dinsdag 31 augustus 2021

Een oceaan van sterren – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

Een oceaan van sterren – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
Ik schreef in mijn vorige bespreking van een boek van Asimov, die van De totale robot, nog dat ik inmiddels de Foundation-trilogie weer ter hand genomen had, maar daar heb ik nog even “werk” aan. ‘t Is te zeggen: ik verwacht dat het boek uitgelezen is tegen het einde van deze week, maar aangezien ik weer wat vaart in mijn boekbesprekingen aan het steken ben, schrijf ik intussen al de bespreking van een boek dat ik vorige week van dezelfde auteur gelezen heb: Een oceaan van sterren.

Als u niet meer helemaal mee bent, wees daar dan maar niet ongerust over: niet (meer) helemaal mee zijn, is namelijk zowat het Leitmotiv voor een groot aantal karakters in deze science-fiction roman. Ook voor hoofdpersonage Biron Farril, maar da’s niet echt onlogisch. Leest u immers even mee wat op de achterflap staat: “Van de ene dag op de andere verandert Biron Farril van een doodgewone student, die voor een tentamen zit op de Universiteit van de Aarde, in een angstige vluchteling, die zijn onbekende moordenaar probeert te ontwijken. Bij de aanslag is hem duidelijk gemaakt, dat vele lichtjaren terug in de inktzwarte duisternis van de Paardekopnevel ook zijn vader vermoord is. Birons vlucht en zijn wens het moordmysterie op te lossen brengen hem ver in de ruimte, waar hij verwikkeld raakt in de machtsstrijd tussen vreemde, maar soms ook bijzonder gevaarlijke despoten …”

In één woord: actie! En grotendeels niet op de Aarde, want daar heeft voorbije actie – het soort actie dat een schrijver van science fiction in 1951 (het jaar waarin dit boek in het Engels werd gepubliceerd) zich op korte termijn het best kon inbeelden – al meer dan genoeg schade aangericht: “Oorlogen met atoomwapens hadden de Aarde zwaar geteisterd. Het grootste deel ervan was hopeloos radioactief en onbruikbaar. Er was dus niets meer te verliezen, maar de architectuur was nog altijd ingesteld op de oude vrees (…)”. Wat niet wil zeggen dat de Aarde (“‘Waar is dat?’ ‘Dat is een kleine planeet in de sector van Sirius, hoogheid.’”) volkomen uit beeld verdwijnt een keer de actie zich in de ruimte gaat afspelen overigens, maar het fijne daarvan verklap ik u lekker niet.

Net zomin als het geheim achter de naam van het volk van één van de “bijzonder gevaarlijke despoten”: de Tyranniërs. Daar valt immers niks aan te verklappen, die naam is geheel duidelijk. Veel duidelijker dan de motieven van Sander Jonti, de man die Biron Farril “helpt” na de mislukte aanslag. Waarom stuur hij Biron naar de met de Tyranniërs collaborerende gouverneur Hinrik van de planeet Rhodia? Hoezo stuurt hij hem mee met een schip waarop hij nog voor hij op die planeet komt gearresteerd wordt? Is het echt onverwacht dat hij in handen valt van de Tyranniër Simon Aratap?

En wat dan met het vervolg van het verhaal? Aratap die hem laat gaan; Gillbret die meteen sympathie voor hem opvat (en, sterker nog, Artemisia op wie hij zo snel verliefd wordt als hij haar ziet); Hinrik die hem zonder blikken of blozen overlevert aan de Tyranniërs; toch kunnen ontsnappen en op zoek gaan naar de rebellenwereld, de planeet die niet bang is voor de Tyranniërs, die die Tyranniërs zelfs zal vernietigen een keer de rebellen er klaar voor zijn, maar dan wel even een tussenstop moeten maken bij degene die volgens Gillbret weet waar die planeet zich bevindt, de autark van Lingane. En dan in die autark van Lingane meteen een oude kennis herkennen (u leest het boek zelf maar om uit te vinden over welke oude kennis het gaat), die voor geen haar vertrouwen en daar uiteindelijk ook nog gelijk in krijgen, maar … te laat. Of toch niet? Is er effectief een uitweg Uit de kaken van de nederlaag, zoals hoofdstuk 18 heet?

Dat zoekt u zelf maar uit. Meer ga ik echt niet prijsgeven. Het lijkt trouwens al alsof ik dat gedaan heb, maar de plot van dit verhaal swingt echt, hij draait en keert en de clue krijg je pas helemaal op het einde geserveerd. Zoals het hoort in een moordverhaal, in een thriller, ook als die galactische dimensies aanneemt. Pas helemaal op het einde verneem je dus ook wat dat geheime wapen is waarnaar een aantal van de personnages in het begin van het boek op zoek is. Pas helemaal op het einde kan je dan ook enigszins cynisch je schouders ophalen over dat geheime wapen. Intussen weten wij, in het hier en nu, immers dat dat geheime wapen gedoemd is te falen, zelfs tegen de Tyranniërs van onze eigen tijd. Maar misschien was Asimov in het begin van de jaren 1950 nog enigszins naïef, dacht hij dat er een echte dageraad zou kiemen aan het einde van de Koude Oorlog.

Laat die enigszins cryptische opmerking u er echter zeker niet van weerhouden dit boek te lezen: het is de moeite meer dan waard.

Björn Roose

donderdag 26 augustus 2021

Jood Süss – Lion Feuchtwanger (boekbespreking door Björn Roose)

Jood Süss – Lion Feuchtwanger (boekbespreking door Björn Roose)
Ik meen me vagelijk te herinneren dat ik ooit eens op een of andere rommelmarkt de film Jud Süss gekocht heb. Op video (en dan bedoel ik op band), dus heb ik hem – wegens een opkuisactie bij een van mijn verhuizingen – nu niet meer, wat mijn herinnering oncontroleerbaar maakt. Voor de duidelijkheid: ik heb het niet over de Britse film uit 1934, noch uiteraard over de Duitse film uit 2011, maar over de film waarover die laatste gaat, de Duitse film uit 1940, een film die in zo’n kwaad daglicht staat dat ie zelfs nu nog moeilijk te vinden is op het internet (dit stukje was het enige dat ik op YouTube kon vinden). Duitse film, 1940, “kwaad daglicht”, “Jood” … u raadt het al, Jud Süss is een hevig antisemitische film, een film die ook alleen maar gemaakt werd om het antisemitisme in Duitsland wat verder aan te jagen.

Het verbaasde mij dus in eerste instantie het gelijknamige boek tegen te komen: in een Nederlandstalige editie (uitgegeven bij L.J. Veen’s Uitgeversmij N.V. te Amsterdam), verschenen ver na de Tweede Wereldoorlog, en niet verborgen in een of ander hoekje. Op de achterflap staat dan ook voor de goede verstaander aangegeven dat de auteur van het boek niks te maken heeft met het nationaal-socialistische regime: “Lion Feuchtwanger, die in 1884 geboren werd, schreef behalve Jud Süss nog enkele romans en toneelstukken, de laatste gedeeltelijk in samenwerking met Bertold Brecht. In 1929 kwam zijn werk ‘Erfolg’ (Succes) uit, waarin hij de opkomst van Hitler beschrijft.” En ik dedouaneer dit werk graag verder: ja, antisemitisme speelt er een grote rol in – uiteraard –, maar het boek is absoluut niét antisemitisch. Ik zou zelfs durven zeggen dat de enigen die er zonder schade van af komen – schade toegebracht door de scherpe pen van de schrijver – de joodse spelers in het verhaal zijn. De hoofdrolspeler, Süss, kan als jood natuurlijk niet heilig verklaard worden (ik denk toch niet dat het jodendom heiligen kent), maar tegen het einde van het boek aan ís hij het wel zo ongeveer.

Ga daar echter niet de conclusie uit trekken dat dit een, wat dan heet, filosemitisch boek is, want dat klopt ook niet. De pen van Lion Feuchtwanger is scherp, maar zijn ogen waren duidelijk in staat tot zeer objectieve waarnemingen van de mensen van zijn tijd en de tijden daarvoor. Of dat nu vrouwen of mannen, politici of paupers, katholieken of protestanten, joden of gojim, stadsbewoners of plattelanders waren of weer iets anders, ze stáán er, in dit boek. Zoals ze zijn. Of zoals de achterflap verder aangeeft: “In zijn roman Jud Süss heeft Lion Feuchtwanger een treffend, verantwoord beeld gegeven van de politieke machtsstrijd binnen het hertogdom Wurtemberg (sic) in het begin van de 18de eeuw en van de belangrijke plaats die dit land in het Heilige Roomse Rijk innam. Hoewel zelf jood, trekt hij geen partij: noch voor de ‘bieder’, maar soms benepen parlementariërs, noch voor de katholieke ijveraars met hun intriges, noch voor de joviale hertog of diens ‘hofjood’ die, niet alleen uit solidariteit maar ook uit eigenbelang, zijn rasgenoten in bescherming neemt. We zouden Süss kunnen vergelijken met Reinaard de Vos: wij bewonderen zijn slimme streken en zijn charme, maar vinden zijn niets ontziende machts- en bezitswellust onuitstaanbaar. Zo staat ook de hertog er tegenover, aan wiens opkomst Süss de zijne heeft gekoppeld. Karl Alexander, veldheer en allesbehalve diplomaat, heeft de hersens van de jood nodig om met voorbijgaan van de grondwet land en volk van Wurtemberg (sic) aan zijn eigen glorie dienstbaar te maken. Juist als hij meent zijn doel volledig te hebben bereikt en zich van Süss te kunnen ontdoen, heeft integendeel de jood zijn val bewerkstelligd. Hier houdt de vergelijking met Reinaard op, die immers wel zijn haren maar niet zijn streken verliest. Süss neemt vrijwillig zijn aandeel in de schuld op zich, en als dit betekent dat een smadelijke dood hem wacht, gaat hij dit einde met opgeheven hoofd tegemoet, in zekere zin nog om zijn grandeur bewonderd en zelfs benijd door enkele regeerders van het tweede plan.”

Dat is dus niet gewoon een inleiding, dat is werkelijk de (zeer) korte samenvatting van het boek. Er zou eigenlijk spoiler alert moeten voor staan, maar wie een béétje graag leest, wil natuurlijk wel weten hoe die opkomst en ondergang van Süss nu precies verloopt en hoe hij van een redelijk gewetenloze schurk evolueert naar een boeteling. Daar zijn uiteindelijk zo’n 400 dichtbedrukte bladzijden voor nodig in een stijl die af en toe een beetje ergerniswekkend is (voor mij toch). Op termijn went die stijl, maar met dit citaat uit de eerste bladzijde maak ik vermoedelijk wel duidelijk dat dat wennen niet metéén gebeurt: “Langs de wegen trokken gewone postwagens, onoverdekte karren, zonder bekleding op de zitplaatsen, zonder leuning, hotsend, vaak opgelapt, en de snellere wagens van de extra-post, vierpersoons, met vijf paarden, die tot honderd vijftig kilometer per dag konden afleggen. De ijlkoeriers van de hoven en gezanten trokken erlangs, op goede paarden, vaak verwisseld, met verzegelde tassen, en de langzamere boden van de Thurn- und Taxische post. Er trokken handwerksgezellen met ransels, degelijke en gevaarlijke, en studenten, sommige mager en goedaardig, andere stoer en driest, en benepen kijkende monniken, zwetend in hun pijen. De huifwagens van de grote kooplieden trokken heen en weer, en de handkarren van joodse marskramers. In zes soliede, ietwat sjofele reiskoetsen trok de koning van Pruisen, die bij de Zuidduitse hoven op bezoek was geweest, met zijn gevolg. Naar het westen trokken, een eindeloze worm van mensen en vee en wagens, de protestanten voort, door de Salzburgse vorst-bisschop met hoon uit zijn land verjaagd. Bont geklede komedianten trokken her en der, en in zichzelf gekeerde piëtisten in sobere dracht; en in een prachtige kales met voorrijder en groot escorte reisde de lange magere, hoogmoedig kijkende Venetiaanse gezant aan het Saksische hof. Op weg naar Frankfort trokken onordelijk op moeizaam volgeladen voertuigen joden, die uit een midden-Duitse rijksstad waren verdreven. Magisters en edellieden en zijden hoeren en lakense referendarissen van het kantongerecht trokken allerwegen. Behaaglijk in vele koetsen trok de dikke, slim en vrolijk kijkende vorst-bisschop van Würzburg, en gehavend en te voet trok een professor van de Beierse universiteit te Landshut, die wegens opstandige en ketterse redevoeringen was ontslagen. Met de agenten van een Engelse scheepvaartmaatschappij en met vrouw, hond en kind trokken Zwabische landverhuizers, die naar Pennsylvanië wilden. Vroom, baldadig en rumoerig trokken bedevaartgangers uit Neder-Saksen naar Rome; met scherpe, behoedzame blik overal rondneuzend trokken zilveropkopers en vee- en graanopkopers van de Weense legerbevoorrading door het land en er trokken afgedankte keizerlijke soldaten uit de Turkse oorlogen en goochelaars en alchimisten en bedelvolk en jonge heren met hun gouverneurs op reis van Vlaanderen naar Venetië. Dat alles trok heen en weer, kruiste elkaar, dromde soms samen, jakkerde, struikelde, sjokte op zijn gemak, vloekte over de slechte wegen, lachte, verbitterd of gemoedelijk spottend om de langzaamheid van de post, mopperde over de afgebeulde knollen, het gebrekkige voertuig. Dat alles kwam en ging als eb en vloed, praatte, bad, hoereerde, lasterde, was bang of blij, ademde.” Ik heb, echt waar, op mijn tanden moeten bijten om de eerste twintig bladzijden door te komen, maar daarna namen de beschrijvingen wat af en kwam ik in de “actie” terecht en ging het een heel stuk beter.

De lezer ontmoet uiteraard Josef Süss, de hoofdrolspeler, jood maar nauwelijks praktiserend; diens collega Isaak Landauer, eveneens jood en zeer praktiserend, ook in de uiterlijkheden; Nicklas Pfäffle, Süss’ knecht; Gabriel Oppenheimer van Straaten, de Hollander die “met een heel jong meisje, een kamenier, een bediende” in een afgelegen huis in de omgeving van Hirsau woont; geheimraad Fichtel, “specialist voor alle Zwabische zaken”; Magdalen Sibylle, die het haar vader kwalijk neemt dat hij koffie drinkt, “dat nieuwerwetse spul (…) dat de kannibalen hadden uitgevonden”; Karl Alexander, “de blonde Wurttemberger”; Marie Auguste, die “nog nooit van zo nabij een levende jood [had] gezien en in antwoord op haar vraag aan geheimraad Fichtel of “hij ook kinderen af[maakte]” van deze het antwoord kreeg: “Maar heel zelden (…) over het algemeen houdt hij zich meer aan grote heren.”. Dezelfde Marie Auguste die later oordeelt: “Hij was trouwens heel aardig en amusant en helemaal niet weerwolfachtig, zoals zij zich oorspronkelijk de joden had voorgesteld.” Karl Alexander die over hem zegt: “Steden en dorpen zouden we kunnen kopen voor wat die ons afhandig heeft gemaakt. (…) Dat is zijn goed recht. Daarvoor is hij jood. Maar hij is heel bruikbaar.” Magdalen Sibylle die de bekeerde katholiek Karl Alexander een heiden vindt.

Maar natuurlijk ook Harpprecht, “de jurist, de bedaarde, de bedachtzame, omzichtige man”; Bilfinger, “de vertrouwde vriend van de wijd en zijd beroemde filosoof Wolf”; konkelende en plooiende parlementariërs (zijn er ooit andere geweest?); Naemi, de dochter van Süss, het “heel jong meisje” dat onder de hoede van Gabriel Oppenheimer van Straaten leeft en haar vader en diens bezigheden nauwelijks kent, maar hem toch heel hoog inschat (“Simson, die de Filistijnen, (…) David, die Goliath verslaat”); de moeder van de hoofdrolspeler, “de mooie oude, dwaze vrouw” die “haar ijdele bewondering onder zijn voeten uit[spreidt] als een zacht tapijt”; Beata Sturmin, “het ouder wordende, heilige blinde meisje”; Dr. Wendelin Breyer, de sidderende hofarts van de zuipende Karl Alexander; en Georg Eberhard von Heydersdorff, “veldmaarschalk-luitenant, zeer verdienstelijk in de Turkse oorlogen, commandeur in de Duitse orde te Heilbronn, commandant te Heidelberg in de Franse oorlog”, christen, geëindigd aan de galg, en post mortem tot vader van Süss uitgeroepen.

En dat terwijl Süss zijn web uitspreidt, Karl Alexander alle macht naar zich toe probeert te trekken, de politici proberen te redden wat ze voor zichzelf kunnen redden, en het volk niet meer doet dan dat alles nog maar eens ondergaan. Of zich wenden tot de god van het ondergaan: “Wanneer men een hond de hele dag slaat, zo preekte hij, dan gaat hij ervandoor en zoekt een andere heer. De gewone luitjes waren een dergelijke hond. De hertog sloeg erop los, de soldaten sloegen erop los, de drosten, de officieren sloegen erop los, maar de voornaamste stok was Süss de jood. Dat verdragen ze niet, ze gaan er dus vandoor en zoeken een andere heer: Christus.” Of de andere goden van Israël, for that matter.

Wat uiteraard niet verhinderde dat “de sociale structuur van de wereld (…) aan het veranderen [was]. Vroeger werd de waarde van een man bepaald door stand en geboorte, nu door geld. Toen men de verachten en gehaten tot gemonopoliseerde beheerders van het geld had verheven, had men hun zelf het touw toegeworpen waarlangs zij omhoogklommen. Nu was het raderwerk van het geld het levende bloed van de staat en de maatschappij, en de joden waren daarvan het belangrijkste rad, waren van die gehele gecompliceerde machinerie de spil en voornaamste hefboom. Haalde men hen eruit, dan viel maatschappij en staat in duigen. De hertog, teken en symbool van de oude orde, van stand en geboorte, en de jood, teken en symbool van de nieuwe orde, het geld, reikten elkaar de hand, waren met elkaar verweven, lagen op het volk, eendrachtig, zogen zijn merg uit, voor elkaar.”

Maar dan komt het moment dat de oude orde zich tegen de nieuwe orde keert en de nieuwe orde tot inkeer komt (de achterflap heeft niet verraden hoe en ik zal dat ook niet doen). Openlijk keert de nieuwe orde zich vervolgens tegen de oude orde, terwijl die oude orde daar niks kan aan doen omdat ze de nieuwe zo mogelijk méér nodig heeft dan omgekeerd. Terwijl het volk ook vergeet dat het versmacht wordt door de combinatie van de twee en zich, eveneens openlijk, tegen de nieuwe orde keert, en de immer deugdzame parlementariërs weer in een goed blaadje bij het volk én aan de macht proberen te komen door zich tegen beide te keren.

En als aan het einde van de rit werkelijk iederéén in de miserie zit, dan is er nog altijd één redder in nood: de jood. “(…) als zij hem pakten, als ze hem opsloten, dan was er één die geheel vooraan stond, waarop alle woede zich het eerst zou storten en al het ergste kon worden afgewenteld. (…) allen concludeerden tot het besluit: Ja! De jood pakken! Dat is de redding! De jood moet hangen!” En zo gebeurt het ook: “Beter dat de jood ten onrechte wordt gewurgd (…) dan dat hij terecht blijft leven en het land verder gist.”

Een pracht van een verhaal, voorspelbaar uiteraard (zelfs als de achterflap geen samenvatting was geweest), maar ook van alle tijden. En daarbij zal altijd iemand de jood zijn, zal altijd iemand te lang hand in hand lopen met wie in essentie zijn vijand is, zal altijd iemand tot inkeer komen als het eigenlijk al te laat is. De kans dat “de mensheid” van dit soort verhalen ooit wat leert, is dan ook onbestaande. “De mensheid” is als geheel zelfs niet het kleinste gemeen veelvoud van de mensen an sich, en ook niet de grootste gemene deler, maar slechts de kleinste gemene deler. Gemeen is ze in ieder geval. Wie aan dat laatste twijfelt, moet zich eens serieus afvragen wiens zelfbeschikkingsrecht hijzelf allemaal zou willen opofferen voor het terugkrijgen van de “vrijheid” die hem volkomen ten onrechte werd afgenomen door een of ander zichzelf democratisch noemend regime en hoevelen zijn mening delen.

Björn Roose

maandag 23 augustus 2021

De totale robot – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

De totale robot – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
Intussen heb ik toch al een aardig rijtje besprekingen van boeken van Isaac Asimov op mijn konto staan: De dreiging van Callisto, De grote zon van Mercurius, Bicentennial Man/Positronisch brein en vorige maand nog De sprekende steen. Voor de vaste lezers (mocht ik die hebben) is het dus onnodig te vermelden dat ik alle boeken die ik van Asimov in mijn kasten staan heb al eerder gelezen heb, maar dat toch nog eens opnieuw doe en er nu ook boekbesprekingen van maak. Voor de anderen heb ik dat bij deze dus nogmaals vermeld. Herlees ik die boeken dan louter om die boekbesprekingen te schrijven? Uiteraard niet: de verhalen van Asimov blijven ook bij een tweede, soms derde, lezing boeiend en bijzonder goed verteerbaar.

Wat dus ook geldt voor De totale robot. Al heb ik daarvan – eerlijk is eerlijk – één stukje overgeslagen. De totale robot is namelijk een bundeling (zoals overigens ook De Sprekende steen en De dreiging van Callisto dat zijn) en in die bundeling is ook Tweehonderd jaar mens opgenomen. Tweehonderd jaar mens ofte … Bicentennial Man. Weliswaar in de oorspronkelijke kortere versie (zie voor de uitleg daarover de bespreking van Bicentennial Man), maar de lezing van de langere versie lag nog niet zo lang achter me, dus dat verhaal heb ik even overgeslagen.

In tegendeel overigens tot De grote zon van Mercurius. In de bespreking van dat boek vroeg ik me nog af of het ook opgenomen was in De totale robot, maar dat is niet het geval en ik heb het dus ook niet overgeslagen. Daarmee lijkt dan wel enige rek te zitten op het concept van De totale robot, “Volledige uitgave van alle Robotverhalen”, maar goed, misschien was De grote zon van Mercurius té lang en bestond daar géén oorspronkelijke kortere versie van.

Voor de rest ook echt niks dan lof voor deze bundeling. Na een inleiding over De Drie Wetten van de robotica (waarover ik het ook al had in mijn bespreking van De grote zon van Mercurius) volgen hoofdstukken met als titel Geen menselijke gelijkenis, Onbeweeglijke robots, Robots van metaal, Menselijke gelijkenis, Powell en Donovan, Susan Calvin, en Twee hoogtepunten. In die hoofdstukken telkens zo’n drie tot vier verhalen, met uitzondering van het laatste natuurlijk (twee is twee, nietwaar?) en dat over Susan Calvin, waar zowaar tien verhalen in zitten, terwijl de robotpsychologe in kwestie ook nog een klein rolletje speelt in een van de andere verhalen: Robbie.

Soit, even terug naar de inleiding. Daarin zegt Asimov dat hij “jarenlang – tientallen – (…) aan jan-en-alleman [liep] te vertellen dat (…) [hij] de ‘vader van het moderne robotverhaal’ was”, maar vertelt hij ook hoe hij aan het schrijven van het eerdergenoemde Robbie, z’n eerste robotverhaal (in 1939) toekwam: “Eind 1938 kwamen er twee van die verhalen uit die een bijzondere indruk op mij maakten. Het ene was een kort verhaal van Eano Binder, getiteld ‘I, Robot’, over een vrome robot, Adam Link genaamd; het andere was een verhaal van Lester del Rey, getiteld ‘Helen O’Loy’, dat me trof door de uitbeelding van een robot die alles had wat men van een trouwe echtgenote kon wensen.” In “Helen O’Loy” zullen sommige lezers wellicht Helena van Troje ontdekt hebben (Helen of Troy); in “I, Robot” zullen filmliefhebbers dan weer de gelijknamige film met Will Smith menen te herkennen. Die filmliefhebbers hebben dat echter verkeerd voor: de film I, robot heeft niets te maken met het verhaal van Eano Binder, maar de titel ervan is wel … gepikt van een collectie robotverhalen van Isaac Asimov: I, robot.

Een postuum eerbetoon voor Asimov dus (de auteur stierf in 1992), maar wellicht eentje dat hij zou gesmaakt hebben (al beantwoorden de robots in de film dan ook totaal niet aan de Drie Wetten van de robotica). Al zou het eerbetoon van een filmmaker voor een wetenschapper als Asimov wellicht minder belangrijk geweest zijn dan dat van iemand die … robots maakte: “Waar komen die echte robots vandaan? De belangrijkste bron is een firma die Unimation Inc. heet, in Danbury, Connecticut. Dat is de grootste bouwer van industrierobots, en van alle functionerende robots hebben ze zowaar een derde voor hun rekening genomen. De directeur van die firma is Joseph F. Engelberger, die hem eind jaren vijftig heeft opgericht omdat hij zo in robots geïnteresseerd was dat hij besloot de bouw ervan tot zijn levenswerk te maken. Maar hoe kreeg hij toch zo vroeg al belangstelling voor robots? Volgens hemzelf gebeurde dat in de jaren veertig, toen hij als student natuurkunde aan de Columbia-universiteit de robotverhalen las van zijn medestudent aan de Columbia, Isaac Asimov” …

Uitgebreid ingaan op eenendertig kortverhalen is natuurlijk volstrekt onhaalbaar in een boekbespreking, net zoals tig citaten publiceren, maar ik probeer toch wat extra voor u te halen uit die meer dan 500 bladzijden. Bijvoorbeeld uit de stukjes die Asimov ter inleiding van zijn hoofdstukken schreef: “Toch zult u ook zien dat er in ‘Sally’ geen spoor is van de Drie Wetten, en een overduidelijk spoor van de Bedreigende Robot. Nou ja, als ik dat leuk vind voor een keertje, mag dat toch zeker wel? Hoor eens, ik ben de baas.” Sally gaat trouwens over een robotwagen en van die robotwagens zag Asimov, toen hij het verhaal in 1953 schreef, de eerste in actie tegen 2015: “We hebben zelfs een Mat-O-Mot van ‘15 die nog rijdt. Een van de eerste automatische auto’s.” Zó ver zat hij er met zijn voorspelling niet eens naast.

Zoals hij er niet zo heel ver naast zat als hij jonge mensen het liet hebben over de tijd vóór de computers: “‘Meneer Daugherty zei dat ze te pas en te onpas kinderen kregen en alles deden wat er in hun hoofd opkwam, of het nu goed zou zijn voor iedereen of niet. Ze wisten niet eens of het goed was of niet. En de boeren lieten de planten met de hand groeien en al het werk in de fabrieken moest door mensen gedaan worden en die moesten alle machines aan de gang houden.’ ‘Ik geloof er niets van.’ ‘Meneer Daugherty zei het zelf. Hij zei dat het een grote rotzooi was en dat iedereen er ellendig aan toe was …” Voor wie wel eens de vraag krijgt hoe we in vredesnaam konden werken zonder internet en gsm’s: weet dat die onwetendheid voorspeld is.

Niet door een humorloos individu, trouwens (al schiep hij met Susan Calvin echt wel iemand die aan het predikaat “humorloos” kon voldoen): “Het was op dit ogenblik dat Lemuel Olvier Cooper de hoek om kwam en als door de bliksem getroffen bleef staan toen hij het hierboven beschreven tafereeltje zag. De reden van zijn komst was een kapot broodrooster dat zich de onaangename gewoonte had aangemeten met geweld volslagen ongeroosterde boterhammen de ruimte in te slingeren. De reden van zijn vertrek was veel duidelijker. Hij was op een luchtige, lenteachtige manier aan komen slenteren, maar hij verdween met een snelheid die elke trainer vol bewondering de wenkbrauwen zou hebben doen optrekken; een snelheid die nauwelijks was verminderd toen hij, minus hoed en broodrooster, het kantoor van sheriff Saunders kwam binnenrennen en met een klap tegen de muur opliep.”

Iets wat Asimov dan weer duidelijk niet doet: zijn literair universum zit vrij rechtlijnig in mekaar: de supercomputer blijft Multivac heten (zoals hij dat ook deed in Na twintig jaar, een van de verhalen opgenomen in De sprekende steen); en een van de kunsten van de toekomst blijft het maken van “lichtsculpturen”, zowel in Lichtvers als in de Foundation-trilogie (die ik overigens intussen weer ter hand heb genomen). Terwijl hij ook rechtstreekse lijnen blijft leggen naar het heden (zijn heden, want het heden van morgen is het verleden van de toekomst) met verhalen als De racist (waarin een robot het zowaar opneemt voor de zuiverheid van de menselijke soort, wat in ons heden toch een aardig tegengewicht zou vormen voor mensen als Klaus Schwab die ons het liefst intern uitgerust zouden zien met allerlei mechanische/elektronische “snufjes”) of Als we bij elkaar komen …, waarin een man van het Bureau Robotzaken (naar analogie met het Bureau Indianenzaken) betrokken wordt in de op het moment dat dit verhaal geschreven werd nog steeds gaande zijnde (en nu regelmatig door het “Westen” ververste) Koude Oorlog en de eigen “logica” daarvan. Zoals we sinds februari vorig jaar geconfronteerd worden met een “logica” rond de “strijd tegen corona”, waarin niet alleen vele “leiders” en “experten”, maar vooral héél veel gewone burgers vast zijn komen te zitten, met alle waanzinnige gevolgen van dien.

Maar Asimov is en blijft dan ook, mijns inziens, minstens een even sterke psycholoog als hij een exacte wetenschapper was. In die mate zelf dat hij van psychologie bijna een (exacte) wetenschap weet te maken. En dan maakt het niet uit of hij die psychologie toepast op mensen of op robots: hij legt er per slot van rekening in meerdere verhalen de nadruk op dat de Drie Wetten van de robotica uiteindelijk ook wetten zijn die de meeste mensen leiden, al hebben wij wat meer “speelruimte” ter zake. Net in de zone waar die “speelruime” ook optreedt bij robots situeren zich vele van zijn verhalen. In een aantal gevallen, bijvoorbeeld Jubileumincident of Bewijs, draait het verhaal zelfs om mensen die zich zo zeer aan de Drie Wetten – ik verwijs nogmaals naar De grote zon van Mercurius voor de inhoud daarvan – lijken te houden, dat anderen het vermoeden beginnen te hebben dat ze … robots zijn. Want supermensen op moreel gebied, dat kunnen we ons net iets minder makkelijk inbeelden dan supermensen op fysiek gebied. In tegendeel, aan alle supermensen/-helden uit de literatuur schort nogal wat op moreel gebied: ze combineren spier- en speciale krachten met een voortdurend gevecht met zichzelf op moreel vlak. Wat op zijn beurt wéér een thema is van Asimov: in principe is de hiërarchie van de Drie Wetten vrij duidelijk, maar toch slaagt hij er voortdurend in situaties te scheppen waarin de hiërarchie op een helling komt te staan, waardoor er “kortsluiting” ontstaat in het robotbrein vanwege het feit … dat de robot een gevecht met zichzelf levert op “moreel” vlak. Een probleem dat zich dan weer te weinig stelt in het brein van een aantal andere robots, bijvoorbeeld in dat van George Negen en George Tien in één van de Twee Hoogtepunten, Weest Hem indachtig, of Cutie (QT) in Logica, die zich boven de mens stelt (om vanuit zijn brein gezien volstrekt logische redenen), een fenomeen dat we ook kunnen waarnemen bij de al eerder genoemde “leiders” en “experten”, of bij mensen in “de media”, die zichzelf op de een of andere manier als uitverkoren zien en geroepen om het dwaze volk de weg te wijzen, hun wil op te leggen, zonder zich ooit af te vragen of de dwaasheid niet in hun eigen hoofd huist.

Eindigen doe ik deze bespreking graag met een uitgebreid citaat. Daaruit blijkt dat de eerder genoemde humorloze robotpsychologe Susan Calvin (sowieso een van de belangrijkste personages in het oeuvre van Asimov) in tegenstelling tot wat veel van haar tegen- en medestanders denken niét “onmenselijk”/robotachtig koud is en dat Asimov wel degelijk ernstig rekening hield met de mogelijkheid dat zijn geestelijke schepping, de moderne robot/computer (want een robot is in essentie een wandelende en handelende computer), uit de hand zou lopen. Niet in de zin dat hij de mensheid uit de weg zou ruimen, maar dat hij die mensheid … overtollig zou maken. In Weest Hem indachtig wordt er verwezen naar de Machines, de hoofdrolspelers in het verhaal De Machines, die in hun computerwijsheid besloten hebben zichzelf uit te schakelen om de mensheid die overtolligheid te besparen, maar in Galeislaaf zijn we nog niet zover: daarin onderneemt United States Robots & Mechanische Mensen NV, de firma die alle robots levert in de robotverhalen van Asimov (de literaire versie van het eerder genoemde Unimation Inc dus), een poging robots ook op Aarde te introduceren en wordt deze daarin tegengewerkt door professor Ninheimer. Die moet uiteindelijk het onderspit delven, maar zijn conversatie met de schijnbaar triomferende Susan Calvin aan het einde van het verhaal zet een en ander weer in perspectief:

“‘Al meer dan tweehonderdvijftig jaar lang vervangt de machine de mens na eerst het handwerk verdrongen te hebben. Aardewerk rolt uit vormen en persen. Kunstwerken zijn vervangen door prullen die aan de lopende band worden vervaardigd. Noem dat voor mijn part ‘vooruitgang’. De kunstenaar moet zich beperken tot abstracties, tot het uitbeelden van ideeën. De machine doet de rest.

Denkt u dat de pottenbakker tevreden is met uitsluitend geestelijke creaties? Denkt u dat hij de aanraking met de klei niet mist, het groeien van de vorm onder zijn handen – het samenwerken van de hand én de geest. Gelooft u niet dat het groeien van de vorm niet als een ‘feedback’ werkt en daardoor de vormconceptie kan veranderen en verbeteren?’

‘U bent geen pottenbakker,’ zei Susan Calvin.

‘Ik ben een creatief kunstenaar! Ik ontwerp en bouw artikelen en boeken. Dat is meer dan het in juiste volgorde rangschikken van gedachten en woorden. Als dat alles was, zou niemand er plezier aan beleven.

Een boek moet vorm krijgen in de handen van de schrijver. Je moet letterlijk zien hoe de hoofdstukken zich ontwikkelen en groeien; zien hoe ze beginnen af te wijken van de oorspronkelijke conceptie. Er bestaat zoiets als het lezen van drukproeven en het verbeteren van bepaalde woorden en zinnen.

In ieder stadium van het spel ontstaan er honderden contactpunten tussen iemand en zijn werk en dat contact is prettig en vergoedt iemand, meer dan wat ook, het werk dat hij aan zijn schepping moet besteden. Uw robot neemt ons dat allemaal af!

‘Dat doet een schrijfmachine ook. En een drukpers. Bent u soms voor het met de hand kopiëren en illustreren van manuscripten?’

‘Schrijfmachines en drukpersen hebben ons iets ontnomen, maar uw robots ontnemen ons alles. Uw robots corrigeren nu onze drukproeven en vroeg of laat zullen ze het schrijven van ons overnemen, het opzoeken van bronnen, het nalezen en selecteren van passages, ja, misschien zelfs het vormen van conclusies uit bestaande gegevens. En wat blijft er dan voor ons geleerden over? Niet meer dan één ding: het bedenken van de bevelen die aan robots moeten worden gegeven. Ik wil de wereld van de toekomst dit besparen en dat was mij meer waard dan mijn reputatie. Ja, dat was de reden waarom ik koste wat kost U.S. Robots wilde vernietigen!’

‘Het stond van tevoren vast dat het zou mislukken,’ zei Susan.

‘Ik heb in ieder geval mijn best gedaan,’ antwoordde Ninheimer.

Susan Calvin draaide zich om en liep weg. Ze deed haar best om ieder gevoel van sympathie voor deze gebroken man te onderdrukken. Ze slaagde er maar gedeeltelijk in.”

Ik heb persoonlijk véél sympathie voor zo’n mensen. En dat terwijl ik toch actief ben in de informaticasector. Misschien voorál daarom: het valt me namelijk heel erg op dat er nog nauwelijks sprake is van verzet tegen de robotisering/informatisering van ons hele leven, maar in tegendeel een immer toenemende drang, ook van “gewone” mensen, om het “denkwerk” over te laten aan “het systeem” (groot of klein), aan de programmeurs, aan de “specialisten”, aan mensen die de bevelen bedenken die aan de robots moeten worden gegeven. Met als gevolg dat ze na verloop van tijd geen idee meer hebben waarom “het systeem” doet wat het doet en als ver-volg dat ze dat zich ook niet meer gaan afvragen. Ik heb het daar lastig mee, met die vloek van mijn beroep. Maar misschien kan ik hier en daar voor iemand wat compenseren via mijn boekbesprekingen?

Björn Roose

maandag 16 augustus 2021

Elegant gezelschap in een tuin – Een muzikaal schilderij vol zestiende-eeuwse wijsheid – Timothy De Paepe (boekbespreking door Björn Roose)

Elegant gezelschap in een tuin – Een muzikaal schilderij vol zestiende-eeuwse wijsheid – Timothy De Paepe (boekbespreking door Björn Roose)
De Phoebus Foundation is al sinds oktober 2018 een regelmatig opduikende gast in mijn boekbesprekingen. Niet de Foundation zelve, natuurlijk, maar de boekjes die deze publiceert in de serie Phoebus Focus, waarvan dit Elegant gezelschap in een tuin – Een muzikaal schilderij vol zestiende-eeuwse wijsheid alweer het negende is. Sinds mijn bespreking van nummer acht, Apollo op de zonnewagen – Een barok meesterwerk van Jan Boeckhorst (1604-1668), ben ik opgehouden alle eerder besproken boekjes op te sommen en daar ga ik ook nu geen verandering in brengen, maar ik verwijs wél graag opnieuw naar de pagina op mijn blog waar al deze besprekingen te vinden zijn. Deze keer zelfs op volgorde, gezien ik intussen de mogelijkheid om te sorteren heb ontdekt.

Dat gezegd zijnde, kan ik u ook al meegeven dat u het na deze bespreking even zonder nieuwe besprekingen van boekjes uit de serie Phoebus Focus zal moeten doen. Na nummer negen volgt immers nummer tien en dat nummer tien, Portret van een jonge vrouw – Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw, besprak ik zo’n twee jaar geleden al: ik kon het immers in dat jaar in ontvangst nemen naar aanleiding van de tentoonstelling PiKANT! van de Phoebus Foundation.

Dit jaar, 2021, moe(s)t ik het opnieuw doen zónder tentoonstelling van de stichting – en zolang de flauwekul met mondmaskers en vaccinatie- en/of testdwang blijft duren, zal dat niet veranderen –, maar de boekjes blijven in ieder geval genieten. Zo ook dit exemplaar, geschreven door Timothy De Paepe. Die was toen dit boekje werd uitgegeven, in 2019, nog convervator van Museum Vleeshuis, in het bijzonder van de collectie van zo’n 3000 “muziekobjecten”, is intussen directeur geworden van datzelfde museum, en is ook verbonden aan de Universiteit Antwerpen. Hij studeerde dan wel Germaanse Taal- en Letterkunde, maar is dus, zo blijkt ook uit dit boekje, zeer goed thuis in de wereld van de muziek.

Hoeft het nog gezegd dat Katharina Van Cauteren, “stafchef van de kanselarij van The Phoebus Foundation”, ook nu weer tekende voor het voorwoord? Ik vermoed van niet, maar heb het bij deze toch maar gedaan. Hoef ik er op te wijzen dat ook dít boekje weer zeer mooi vormgegeven is en voorzien van massa’s illustraties (goed voor zo’n 64 van de 100 bladzijden)? Ik vermoed van niet, maar heb ook dát weer gedaan. Terecht, want bij boeken over beeldende kunst hóren illustraties, hóren afbeeldingen van wat besproken wordt (in deze editie bijvoorbeeld een schitterende van Portret van aartshertog Albrecht van Peter Paul Rubens). Zoals al wel eens eerder aangehaald, is het jammer dat ik die afbeeldingen niet kan meegeven in mijn besprekingen, maar laat net dat een aanzet zijn tot het aankopen van deze boekjes.

In dit geval een boekje over “een groep vrienden” die in een tuin “genieten van het leven”, iets wat ons inmiddels al anderhalf jaar niet meteen makkelijker gemaakt wordt. Vergeef mij dus dat ik de figuur, “verborgen in het groen – een groteske, naakte en kwaadaardige vrouw”, die mogelijk “dit idyllische tafereel [komt] verstoren” onwillekeurig vergelijk met de “experten” en “leiders” waaraan onze landen zo rijk zijn en waaraan we desondanks zo weinig hebben.

De aandachtige lezer had al uit de titel afgeleid dat de auteur van het werk niet bekend is. “Omgeving van Joris Hoefnaegel” is dan ook de oorsprong die genoemd wordt, waarmee aangeuid wordt “dat het schilderij wellicht niet van Joris Hoefnagel zelf was, maar uit de periode stamt waarin Hoefnagel actief was, en dat het bovendien onder zijn directe invloed ontstond”. In het boekje wordt dus sowieso enige aandacht besteed aan deze Joris Hoefnagel en, uiteraard, zijn omgeving, een omgeving waarin we onder andere Christiaan Huygens, vader van “de diplomaat en dichter Constantijn Huygens” en grootvader van “de astronoom en wiskundige Christiaan Huygens”, terugvinden.

En of het werk nu van hemzelf afkomstig is of uit zijn “omgeving”, Joris Hoefnaegel is een prachtige kapstok om onder andere de volgende onderwerpen aan op te hangen: de Beeldenstorm en de initiator daarvan, Sebastiaen Matte; het onzekere bestaan van kunstschilders, maar ook de mogelijkheid dat ze zich bonden aan “een kunstzinnige machthebber”, zoals in het geval van Hoefnagel keizer Rudolf II er een was; “emblemen”, opgebouwd uit “motto, pictura en gedicht”; het decor van buitenplaatsen (ook bijvoorbeeld voor Giovanni Boccaccio’s Decamerone, die ik hier besprak) en tuinen (als dusdanig al een paar eeuwen “populair en betekenisvol (...) voor schilders, tekenaars en tapijtontwerpers” toen dit schilderij in de late zestiende eeuw gemaakt werd); de evolutie van de tuinarchitectuur; en uiteraard de ook al in de titel van het boekje vernoemde muziek. Het “elegant gezelschap” waarvan sprake vermaakt zich in de tuin immers met eten, drinken, muziek maken en dansen, waarbij het dansen en musiceren het grootste deel van de ruimte in beslag neemt. Terwijl musiceren toch “eeuwenlang een dubieuze activiteit [was]. In de middeleeuwen stond men afwijzend tegenover alle muziek die niet in dienst stond van God. Zowat alle instrumentale muziek en alle wereldlijke vocale muziek kregen een twijfelachtige bijklank of werden zelfs in de ban gedaan. Wereldlijke muziek was iets voor bordelen en herbergen, en het was het domein van haveloze, stelende, rondtrekkende professionele muzikanten én van bedelaars.” Een visie op muziek die wellicht zou kunnen gedeeld worden door de mannen die het nu opnieuw voor het zeggen hebben in Afghanistan (wie de terugkomst van de taliban verrassend vindt, heeft trouwens duidelijk geen weet van de jongste halve eeuw geschiedenis aldaar), maar dan zonder dat rondtrekkende muzikanten en bedelaars daarin enige verlichting kunnen brengen.

Niet alleen de rondtrekkende muzikanten zijn overigens duidelijk professioneel: ook Timothy De Paepe is dat. Dat “de luitspeler (…) de luit naar zijn rechterzijde [houdt]”, zag ik ook wel nadat de auteur er op gewezen had, maar die auteur vraagt zich ook af of er een mogelijkheid bestaat dat die houding niet “vanwege de compositie” is ingegeven, maar omdat de schilder mogelijk “toch niet zo heel vertrouwd met het instrument [was]”. En dan heeft hij het ook nog over de cister, het klavier (“wellicht (…) een virginaal”), de dans waaraan het “elegant gezelschap” zich waagt (een gaillarde) en de technische moeilijkheid daarvan (voor mij is een simpele “een-twee-drie, een-twee-drie” al té moeilijk als het over dansen gaat).

En ten slotte komen ook nog de vogels aan bod waarmee het onderste deel van het schilderij gevuld wordt: “Niet allemaal zijn ze even precies weergegeven, en zeker de onderlinge verhoudingen kloppen niet. Toch is het mogelijk om de soorten – met enig voorbehoud – te identificeren. In de boom zit wellicht een torenvalk (of is het een kiekendief?). Onderaan, van links naar rechts, zien we een aalschover, een gaai (‘Vlaamse gaai’), een bosuil, een goudvink, een fazantenhen, een koekoek (of is het een holenduif?) en een kleurrijke ijsvogel, een kerkuil en ten slotte mogelijk een grote trap.” Dat gevogelte voegt, aldus de auteur, “een betekenislaag toe aan het schilderij” en dat is geen al te positieve: domheid, gulzigheid, overmoed, ijdelheid, onkuisheid, wellust, …

Eindigen doet De Paepe met de “groteske, naakte en kwaadaardige vrouw” waarover we het eerder al hadden: Invidia, “de verpersoonlijking van afgunst, nijd en jaloezie” en zuster van Superbia, Avaritia, Gula, Acedia, Ira en Luxuria. Die komt ook nog eens in geschrift voor in de spreuk die op het schilderij staat: “Invidia est mala res ipsi sibi pessima et ista non canet humanum pinnigeruinos genus”. Ik houd het bij de vertaling uit de losse pols van de auteur, want mijn Latijn is wel zeer roestig: “De schilder waarschuwt de toeschouwer dat afgunst (Invidia) een uiterst kwalijke zaak is, verfoeilijk in en van zichzelf, en dat mensen noch vogels deze zonde ontberen.”

Met die wijze woorden beëindig ik graag deze boekbespreking.

Björn Roose

dinsdag 10 augustus 2021

Verbotene Trauer – Ende der deutschen Tabus – Klaus Rainer Röhl (boekbespreking door Björn Roose)

Verbotene Trauer – Ende der deutschen Tabus – Klaus Rainer Röhl (boekbespreking door Björn Roose)
Ik lees eigenlijk zelden in het Duits uitgegeven boeken. Niet omdat mijn Duits niet zou volstaan (dat is een heel stuk beter dan wat ik “schoolduits” zou noemen), maar omdat er gewoon niet zoveel in mijn bibliotheek zitten. Wat er wél aan Duitstalige werken in zit, is overigens voor het grootste deel in zogenaamde “gothische” letters gesteld en daarvoor moet ik m’n brein op een andere golflengte instellen.

Dit boek van Klaus Rainer Röhl, Verbotene Trauer – Ende der deutschen Tabus, kwam echter bij me terecht via de auteur van de stripserie The Maier Files, een stripserie waaraan ik het genoegen heb een kleine bijdrage te kunnen leveren wat de tekstuele kant betreft. En die bleek me daarmee een razend interessant werk aan de hand gedaan te hebben. Een typering die zélfs al geldt voor de auteur ervan.

Klaus Rainer Röhl, geboren in 1928, is journalist en auteur en wellicht het best bekend als stichter van het blad konkret (met kleine “k”, inderdaad), in de jaren 1960 en het begin van de jaren 1970 met voorsprong het meest invloedrijke blad ter linker zijde in Duitsland. Closet communist Röhl slaagde er in het blad tot de voornaamste mediatieke spreekbuis van de zogenaamde Ausserparlamentarische Opposition en de linkse studentenbeweging te maken, kreeg daarvoor ook geld van de Oostduitse dictatuur, en trouwde in 1961 met een van zijn medewerksters (en latere hoofdredacteur) bij het blad: Ulrike Meinhof.

Dat laatste kán petite histoire lijken voor wie totaal niet op de hoogte is van wat zich in West-Europa afspeelde tijdens les années de plomb, maar voor wie het niet ontbreekt aan historische kennis zal de naam Ulrike Meinhof heel grote alarmbellen doen afgaan. Juffrouw Meinhof begon immers wel het gevecht met de pen als wapen maar nam al snel de toevlucht tot minder beschaafde middelen. In 1970 richtte ze samen met de al eerder wegens brandstichting en het in gevaar brengen van mensenlevens veroordeelde Gudrun Ensslin, Thorwald Proll en Andreas Baader (en voormalig advocaat Horst Mahler) de Rote Armee Fraktion (RAF, ook bekend als de Bader-Meinhof-Gruppe) op.

Terwijl Meinhof dié richting uitging, ging Röhl echter een andere, meer gematigde uit en wel precies omwille van de radicalisering en het daaruit voortvloeiende linkse terrorisme. Dat leidde tot een gevecht om de macht binnen konkret, dat zelfs zover ging dat zijn huis in Hamburg in 1969 werd aangevallen door een aantal medewerkers van het blad onder leiding van zijn, tegen dan, ex, die het jaar daarna ook nog de ontvoering van hun beider dochters regelde. Stefan Aust - tot 1969 actief bij konkret, nadien bij de Norddeutscher Rundfunk, vervolgens hoofdredacteur bij Der Spiegel, sinds 2014 aan de slag bij Die Welt, en bevriend met Röhl – ging de kinderen echter op zijn beurt ontvoeren bij de ontvoerders en bracht ze naar Röhl. Daarna stonden Röhl en zijn dochters lange tijd onder politiebescherming vanwege de mogelijkheid dat er nieuwe aanvallen of ontvoeringen door de RAF zouden volgen.

Zijn blad doekte hij in 1973 op; met het nog bestaande blad konkret (opgericht in 1974 door Hermann Gremliza en intussen onder leiding staand van diens dochter – vermoed ik – Friederike) heeft hij niks te maken. In 1972 was hij al lid geworden van de SPD (Sozialdemokratische Partei Deutschlands), in de daaropvolgende jaren zou hij het gematigd linkse blad das da uitgeven (de kleine letters bleven wel), in de eerste helft van de jaren tachtig gevolgd door een ander links blad, Spontan. Maar vanaf de tweede helft van de jaren tachtig hield hij het meer en meer voor bekeken ter linker zijde: in 1995 werd hij lid van de klassiek-liberale FDP (Freie Demokratische Partei), binnen dewelke hij al snel actief werd in Liberale Offensive, de zogenaamde rechtervleugel van de partij.

Los daarvan ging hij ook nog regelmatig schrijven voor het duidelijk rechtse blad Junge Freiheit, publiceerde hij onder supervisie van historicus Ernst Nolte een proefschrift over de samenwerking tussen communisten en nationaal-socialisten tegen de vooroorlogse SPD (Nähe zum Gegner, uitgegeven in 1994), en pende hij verschillende boeken bij mekaar waarin hij het communisme en extreem-links in het vizier neemt.

Het moge duidelijk zijn dat hij dat laatste óók doet in Verbotene Trauer – Ende der deutschen Tabus, maar dit boek valt niet te beschouwen als een aanval op die hoek van het politieke spectrum. Het is “gewoon” een stevige bolwassing voor iedereen die in Duitsland wat in de pap te brokken heeft en die macht niet gebruikt om een einde te maken aan de mythe van de “Kollektivschuld” en de blijvende overheersing van het publieke debat (of wat daarvoor moet doorgaan) door de Frankfurter Schule van onder andere Adorno en Marcuse.

Dat gezegd zijnde en terugkomend op wat ik in het begin van deze bespreking schreef aangaande mijn beheersing van het Duits: dit boekje leest als een trein. Tweehonderdachtendertig bladzijden, inhoudstafel, opmerkingen en bibliografie inbegrepen, zijn al niet zo heel veel, maar Röhl serveert het geheel ook nog eens in hapklare brokken. Hoofdstukken van niet meer dan een bladzijde of tien lengte, veelal korter, waarvan de titels duidelijk genoeg zijn om aan te geven wat er achter ligt: Warum die Deutschen bis 1945 weiterkämpften. Die von aussen erzwungene Volksgemeinschaft, bijvoorbeeld, of Raustreten zum Panzerknacken. Kindersoldaten zwischen Angst und Abenteurelust, of Warum unschuldige Opfer nicht gegeneinander aufgerechnet werden können, of Alle Deutschen sterilisieren. Der Kaufman-Plan und die Goebbels-propaganda, om er maar een paar te noemen.

Het is ondoenbaar zelfs maar een poging te ondernemen dit boekje terug te brengen tot zijn essentie – het is zo bondig geschreven en bevat zo weinig overtolligheden dat een samenvatting ongeveer zo lang zou zijn als het werk zelf –, maar ik betreur dat eigenlijk ten zeerste. Graag zou ik u vertellen over de psychologie die de Duitsers er toe bracht verder te vechten tot het allerbitterste einde (een psychologie die bijzonder weinig te maken had met liefde voor het nationaal-socialisme en minstens evenveel te “danken” had aan het optreden van de vijand als dat van de “vriend”), over het eerder genoemde Kaufman-plan, over het Morgentau-plan, over de “Umerziehung”, over de mythe van de collectieve schuld (iets waar tegenwoordig ook elke “witte” mens mee om de oren geslagen wordt en wel wereldwijd) en het “dadervolk” (Daniël Goldhagens “gewillige beulen”). Graag zou ik u meenemen op een ronde langs Keulen, Hamburg, Dresden en al die andere plaatsen die bedolven werden onder de bommentapijten van de in Engeland nog steeds in hoog aanzien staande crimineel Arthur ‘Bomber’ Harris en u inpeperen dat Coventry daarvoor géén excuus kon zijn. Graag zou ik u in vogelvlucht laten vliegen boven wat de bijzonder knappe televisiefilm Die Flucht (March of Millions) toont, de verdrijving van de hele Oost-Pruisische bevolking uit Nemmersforf, Danzig, Swinemünde, Breslau, en zovele andere plaatsen, de wanhopige trek over de Haff, het tot zinken brengen van de Wilhelm Gustloff. Graag zou ik u ten slotte met uw neus op de gedwongen volksverhuizingen van na de oorlog drukken, volksverhuizingen overeengekomen in Jalta en Potsdam, de moordzucht van de Tsjechen, de eindeloze en alom plaatsvindende verkrachtingen van kinderen, moeders, grootmoeders, de talloze oorlogsmisdaden die nooit als dusdanig zijn geklasseerd omdat na de Tweede Wereldoorlog meer dan ooit gold dat wie de oorlog gewonnen had goed was en wie de oorlog verloren had slecht.

Maar als ik zo eens kijk naar wat ik in het boek allemaal aangeduid heb als vermeldenswaardig, wordt deze boekbespreking ellenlang als ik dat ook nog écht ga doen. Ik ga het dus laten en alleen het stukje tekst citeren dat voorafgaat aan het voorwoord:

Neunundsechzig Jahre nach dem Ende des Zweiten Weltkriegs betrauern wir fast jede Woche und in fast jeder deutschen Stadt die Opfer des Hitler-regimes. Das millionenfache Leid der unschuldigen Opfer der Hitlerdiktatur sollte nie vergessen werden. Das ist recht so.

Aber diese öffentliche Trauer is eine geteilte Trauer. Denn auch viele Millionen unschuldiger Deutscher wurden Opfer des Krieges gegen das totalitäre Hitler-regime. Sie wurden ermordet und vertrieben, die meisten von ihnen durch ein nicht minder totalitäres Regime, das Stalins.

Für diese Millionen von deutschen Opfern finden keine Feiern, keine Festakte und keine Gedenkstunden statt, kein nationales Mahnmahl ist auch nur geplant. Das ist schlecht so. Schlecht, schlecht, schlecht so.

Ik weet nog hoezeer ik onder de indruk was van de Doni kápolna en haar geschiedenis, in het Hongaarse Pákozd. Een bouwwerk van Imre Makovecz uit 1994 … ter herinnering aan de 160.000 leden van het Hongaarse Tweede Leger die sneuvelden aan de Don-rivier in Rusland in 1942. Slachtoffers die de Hongaren nooit hadden kunnen herdenken omdat hun land vanaf de “bevrijding” bezet werd door diezelfde Russen. Slachtoffers die ze wél herdachten van zodra ze daar de kans toe kregen, van zodra de bezetters vertrokken waren dus. Soldaten, gesneuveld tijdens een verloren oorlog, maar evengoed slachtoffers.

Iets zegt me dat de Duitsers hun gesneuvelde soldaten nooit zo’n eerbetoon zullen geven, ook niet als de laatste bezettingstroepen ooit Duitsland zullen verlaten. Ter herinnering: in 2020 sloeg de Duitse regering zelfs in paniek toen de Amerikaanse president “dreigde” een aantal duizenden van zijn soldaten terug te trekken uit het land. Ik weet dat er niet echt zoiets als het Stockholm-syndroom is, maar dat een regering 75 jaar na het einde van de vijandelijkheden angstdromen krijgt van het verminderen van het aantal bezettingstroepen komt toch aardig in de buurt van zo’n syndroom.

Maar zélfs dan lijkt het mij dat de Duitsers, zonder weggezet te worden als “rechtsextremisten”, moeten kunnen zeggen dat het Amerikanen en Engelsen waren die hun steden platgebrand hebben, dat die niet zomaar van de aardbodem verdwenen zijn, dat de inwoners ervan voor het overgrote deel net zo onschuldig waren als die van Coventry. Dat ze hun rouw mogen tonen over het feit dat zovelen van hen, kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen enzovoort van mensen die al eeuwen lang in Danzig, in Silezië, in Mazuren, in Hinterpommern woonden, verdreven zijn uit hun geboortestreek en daarbij alles kwijtgespeeld zijn, inclusief hun roots. Dat ze een Kriegsverbrechen een Kriegsverbrechen mogen noemen, ook als die misdaad is gepleegd door de overwinnaars.

De waarheid is, volgens een gevleugeld woord, altijd de eerste die sneuvelt tijdens een oorlog. Maar ze moet toch niet per se dood blijven? Klaus Rainer Röhl heeft met deze samenvatting van de feiten, met dit verslag dat zeker ook niet de leiders van nationaal-socialistisch Duitsland spaart, minstens een aanzet gegeven tot het begraven van het taboe en het kunnen betreuren van de doden en verwonden. Dat hij dit boek al in 2002 heeft geschreven, maakt duidelijk dat het effect ervan gering is geweest, misschien een rimpeling op een vijver, maar dat het boek in 2014 een herdruk kende en vervolgens in 2019 een tweede mag positief heten. Het boek staat – sterk afgeprijsd trouwens – nog te koop op de webstek van uitgeverij Kopp Verlag. Een aanrader!

Björn Roose

vrijdag 6 augustus 2021

Sport en bondig – Marc de Bie (boekbespreking door Björn Roose)

Sport en bondig – Marc de Bie (boekbespreking door Björn Roose)
De achterflap van dit bij Uitgeverij Heideland-Orbis te Hasselt in 1973 uitgegeven boekje weet te melden dat Marc de Bie naast “stukjesschrijver” “ook nog toneelauteur en hoofdredacteur [is] van het verdomd populaire ‘Voetbalclub V.J. Baardegemnieuws’ dat te pas en te onpas aan de 32 gezinnen van zijn gemeente bedeeld wordt”, waarmee de lezer meteen al een inkijkje krijgt in de wereld waarin de cursiefjes van Marc de Bie zich afspelen, maar over de auteur verder helaas niet veel te weten komt.

Over naar het internet dus, waar hij op zijn eigen pagina’s zowel Mark als Marc blijkt te heten. “Geboren in 1939. Gepensioneerde van de Nationale Bank van België. Diploma: graduaat bibliotheekwetenschappen”, lezen we er als autobiografische gegevens, maar dat is het dan ook. Verder: “Debuteerde als auteur van cursiefjes. Schakelde over op toneel.” Dat laatste nogal stevig, zo blijkt: een kleine vijftig stukken staan er vermeld op de pagina’s van de auteur, naast uiteraard de cursiefjes, het proza en de voordrachten die hij – als het goed is – nog steeds geeft. Onder die toneelstukken enig bekend werk overigens: De dag dat het kampioenschap van België verreden werd, Alfa papa tango en De Paradijsvogels. Alledrie inderdaad ooit op de BRT/VRT vertoond.

Daarmee kan u de man in ieder geval plaatsen, al is dat met stukjes als degene die opgenomen werden in dit Sport en bondig niet per se nodig. “De ervoor nodige inspiratie deed de auteur”, aldus de achterflap, “op in zijn onmiddellijke omgeving en in de gewestsportbladzijde van de krant, ‘die spiegel van een volk, overvol bewijzen van onvolwassenheid en naamloze grootheid’. Hij slaagde erin gestalte te geven aan een in de Vlaamse pers vrij zeldzaam sportexemplaar: de anonieme anti-held, de figurant van wielerkermissen, voetbalpleintjes en duivencafé’s.” Een wereld die er ook vandaag nog ergens op de achtergrond is, dat wel, maar waarmee velen nog nauwelijks voeling zullen hebben. Ikzelf heb hem in mijn prille jeugd nog van aan de zijlijn meegemaakt, zij het minder als sportieveling: in mijn buurt met zijn lokale voetbalploeg, in mijn straat met zijn cafés waar het wc nog een hokje-met-hartje-in-de-deur op het erf was, zijn eierkoersen (als dat u niets zegt, hebt u er nooit aan een deelgenomen), zijn sociale controle en grove pesterijen, het “wieder” en “oal de reste zien zieder”, een wereld die samen met onze jeugd verging … maar wel nog uit alle bladzijden van dit boekje ademt.

De Bie brengt het in overdreven vorm, maar met liefde, en vult zijn sportverhalen aan met “absurditeiten en persiflages (…), satires, grafschriften en pastiches, zelfs een echtelijk drama en een paar minder vrolijke dingen”. En sport was toen nog niet datgene wat als dusdanig op tv kwam. De wereld was klein, maar eigenlijk ook niet echt: “Ik ben jaloers op die van Moorsel, een boogscheut hiervandaan. Daar hebben ze van alles, een echte voetbalploeg op een echt terrein, en Mongke Lombaert die verleden week nog favoriet was in het kampioenschap van de Denderstreek. En op die van Meldert, analfabeten, stropers en dieven, waar we met tegenzin op beeweg gaan, alleen omdat het moet. Maar te Meldert hebben ze een bokser. Hij deelt echte foto’s uit. Daarop staat zijn naam (zijn boksersnaam): Jean di Cassio, zwaargewicht-poids lourd, zijn stal : Boxing Club Brussels, en, in grote, rode letters, zijn woonplaats : Meldert, jaja, Meldert!” Of: “Hij kwam uit St.-Martens-Bodegem, wat een heel eind van ons vandaan is, en meer behoort daar niet over gezegd. Nu ja, St.-Martens-Bodegem. Zijn eerste bevelen klonken alsof hij van nog een stuk verder kwam.” Of nog: “Vroeger: dat was, juist na de oorlog, de beslissende match tegen Blue Star Haasdonk. Als we ‘s morgens na de hoogmis vertrokken, te Grembergen in de Spanuit een boterham aten, en te Hamme de verkeerde weg opgestuurd werden.”

Maar “klakken” (petten voor de Noord-Nederlandse lezers) en “schabben” (“schorten” voor zowat iedereen tegenwoordig), ja, die waren toen wél alledaags. Zelfs op foto’s: “Neven hem ontwaren we de klak van Cyriel Maes, de kranige ondervoorzitter. Waarom alleen die klak? Ehwel, we zien alleen die klak omdat Cyriel verkouden is en op het ogenblik van de opname niest.” En lanen waren nog gewoon wegels: “Het was anders een goeie trainer, die van ons. Velen pinkten een traan weg toen hij de laan uitgestuurd werd. Die laan is een nogal ruime definitie voor het wegeltje dat naar onze installaties leidt; we liggen vlak in een kadastraal segment dat uit een in hoofdzaak kleiachtige bovenlaag bestaat.”

En overdrijven, dat is, zoals de achterflap al aangaf, een dingetje bij Marc de Bie. Als hij het heeft over de eerste zege van “de Witten van Zjef van Pa”, bijvoorbeeld: “Izedoor van Blokmakers, een gepensioneerd aannemer van wegenwerken, zorgt voor het vervoer. Hij heeft een goeie, ouwerwetse camionette. Daar kan alles in : tuben, massagekistje, reservewielen en -kettingen, de fiets van de Witten, de vader van de Witten, de drie schoonbroers van de Witten die ‘s zomers de nacht doen op de fabriek, het lief van de Witten en natuurlijk ook de Witten zelf.” Er was vroeger een politieke partij die wel eens als slogan De kracht van een overtuiging hanteerde (en daar zelf nog in geloofde ook), maar de kracht van de overdrijving werkt in ieder geval bijzonder goed bij de Bie.

Net zoals de verbanden die hij legt, zij het niet noodzakelijk in letterlijke zin. In Een zaterdag in december bijvoorbeeld, waarin hij het heeft over een voetbalmatch tussen enerzijds “zaalzangers en misdienaars” en anderzijds “de inviterende ploeg der wipschutters”: “Het eerste slachtoffer was onze buitenrechts, een kraan van een tenor. Hij verzuimde rekening te houden met de oneffen bodem en was meteen aan een zeldzame contra-ut en een verstuikte enkel toe.” En verder: “Gelukkig redde Maxens Margriet door een behandeling met ijskoud water en whisky in hete koffie mijn fonetische en andere functies.” Of, nog in de wereld van de verbanden, dit stukje uit Paarden en amazones: “Soms worden amazones over het paard getild. Een over het paard getilde amazone herken je aan de waardigheid waarmee ze door de Voorkempense beuke- en eikedreven draaft. Wie over het paard wordt getild, kneust van tien negen zijn ribben, wie zijn ribben kneust, moet in een keurslijf van elastische windels. Daarmee is de pijn nog niet over. Het verklaart slechts de pijnlijke waardigheid van de amazone.”

Verbanden worden er trouwens ook gelegd met een domein dat zich wel eens pleegt te bemoeien met sport, maar waar het er doorgaans weinig sportief aan toe gaat: de politiek. In het stukje Sportbiënnale bijvoorbeeld, een gelegenheid waar het parlement de nodige aandacht zal aangeven in de vorm van “een rechtstreeks uit de Middeleeuwen stammend spel dat ‘Aan-de-Stok-krijgen’ heet. Een liberale fractie uit Luik hoopt het over de Voerstreek aan de stok te krijgen met de voltallige Limburgse afvaardiging. Er zijn heel wat prijzen te verdienen : een taalgrens, een culturele autonomie en een economische decentralisatie. De heer Van Acker is albitel, de Brusselse socialisten zijn lijnrechters.” En: “Op zondag 28 juni de 1,000 m schoonzeilen van Rupelmonde, met de vermaarde A.C.V.-tjotter en de zeeblaas A.B.V.V.-Major. Dat wordt ongetwijfeld een demonstratie van fair-play, met als hoogtepunt : de overheveling van de proviand van de ene naar de andere schuit.” In datzelfde politieke verband zit uiteraard ook het stukje Verkiezingen, een “handboekje van het kandidaat-gemeenteraadslid in plattelandsdorpen” met onder andere de volgende tip: “een voetbalwedstrijd begint om drie uur; om vijf voor drie kunt u het grootst aantal handen drukken; vergeet niet te betalen; opletten met nagemaakt verkiezingsgeld, de nationale Bank van België lacht daar niet mee”.

En dan, onverwacht (want toch nogal ver van Baardegem) een persoonlijke flashback naar West-Vlaanderen, door een bezoek aan Gistel, met name aan café Tourmalet. Het, trouwens ook architectonisch interessante, gebouw werd gesloopt in 2018 (toen ik na een tijdelijke terugkeer in de streek alweer een aantal jaren verhuisd was), na door nogal wat handen gepasseerd te zijn, en ook toen Sport en Bondig werd gepubliceerd, was het al niet meer in handen van de oorspronkelijke eigenaar, maar het verhaal speelt zich nog wel af in diens tijd achter de toog: wielrenner Sylveer Maes. “Te Gistel, in het land zelve van de heilige Godelieve, en – bezwarend feit – in de ‘Tourmalet’ van onze laatste tourwinnaar, is de lucht gezegend en ruikt de aarde naar bijbelse majesteit. Sylveer Maes is er de Mozes van onze toeristische stenen tafelen. We wagen het niet hem openlijk aan te gapen. Onze blikken glijden slechts met verstolen eerbied zijn richting uit.”

Maar eindigen doe ik deze bespreking graag met andere verwijzingen van de Bie: die naar auteurs. Er zaten er ook nogal wat in de stukjes van Karel de Cat, die ik eerder deze week besprak, maar Marc de Bie is er nog milder mee. Ten eerste in een stukje getiteld Wielerwedstrijd voor schrijvers waar onder andere Paul Snoeck, Hugo Raes, Ivo Michiels, Jos Ghijsen, Louis (Lowie) Verbeeck, Gerard Walschap, Hubert Lampo en Piet Van Aken (maar ook nog vele anderen) en hun werken op z’n minst voorbij de start komen. En ten tweede in de in het boekje opgenomen gedichten: Comeback dat een mooie persiflage vormt op Het Huwelijk van Willem Elsschot; Ik zou wel eens willen weten dat dezelfde titel en structuur heeft als het nummer van Jules de Corte; Een held’re zanger dat uiteraard verwijst naar Waar zit die heldere zanger van Guido Gezelle; Ballade des coureurs du temps jadis, een versporting van Ballade des dames du temps jadis van François Villon; Lily Marlay (ik neem aan dat daar geen uitleg bij moet); en, ten slotte, Frans Sanders. Minder voor de hand liggend, maar de frase “Ik ben geboren in Apeldoren,/ uit een zucht van mijn moeder José” kan voor de kenners een belletje doen rinkelen: Iris van Jacques Perk, dat aanvangt met “Ik ben geboren uit zonnegloren,/ En een zucht van de ziedende zee”. Eerlijk is eerlijk, ik had er een aantal herkend, maar dat ik Frans Sanders terug wist te leiden tot zijn bron was volkomen te danken aan mijn dichterlijke vriendin. In twee hoofden zit nu eenmaal meer dan in één (dat wisten ook de mannen al die de bereden politie uitvonden).

U zal wel al door hebben dat dit boekje me ten zeerste bevallen is en het zal u dus niet verbazen dat ik u aanraad het aan te kopen mocht u het ergens aantreffen. Honderd bladzijden worden wel vaker opgevuld met véél minder lezenswaardige dingen dan dit Sport en bondig.

Björn Roose

dinsdag 3 augustus 2021

Europa, een twaalf-sterren hotel – Karel de Cat (boekbespreking door Björn Roose)

Europa, een twaalf-sterren hotel – Karel de Cat (boekbespreking door Björn Roose)
3 augustus … In een “normaal” jaar zou de kans dat u een boekbespreking van me leest op deze datum quasi nihil zijn. Al jaren is de eerste helft van augustus immers één van de periodes waarin ik op reis ben in het buitenland.

Zelfs vorig jaar was dat zo, een feit waaruit u meteen ook kan afleiden dat het feit dat ik dit jaar niet op reis ben niet te wijten is aan angst voor besmetting met wat dan ook. Nee, de reden dat ik dit jaar niet op reis ga (en mijn verlof verdeel over elke week een halve dag), is dat ik me niet laat “vaccineren” en dat ik al evenmin van plan ben willens nillens mee te werken aan de testmaatschappij, laat staan aan een maatschappij waarin de overheid ervan op de hoogte moet zijn naar welk buitenland ik ga en voor hoelang. Voor zover ik weet, is er formeel nog steeds zoiets als het Schengenakkoord en vrijheid van verkeer voor personen en goederen in de Europese Unie en ik wens niet bij te dragen aan het afbreken daarvan door de staten die die “unie” uitmaken. Ik heb weliswaar de tijd nog meegemaakt dat er zoiets als een “Oostblok” was en dat er zelfs na het neerhalen van de Muur nog stevige grensformaliteiten te vervullen waren om naar pakweg Tsjechië te reizen, maar ik heb géén tijd meegemaakt waarin ik toestemming nodig had om van de ene EU-staat naar de andere te reizen terwijl elk van die staten met ongeveer dezelfde (non-)problemen zit als alle andere.

Het hele covid-paspoortgedoe is dan ook niks anders dan een middel om de bewegingen van de burgers in de gaten te houden. En iets waarmee Karel de Cat niet werd geconfronteerd op z’n reizen door het “Verenigd Europa” van intussen zo’n dertig jaar geleden. Zoals Jan Vorsselmans in z’n voorwoord bij dit boekje schrijft: “1 januari 1993 was in dat verband een belangrijke datum, want toen verdwenen de staatsgrenzen binnen de twaalf EG-landen als sneeuw voor de zon.”

Van die “twaalf EG-landen” is er intussen trouwens al eentje vertrokken (voor wie het niet meer zou weten: Groot-Brittannië), maar Karel de Cat wijdde ook aan dat ene een stukje. Voor de rest telkens één cursiefje over belgië, Denemarken, Ierland (het niet door Groot-Brittannië bezette deel van het eiland dus), Luxemburg en Portugal, twee over Spanje, Frankrijk, Griekenland, Italië en Nederland, en zowaar zelfs drie over Duitsland. Dat laatste misschien niet helemaal losstaand van zekere sympathieën die de auteur en zijn echtgenote Jet Jorssen deelden voor een Duitsland dat op het moment van de beschreven “reizen” al lang kassiewijle was.

Enfin, dat laatste was op het moment van publicatie ook het geval met het Frankrijk waarover de auteur het heeft in het stukje Go West!: dat van “de stralende meidagen van 1940”, de dagen waarop de Cat samen met zovele andere jongeren “het noorden van Frankrijk” ontdekte nadat de belze overheid hem op transport daarheen had gezet: “Wanneer ik dit nu memoreer is het niet zozeer om een bijdrage te leveren voor de vrijwel ongeschreven geschiedenis van onze achttiendaagse veldtocht, maar wel omdat dit een van mijn eerste grote en zeer bewogen zwerftochten is geweest. En dit op een moment dat ik oud-soldaat, oud-strijder en oud-krijgsgevangene was vooraleer ik stemgerechtigd werd, omdat ik nog meerderjarig moest worden.” Een zeer grappig stukje, zij het niet van het kaliber van ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland van L.H. Cotvooghel (bespreking daarvan vindt u hier), maar Cotvooghels werkjes waren dan ook ronduit hilarisch. Desalniettemin een paar citaatjes:

“Als simpele piotten hadden we natuurlijk geen stafkaart. Zelfs geen gewone landkaart, zodat we niet eens wisten welke morzel gronds wij zogezegd aan ‘t verdedigen waren. Al wat we gekregen hadden waren vijf geweerkogels, en daar moesten we de hele oorlog mee zien rond te komen.”

“Al goed dat ik hier in deze gracht lig. Tien minuten eerder stond ik nog bij de tender. Is dit nu oorlog? Is dat korenveld nu plotsklaps een slagveld? Of het veld van eer? (…) Ik kruip over een prikkeldraad, blijf ergens met mijn lompe voeten haperen en val languit op het slagveld.”

“Op een namiddag rijdt een motorfiets met zijspan het bos in en we horen roepen: ‘Die Franzözische Offiziere!’ Onze officieren steken de handen omhoog en twee – zegge en schrijve twee – Duitsers nemen heel onze groep krijgsgevangen.”

En ten slotte: “’s Morgens moeten we aantreden voor appèl. Een Duitse generaal komt eens toekijken. Later heb ik zijn foto verscheidene keren in de krant gezien. Rommel heette de man.”

Dat een en ander overigens wel zeer Europees kan zijn in dat Europa, een twaalf-sterren hotel toont de Cat aan in het tweede stukje gewijd aan Duitsland: “De volmaakte Belg is een man wiens echtgenote een Spaanse, wiens moeder een Zweedse, wiens zuster een Luxemburgse, wiens schoonzus een Italiaanse, wiens grootmoeder een Duitse, wiens overgrootmoeder een Oostenrijkse en wiens betovergrootmoeder een Franse is. Simpeler kan het niet. De enige bijkomende voorwaarde is dat je afstamt van Saksen Coburg.” Dat tweede stukje over Duitsland is dan ook gewijd aan het stadje Coburg, “een van die sympathieke Duitse stadjes, waar je urenlang de vakwerkhuizen kunt bewonderen of staan gapen naar een historisch Rathaus”.

Eigenaardig genoeg trouwens kom ik het onderwerp van twee van mijn vorige boekbesprekingen (zie hier en hier), Charles de Gaulle, niet tegen in een van de twee cursiefjes gewijd aan Frankrijk, maar in het derde over Duitsland, Van Moezelwijn en botermelk: “Mijn ouders zongen veel samen. Opera- en operette-aria’s. Meestal het Franse repertoire, zoals toen de mode was. Hoe dikwijls heb ik vader niet smachtend horen vragen: ‘Pourquoi n’avez-vous pas compris?’ Een zinnig antwoord heb ik nooit begrepen. Tenzij heel wat jaren later, toen ik een oude generaal van op een balkon, de armen theatraal in de lucht, hoorde uitroepen voor de tv: ‘Français, Françaises, je vous ai compris!’ Merkwaardig, maar sindsdien heb ik dat lied nooit meer gehoord.” En dat in een stuk dat zich verder in essentie bezighoudt met de kwestie dat de vraag wordt gesteld “Warum ist es am Rhein so schön?”, terwijl het aan de Moezel minstens zo mooi is.

Maar Karel de Cat kon duidelijk ook poëtisch uit de hoek komen. Bijvoorbeeld in De zwaan van Viborg: “Viborg is een middeleeuws Deens stadje waar de straten nog niet haastig van de ene naar de andere hoek hollen, doch rustig de tijd nemen om langs een bochtje hier en een draaitje daar van het ene huis naar het andere te wandelen. De woningen zelf houden elkaar overeind, omdat er wel eens één de neiging krijgt om door de knieën te gaan vanwege de reuma. Dat zijn meestal de huizen achterin, want die van de Grote Markt staan – welbewust van hun waarde – deftig en witgekalkt in de zon, net of ze hun zaterdags bad kregen.” Of in Langs de vloedlijn te Cadzand: “Ondertussen is de avond gevallen. Je staat boven op het duin te luisteren naar de nimmer aflatende branding, en tracht in het uitspansel de sterrenbeelden terug te vinden, die je bij naam kent. Rechts draait de vuurtoren van Westkapelle zijn witte tong door de duisternis. Aan de kaai te Vlissingen branden de lantaarns en in de polders tasten autolichten de weg af. In het badplaatsje zelf werpt de straatverlichting melkvlekken over de macadamweg. En ginder, voorbij het Zwin, trekt de Knokse dijk een witte streep in de nacht. Op zee pinkt een lichtboei regelmatig aan en uit, en een late cargo zoekt nog zijn weg naar de haven. Je hoort de zware dieselmotoren in de verte dof brommen, en aan de schaarse lampen kun je zijn koers volgen. Uit de tegenovergestelde richting komt een ander vaartuig. Het is te donker om er iets van te onderscheiden, tenzij de mastlichten. Ze glijden naar elkaar toe. Aan elkaar voorbij… Wie dichtte weer: ‘Ships that pass in the night…’?”

Het antwoord op die vraag is Henry Wadsworth Longfellow en het gedicht heet The Village Blacksmith (zie hier), maar van de dichterlijke omschrijving van de Cat krijg ik in ieder geval zin om voor de verandering eens ‘s avonds naar Cadzand te gaan, al heb ik het ook altijd des dags een fijne plaats gevonden.

En dan verwijst Karel de Cat in San Martin de la Vera ook nog naar Simon Carmiggelt (zie hier), die zich wel “in zijn element” zou gevoeld hebben tussen “een paar exemplaren van de vierde leeftijd” in een herberg aldaar, maar ook naar onder andere De Barbier van Sevilla (van Gioachinno Rossini uiteraard), de apostel Paulus (met de licht persiflerende titel Brief aan de christenen vanuit Korinthe), Benito Mussolini (aan wie het eiland Rhodos “heel wat (…) te danken [heeft]. Zowel de heropbouw van het indrukwekkende paleis van de Grootmeesters, de oprichting van het Museum en de uitbouw van het toerisme”), Johann Wolfgang von Goethe (die de Italiaanse uitdrukking Vedi napoli e poi muori, Napels zien en sterven – in de versie van de Cat Napels zien en … blijven leven - ook buiten Italië gemeengoed maakte), en het oude liedje Ik zag Cecilia komen (met de weerom persiflerende titel Ik zag Sicilië komen).

Een klein doch fijn boekje dus, dit Europa, een twaalf-sterren hotel van Karel de Cat. Als je het in 1993 bij Uitgeverij De Roerdomp uitgegeven werkje nog ergens kan vinden, laat het dan niet liggen.

Björn Roose