dinsdag 21 februari 2023

Fabuleuze vertellingen – Hermann Hesse (boekbespreking door Björn Roose)

Fabuleuze vertellingen – Hermann Hesse (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ben niet zo heel erg “woke” aangelegd, dus zal u begrijpen dat ik ook niet geneigd ben boeken met een regenboog op de cover te kopen. Ondanks dat feit en het gegeven dat de rest van de illustratie op die voorpagina overduidelijk niks te maken heeft met wat op de achterflap te lezen valt, heb ik dat echter toch gedaan. De kennelijk verre van onbekende illustrator Friso Henstra is namelijk duidelijk uitgegaan van dat “fabuleuze” in de titel, heeft daar “fabels” van gemaakt, en heeft op basis daarvan een tekening van de auteur gefabriceerd met op zijn schouder een soortement kruising tussen een vrouwelijke sfinks en een griffioen en onder zijn arm een geaccidenteerd en half gemuteerd everzwijn. Isaac Asimov heeft het ergens in Goud over hoe veel van die omslagillustraties tot stand komen en noemt ze kunstwerken op zich – waarin hij uiteraard gelijk heeft -, maar desalniettemin zijn de “fabels” die in dit boek gebundeld zijn niet van die aard. Zoals op de achterflap staat aangegeven: “De reikwijdte van deze bundel is bijzonder ruim: van de wereld der Thebeaanse legenden belandt de lezer in die der middeleeuwse Franciskanen. We beleven een avond met de fameuze doctor mirabilis et diabolicus Faustus en ontmoeten in het oude Tübingen de dichter Eduard Mörike. De belegering van Kremna voert ons naar de oudheid. We zwerven door Umbrië, door Hesse’s geliefde Zwabenland, bezoeken Venetië en Berlijn”. Verder duiken overigens wel een meerman, een dwerg en een bosmens op, maar van rare everzwijnen, griffioenen of sfinksen is nergens sprake.

Maar goed, zelfs al was daar wél sprake van geweest, dan zou ik het boek, zeker voor de prijs die ik er voor betaald heb, toch wel gekocht hebben. Morele verplichting, zeg maar. Ik reageerde namelijk in mijn recentste artikel voor TeKoS op een artikel in datzelfde blad waarin onder andere sprake was van Hermann Hesse en moest bekennen dat ik van hem amper één kortverhaal in huis had en geen van zijn langere werken of dichtbundels. Als je dan, een paar weken later en wetend dat toeval niet bestaat, een bundeling van eenentwintig verhalen van die auteur tegenkomt, dan moét je die natuurlijk kopen. Iets wat ik me niet beklaagd heb, al stel ik me toch vragen bij de objectiviteit (een eigenschap die ik uiteraard óók niet bezit) van de achterflapschrijver van deze editie (De Arbeiderspers, 1979) van het in 1935 voor het eerst in het Duits verschenen Fabulierbuch: “Deze bundel geeft zeer rijk geschakeerd het beste en briljantste van de grote verteller, de schrijver met de ironische zin voor komedie en zelfspot, de schrijver met de voorkeur voor een ietwat melancholische wereldbeschouwing, de schrijver die de eeuwige polariteit tussen heftige levensdrang en ascetische zelfinkeer zo indringend en eenvoudig heeft weten te vertolken dat generatie na generatie opnieuw onontkoombaar in zijn ban raakte”. Ik zou natuurlijk op zijn minst zijn bekendste werken, Siddartha – Einde Indische Dichtung en Der Steppenwolf moeten lezen om ten gronde te kunnen oordelen, maar Fabuleuze vertellingen heeft me niet helemaal overtuigd. Wat misschien het gevolg is van net datgene wat verder op die achterflap nog staat: “Hij slaagt er op wonderlijke wijze in elke vertelling geheel de stijl en tongval te geven die bij de historische en legendarische achtergrond van het verhaal horen”.

Wat Hesse in het hoofdstuk De veldduivel van Drie legenden uit de Thebais vertelt aangaande de dubbelzinnige aard van dat wezen, is naar mijn aanvoelen véél beter verteld door Felix Timmermans in De Kerstmis-sater, een van de verhalen opgenomen in Een lepel herinneringen dat ik in november vorig jaar besprak. Omdat Timmermans zijn sater lijkt te begrijpen, terwijl Hesse zich inderdaad vooral lijkt geconcentreerd te hebben op “de stijl en tongval”. Ik kan de verhalen hier niet in hun geheel naast elkaar leggen, maar ter illustratie toch het deel van beide verhalen vanaf het overlijden van de sater/veldduivel.

Hesse:

“Korte tijd na zijn dood kwamen opnieuw vrome pelgrims naar dat gedeelte van de woestijn om zich daar te vestigen. Zij zagen het lijk dat in boetegewaad geknield tegen de rots leunde, en toen zij bemerkten dat het een dode was, besloten zij hem christelijk te begraven. Zij dolven een klein graf, want de dode was klein van postuur, en hieven gebeden aan.
Maar toen zij het lijk optilden om in het graf te leggen, werden zij gewaar dat onder zijn verwarde haren twee horentjes en onder zijn gewaad van bladeren twee geitepoten schuilgingen. Toen slaakten zij een luide schreeuw en verbijsterden zich over deze vermeende spot van de satan. Zij lieten de dode liggen en vluchtten luid biddend weg.”

Timmermans:

“Een helen nacht lag ze te wenen op zijn roerloos stijf lijf, en als de morgen kwam wist ze dat hij dood was. Ach, hij was toch zo goed en schoon geweest. Meer vreugde dan die paar dagen spel met hem in het woud, had ze nooit gekend, dat slapen op zijn breden schouder als op een kussen, dat eten van een door hem gevangen en over hout gebraden patrijs, dat eeuwig afwisselend lied der zevenpijp, die liefde, die woorden, het was een blinkend feest geweest. En al snikkend strooide ze dorre bladeren over zijn lijf, kuste nog eens zijn koude, purperen lippen, borg den mond onder aarde weg, en plantte aan het hoofd van den laatsten sater, een kruisken van twee stokskens hout, bijeengebonden met een wit binnenvel van bomenschors.
Toen wierd ze bang, voelde de stilte en de eenzaamheid en liep in de richting van de zon tot ze aan de Nethe kwam.
Als ze haar eindelijk zagen, kwam heel het dorp haar toegelopen, kloeke kerels zwommen over en brachten haar bij heur ouders. Maar hoe ontzet was iedereen, als ze daar zwijgend stond en met een zee van verdriet en verlangen in heur grote ogen, naar de Begijnenbossen keek.
“Z’is zot, z’is zot geworden!”

Het onnozel meideken hoedde weer de ganzen, dat was ‘t enige wat ze nog kon, en altijd voerde zij ze naar den Nethedijk. Zij zette zich tegenover de donkere bossen neer, en vlocht kroontjes van de wilde bloemen, die ze dan zo hard ze kon wegwierp naar het woud toe, maar heur arm was niet sterk genoeg om de kroontjes op den overkant te krijgen. Ze kwamen telkens in de Nethe terecht en dreven met den loop van ‘t brede water mee.”

Ziet u? Ja, Hesse distileert, Hesse stileert, Hesse houdt zich aan de vorm geëigend voor dit soort mythes, Hesse is een Duitser met een fascinatie voor het boeddhisme, een onthechte, maar Timmermans voelt, Timmermans toont mededogen, Timmermans betrekt de mens mee in dit verhaal (het “onnozel meideken” is noch een god noch een heilige), Timmermans is een Vlaming, gebonden aan zijn grond en zijn volk, een “heimatschrijver”.

En die afstandelijkheid van Hesse is wat me tegenstaat. Niet alleen in de andere “Thebeaanse legenden” (De zoete broden en De beide zondaars), maar in het overgrote deel van de in deze bundel opgenomen verhalen. Afstandelijkheid én meesterschap in “de stijl en tongval”. Als ik dit lees, bijvoorbeeld, dan lees ik net zo goed Armand Boni’s Troubadour en proleet – Francesco van Assisi, dat me óók al zwaar op de zenuwen werkte: “Daarom nam hij een strenge boete in acht, vastte meerdere dagen, sloeg zich zelf met wilgetakken tot bloedens toe en lag ‘s nachts naakt op de stenen.” Goed, die heiligenlevens zullen wel voor een groot deel “fabuliert” zijn, maar lees je Hesse om nóg maar eens een heiligenleven te lezen? Wil je zedenlessen over een “reine maagd” en een “verliefde jongeling” lezen die exact dáár uitkomen waar je van meet af aan verwacht dat ze uit zullen komen (ook ergens in de buurt van eerder genoemde Francesco)? Moet een bad guy nu werkelijk over heel de lijn een bad guy zijn en op het einde van het verhaal ook nog uitgespuwd worden door zijn collega’s? Wil ik ook nog – het houdt niet op – letterlijk over Franciscus van Assisi lezen (Uit de jeugd van de heilige Franciscus van Assisi) en daarin óók al die neiging tot zelfkastijding waarnemen: “Hij kerfde zijn vingernagels in zijn gebalde hand en kreunde van vernedering en zelfbeklag”? Wil ik, om de miserie compleet te maken, ook nog lezen over zijn “broeder” Antonio, over het Ongastvrij onthaal van twee andere broeders (een ongastvrij onthaal dat beantwoord wordt met het uitmoorden van een klooster)? Het antwoord is wat mij betreft telkens nee en als ik dan op de achterflap lees dat “de drieëntwintig [in werkelijkheid zijn het er eenentwintig, noot van mij] verhalen uit deze bundel (…) Hesse meer dan een kwart eeuw [hebben] beziggehouden”, dan denk ik dat hij zich wel een paar jaar had kunnen besparen.

Soit, misschien stoor ik me extra aan dat soort verhalen omdat ik het gewoon niet voor heiligenlevens heb. Chagrin d’amour, een verhaal over een arme, dolende ridder-annex-troubadour bijvoorbeeld, mocht ik wel, al is ook daar het einde van het verhaal precies uit een mal getrokken: “De feesten zijn vervlogen en de tenten tot stof vergaan, de hertog van Brabant, de held Gachmuret en de mooie koningin zijn al vele honderden jaren dood; niemand heeft meer weet van Kanvoleis en van het toernooi rond Herzeloyde. Door de eeuwen heen is niets overgebleven dan hun namen, die ons vreemd en verouderd in de oren klinken, en die verzen van de jonge ridder. Die worden nu nog gezongen.” Dat doet mij dus denken aan die spreuk waarmee sommige Suske&Wiske-verhalen vroeger eindigden – “Daar alleen kan liefde wonen/daar alleen is ‘t leven goed/waar men stil en ongedwongen/alles voor elkander doet” -, met dien verstande dat Vandersteen niemand anders leek te imiteren.

Het voorspelbare gehannes rond Hannes sla ik graag over – “al te goed is buurmans gek” vat het aardig samen -, om bij een ander aspect van deze verhalen te komen: het feit dat er héél dikwijls gebruik gemaakt is van de techniek die ook Giovanni Boccacio gebruikte in zijn Decamerone: de raamvertelling. De verteller in het gelijknamige verhaal is deel van de vertelling, maar vertelt ook zelf (zijn vertelling is overigens inhoudelijk interessanter dan de vertelling óver hem), terwijl de vertelling ook over vertellen an sich gaat: “Hij hoorde (…) ook menige hem sinds lang bekende stof in een nieuwe, persoonlijke versie voordragen, zonder de plagiator te ontmaskeren; hij was oud en wijs genoeg om te weten dat goede oude verhalen nimmer mooier en amusanter zijn dan wanneer een nieuweling ze zelf meegemaakt denkt te hebben”.

De vertelling in De meerman krijgt dan weer als vermelding “(naar een oude kroniek)” en wordt op deze wijze ingeleid: “Ondanks de vele humanisten die Italië aan het begin van de vijftiende eeuw telde, speelden zich indertijd tussen Milaan en Napels veel verbazingwekkender dingen af dan tegenwoordig; de kroniekschrijvers uit die tijd zetten ten minste, ondanks hun incidentele wijsneuzigheid, om de haverklap grote ogen op en maken met de bij hun beroep passende trouwhartigheid gewag van zeer wonderlijke zaken. Zulk een, door talrijke ooggetuigen bevestigde gebeurtenis uit voornoemde tijd is de volgende”. Zeer ironisch – af en toe heeft de schrijver van de achterflap uiteraard gelijk – en dat geldt ook voor de rest van het verhaal. Het is dan ook sowieso een van de betere in deze bundel, zelfs al weten we dat het met “humanisten” en “wonderlijke zaken” wel vaker eigenaardig liep en loopt. Denk daarbij maar aan wat er allemaal in Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges in de achttiende eeuw van Katharina Van Cauteren staat.

En dan gaat het verder met “de oude verhalenverteller Cecco die avond op de kade” die het – regelmatig tussenkomend als “ik” - heeft over De dwerg Filippo in “een heel oud verhaal (…) over een mooie vrouw, een dwerg en een liefdesdrank, over trouw en ontrouw, liefde en dood, over dingen dus waar alle avonturen en verhalen van vroeger en nu over gaan”, een dwerg die op zijn beurt weer verhalen vertelt aan de genoemde “mooie vrouw”; met Anton Schievelbeyn die in Anton Schievelbeyns onvrijwillige reis naar Oost-Indië vertelt wat hem op zijn “merkwaardige zeereizen en in vreemde streken en landschappen is overkomen en wedervaren” (telkens hetzelfde, zo blijkt, wat van dit verhaal ongeveer het saaiste zeemansverhaal ooit maakt); en met een aantal regelrechte “er was eens”-dingen. Ziegler, bijvoorbeeld, een modern sprookje over een voor de rest onbeduidende mens – dat wrijft Hesse er heel erg nadrukkelijk in - die plotseling de dieren kan verstaan (en daardoor – niet echt verrassend – in een gekkenhuis terechtkomt); of De man met de vele boeken die er na jaren lezen achterkomt dat zijn leven voorbijgegaan is zonder dat hij het door had (een waarschuwing aan de lezer?) - “(…) niets van dat alles had aan hem toebehoord, niets was van hem geweest, niets had hij in handen gehad, niets dan schrale platte schaduwen en papieren, in boeken!” -, maar toch ook niet vooraleer hij onder andere Knut Hamsun, Oscar Wilde en Gustave Flaubert heeft ontdekt; of, ten slotte, De bosmens, over een mens die uit het donker treedt en het licht tegemoet gaat. Óók al een oud thema, voorspelbaar afgerold, maar toch eens in een nieuw jasje gestoken. Interessanter zou geweest zijn als het slecht was afgelopen, maar je kan bij Hermann Hesse nu eenmaal niet krijgen waarop je hoopt.

Met Drie linden krijg je er een misdaadverhaal zonder (bewezen) schuldige bovenop, met De arrestatie een misdaadverhaal met meerdere schuldigen, in Een trekdag honderd jaar geleden een historie over twee jongemannen die naar Italië trekken en daarbij onder de indruk geraken van de natuur (beiden) en een jongedame (een van hen). Allemaal, ondanks gebeurlijke fouten in de vertaling (“toonval” en “goudsmit” om de twee meest opvallende te noemen), mooi geschreven, dat is een feit, maar nauwelijks aansprekend. Je raakt er niet bij betrokken omdat Hesse er óók niet bij betrokken lijkt. Dat is niét zo voor In het Presselse tuinhuis, een verhaal dat ‘actief’ neergezet is, over een onderwerp dat Hesse als dichter rechtstreeks aangesproken moet hebben, maar toch heb je naderhand het gevoel dat je eerder naar een schimmenspel hebt zitten kijken, dan dat je hebt deelgenomen aan een deel van het leven van de dichters Eduard Mörike, Wilhelm Waiblinger, en Friedrich Hölderlin. Mogelijk is dat het gevolg van het feit dat zelfs hier Hesse uiteindelijk uitzoomt, de personages verlaat, en de rest van hun leven samenvat in een halve bladzijde. Alsof de lezer zich anders achtergelaten zou voelen.

Blijft over: Een avond bij doctor Faustus. Daarin kunnen Faust (u allicht bekend – zoniet, lees er dan zeker mijn bespreking van Faust I en Faust II van Johann Wolfgang von Goethe op na) en zijn vriend Eisenbart een blik in de toekomst werpen – of toch: horen wat daar gezegd wordt -, wat behalve reclameboodschappen ook “een wilde, geile, erg maatvaste muziek”, oplevert, “nu eens schetterend, dan weer smachtend, een geheel en al onbekende, vreemdsoortige, onfatsoenlijke boosaardige muziek, van huilende, kwakende en gakkende blaasinstrumenten, doortrild door gongslagen, somtijds overklommen door een zingende, huilende zangersstem, die woorden of verzen in een onbekende taal ten gehore bracht”, wat Mephistopheles de uitspraak ontlokt dat “de aarde, mijne heren, die immers reeds nu voor de grootste helft het eigendom van de duivel is, (…) hem over een zekere tijd geheel [zal] toebehoren en (…) een deel, een provincie [zal] vormen van de hel”. En dan waren we nog niet aan “moderne” muziek toe.

En ten slotte: Binnen en buiten. Wat mij betreft zonder meer het beste verhaal van deze bundel, zonder dat ik er u evenwel meer over kan vertellen dan dat het filosofisch buitengewoon sterk is en over wetenschap enerzijds en magie anderzijds lijkt te gaan, terwijl het in essentie over psychologie gaat. Volgens sommigen is die laatste, net zoals “economie” trouwens, natuurlijk óók een wetenschap, maar voor wie hem niet goed beheerst (en we weten nog steeds zo weinig over de menselijke geest dat niemand de psychologie echt goed kan beheersen), kunnen de gevolgen ervan magisch lijken. En magie lijkt om de een of andere reden bedreigender dan psychologie: “Hij voelde duidelijk het gevaar – Hij wilde niet waanzinnig worden! Nee, dan liever sterven. Verstand was nodig, leven was niet nodig. En hij kwam op de gedachte dat misschien juist dat magie was, dat Erwin hem met behulp van dit beeldje op de een of andere manier had betoverd en dat hij als slachtoffer, als pleitbezorger van de ratio en de wetenschap, tegen deze duistere machten het onderspit dolf. Maar – als dat zo was, als hij dat ook maar voor mogelijk kon houden -, dan bestond er immers magie, dan bestond er immers tovenarij! Nee, dan liever sterven!”

Wat het arme “slachtoffer” uiteindelijk niet doet en wat u ook niet zal doen als u dit boek bij gelegenheid niét op de kop tikt.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !