Ik meen me vagelijk te herinneren dat ik ooit eens op een of andere rommelmarkt de film Jud Süss gekocht heb. Op video (en dan bedoel ik op band), dus heb ik hem – wegens een opkuisactie bij een van mijn verhuizingen – nu niet meer, wat mijn herinnering oncontroleerbaar maakt. Voor de duidelijkheid: ik heb het niet over de Britse film uit 1934, noch uiteraard over de Duitse film uit 2011, maar over de film waarover die laatste gaat, de Duitse film uit 1940, een film die in zo’n kwaad daglicht staat dat ie zelfs nu nog moeilijk te vinden is op het internet (dit stukje was het enige dat ik op YouTube kon vinden). Duitse film, 1940, “kwaad daglicht”, “Jood” … u raadt het al, Jud Süss is een hevig antisemitische film, een film die ook alleen maar gemaakt werd om het antisemitisme in Duitsland wat verder aan te jagen.
Het verbaasde mij dus in eerste instantie het gelijknamige boek tegen te komen: in een Nederlandstalige editie (uitgegeven bij L.J. Veen’s Uitgeversmij N.V. te Amsterdam), verschenen ver na de Tweede Wereldoorlog, en niet verborgen in een of ander hoekje. Op de achterflap staat dan ook voor de goede verstaander aangegeven dat de auteur van het boek niks te maken heeft met het nationaal-socialistische regime: “Lion Feuchtwanger, die in 1884 geboren werd, schreef behalve Jud Süss nog enkele romans en toneelstukken, de laatste gedeeltelijk in samenwerking met Bertold Brecht. In 1929 kwam zijn werk ‘Erfolg’ (Succes) uit, waarin hij de opkomst van Hitler beschrijft.” En ik dedouaneer dit werk graag verder: ja, antisemitisme speelt er een grote rol in – uiteraard –, maar het boek is absoluut niét antisemitisch. Ik zou zelfs durven zeggen dat de enigen die er zonder schade van af komen – schade toegebracht door de scherpe pen van de schrijver – de joodse spelers in het verhaal zijn. De hoofdrolspeler, Süss, kan als jood natuurlijk niet heilig verklaard worden (ik denk toch niet dat het jodendom heiligen kent), maar tegen het einde van het boek aan ís hij het wel zo ongeveer.
Ga daar echter niet de conclusie uit trekken dat dit een, wat dan heet, filosemitisch boek is, want dat klopt ook niet. De pen van Lion Feuchtwanger is scherp, maar zijn ogen waren duidelijk in staat tot zeer objectieve waarnemingen van de mensen van zijn tijd en de tijden daarvoor. Of dat nu vrouwen of mannen, politici of paupers, katholieken of protestanten, joden of gojim, stadsbewoners of plattelanders waren of weer iets anders, ze stáán er, in dit boek. Zoals ze zijn. Of zoals de achterflap verder aangeeft: “In zijn roman Jud Süss heeft Lion Feuchtwanger een treffend, verantwoord beeld gegeven van de politieke machtsstrijd binnen het hertogdom Wurtemberg (sic) in het begin van de 18de eeuw en van de belangrijke plaats die dit land in het Heilige Roomse Rijk innam. Hoewel zelf jood, trekt hij geen partij: noch voor de ‘bieder’, maar soms benepen parlementariërs, noch voor de katholieke ijveraars met hun intriges, noch voor de joviale hertog of diens ‘hofjood’ die, niet alleen uit solidariteit maar ook uit eigenbelang, zijn rasgenoten in bescherming neemt. We zouden Süss kunnen vergelijken met Reinaard de Vos: wij bewonderen zijn slimme streken en zijn charme, maar vinden zijn niets ontziende machts- en bezitswellust onuitstaanbaar. Zo staat ook de hertog er tegenover, aan wiens opkomst Süss de zijne heeft gekoppeld. Karl Alexander, veldheer en allesbehalve diplomaat, heeft de hersens van de jood nodig om met voorbijgaan van de grondwet land en volk van Wurtemberg (sic) aan zijn eigen glorie dienstbaar te maken. Juist als hij meent zijn doel volledig te hebben bereikt en zich van Süss te kunnen ontdoen, heeft integendeel de jood zijn val bewerkstelligd. Hier houdt de vergelijking met Reinaard op, die immers wel zijn haren maar niet zijn streken verliest. Süss neemt vrijwillig zijn aandeel in de schuld op zich, en als dit betekent dat een smadelijke dood hem wacht, gaat hij dit einde met opgeheven hoofd tegemoet, in zekere zin nog om zijn grandeur bewonderd en zelfs benijd door enkele regeerders van het tweede plan.”
Dat is dus niet gewoon een inleiding, dat is werkelijk de (zeer) korte samenvatting van het boek. Er zou eigenlijk spoiler alert moeten voor staan, maar wie een béétje graag leest, wil natuurlijk wel weten hoe die opkomst en ondergang van Süss nu precies verloopt en hoe hij van een redelijk gewetenloze schurk evolueert naar een boeteling. Daar zijn uiteindelijk zo’n 400 dichtbedrukte bladzijden voor nodig in een stijl die af en toe een beetje ergerniswekkend is (voor mij toch). Op termijn went die stijl, maar met dit citaat uit de eerste bladzijde maak ik vermoedelijk wel duidelijk dat dat wennen niet metéén gebeurt: “Langs de wegen trokken gewone postwagens, onoverdekte karren, zonder bekleding op de zitplaatsen, zonder leuning, hotsend, vaak opgelapt, en de snellere wagens van de extra-post, vierpersoons, met vijf paarden, die tot honderd vijftig kilometer per dag konden afleggen. De ijlkoeriers van de hoven en gezanten trokken erlangs, op goede paarden, vaak verwisseld, met verzegelde tassen, en de langzamere boden van de Thurn- und Taxische post. Er trokken handwerksgezellen met ransels, degelijke en gevaarlijke, en studenten, sommige mager en goedaardig, andere stoer en driest, en benepen kijkende monniken, zwetend in hun pijen. De huifwagens van de grote kooplieden trokken heen en weer, en de handkarren van joodse marskramers. In zes soliede, ietwat sjofele reiskoetsen trok de koning van Pruisen, die bij de Zuidduitse hoven op bezoek was geweest, met zijn gevolg. Naar het westen trokken, een eindeloze worm van mensen en vee en wagens, de protestanten voort, door de Salzburgse vorst-bisschop met hoon uit zijn land verjaagd. Bont geklede komedianten trokken her en der, en in zichzelf gekeerde piëtisten in sobere dracht; en in een prachtige kales met voorrijder en groot escorte reisde de lange magere, hoogmoedig kijkende Venetiaanse gezant aan het Saksische hof. Op weg naar Frankfort trokken onordelijk op moeizaam volgeladen voertuigen joden, die uit een midden-Duitse rijksstad waren verdreven. Magisters en edellieden en zijden hoeren en lakense referendarissen van het kantongerecht trokken allerwegen. Behaaglijk in vele koetsen trok de dikke, slim en vrolijk kijkende vorst-bisschop van Würzburg, en gehavend en te voet trok een professor van de Beierse universiteit te Landshut, die wegens opstandige en ketterse redevoeringen was ontslagen. Met de agenten van een Engelse scheepvaartmaatschappij en met vrouw, hond en kind trokken Zwabische landverhuizers, die naar Pennsylvanië wilden. Vroom, baldadig en rumoerig trokken bedevaartgangers uit Neder-Saksen naar Rome; met scherpe, behoedzame blik overal rondneuzend trokken zilveropkopers en vee- en graanopkopers van de Weense legerbevoorrading door het land en er trokken afgedankte keizerlijke soldaten uit de Turkse oorlogen en goochelaars en alchimisten en bedelvolk en jonge heren met hun gouverneurs op reis van Vlaanderen naar Venetië. Dat alles trok heen en weer, kruiste elkaar, dromde soms samen, jakkerde, struikelde, sjokte op zijn gemak, vloekte over de slechte wegen, lachte, verbitterd of gemoedelijk spottend om de langzaamheid van de post, mopperde over de afgebeulde knollen, het gebrekkige voertuig. Dat alles kwam en ging als eb en vloed, praatte, bad, hoereerde, lasterde, was bang of blij, ademde.” Ik heb, echt waar, op mijn tanden moeten bijten om de eerste twintig bladzijden door te komen, maar daarna namen de beschrijvingen wat af en kwam ik in de “actie” terecht en ging het een heel stuk beter.
De lezer ontmoet uiteraard Josef Süss, de hoofdrolspeler, jood maar nauwelijks praktiserend; diens collega Isaak Landauer, eveneens jood en zeer praktiserend, ook in de uiterlijkheden; Nicklas Pfäffle, Süss’ knecht; Gabriel Oppenheimer van Straaten, de Hollander die “met een heel jong meisje, een kamenier, een bediende” in een afgelegen huis in de omgeving van Hirsau woont; geheimraad Fichtel, “specialist voor alle Zwabische zaken”; Magdalen Sibylle, die het haar vader kwalijk neemt dat hij koffie drinkt, “dat nieuwerwetse spul (…) dat de kannibalen hadden uitgevonden”; Karl Alexander, “de blonde Wurttemberger”; Marie Auguste, die “nog nooit van zo nabij een levende jood [had] gezien en in antwoord op haar vraag aan geheimraad Fichtel of “hij ook kinderen af[maakte]” van deze het antwoord kreeg: “Maar heel zelden (…) over het algemeen houdt hij zich meer aan grote heren.”. Dezelfde Marie Auguste die later oordeelt: “Hij was trouwens heel aardig en amusant en helemaal niet weerwolfachtig, zoals zij zich oorspronkelijk de joden had voorgesteld.” Karl Alexander die over hem zegt: “Steden en dorpen zouden we kunnen kopen voor wat die ons afhandig heeft gemaakt. (…) Dat is zijn goed recht. Daarvoor is hij jood. Maar hij is heel bruikbaar.” Magdalen Sibylle die de bekeerde katholiek Karl Alexander een heiden vindt.
Maar natuurlijk ook Harpprecht, “de jurist, de bedaarde, de bedachtzame, omzichtige man”; Bilfinger, “de vertrouwde vriend van de wijd en zijd beroemde filosoof Wolf”; konkelende en plooiende parlementariërs (zijn er ooit andere geweest?); Naemi, de dochter van Süss, het “heel jong meisje” dat onder de hoede van Gabriel Oppenheimer van Straaten leeft en haar vader en diens bezigheden nauwelijks kent, maar hem toch heel hoog inschat (“Simson, die de Filistijnen, (…) David, die Goliath verslaat”); de moeder van de hoofdrolspeler, “de mooie oude, dwaze vrouw” die “haar ijdele bewondering onder zijn voeten uit[spreidt] als een zacht tapijt”; Beata Sturmin, “het ouder wordende, heilige blinde meisje”; Dr. Wendelin Breyer, de sidderende hofarts van de zuipende Karl Alexander; en Georg Eberhard von Heydersdorff, “veldmaarschalk-luitenant, zeer verdienstelijk in de Turkse oorlogen, commandeur in de Duitse orde te Heilbronn, commandant te Heidelberg in de Franse oorlog”, christen, geëindigd aan de galg, en post mortem tot vader van Süss uitgeroepen.
En dat terwijl Süss zijn web uitspreidt, Karl Alexander alle macht naar zich toe probeert te trekken, de politici proberen te redden wat ze voor zichzelf kunnen redden, en het volk niet meer doet dan dat alles nog maar eens ondergaan. Of zich wenden tot de god van het ondergaan: “Wanneer men een hond de hele dag slaat, zo preekte hij, dan gaat hij ervandoor en zoekt een andere heer. De gewone luitjes waren een dergelijke hond. De hertog sloeg erop los, de soldaten sloegen erop los, de drosten, de officieren sloegen erop los, maar de voornaamste stok was Süss de jood. Dat verdragen ze niet, ze gaan er dus vandoor en zoeken een andere heer: Christus.” Of de andere goden van Israël, for that matter.
Wat uiteraard niet verhinderde dat “de sociale structuur van de wereld (…) aan het veranderen [was]. Vroeger werd de waarde van een man bepaald door stand en geboorte, nu door geld. Toen men de verachten en gehaten tot gemonopoliseerde beheerders van het geld had verheven, had men hun zelf het touw toegeworpen waarlangs zij omhoogklommen. Nu was het raderwerk van het geld het levende bloed van de staat en de maatschappij, en de joden waren daarvan het belangrijkste rad, waren van die gehele gecompliceerde machinerie de spil en voornaamste hefboom. Haalde men hen eruit, dan viel maatschappij en staat in duigen. De hertog, teken en symbool van de oude orde, van stand en geboorte, en de jood, teken en symbool van de nieuwe orde, het geld, reikten elkaar de hand, waren met elkaar verweven, lagen op het volk, eendrachtig, zogen zijn merg uit, voor elkaar.”
Maar dan komt het moment dat de oude orde zich tegen de nieuwe orde keert en de nieuwe orde tot inkeer komt (de achterflap heeft niet verraden hoe en ik zal dat ook niet doen). Openlijk keert de nieuwe orde zich vervolgens tegen de oude orde, terwijl die oude orde daar niks kan aan doen omdat ze de nieuwe zo mogelijk méér nodig heeft dan omgekeerd. Terwijl het volk ook vergeet dat het versmacht wordt door de combinatie van de twee en zich, eveneens openlijk, tegen de nieuwe orde keert, en de immer deugdzame parlementariërs weer in een goed blaadje bij het volk én aan de macht proberen te komen door zich tegen beide te keren.
En als aan het einde van de rit werkelijk iederéén in de miserie zit, dan is er nog altijd één redder in nood: de jood. “(…) als zij hem pakten, als ze hem opsloten, dan was er één die geheel vooraan stond, waarop alle woede zich het eerst zou storten en al het ergste kon worden afgewenteld. (…) allen concludeerden tot het besluit: Ja! De jood pakken! Dat is de redding! De jood moet hangen!” En zo gebeurt het ook: “Beter dat de jood ten onrechte wordt gewurgd (…) dan dat hij terecht blijft leven en het land verder gist.”
Een pracht van een verhaal, voorspelbaar uiteraard (zelfs als de achterflap geen samenvatting was geweest), maar ook van alle tijden. En daarbij zal altijd iemand de jood zijn, zal altijd iemand te lang hand in hand lopen met wie in essentie zijn vijand is, zal altijd iemand tot inkeer komen als het eigenlijk al te laat is. De kans dat “de mensheid” van dit soort verhalen ooit wat leert, is dan ook onbestaande. “De mensheid” is als geheel zelfs niet het kleinste gemeen veelvoud van de mensen an sich, en ook niet de grootste gemene deler, maar slechts de kleinste gemene deler. Gemeen is ze in ieder geval. Wie aan dat laatste twijfelt, moet zich eens serieus afvragen wiens zelfbeschikkingsrecht hijzelf allemaal zou willen opofferen voor het terugkrijgen van de “vrijheid” die hem volkomen ten onrechte werd afgenomen door een of ander zichzelf democratisch noemend regime en hoevelen zijn mening delen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !