vrijdag 10 februari 2023

Mensen achter de dijk – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)

Mensen achter de dijk – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)
U was gewaarschuwd vanaf mijn eerste bespreking van een boek van Filip De Pillecyn, die van Monsieur Hawarden: er zouden er nog meer komen, want behalve dát boek had ik in mijn kasten ook nog vijftien andere staan, met name Aanvaard het leven, Blauwbaard, De aanwezigheid, De boodschap, De rit, De soldaat Johan, De veerman en de jonkvrouw, Elizabeth, Face au mur, Hans van Malmédy, Kiespijn der ziel, Mensen achter de dijk, Rochus, Schaduwen, Vaandrig Antoon Serjacobs, en Twistgesprek tussen Demer en Schelde. Sindsdien besprak ik ook nog De aanwezigheid en De veerman en de jonkvrouw, maar dat veranderde uiteraard niets aan wat er voor de rest nog van De Pillecyn in mijn kast lag: het rijtje titels is nog steeds hetzelfde.

En toch… De versie van Mensen achter de dijk die ik hier bespreek, de versie die in 2020 werd uitgegeven bij Doorbraak, is een andere dan de versie die ik al bij mijn bespreking van Monsieur Hawarden in mijn kast had staan, zijnde die uitgegeven door Boekengilde De Clauwaert in 1959. En da’s niet zo omdat de uitgave van 1959 op dat vlak afweek van de eerdere uitgaves – Mensen achter de dijk verscheen voor het eerst in 1949 -, maar omdat alle versies vóór die van Doorbraak op dezelfde manier afweken van het origineel. “Ongecensureerd” heet het op de voorflap van de Doorbraak-versie dan, met op de achterflap nog volgende uitleg: “De lezer krijgt er gratis de erotische passages bovenop, die in de jezuïtische censuur van 1949 gesneuveld waren en die hier in al hun glorie gerestaureerd zijn. De auteur laat zijn personage Jeannette als een engel der wrake optreden, die de pervertering van de liefde bestraft door zelf op liefdeloze wijze de liefde te bedrijven”.

Aha, De Pillecyn laat de Louis Paul Boon in zichzelf naar boven komen! Nee dus. Sex sells, zullen we maar zeggen, maar wie omwille van die “glorie” de nieuwe editie zou gekocht hebben – ik heb ze gekrégen, dus ik val niet onder die categorie -, zal bedrogen uitkomen, tenzij hij voor onze tijden vrij lage standaarden heeft wat “erotiek” betreft. Ter illustratie dit (ook in deze uitgave staan de voorheen gecensureerde stukken schuin afgedrukt, trouwens):

- in de gecensureerde versie: “En zij kust mij met zoekende, dringende mond. Zij laat mij los en kijkt mij aan; er is een floers van dronkenschap over haar blik. Ik buig mij over haar en kus haar keel waar de slag van het bloed gaat. Het klopt luid tegen mijn lippen, met onstuimige vlugge slag”;

- in de ongecensureerde versie: “En zij kust mij met zoekende, dringende mond. Zij laat mij los en kijkt mij aan; er is een floers van dronkenschap over haar blik. Ik buig mij over haar en kus haar keel waar de slag van het bloed gaat. Het klopt luid tegen mijn lippen, met onstuimige vlugge slag. Zij leunt achterover en strekt het lichaam. En zij kreunt als ik de kleine, hoge borsten kus.”; of

- in de gecensureerde versie: “Het is haar geld en haar man heeft er niets in te zien. Het is dan ook nodig dat zij voor haar toekomst zorgt.”;

- in de ongecensureerde versie: “Het is haar geld en haar man heeft er niets in te zien. Het is een spaarpot die… nu, zij is niet zinnens bij haar man te blijven en het is dan ook nodig dat zij voor haar toekomst zorgt.”.

Dat laatste is niet eens een “erotische passage” en voor de rest is de censuur grotendeels – en eerlijk gezegd niet eens consequent (dat van die “lange, donkere vingers [die] glijden over de bruinroze knopjes” hadden de “jezuïeten” bijvoorbeeld niet gezien, net zomin als de lesbische liefde tussen Alice en Irène, al is die toch zichtbaar voor iedereen die niet stekeblind is) – beperkt gebleven tot borsten. Wie ook het schrapwerk deed, een tettenhek was het niet. Maar om nu mét inleider (en voorzitter van het Filip De Pillecyncomité) Emmanuel Waegemans te gaan beweren dat “alles wat ergens met seksualiteit of erotiek te maken heeft, (…) er genadeloos [werd] uitgegooid, en dat terwijl sensualiteit zo kenmerkend is voor het literaire werk van Filip De Pillecyn”, zou natuurlijk onzin zijn, zelfs nog los van de, al dan niet bewuste, verwarring tussen “seksualiteit” en “sensualiteit”.

Ook dat “voor de dialogen de aanhalingstekens ‘ ’ weer vervangen [werden] door het originele dialoogstreepje” en de “toen nog gebruikte Franse haakjes (« ») (…) door enkele aanhalingstekens”, of zelfs dat “aperte fouten in het manuscript en verkeerde lezingen van de eerste kopiist (…) stilzwijgend gecorrigeerd [zijn]”, lijkt me niet meteen een reden om – tenzij voor wie, zoals ik, een verzameling De Pillecyn aanlegt – deze “ongecensureerde” versie te kopen, al “resulteerden” van de “niet minder dan 450 afwijkingen van de manuscript-tekst (…) een zeventigtal (...) in andere, soms tegengestelde betekenissen van aparte woorden en zelfs van hele zinnen”, maar dat de schikking van de hoofdstukken een andere is, dan weer wél een zeer goeie reden. Die schikking zat in de “gecensureerde” versie wel goed (al had De Pillecyn zélf tussen het manuscript en die eerste versie wel een aantal, noodzakelijke, wijzigingen ter zake doorgevoerd – waardoor, onder andere, de episodes rond de al eerder genoemde Jeannette “gegroepeerd [werden] in één Jeannette-novelle”, aldus Jean-Pierre Rondas in zijn Postscriptum), maar werd vanaf de versie van 1959, die van Boekengilde De Clauwaert dus, veranderd: vanaf die editie “is het tweede deel van hoofdstuk I (‘Ik ben nu gekomen tot die jaren…’) verplaatst naar hoofdstuk VIII, een herschikking die wellicht ingegeven was door de bemoeizucht van de uitgever om een meer chronologisch verhaal te brengen”, aldus nog Waegemans. Terwijl, dixit Rondas, en daar kan hij gelijk in hebben, “als literair kunstwerk (…) Mensen achter de dijk [staat of valt] met het eerste, herstelde hoofdstuk. Zonder deze geniale introductie valt de roman in brokken uiteen. Dan zou de auteur inderdaad niet veel meer gedaan hebben dan de aparte lotgevallen beschrijven van enkele typische figuren die allemaal ‘achter de dijk’ wonen: de schoolmeester, de notabele, de fabrikant, een zeeldraaier, een boer, een boerin. In hun gerestaureerde toestand echter vormen de vier taferelen waaruit het eerste hoofdstuk bestaat samen niets minder dan een ouverture die de toonaard en de eenheid van het geheel bepaalt”.

Een tweede goeie reden om deze versie te kopen, zit hem in het werk van onze (ik reken het dorp waarin ik woon, Moerzeke, in dit geval toch maar even tot Hamme, waarin De Pillecyn woonde en waar Mensen achter de dijk zich afspeelt) lokale cultuurbobo Freddy Huylenbroeck die zorgde voor, om het met de nogal hoogdravende woorden van Waegemans te zeggen, het illustreren van het boek “met contemporain iconografisch materiaal”. Op de voorflap werd dat de vrij blote Rustende vrouw van Rik Wouters (zoals gezegd: sex sells), tussen de hoofdstukken in werden dat werken van Achiel Van Sassenbrouck, Isidore Meyers, Franz Courtens, Gustave De Smet, Roger Raveel, Frans Van Leemputten, Frans Masereel, Gustave Van de Woestyne, Guillaume Van Strydonck, en Valerius de Saedeleer. In kleur afgedrukte beelden die toch telkens min of meer verwijzen naar iets in de tussenliggende hoofdstukken.

En een derde goeie reden is natuurlijk dat, zoals op de achterflap staat aangegeven, “Mensen achter de dijk (…) de enige roman [is] die het begrip ‘Arm Vlaanderen’ in zijn drie gedaantes bundelt: de sociale ellende, de klerikale betutteling en de culturele tenachterstelling in het België van toen. Met als hoogtepunten van de actie de schoolstrijd van 1879-1883 en de arbeidersstakingen van 1894”. Met deze roman, die de Prins der Nederlandse Letteren op drie maanden tijd, “tussen juli en september 1947, en in cel 199 van de gevangenis van Sint-Gillis”, “in één geut”, bij mekaar schreef, leverde hij “het merkwaardigste sociale literaire document tussen Cyriel Buysses Het gezin Van Paemel (1902) en [daar is hij dan toch, noot van mij] Louis Paul Boons De Kapellekensbaan (1954)”. Het lijkt me onzinnig daar diep op in te gaan, dat doet Rondas zelf in zijn in het boek opgenomen essay De roman van Arm Vlaanderen – Een interpretatie van Filip De Pillecyns Mensen achter de dijk, kandidaat voor een nieuw kanon en wel in vierendertig bladzijden, maar uit dat essay haal ik toch graag een paar dingen: de verwijzing naar Auguste De Winne’s Door Arm Vlaanderen en het feit dat hij daarin Hamme aan het begin van de twintigste eeuw “het klassieke ellendedorp van Vlaanderen” noemde; het gegeven dat “groot lyrisch-episch stemmingstalent” De Pillecyn zich met Mensen achter de dijk evengoed “een kundig sociaal realist” toonde; het feit dat ook in dit boek, ondanks de snelheid waarmee de jaren soms voortjagen, de seizoenen gemarkeerd blijven (“want dat het lente, zomer, herfst of winter wordt, zoiets laat De Pillecyn zich nooit ontgaan”); de ‘eigenaardigheid’ dat De Pillecyn – per slot van rekening achter slot en grendel gestoken wegens “een rijke culturele bedrijvigheid” onder de nationaal-socialistische bezetting – in Mensen achter de Dijk “de realiteit van de onderbouw op[roept] zoals Karl Marx ze heeft geanalyseerd”; en het gegeven dat er in het verleden (en mogelijk ook nog in de toekomst) nogal veel lulkoek geschreven is over dit boek (onder andere dat De Pillecyn daarin de Schelde op een “oneindig-idyllische” manier zou beschreven hebben). Er staat uiteraard nog veel meer te lezen in dat essay van Rondas – tussentitels als Het moederboek, of de mislukking der liefde, Ballade van de seksuele horigheid, Giertij en dijkbreuk, Immanente en poëtische gerechtigheid, of De buitenstaander en zijn mensen maken zulks al duidelijk – maar als laatste element pik ik er graag de kwestie uit of Mensen achter de dijk zogenaamde heimatliteratuur is: “(…) de lezer die vertelt dat hij anno nu, 2019 [of nu, 2023, noot van mij] Mensen achter de dijk aan het lezen is,krijgt één reactie: ho, is dat geen heimatroman? En is heimat niet gevaarlijk voor de democratie en voor Europa?” Ik zou daar, wel eens met Hammenaren (en “Hammenassen”) sprekend, durven op antwoorden dat die doorgaans van oordeel zijn dat het over hén gaat, over de miserie van hún dorp en hún streek in vroeger tijden, over dingen die ze nu nog altijd herkennen (de notelaars langs de, intussen “oude”, Durme, bijvoorbeeld, of Theet, al is dat al lang geen apart gehucht meer), over hún streek (waarbij Hamme noch tot het Waasland noch tot het Land van Dendermonde behoort – misschien is “Pillecynland” inderdaad geen slechte naam), maar dat ze zich ook maar al te goed bewust zijn dat hun miserie dan wel diép was (laat ons eerlijk zijn: dieper dan in vele andere streken) maar niet uniek. Mensen lazen anno 2019 en lezen anno 2023, mag je hopen, wel meer dan één boek en kunnen dingen plaatsen. Waarom zouden ze – voor de verandering eens niet door koning, kerk en kapitaal, maar door “wereldburgers” en andere socialisten – bevoogdend moeten toegesproken worden over de aard van hun leesvoer?

Dat gezegd zijnde, ik heb behalve veel aantekeningen bij het Ten geleide, het Postscriptum en het hiervoor genoemde essay ook een hoop aantekeningen bij de roman zelf - toch nog goed voor 280 van de 334 bladzijden – gemaakt. Een overkoepelende opmerking daarbij zou kunnen zijn dat Mensen achter de dijk gewoon “mooi” is. Verwacht u, ondanks eerder genoemde referenties naar Cyriel Buysse en Louis Paul Boon niet aan een verhaal waar u depressief van wordt. Daar zorgt niet alleen het eerder genoemde wisselen van de seizoenen (waarbij vooral de winters, zeker in tijden van mislukte oogsten of niet-draaiende fabrieken, onnoemelijk hard waren, terwijl “armoe en honger (…) draaglijker [zijn] als de lente ook in het meest hongerige lichaam voelbaar wordt”) en het deskundig door elkaar weven van de “aparte” verhalen (waaronder dat van de verteller, die enigszins, net zoals zijn ouders, buiten de armoede en aan de andere kant van die vermaledijde dijk leeft, al wordt hij dan geen geestelijke zoals de pastoor zou willen, maar de onderpastoor hem uit het hoofd praat) voor, maar ook de stijl van de schrijver, én – precies datgene wat de miserie in Hamme dieper en langduriger heeft gemaakt – de gelatenheid van de lokale bevolking, te vinden in bijna álle personages, die De Pillecyn zo goed heeft weten te vangen:

“Toen legde zij het briefje terug en liet het hoofd in de handen rusten. De dochter las de vrome leugens die over de mensen worden gezegd als zij gestorven zijn.
- Mij dunkt dat het zo goed is, mama, vraagt zij.
- Ja kind, het is goed zo.
En haar gedachten keerden terug naar de jaren van het verleden. Alle geluk en bitterheid waren nog slechts herinneringen, en dat alles lag samen in haar als een doffe berusting.
Zij zuchtte en toen zij rechtstond zei ze:
- Er is nog veel te doen, kind.”

Of: “(…) indien zij een wrokkig woord uitspreken tegen de rijke mensen van het dorp, dan is dat niet zozeer omdat zij de rijkdom misgunnen aan hen die erin geboren zijn dan wel omdat zij niet kunnen aannemen dat een rijke mens dingen doet die ze bij een arme gemeen vinden.”

Of: “Als ik ‘s avonds dan zei dat ik timmerman wilde worden, keek vader mij aan zonder iets te zeggen en moeder glimlachte. Zij wisten hoeveel er tussen het kind en de man kan gebeuren.”

Of: “Jarenlang had hij achteruitgetrappeld op zijn doorgezakte benen en zijn rechterhand stond krom, de duim gebogen naar de vingers toe waardoor de bucht of de kemp gleed naar de dikte van het touw. Zijn kleine jongen zou na hem op hetzelfde harde pad met gemeten pasjes achteruitgaan en ‘s zaterdags het werk van een week aan de fabriek afleveren. Hij dacht er niet aan dat er andere stielen bestonden, hij was tevreden met wat hij altijd had gekend en had nooit gedroomd van veranderingen in het bestel van deze wereld.”

Of, ten slotte: “Leander ging de lijken afleggen van kinderen en grote mensen in huizen waar ze hem niets konden geven. Hij zag de stervenden met kleurloze lippen in het aardkleurig gelaat. Bij de meesten had de honger het hoofd zó uitgemergeld dat alleen de ogen nog het onderscheid aangaven met een doodskop, en bij sommigen was het gezwollen als van de roos, en de dikke, opgeblazen handen lagen loom en gedrochtelijk op de grauwe deken. En daar de dokter geld kostte en er toch niets te genezen is waar geen eten is, stierven zij; en zij die achterbleven vonden geen tranen en zeiden: ‘Hij is uit zijn lijden verlost’. Alleen de moeders weenden stil, in onbegrijpende wanhoop.”

Ik kan u natuurlijk nog meer vertellen (maar niet álles, want deze boekbespreking is al meer dan lang genoeg): over de loting, bijvoorbeeld, over de catechismus, over de stoomboot die van Hamme naar Antwerpen over de Schelde voer, over “sloesters” en pickles, over Octavie en Fred, over de eilandjes in de rivier, over de kermissen (en wat ze betekenden in tijden dat mensen het zich niet konden veroorloven om regelmatig op zwier te gaan), over stropende boswachters en boertige dokterszonen, over tienerzwangerschappen en engelenmaaksters, over oud en Engels bier, over herbergen die er nog steeds zijn (bijvoorbeeld Het Gulden Hoofd, een bistro die me steeds doet denken aan mijn jeugd, waarin ik in de Gouden Hoofdstraat woonde), over “arm maar proper” (nog steeds een gevleugeld woord in Hamme), over onmogelijke liefdes en mogelijke niet-liefdes (“zij hielden gematigd van elkaar en daar zij hun verwachtingen niet te hoog hadden gesteld, was geen van beiden ontgoocheld”), over het dialect van Temse, over “jeugdige onrust [die] was gaan liggen op het grote kerkhof der herinnering”, over ijsschollen op de Schelde, over stakingen en lock-outs, over schapen en bokken, over niets veranderende verkiezingen (een fenomeen dat overigens niet uit de wereld is verdwenen sinds het algemeen enkelvoudig stemrecht), over geloof en religie, over pogingen “de scherven van onze dromen tot nieuwe dromen aaneen te voegen”, over de talloze “Vermeiren in de gemeente, van alle soorten”, over banmolens en coalitieverboden, over negers (ze “geven misschien nogal wat meer kardas dan een zeeldraaier die zich in de knieën loopt in de spinbaan”), over Gentenaars die in deze streek ook wel eens wat anders zijn komen doen dan plunderen, over kinderarbeid en de tienurige werkdag als utopie, over Pucky en Janos, over zovele dingen in “een wereld waar men nooit mee in aanraking zal komen”, “Etwas, das allen in die Kindheit scheint und worin noch niemand war: Heimat”, zoals Rondas de Duitse filosoof Ernst Bloch aanhaalt in zijn essay. “Niemand is daar ooit geweest. Maar we gaan er misschien naartoe”, voegt hij er aan toe. “De boeken die ik in deze talen lees hebben een verre, schone klank”, schrijft de verteller, “de mensen erin hebben een andere ziel, en toch vind ik in hun nood en hun liefde de mensen weer die ik ken en waarmee ik dagelijks omga”. De Vlaming die dit boek leest, zal dat gevoel wellicht óók hebben, maar dan over generaties heen, met mensen die volgens sommigen al altijd bevoorrecht geweest zijn omdat ze “wit” waren. Schrijver dezes kreeg het hoe dan ook meer dan voorheen met de mensen in de streek waarin hij intussen meer dan twaalf jaar geleden is ingeweken.

“Het land was het, het enige wat trouw blijft en beminnenswaard; en de hartstocht van het kind is gegroeid zoals de notelaar op de dijk, tot de levensdrift van de man. En als ik het overschouw, meer nog met de ogen van mijn geest dan met die van het lichaam, heb ik het gevoel van lichamelijke verbondenheid die bloed jaagt naar bloed en de man drijft naar de vrouw die hij liefheeft. En ik denk hoe het wezen zal als mijn lichaam zal gemengd zijn met zijn aarde, met de tot aarde geworden lichamen van die daar hebben geleefd. Daarboven ruisen de sparren en verdort en bloeit eenzaam de hei, daarbeneden in de wijde glooiing van de beemden wuift het gras op uit de zware, slijkdoortrokken aarde, en over de rivier, in de wilde verwarring van lis en kreupelhout, de eeuwigruisende ademtocht van het water”, schrijft De Pillecyn, en “Een boek is zoveel beter dan de mensen”, maar wie van deze streek is, weet dat de mensen er niet van de aarde te scheiden zijn en wie dit boek gelezen heeft, weet dat het niet van die mensen én die aarde te scheiden is.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !