3 augustus … In een “normaal” jaar zou de kans dat u een boekbespreking van me leest op deze datum quasi nihil zijn. Al jaren is de eerste helft van augustus immers één van de periodes waarin ik op reis ben in het buitenland.
Zelfs vorig jaar was dat zo, een feit waaruit u meteen ook kan afleiden dat het feit dat ik dit jaar niet op reis ben niet te wijten is aan angst voor besmetting met wat dan ook. Nee, de reden dat ik dit jaar niet op reis ga (en mijn verlof verdeel over elke week een halve dag), is dat ik me niet laat “vaccineren” en dat ik al evenmin van plan ben willens nillens mee te werken aan de testmaatschappij, laat staan aan een maatschappij waarin de overheid ervan op de hoogte moet zijn naar welk buitenland ik ga en voor hoelang. Voor zover ik weet, is er formeel nog steeds zoiets als het Schengenakkoord en vrijheid van verkeer voor personen en goederen in de Europese Unie en ik wens niet bij te dragen aan het afbreken daarvan door de staten die die “unie” uitmaken. Ik heb weliswaar de tijd nog meegemaakt dat er zoiets als een “Oostblok” was en dat er zelfs na het neerhalen van de Muur nog stevige grensformaliteiten te vervullen waren om naar pakweg Tsjechië te reizen, maar ik heb géén tijd meegemaakt waarin ik toestemming nodig had om van de ene EU-staat naar de andere te reizen terwijl elk van die staten met ongeveer dezelfde (non-)problemen zit als alle andere.
Het hele covid-paspoortgedoe is dan ook niks anders dan een middel om de bewegingen van de burgers in de gaten te houden. En iets waarmee Karel de Cat niet werd geconfronteerd op z’n reizen door het “Verenigd Europa” van intussen zo’n dertig jaar geleden. Zoals Jan Vorsselmans in z’n voorwoord bij dit boekje schrijft: “1 januari 1993 was in dat verband een belangrijke datum, want toen verdwenen de staatsgrenzen binnen de twaalf EG-landen als sneeuw voor de zon.”
Van die “twaalf EG-landen” is er intussen trouwens al eentje vertrokken (voor wie het niet meer zou weten: Groot-Brittannië), maar Karel de Cat wijdde ook aan dat ene een stukje. Voor de rest telkens één cursiefje over belgië, Denemarken, Ierland (het niet door Groot-Brittannië bezette deel van het eiland dus), Luxemburg en Portugal, twee over Spanje, Frankrijk, Griekenland, Italië en Nederland, en zowaar zelfs drie over Duitsland. Dat laatste misschien niet helemaal losstaand van zekere sympathieën die de auteur en zijn echtgenote Jet Jorssen deelden voor een Duitsland dat op het moment van de beschreven “reizen” al lang kassiewijle was.
Enfin, dat laatste was op het moment van publicatie ook het geval met het Frankrijk waarover de auteur het heeft in het stukje Go West!: dat van “de stralende meidagen van 1940”, de dagen waarop de Cat samen met zovele andere jongeren “het noorden van Frankrijk” ontdekte nadat de belze overheid hem op transport daarheen had gezet: “Wanneer ik dit nu memoreer is het niet zozeer om een bijdrage te leveren voor de vrijwel ongeschreven geschiedenis van onze achttiendaagse veldtocht, maar wel omdat dit een van mijn eerste grote en zeer bewogen zwerftochten is geweest. En dit op een moment dat ik oud-soldaat, oud-strijder en oud-krijgsgevangene was vooraleer ik stemgerechtigd werd, omdat ik nog meerderjarig moest worden.” Een zeer grappig stukje, zij het niet van het kaliber van ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland van L.H. Cotvooghel (bespreking daarvan vindt u hier), maar Cotvooghels werkjes waren dan ook ronduit hilarisch. Desalniettemin een paar citaatjes:
“Als simpele piotten hadden we natuurlijk geen stafkaart. Zelfs geen gewone landkaart, zodat we niet eens wisten welke morzel gronds wij zogezegd aan ‘t verdedigen waren. Al wat we gekregen hadden waren vijf geweerkogels, en daar moesten we de hele oorlog mee zien rond te komen.”
“Al goed dat ik hier in deze gracht lig. Tien minuten eerder stond ik nog bij de tender. Is dit nu oorlog? Is dat korenveld nu plotsklaps een slagveld? Of het veld van eer? (…) Ik kruip over een prikkeldraad, blijf ergens met mijn lompe voeten haperen en val languit op het slagveld.”
“Op een namiddag rijdt een motorfiets met zijspan het bos in en we horen roepen: ‘Die Franzözische Offiziere!’ Onze officieren steken de handen omhoog en twee – zegge en schrijve twee – Duitsers nemen heel onze groep krijgsgevangen.”
En ten slotte: “’s Morgens moeten we aantreden voor appèl. Een Duitse generaal komt eens toekijken. Later heb ik zijn foto verscheidene keren in de krant gezien. Rommel heette de man.”
Dat een en ander overigens wel zeer Europees kan zijn in dat Europa, een twaalf-sterren hotel toont de Cat aan in het tweede stukje gewijd aan Duitsland: “De volmaakte Belg is een man wiens echtgenote een Spaanse, wiens moeder een Zweedse, wiens zuster een Luxemburgse, wiens schoonzus een Italiaanse, wiens grootmoeder een Duitse, wiens overgrootmoeder een Oostenrijkse en wiens betovergrootmoeder een Franse is. Simpeler kan het niet. De enige bijkomende voorwaarde is dat je afstamt van Saksen Coburg.” Dat tweede stukje over Duitsland is dan ook gewijd aan het stadje Coburg, “een van die sympathieke Duitse stadjes, waar je urenlang de vakwerkhuizen kunt bewonderen of staan gapen naar een historisch Rathaus”.
Eigenaardig genoeg trouwens kom ik het onderwerp van twee van mijn vorige boekbesprekingen (zie hier en hier), Charles de Gaulle, niet tegen in een van de twee cursiefjes gewijd aan Frankrijk, maar in het derde over Duitsland, Van Moezelwijn en botermelk: “Mijn ouders zongen veel samen. Opera- en operette-aria’s. Meestal het Franse repertoire, zoals toen de mode was. Hoe dikwijls heb ik vader niet smachtend horen vragen: ‘Pourquoi n’avez-vous pas compris?’ Een zinnig antwoord heb ik nooit begrepen. Tenzij heel wat jaren later, toen ik een oude generaal van op een balkon, de armen theatraal in de lucht, hoorde uitroepen voor de tv: ‘Français, Françaises, je vous ai compris!’ Merkwaardig, maar sindsdien heb ik dat lied nooit meer gehoord.” En dat in een stuk dat zich verder in essentie bezighoudt met de kwestie dat de vraag wordt gesteld “Warum ist es am Rhein so schön?”, terwijl het aan de Moezel minstens zo mooi is.
Maar Karel de Cat kon duidelijk ook poëtisch uit de hoek komen. Bijvoorbeeld in De zwaan van Viborg: “Viborg is een middeleeuws Deens stadje waar de straten nog niet haastig van de ene naar de andere hoek hollen, doch rustig de tijd nemen om langs een bochtje hier en een draaitje daar van het ene huis naar het andere te wandelen. De woningen zelf houden elkaar overeind, omdat er wel eens één de neiging krijgt om door de knieën te gaan vanwege de reuma. Dat zijn meestal de huizen achterin, want die van de Grote Markt staan – welbewust van hun waarde – deftig en witgekalkt in de zon, net of ze hun zaterdags bad kregen.” Of in Langs de vloedlijn te Cadzand: “Ondertussen is de avond gevallen. Je staat boven op het duin te luisteren naar de nimmer aflatende branding, en tracht in het uitspansel de sterrenbeelden terug te vinden, die je bij naam kent. Rechts draait de vuurtoren van Westkapelle zijn witte tong door de duisternis. Aan de kaai te Vlissingen branden de lantaarns en in de polders tasten autolichten de weg af. In het badplaatsje zelf werpt de straatverlichting melkvlekken over de macadamweg. En ginder, voorbij het Zwin, trekt de Knokse dijk een witte streep in de nacht. Op zee pinkt een lichtboei regelmatig aan en uit, en een late cargo zoekt nog zijn weg naar de haven. Je hoort de zware dieselmotoren in de verte dof brommen, en aan de schaarse lampen kun je zijn koers volgen. Uit de tegenovergestelde richting komt een ander vaartuig. Het is te donker om er iets van te onderscheiden, tenzij de mastlichten. Ze glijden naar elkaar toe. Aan elkaar voorbij… Wie dichtte weer: ‘Ships that pass in the night…’?”
Het antwoord op die vraag is Henry Wadsworth Longfellow en het gedicht heet The Village Blacksmith (zie hier), maar van de dichterlijke omschrijving van de Cat krijg ik in ieder geval zin om voor de verandering eens ‘s avonds naar Cadzand te gaan, al heb ik het ook altijd des dags een fijne plaats gevonden.
En dan verwijst Karel de Cat in San Martin de la Vera ook nog naar Simon Carmiggelt (zie hier), die zich wel “in zijn element” zou gevoeld hebben tussen “een paar exemplaren van de vierde leeftijd” in een herberg aldaar, maar ook naar onder andere De Barbier van Sevilla (van Gioachinno Rossini uiteraard), de apostel Paulus (met de licht persiflerende titel Brief aan de christenen vanuit Korinthe), Benito Mussolini (aan wie het eiland Rhodos “heel wat (…) te danken [heeft]. Zowel de heropbouw van het indrukwekkende paleis van de Grootmeesters, de oprichting van het Museum en de uitbouw van het toerisme”), Johann Wolfgang von Goethe (die de Italiaanse uitdrukking Vedi napoli e poi muori, Napels zien en sterven – in de versie van de Cat Napels zien en … blijven leven - ook buiten Italië gemeengoed maakte), en het oude liedje Ik zag Cecilia komen (met de weerom persiflerende titel Ik zag Sicilië komen).
Een klein doch fijn boekje dus, dit Europa, een twaalf-sterren hotel van Karel de Cat. Als je het in 1993 bij Uitgeverij De Roerdomp uitgegeven werkje nog ergens kan vinden, laat het dan niet liggen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !