder veel werk van John Berger, naar wie hij ook verwijst aan het begin van De Rijn als een man “die het fluisteren van rivieren kende”), maar een volledig boek schreef hij dus nooit. In zoverre dat zelfs de Duitstalige Wikipedia geen weet heeft van die activiteit.

Persoonlijk ga ik er dan ook van uit dat Balmes begin dit jaar met pensioen gegaan is en uiteindelijk tijd heeft gevonden een werk waaraan hij al jaren bezig was ook af te maken. Het lijkt er immers sterk op dat de hoofdstukken, min of meer – hoe doe je dat anders bij een rivier? - stroomafwaarts verlopend, niet in de volgorde geschreven zijn waarin ze uiteindelijk gepubliceerd werden, wat vooral in de eerste hoofdstukken van het boek leidt tot een enigszins chaotische structuur: in plaats van In de Alpen, begint Balmes het eerste hoofdstuk, De stroom van de tijd, “midden in de rivier (…) bij het Gat van Bingen”, bij “Rheinkilometer 530”, en pas nadat hij Terug naar de kribben gegaan is, gaat hij Naar de bronnen. Wetende dat het met die bronnen van de Rijn niet zo eenvoudig gesteld is (idem voor de zijrivieren, die duizenden jaren geleden in veel gevallen… richting Donau liepen), zorgt dat bij de lezer (of minstens bij mij – misschien heeft u daar geen last van) voor enige verwarring. Idem voor hoofdstuk IV, Het licht op het water, dat volledig gewijd is aan de Engelse schilder William Turner, die ook in andere hoofdstukken veelvuldig opduikt, waarmee dan weer de flow (bad pun intended) tussen hoofdstuk III, Het grote stromen begint, dat zich situeert langs de Hoog-Rijn, en hoofdstuk V, De verloren wildernis, dat zich afspeelt langs de Boven-Rijn, onderbroken wordt. Je voelt dat de auteur alles wat hij te zeggen had over Turner langs de Rijn mee wou nemen in het boek (niet onterecht), maar dat hij niet meteen een manier zag om dat flüssig (weerom bad pun intended) te doen.

Nu goed, dat zijn schoonheidsfoutjes, misschien ook een reden om – als u daarvoor de tijd heeft – het boek nog een tweede keer te lezen, en voor de rest is het boek wél goed gestructureerd. Zoals het ook op geen enkel moment minder boeiend wordt. Balmes slaagt er in datgene te doen wat bij, onder andere, rivieren net de moeilijkheidsgraad inhoudt: tijd en ruimte combineren. Want dat maakt net de biografie van een ‘landschapselement’ als een rivier uit: hoe was hij (in het geval van de Maas en de Schelde overigens: zij) in zijn jonge jaren, hoe groeide hij op/uit, waar ging hij heen, wat gebeurde er daardoor met hem en wie in zijn buurt kwam, wie had welke invloed op hem, en wat valt er in de toekomst nog van hem te verwachten? Allemaal zaken die natuurlijkerwijze de belangstelling moeten oproepen van iemand die, zoals Balmes, geboren is aan de samenvloeiing van Rijn en Moezel in Koblenz, maar ook van wie, zoals bijvoorbeeld ondergetekende, toch al een stuk van de rivier heeft verkend (in mijn geval, dat deel tussen Koblenz en Wiesbaden, een deel dat ook vele jaren immens populair geweest is bij veel andere Vlaamse toeristen) of van plan is dat in de toekomst te doen. Door een biografie als deze houdt die rivier immers op een soortement decorstuk te zijn en wordt ze een levend personage: “Het begin van de Rijn was een breuklijn in de aardkorst, waardoor er een dal ontstond dat hij vanaf het midden van zijn huidige loop steeds verder uitsleet: hij groeide zijn bronnen tegemoet. Aardverschuivingen en vulkanen versperden hem de doorgang. Pas achtduizend jaar geleden, na de laatste ijstijd, vond hij de weg naar de rivierbedding zoals we die nu kennen. Hij is een van de oudste rivieren van Europa, terwijl zijn dal een van de jongste is. Hoe meer ik te weten kwam over zijn ontstaan, des te groter mijn verbazing over zijn levensloop.”

Dus tóch niet geheel onlogisch, dat beginnen in Bingen, zelfs om een andere reden dan dat dáár werkelijk de ontstaansgeschiedenis van de Rijn begon. Dáár was het ook dat een wel zeer ingrijpende menselijke ingreep in de loop van de rivier plaatsvond: “Ooit rees er achter de Hardstein bij Rijnkilometer 530,8 dwars op de stroming een kwartsietrif uit de rivier: het Gat van Bingen, amper twee meter breed in deze rotswand. Als een natuurlijke sluismuur stuwde het rif het water van de Inselrhein op. Om dit gat direct naast de rechteroever, waar de stroming plotseling aantrok, te passeren moest in de middeleeuwen tussen Rüdesheim en Bacharach de vracht worden overgeladen in kleinere bootjes. In de zeventiende eeuw werd er in opdracht van Frankfurtse kooplieden een vier meter breed gat in het rif geblazen. Alleen al daardoor zakte het waterpeil in de Rheingau dusdanig dat een groot aantal eilanden droogviel en de eikenhouten palen waar de Dom van Mainz op rustte niet langer in het grondwater stonden. Ze begonnen te rotten. Pas in 1925 lukte het de renovatie van de fundering te voltooien.” Wat meteen ook een vaak voorkomend thema in dit boek vormt: de pogingen van de mens – door onder andere de vestiging van zomaar even elf waterkrachtcentrales langs de Hoog-Rijn - om de rivier te laten doen wat hij er van wil (en niet te laten doen wat hij er niét van wil) en de gevolgen daarvan op langere en kortere termijn: de Rijn is, als je het optelsommetje maakt van al de menselijke ingrepen die er aan gedaan zijn van begin tot einde (en dat kan quasi letterlijk genomen worden) net zoveel ‘cultuur’ als natuur geworden en de gevolgen daarvan voor zowel ‘cultuur’ als natuur zijn verre van altijd gunstig gebleken. “De Boven-Rijn, die in zijn kilometersbrede bedding in oneindig veel lussen van Bazel naar Mainz meanderde, werd zo’n 150 jaar geleden een bedijkt kanaal, zodat de rijnaken tussen Mannheim en Bazel ruim honderd kilometer minder hoefden af te leggen. De ooibossen langs de oever zijn vandaag de dag de schamele overblijfselen van een ooit uitgestrekte wildernis en zijn in veel gevallen opnieuw aangelegd als overloopgebied voor overstromingen. Gereconstrueerde natuur die de schijn van authenticiteit ophoudt.” Om van de tot in de jaren tachtig enorme vervuiling van de rivier en de gevolgen van wisselingen in het klimaat maar te zwijgen, natuurlijk, of die laatste nu door mensen veroorzaakt worden of niet.

Maar De Rijn is nog meer dan de Biografie van een rivier, het is ook een verhaal van mensen, plaatsen en ‘dingen’ errond. Bijvoorbeeld van de Messelgroeve, een stukje ‘Werelderfgoed’ bij het dorpje Messel nabij Darmstadt dat bekend staat als een van de beste en rijkste fossielenvindplaatsen ter wereld, een feit waarrond Balmes de nodige uitleg voorziet, de lezer onderwijl meenemend voor een geleid bezoek aan de pas sinds 1991 beschermde voormalige schaliegroeve. Maar ook van Himmelsherold, Alpen-Grasnelke, majesteitelijke meerforellen en bisschoppelijke moerbeibossen, het leven van Christian Melchior-Pitschen, vouwkano’s, Leonardo da Vinci en zijn fascinatie voor “de eeuwigdurende beweging” van het water, het zogenaamd ongewilde Amerikaanse bombardement van de Zwitserse stad Schaffhausen op 1 april 1940, de wilde Zwitserse plannen om het land “bevaarbaar” te maken en “tussen Bazel, Genève en Zürich (…) een Europese ‘centrale haven’ [te doen] verrijzen”, het ‘andere’ Koblenz, de Aare (die waar ze samenkomt met de Rijn de grootste van de twee is en dus eigenlijk – zie soortgelijke discussies over de Donau – haar naam zou moeten geven aan het water dat vanaf daar tot in de Noordzee verder stroomt, groene mannen (“Ze markeren geen openslaande deuren die naar vis- en jachtgronden leiden, ze verzegelen de poort naar een verloren wereld.”), mikwes en de ‘goede jongen’ van Oberwesel, zilverreigers (twijfelend tussen trekken en blijven), de Rupelzee (“genoemd naar het rupelien, het geologische tijdsvak dat door de Belgische geoloog André Dumont is genoemd naar de Rupel, een zijrivier van de Schelde”), zeekoeien, Johann Jakob Kaups Skizzirte Entwicklungs-Geschichte und Natürliches System der Europäischen Thierwelt, Alexander von Humboldt, enzovoort, enzovoort. Ik had hier nog een hele zooi zaken aan toegevoegd, maar die zijn helaas allemaal verloren gegaan toen mijn pc even bleef hangen en het vervolgens onmogelijk bleek het recent niet meer opgeslagen document weer op te vissen. Een halve avond werk verloren, maar dat biedt u dan weer het voordeel dat u niet door een van mijn quasi-eindeloze opsommingen hoeft te baggeren...

En De Rijn is – los van die talloze wetenswaardigheden (en voor mij soms persoonlijke herinneringen) - natuurlijk ook gewoon genieten van de prachtige beschrijvingen, wat evengoed kan als je niet per se alles hoeft te weten over de rivieren, niet gefascineerd bent door megalieten (waaraan de auteur het bijzonder interessante – voor mij toch, want ik ben gek op megalieten, al heb ik ze alleen nog maar in Bretagne, Wallonië, Nederland en Tsjechië bezocht, niet in Zwitserland - hoofdstuk Napjesstenen heeft gewijd) of geologie, schilderkunst, of zalmen en andere vissen. “En plotseling – ik klos nu door de sneeuw – fluit er een marmot. Ik had er al eentje het oefenterrein over zien rennen, in zijn wintervacht, zo mager als een wezel. Maar hier tussen de bergwanden klinkt de luide piep paniekerig. Een witte kwikstaart vliegt op – misschien is de bedoeling van de piepstoot wel om zoveel consternatie te veroorzaken dat de herkomst ervan steeds moeilijker te achterhalen is. Een verwarringsstrategie? De kwikstaart vlucht weg langs de berghelling, waar rechtsboven zich iets roert. Eerst kan ik mijn ogen niet geloven, maar warempel, een steenbok, het oude dier staat mij daar, op een rotsachtig plateau met vers flessengroen gras, met een hooghartige, gelaten blik te observeren, hij zwiept met zijn staart en gaat liggen, misschien vijftien meter boven me op de helling. De machtige hoorns, met mijn verrekijker kan ik meer dan veertien ringen onderscheiden, de amberkleurige fonkeling in zijn ogen. Zijn lichte wintervacht staat hoog en wollig op zijn schoft, hij gooit zijn kop in zijn nek en krabt met de punten van zijn hoorns aan zijn rug. Met één oog kijkt hij naar mij beneden, met het andere houdt hij vanuit zijn positie de kudde in de gaten die door een zijravijn afdaalt, nog twee bokken en drie geiten, de nootbruine flanken, de stevige poten donkerder, bijna zwart bij de hoeven. De geiten blijven goeddeels in de luwte, ze grazen, terwijl de wachter herkauwend zonnebaadt.” Dat is toch genoeg om meteen een paar dagen verlof op te vragen en naar ginder te trekken om dat óók te zien? Wat je waarschijnlijk niet zal doen (dat zien, bedoel ik, zelfs als je daar bent), maar waardoor je wel weer ándere dingen zal zien, die je helaas niet zo mooi kan verwoorden. Mooier dan de schetsen overigens, die Alma Lucia Balmes (ongetwijfeld familie van de auteur) hier en daar voorzien heeft, maar indrukken in schetsen weergeven, is – dat weet ik uit ervaring met meekijken naar zo’n schetsen – moeilijker dan ze omschrijven.

Soit, dit boek is gewoon een aanrader, van bron tot monding, van in de Alpen tot net voor de rivier roemloos eindigt in de Sluster. Zelfs al is het einde bijna weer een nieuw begin: “De brede rivierdelta, een samenspel van Rijn, Maas en Schelde, waarvan de Rijn de grootste aanvoer heeft, is het spiegelbeeld van zijn bronnen. Waar hij zich stroomopwaarts vertakt in een waaier van oneindig veel zijrivieren, berg- en stortbeken, waaiert hij in de delta uit in steeds meer geulen, alsof hij zijn water tot in het uiterste hoekje van het met grachten, sloten en kanalen gearceerde land wil krijgen. Zijn naam verandert constant. Na de Duits-Nederlandse grens splitst hij zich in de Nederrijn en de Waal. De IJssel heeft zich nog niet zo lang noordwaarts naar zijn IJsselmeer afgesplitst, of de Nederrijn verandert al in de Lek. De Waal, die zich bij Woudrichem mengt met Maaswater uit de Afgedamde Maas en verder stroomt als de Boven-Merwede, komt uit in het Hollands Diep, dat op zijn beurt uitkomt in het Haringvliet. Via de Beneden-Merwede, die zich nu opsplitst in de Oude Maas en de Noord, die samen met het Lekwater de Nieuwe Maas dwars door Rotterdam vormt, stromen we de Nieuwe Waterweg in, die dan eindelijk bij Hoek van Holland uitmondt in de Noordzee. De rivier is al vaak van naam gewisseld – de Rijn mondt uit onder pseudoniem”…

Björn Roose

dinsdag 7 november 2023

Bank, stad en kathedraal – Hendrik Opdebeeck (boekbespreking door Björn Roose)

Bank, stad en kathedraal – Hendrik Opdebeeck (boekbespreking door Björn Roose)
Op de achterflap leest de lezer over de auteur: “Hendrik Opdebeeck (1955) promoveerde tot doctor in de economische wetenschappen (RU Gent) en behaalde het baccalaureaat in de Thomistische Wijsbegeerte (KU Leuven). Aanvankelijk was hij assistent bij prof. dr. A.J. Vlerick (RU Gent) als beurshouder bij het NFWO. Daarna kwam hij als wetenschappelijk medewerker voor onder meer het vak Macro-economie naar de Universiteit Antwerpen (UFSIA), waar hij tot op heden Personeelsmanagement en ethiek en Economie, ethiek en christendom doceert. Tevens is hij er werkzaam binnen het Centrum voor ethiek (UFSIA).” En hoewel die uitleg al geschreven is in 1995, het jaar waarin Bank, stad en kathedraal verscheen, is hij nog niet eens zó achterhaald: Opdebeeck heeft tot in 2021 les gegeven aan toekomstige kandidaten en licentiaten aan de Universiteit Antwerpen, publiceerde tot in minstens 2019 (wat niet wil zeggen dat hij dat nu niet meer doet, maar ik vind daar niet meteen een spoor van), had van 2015 tot 2020 een Leerstoel Europese Waarden en Vooruitzichten aan de reeds genoemde universiteit en zat daar tussen 2020 en 2022 ook op een leerstoel met de naam Economie van de Hoop, maar wordt op de webstek ván de Universiteit Antwerpen intussen wel vermeld als “emeritus occassionele opdracht”. Met pensioen dus, maar niet helemaal. Óók niet maatschappelijk. Sinds eind augustus 2022 behoort hij tot een club genaamd Grootouders voor het klimaat, een club die opdook in het kielzog van de zogenaamde Schoolstaking voor het klimaat (een intussen zo goed als dood fenomeen), waarvoor hij zowaar “ambassadeur” is.

Nu goed, dat laatste doet er niet toe, in het kader van deze boekbespreking is hij toch vooral economist, en wel een “ethische”. Een economist bovendien die met Bank, stad en kathedraal, ondertitel Economie, ethiek en christendom, géén werkje heeft afgeleverd dat vlot leest voor wie dat niét is. Ik ben - het spijt mij het te moeten bekennen – dat wél, maar mijn studies liggen intussen al bijna dertig jaar achter mij en ik moest bij momenten toch serieus gaan graven in mijn kennis aangaande de namen en theorieën waarmee Opdebeeck in dit boek goochelt. Een inhoudstafel van drieënhalve bladzijde en zeventien bladzijden Noten na amper honderddrieëntwintig bladzijden tekst mogen duidelijk maken dat hij gestructureerd te werk is gegaan en van veel bronnen gebruik heeft gemaakt voor het schrijven van dit boek, maar dat maakt het nog niet leesbaarder voor de leek. Iets waar Opdebeeck wellicht ook niet naar gestreefd heeft. Elk van de zeven hoofdstukken is namelijk gebaseerd op een Oorspronkelijke publikatie (met een “k” in ‘publicatie’, ja…) van zijn hand, een gegeven dat hij prijsgeeft in de allerlaatste bladzijde van het boek, en de kans dat u die – als achtergrondmateriaal, zeg maar – gelezen heeft, is klein. Economie en ethiek: de vraag naar gezag in economie, De institutionele vermiddeling van de vrijheid. Een hermeneutische context voor de economie, Economische macht en rechtvaardigheid in de spanning tussen verdiensten, behoeften en vooruitgang, Participatie als volwaardige arbeid, Schumachers ‘Intermediaire’ Economie, of Ethisch beleggen. De uitdaging van Hefboom, zijn in ieder geval niét het soort titels dat je vaak tegenkomt in de, al dan niet betere, boekhandel (laat staan kringwinkel) en ik heb, al zijn die allemaal verschenen net voor ik mijn studies Handelswetenschappen aanvatte of terwijl ik daar mee bezig was, er voor zover ik weet óók niet een van gelezen. Laat staan dat het hoofdstuk De polyparadigmatische situatie binnen de economische wetenschap van E.F. Schumacher (1911-1977) en het polyparadigmatische denken als aanpak van de probleemgeoriënteerde grondslagencrisis binnen de economische wetenschap. De moeilijke synthese tussen orde en vrijheid, gepubliceerd in 1985, me iets zou zeggen. Nah ja, wie een proefschrift met zo’n titel (alleen al dat punt er in) publiceert is een serieuze mens en da’s maar wat ik u wou meegeven: Bank, stad en kathedraal valt niet onder de ontspanningslectuur, ook al is de titel ervan dan wél leesbaar.

We gaan het dus in deze bespreking ook niet hebben over Luk Bouckaert, Herman De Dijn (al is dat geen economist), Paul Ricoeur (idem), John Kenneth Galbraith, Kurt Dopfer, Milton Friedman, de reeds genoemde Ernst Friedrich Schumacher, en zelfs niet over ook bij niet-economisten doorgaans van naam bekende Adam Smith (die op de vraag van Yves Segers “Waar zijn die handjes?” kon antwoorden “Pal voor je neus, jongen, maar ze zijn onzichtbaar.”), John Stuart Mill, John Maynard Keynes (die van de “keynesiaanse economie”), enzovoort, want daar hebben u noch ik iets aan. Maar we gaan het wél even hebben over wat Prof. Dr. G. Fragnière, in mensentaal Gabriel Fragnière (overleden in 2015), zegt in zijn inleiding: “Op het einde van deze eeuw maken we een invloedrijke vernieuwing mee van de ethische reflectie op de economie en het zakenleven. Die heeft niet zozeer te maken met de mediabelangstelling voor al dan niet gerechtvaardigde operaties die gepaard gaan met de financiering van bepaalde internationale markten”, maar wel “om de noodzaak de basiswaarden van de economie in vraag te stellen”. Daar heb ik eerlijk gezegd de jongste jaren niks van gemerkt. Ook niet aan het einde van de 21ste eeuw, trouwens. Ja, er was toen een beetje social washing, zoals er nu green washing is, maar een “invloedrijke vernieuwing van de ethische reflectie”? In the land of make believe, misschien, maar in werkelijkheid niet. Of heeft u wél de indruk dat er serieus sprake is van wat Opdebeeck in zijn eerste hoofdstuk “het verdiensteprincipe van de distributieve rechtvaardigheid” noemt, “ieder het zijne overeenkomstig zijn verdiensten”, of dat andere: “ieder het zijne overeenkomstig zijn behoeften”? Of dat “een reeks negatieve machtseffecten zoals de milieuvervuiling, de werkloosheid en de problematiek van de Derde Wereld” intussen naar ieders tevredenheid zijn opgelost? Of dat de economie inmiddels “als primordiale taak [heeft] te garanderen dat de vrijheden vermiddeld worden zodat men terecht van een ethische economie mag gewagen”?

“(…) bij iedere institutie dient men zich de vraag te stellen of ze de realisatie en de uitbloei van de vrijheid dient”, stelt Opdebeeck verder, waarbij ik ook op dat vlak niet anders kan dan vaststellen dat die vraag ofwel niet gesteld wordt ofwel dat het antwoord erop totaal niet boeit. In tegendeel: iedere “institutie” die opgericht wordt, lijkt als voornaamste doel het beperken van ons aller vrijheden te hebben. Zoals “de vraag rijst (…) of de economische grondslagen belangrijke hedendaagse problemen juist niet als schaduwzijden met zich meeslepen of eventueel zelfs in de hand werken”, los van het feit uiteraard dat dat geen vraag is, maar een feit (ondanks het andere feit dat “de boedelscheiding tussen (economische) efficiëntie en (democratische) rechtvaardigheid” inderdaad niet redelijkerwijs te verantwoorden is). En dan kan je wel stellen “dat het machtsstreven van mensen en groepen steeds weer de kop zal opsteken, doch waarom (…) dit streven het laatste woord [zou] moeten hebben”, feit is dat het dit hééft en dat dat ook sinds 1995 niet veranderd is, zoals economie inderdáád, en in tegenstelling tot wat nogal wat economisten met droge ogen durven beweren, geen “waardevrije wetenschap” is. Het is verdorie niet eens een wetenschap, al zijn er nog zoveel mensen – die met hun eigen “waarden” die zogenaamde “wetenschap” invullen – die beweren van wel, iets wat alleen al bewezen wordt door de door Opdebeeck terecht aangehaalde vooronderstellingen van de “wetenschap” ter zake, waaronder de “datakransvooronderstelling” toch wel de meest krankzinnige is (“Via deze datakransvooronderstelling doet men in de economie waarden als de menselijke bevolking en de natuur, onrecht aan. Men aanziet ze bij manier van spreken als te verwaarlozen gegevens(data), waardoor ze precies gaan verloederen.”).

Dat alles gezegd zijnde, Opdebeeck mag dan ondanks zijn geleerdheid een beetje naïef zijn wat betreft mogelijke oplossingen, bewust naïef misschien, iets wat elke gelovige wel nodig heeft in deze tijden, maar hij heeft wel gelijk wat een aantal van de problemen betreft. Bijvoorbeeld als hij naar André Gorz (geboren als Gerhart Hirsch) verwijst waar die het heeft over het droeve lot van de arbeider: “Gorz wijst erop hoe de band tussen produktie en consumptie haast onzichtbaar werd. Alles wat de arbeider consumeert, dient hij allereerst te kopen en wat hij produceert, wordt verondersteld verkocht te worden. Meer en meer is het de materie die de arbeider bewerkt, gezien men vooraf de resultaten afgebakend heeft en men de arbeider nog slechts vraagt deze tot stand te brengen. In plaats van de vroegere situatie waarbij de arbeider de materie specifiek te lijf ging volgens de resultaten die hij ervan wilde bekomen. De enige vorm van vrijheid die de arbeider of de bediende nog rest, volgens Gorz, is enkel verrichten wat strikt gevraagd wordt en niets meer. Het feit dat arbeiders zo weinig macht hebben, leidde ertoe dat men alles van de machthebbers verwacht. Hun arbeid heeft geen nut voor henzelf, maar enkel voor de maatschappij, waardoor de staat verplicht wordt in al hun behoeften te voldoen. Men opteert aldus niet voor de afschaffing van de loonarbeid, maar integendeel voor de afschaffing van elke niet-betaalde arbeid.” En wie denkt dat “men” alleen volbloed liberalen betreft, verwijs ik graag naar de recente uitspraken van Vooruit-voorzitter Conner Rousseau, minstens in naam een socialist, met betrekking tot de laatste huisvrouwen. Die brengen niks op voor de maatschappij, aldus Rousseau, want doen geen betaalde job. Als een huisvrouw een bullshit job gaat doen, of – stel je voor – het huishouden van een ander, en een Oekraïense ‘vluchteling’ tegen betaling háár werk in het huishouden overneemt, dan breng je wél wat op voor de maatschappij. Belastingen, zou ik zeggen, die dan weer in allerlei ambtenarenapparaten kunnen ‘geïnvesteerd’ worden, maar het maatschappelijk nut dáárvan kan ik me niet eens bij benadering inbeelden. Maar goed, de socialisten van tegenwoordig hanteren wellicht, zoals in de economie, als adagium, dat “de doelstelling (…) een gegeven [is]”, en het “erop aan [komt] ¨(...) de middelen nu op een zo efficiënt mogelijke manier aan te wenden.” Dat je “de middelen en doeleinden juist tegenover elkaar af (…) [zou kunnen] wegen”, “geen middelen ‘stelen’ om per se het winstdoel te bereiken”, zal ook bij hen weinig rol te spelen hebben.

Björn Roose

vrijdag 3 november 2023

Een onaangename geschiedenis – Fjodor Michajlovitsj Dostojevski (boekbespreking door Björn Roose)

Een onaangename geschiedenis – Fjodor Michajlovitsj Dostojevski (boekbespreking door Björn Roose)
Om het maar meteen uit de weg te hebben: op de flap van voorliggend Een onaangename geschiedenis staat als auteursnaam “F.M. Dostojewski”. Die “M.” wordt hoogstzelden vervolledigd tot “Michajlovitsj”, de “F.” doorgaans wel tot “Fjodor”, maar over de familienaam kan gediscussieerd worden: de een schrijft “Dostojewski”, de ander “Dostojevski”. Ongeacht wat de gronden daarvoor zijn: ik schrijf “Dostojevski”.

En ja, Dostojevski was een Rus (geboren in Moskou, overleden in Sint-Petersburg), dus ik ben er niét zo eentje die boeken van Russische auteurs weggooit of naar brandstapels brengt omdat dat toevallig past in de door de belanghebbende partijen opgeklopte woede van de dag. Maar, als u dit leest en er wél zo eentje bent: laat me dan gerust wat weten als u nog boeken van Russische auteurs liggen hebt: ik haal die graag af. Het bespaart u een ritje naar het containerpark en bij mij zijn boeken van Russen altijd welkom.

En in het geval van Een onaangename geschiedenis (daterend uit 1862 en ook wel eens vertaald als Een nare geschiedenis): sarcastische boeken zijn bij mij altijd welkom. Ik lees – omdat ik een zevental van zijn boeken heb, maar helaas nog niet aan lezing daarvan toe gekomen ben, moet ik het wel met bronnen daarbuiten doen - op Wikipedia dat zijn werk “een sterke nadruk op het Russisch-orthodoxe christendom [kent], en zijn boodschap van absolute liefde, vergeving en liefdadigheid voor ieder mens, gericht op het leven van het individu in een wereld waar veel verdriet is, maar ook veel schoonheid”, maar in Een onaangename geschiedenis gaat die “absolute liefde, vergeving en liefdadigheid voor ieder mens” toch wel voortdurend vergezeld van minstens een monkellachje en doorgaans het er glimlachend door sleuren van het hoofdpersonage Iwan Iljitsch Pralinski. Iets waartoe de stijl van Dostojevski zich ook uitmuntend leent, al moet ik wat dat betreft afgaan op wat vertaler H.W. Sandberg van de Nederlandse versie, in 1948 ergens rond Pasen (want er zit een houtgravure met “Paasgroet” in het boekje) uitgegeven bij Wereldbibliotheek, heeft gemaakt.

Enfin, te veel uit de biecht klappen over een verhaal van amper 98 bladzijden, ook nog ‘verlucht’ met een zestal houtsneden van R. Snapper (telkens één bladzijde met de achterzijde daarvan niet bedrukt – de druktechniek liet kennelijk enigszins te wensen over of het stak niet op een paar lege bladzijden), zou niet goed zijn, maar Iwan Iljitsch Pralinski is wat we tegenwoordig een wereldverbeteraar zouden noemen en wel een wereldverbeteraar die geconfronteerd wordt met de realiteit: de mensen die hij zo graag wil ‘helpen’ bevallen hem bij nader inzicht helemaal niet (omgekeerd geldt hetzelfde) en hij heeft vervolgens alle moeite van de wereld om zich niet aan het… verslechteren van die wereld te zetten. Én om zijn gezicht niet te verliezen tegenover de buitenwereld. Want om die buitenwereld is het hem natuurlijk te doen: “(…) toen kwam plotseling het liberale Rusland en wekte bij hem weer groote verwachtingen op. En het ‘Excellentie’ droeg daar nog het zijne toe bij. Zijn zelfvertrouwen kwam terug en hij wierp het hoofd in den nek. Hij sprak plotseling mooi en veel, en natuurlijk alleen over de moderne opvattingen, die hij zich verbazend vlug en bijna met hartstocht had eigen gemaakt. Hij benutte elke gelegenheid om te spreken, zocht bekende persoonlijkheden en stond dan ook spoedig als een verwoed liberaal bekend, waardoor hij zich ten zeerste gevleid voelde. Op dien avond echter kwam hij na zijn vierde glas bijzonder op dreef. Hij wilde plotseling den heer des huizes volkomen bekeeren. Hij had hem den laatsten tijd in lang niet meer ontmoet, hem steeds zeer hoog geschat en anders altijd naar zijn raad geluisterd. Ineens hield hij hem echter voor uiterst conservatief en viel hem daarom met ongewonen ijver aan.”

Dat vierde glas, een koetsier die niet ter plekke blijkt te zijn, en het toeval dat hij vervolgens op zijn woedende wandeltocht door de stad (“Wacht maar, schoelje, daar zal je berouw van hebben! Ik ga nu expres te voet om je den angst op het lijf te jagen! Als hij terugkomt, hoort hij natuurlijk direct dat zijn heer en meester naar huis is gaan loopen… Het tuig!”) langs het huis komt waar een van zijn bedienden, Pseldonimoff (een “armoedige ambtenaar” met “zoo’n doodgewoon alledaagsch gezicht (…), als honderd andere en zijn blik bepaald erg onsympathiek”, die hij eerder, tegen zijn voornemens in, niet eens een geschenk had gegeven) die avond zijn huwelijksfeest viert, brengen hem er vervolgens toe te denken dat hij die “conservatief” wel eens zal overtuigen door zelf het goede voorbeeld te geven: “‘Ja, ja, mijn waarde Nikiforoff! Zooeven kon u mij niet begrijpen, maar hier heeft u nu een uitstekend voorbeeld. Hm – ja. Wij praten allemaal over humaniteit, maar tot heroïsme, tot heldendaden, daar zijn we nog altijd niet toe in staat. Wat voor een heldendaad? Nu, oordeelt u dan zelf: bij de bestaande inrichting van de maatschappij zou ik, ik, om twaalf uur ‘s nachts naar mijn registrator, die maar tien roebel in de maand verdient, toegaan! - Dat is toch immers je reinste waanzin, dat is toch een omwenteling in de opvattingen der beschaving, het einde van Sodom en de ondergang van Pompeiï! Niemand zou dat begrijpen. Nikiforoff zal sterven, zonder dat te begrijpen. Hij zei toch immers: wij zullen het niet volhouden. Ja, maar die ‘wij’ zijt gij, mijne heeren, niet ik; d.w.z. menschen, die elke vooruitgang verlammen en tot stilstand brengen, maar ik, ik zal het wel kunnen volhouden! Ik zal den laatsten dag van Pompeiï in den heerlijksten dag van glorie voor mijn ondergeschikten veranderen en deze ongehoorde daad zal tot een normale, patriarchale, een verhevene, een moreele handeling worden.”

U ziet de figuur voor u? Goed zo, die figuur, die enorme ballon, wordt in de zestig bladzijden die daarop volgen volkomen lek geprikt. Hij loopt vol met drank, terwijl alle lucht er uit ontsnapt. “(…) onze held voelde zich niets op zijn gemak, hij voelde, dat hij zich ergens in verstrikt had, waar hij niet meer uit kon geraken.” “De heer Pralinski, bij wien de champagne begon te werken, verwaardigde zich zoowaar te glimlachen, maar langzaam aan sloop een eenigszins vreemde ontgoocheling zijn gemoed binnen: o, het spreekt vanzelf, dat hij van ongedwongenheid en natuurlijkheid hield; hoe had hij daar naar verlangd, toen de gasten nog verlegen teruggetreden waren! Maar plotseling waren de opgeroepen geesten niet meer te bezweren.” “Het was hem alsof hij van een berg naar beneden stortte, alsof hij viel, viel, viel, en hij had het gevoel, dat hij zich aan iets vast moest houden, moest vastklampen, maar hij wist niet en hij ontdekte niet, wat dat zou hebben moeten zijn.” “Deze toestand ging echter spoedig voorbij na een nieuw glas champagne, dat hij wel zelf had ingeschonken, maar dat hij eigenlijk niet had willen opdrinken, en dat hij toch plotseling geheel bij vergissing leegdronk. Daarna had hij het liefst een deuntje geschreid. Hij voelde, dat de meest excentrieke sentimentaliteit weer over hem kwam, dat hij weer bereid was allen lief te hebben, allen, zelfs Pseldonimoff (…)”. “Menschelijkheid”, nietwaar? “Humaniteit”, dus, “de humaniteit ten opzichte van de ondergeschikten, van den beambte tot den schrijver, van den schrijver tot den huisknecht en van den huisknecht tot den boer – dat de humaniteit, zeg ik, laten wij zeggen, als hoeksteen van de aanstaande hervormingen en heelemaal als hoeksteen van de vernieuwing der dingen dienen kan.” Een hoeksteen die Pralinski helaas zélf mist…

Björn Roose