Een tijdje geleden besprak ik uit de serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog ook al het boek Göring van Roger Manvell en Heinrich Fraenkel. Eigenaardigheidje aan die bespreking was dat ze meteen gevolgd werd door die van Göring – Noem me Herr Meyer van Jan Bauwens uit de serie Dossier 1940-1945. Ik had immers toevallig twee biografieën van Hermann Göring in mijn boekenkasten staan.
Dat laatste is ook het geval met Charles de Gaulle. Ook over hem heb ik twee biografieën in mijn collectie. De ene, De Gaulle, verscheen net zoals Göring van Manvell en Fraenkel in de serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog en bespreek ik hier. De andere, Charles de Gaulle – Alleen voor Frankrijk verscheen net zoals Göring – Noem me Herr Meyer in de serie Dossier 1940-1945 en bespreek ik naderhand.
Een dubbele dubbelaar dus met dien verstande dat het voorliggende De Gaulle in tegenstelling tot Charles de Gaulle – Alleen voor Frankrijk niét door dezelfde auteurs geschreven is als zijn voorganger in mijn serie boekbesprekingen, dus toch een klein beetje toelichting bij de auteur. Niet veel, want veel vond ik ook niet over Philippe Masson: de Fransman werd geboren in 1928 en overleed in 2005, was historicus en doctor in de letteren. Hij was hoofd van de historische sectie van de geschiedkundige dienst van de Franse marine (schiet mij niet dood als dat raar klinkt, ik heb het van een of andere Spaanse webstek), professor aan de École de Guerre en aan het Institut Catholique de Paris, en schreef een aantal boeken over de marine en de Tweede Wereldoorlog. En gelukkig wist hij veel meer bij mekaar te sprokkelen over het onderwerp van deze biografie dan ik over de schrijver ervan. Veel meer en ook voldoende om een leek het nodige te leren over het leven van Charles de Gaulle.
Want een leek aangaande het leven van Charles de Gaulle was ik: ik wist uiteraard wel een en ander over de leider van de Vrije Fransen en latere president van de Vijfde Republiek. Dat ie nogal wat voor de radio gesproken had vanuit Engeland, bijvoorbeeld, en zo goed als meteen na de oorlog het veld had moeten ruimen (zoals Winston Churchill dat moest doen in Groot-Brittannië), en een aantal jaren later een comeback had gemaakt, en dat er nog altijd gaullisten zijn in Frankrijk, maar dat was het dan ook zo ongeveer.
En een leek aangaande dat leven ná 1946 blijf je na het lezen van deze biografie helaas. Want begin 1946, op 20 januari, bolde de Gaulle het af als eerste naoorlogse chef d’état van Frankrijk en dat is ook het moment waarmee Masson dit boek afsluit. Niet omdat het kort daarna geschreven werd – het boek dateert van 1972, twee jaar na het overlijden van het onderwerp –, maar wellicht vanuit het uitgangspunt dat een serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog zich ook qua inhoud grotendeels dient te beperken tot die Tweede Wereldoorlog.
Alhoewel … dat klopt niet. Het boek vat dan wel grosso modo aan in 1940, maar de levensbeschrijving wordt via flashbacks wel degelijk begonnen in 1890, het jaar dat Charles de Gaulle het levenslicht zag in de Vlaamse stad Rijssel. En in de inleiding gaat Sidney L. Mayer zelfs even terug tot in 1789: “Sinds 1789 heeft Frankrijk voortdurend heen en weer geschommeld tussen zijn liberale, revolutionaire en democratische traditie en de autoritaire trekken die het geërfd heeft van de Bourbons en Lodewijk XIV. Op de bourgeoisrevolutie van Siéyès en Lafayette volgde de proletarische terreur van Robespierre; op de democratische decadentie van het Directoire volgde Napoleon. Sinds de grote revolutionaire omwentelingen aan het eind van de achttiende eeuw heeft Frankrijk tussen deze divergerende polen geschommeld. Vaak werden lange perioden van een quasi-democratisch bewind gevolgd door een coup d’état en autoritaire heerschappij in de naam van het volk. Maar binnen de tijd van een generatie bekoelde de geestdrift voor de man in het zadel en een nieuwe coup, of misschien een oorlog, zette de eens algemeen toegejuichte leider weer af.” De fijngevoelige lezer voelt ‘m al komen: de Gaulle was geen democraat. “Zelf autoritair van nature, bewonderd door en zelf een bewonderaar van Pétain, verkoos De Gaulle die weg alléén te gaan. Hij vluchtte naar Engeland en zei via de radio tegen het Franse volk dat onder zijn leiding Frankrijk kon en zou blijven vechten, door middel van zijn koloniën en met hulp van zijn geallieerden. Voor het eerst in zijn woelige historie had Frankrijk de keus uit twee autoritaire regimes – Pétains Vichy en De Gaulles Vrije Fransen. Helaas kozen enkelen zelfs voor een derde – het Derde Rijk.” Als intro kan dat tellen, te meer omdat hier naast de al eerder genoemde Churchill ook Philippe Pétain ten tonele wordt gebracht en het onmogelijk is je de Gaulle voor te stellen zonder Pétain als concullega.
Dat gezegd zijnde, zoals met de meeste niet ál te uitgebreide biografieën het geval is, schetst ook deze een beeld van de jeugd van het onderwerp dat volledig past in wat het onderwerp als volwassene ging doen. Ofwel komt dat voort uit de onbewuste neiging feiten te selecteren op basis van wat je al weet en belangrijk vindt, ofwel is iedereen die ooit het onderwerp van een biografie wordt al van in z’n vroegste jeugd zo voorspelbaar als maar enigszins zijn kan. Bij de Gaulle heet het dus dat “de familie (…) tot de oude maatschappelijke orde behoorde van de nu van hun bezit beroofde gegoede burgerij”, “streng katholiek” was, “het heengaan van de monarchie” betreurde, en dat Charles “binnen het kader van dit conservatieve milieu (…) een sterk plichtsgevoel, een onwankelbaar en hartstochtelijk patriottisme en de smaak voor autoriteit [kreeg]”. Hij komt, uiteraard, aan de militaire academie van Saint-Cyr terecht, vervolgens in het 35ste Regiment Infanterie in Atrecht (de vertaler heeft wel degelijk gekozen voor de Vlaamse naam – voor wie daar niet mee bekend is: Atrecht wordt tegenwoordig, in het Frans, Arras genoemd), en maakt vervolgens kennis met de werkelijkheid aan de fronten, en in de hospitalen en krijgsgevangenenkampen van de Eerste wereldoorlog. Gewond bij Dinant in 1914, gewond in Champagne in 1915, gewond in Fort Douamont bij Verdun in 1916, en ten slotte – tot hij begin 1919 vrijkwam –, d’un camp l’autre, tot in het krijgsgevangenenkamp Fort IX bij Ingolstadt in Duitsland.
Volgt: de publicatie van z’n eerste boek, La discorde chez l’ennemi, een korte carrière als docent aan de academie van Saint-Cyr, vervolgens (van 1922 tot 1924) de École de Guerre (waar ook de auteur van deze biografie dus gezeten heeft, maar dan uiteraard later), en z’n huwelijk met Yvonne Vendroux, eveneens afkomstig uit Zuid-Vlaanderen, meer bepaald Kales (tegenwoordig Calais). Philippe Pétain, met wie de eerste kennismaking niet echt vlotjes verliep, maar die hem naderhand wel onder zijn vleugels nam, wordt peetvader van zijn zoon (uiteraard Philippe geheten), en de Gaulle wordt luitenant-kolonel. “De Gaulle schreef eens over Pétain dat diens karakter ‘een groot mengsel van egoïsme, trots, hardheid en arglist’ bevatte, en precies hetzelfde kon van De Gaulle gezegd worden”, schrijft de auteur, die tussen haakjes ook het hele boek door foutelijk gewaagd van De Gaulle in plaats van de Gaulle. “De Gaulle was kortaangebonden, heetgebakerd en lichtgeraakt. Het is waar dat hij zich verwaardigde bepaalde salons te bezoeken en zich, af en toe, een zeer begaafd causeur toonde, zeer gewaardeerd door de dames; maar meestal was hij arrogant en hooghartig. De Gaulle verwende zichzelf nooit en hij scheen voorbestemd te zijn een eenzaam mens te zijn. Hij had bijna geen vrienden. Hij was reeds een apart staand man, gehuld in een trotse eenzaamheid, overtuigd van eigen superioriteit en verteerd door verholen ambities. Toen hij krijgsgevangene was, noemden zijn kameraden hem spottend ‘de Opperbevelhebber’ en er was een rapport over hem op de Ecole de Guerre, dat hij ‘helaas ontegenzeglijke kwaliteiten bederft met overdreven zelfvertrouwen, onwil om te luisteren naar de mening van anderen en een gedrag als een koning in ballingschap…’”.
In 1931 schrijft hij samen met twee co-auteurs Histoire des Troupes du Levant, in 1932 en 1934 volgen zijn baanbrekendste werken: Le Fil de l’Épée en Vers l’Armée de Métier. In die werken veroordeelt hij sterk het Franse militaire systeem van de jaren dertig dat, aldus Masson, “aan een steeds verder om zich heen grijpende verlamming en stilstand ten prooi viel” en er basically van uit ging dat de Maginotlinie voldoende bescherming zou bieden “om mobilisatie mogelijk te maken en alle risico’s van een verrassing uit te sluiten” en “een oorlog slechts [zag] als een ‘georganiseerde’ en methodische strijd, gevrijwaard van de wisselvalligheden van toeval en verrassing”, terwijl voor de Gaulle de drie kernwoorden waren: “onzekerheid, karakter en machine”. Beweeglijke fronten dus, verrassingsaanvallen, tankregimenten, vliegtuigen en leiders die niet vastgeroest waren in hun overtuigingen: “zes pantserdivisies met 4000 tanks, bemand met beroepssoldaten, [zouden] een aanvalsleger (…) vormen dat Frankrijks temperament en politieke aspiraties waard was, ‘een ontzagwekkend systeem van techniek, kanonvuur, stootkracht, snelheid en camouflage”. We weten allemaal dat zo’n Frans leger er niet was toen het er in 1940 op aankwam (het parlement had er geen zin in en de leidende krachten in het leger zagen er het nut niet van in), maar ik wist niet dat zijn boeken in nationaal-socialistisch Duitsland véél meer gelezen werden dan in Frankrijk, onder andere door Heinz Guderian, theoreticus van de Duitse pantseroorlogsvoering en de Blitzkrieg (zij het, volgens een aantal historici, een net iets minder belangrijke dan hij in z’n autobiografie zou claimen).
Soit, de Gaulle moest het dan maar eens bewijzen in 1940, toen Guderians pantserlegerkorps op 15 mei bij Montcornet arriveerde, maar met de prutsen die de Gaulle à la dernière minute ter beschikking kreeg, kon die uiteraard alleen nog wat speldeprikken uitdelen en vertraging veroorzaken: “Guderian beleefde ‘verscheidene uren van onzekerheid’ en de Franse tanks bereikten bijna Guderians vooruitgeschoven commandopost”, maar “de tegenaanval kon de onverbiddellijke opmars van de Duitse pantserstrijdkrachten (…) niet stuiten, die daags daarna de kust bereikte”. Het zogenaamde “bolwerk Bretagne” waarmee de Gaulle vervolgens flirtte, een linie die hij zou optrekken tussen Saint-Malo (boven) en Nantes (onder), was hoogstwaarschijnlijk als niet méér bedoeld dan een middel om de regering naar Quimper (uiterst links op de kaart, bijna finis terrae en in de Finistère) te lokken en ze zo min of meer te dwingen zich niet over te geven, maar vanuit de haven naar de Afrikaanse kolonies te trekken om van daaruit de strijd voort te zetten. Het eindigde ermee dat de Gaulle zo goed als alléén vertrok, naar Engeland, niet naar Afrika, en dat het oorlogstribunaal van Vichy-Frankrijk hem op 2 augustus ter dood veroordeelde, al voegde Pétain later, in de marge van het document, toe: “Het vonnis bij verstek kan slechts academisch zijn. Het is nooit bij mij opgekomen het uit te voeren.” Wat toch de nodige vraagtekens plaatst bij de stelling van inleider Sidney Mayer dat de Gaulles latere pleidooi (waarin hij gevolgd werd) voor verbanning van Pétain in plaats van de doodstraf wellicht geen dubbel zou gevonden hebben in Pétains behandeling van de Gaulle als die laatste de oorlog had verloren.
(Niet geheel) Los daarvan, Masson doet ook een poging te analyseren wat Pétain en de Gaulle verschillende richtingen deed uitgaan en wat de andere Fransen deden: “Eigenlijk was het juist de aard van de nederlaag die de beide mannen van elkaar scheidde. De Gaulle geloofde dat de ramp van 1940 over hen gekomen was omdat de machthebbers erin berust hadden, maar diep in zijn hart was hij ervan overtuigd dat de natie gezond was gebleven en in staat tot de vereiste inspanning. Voor Pétain lagen de oorzaken van de ineenstorting veel dieper. Deze sproten voort uit een structurele crisis, waarvan hij als symptomen noemde pacifisme, een dalend geboortencijfer en een gebrek aan energie. Daarom eiste de nederlaag een behandeling: het herstel van de orde op elk gebied. Dat moest het beginpunt zijn voor een ware ‘Nationale Revolutie’”. En: “Intussen schaarde in de dramatische zomer van 1940 het overgrote deel van het Franse volk zich achter maarschalk Pétain. Bij een stemming op 10 juli verleende het parlement hem met een overweldigende meerderheid volledige volmacht. De Derde Republiek verdween achter de Franse staat en de leus ‘Arbeid, Gezin, Vaderland’ verving ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’. Frankrijk kreeg een traditionalistisch, autoritair regime, dat niet zo veel verschilde van dat van Salazar en van Franco in Portugal en Spanje. Onder de bepalingen van het wapenstilstandsverdrag behield Frankrijk de attributen van soevereiniteit, een vrije zone, een leger van 100.000 man en bovendien twee belangrijke troefkaarten: een koloniaal rijk met soevereine strijdkrachten en een homogene, goed geoefende vloot.” Ten slotte, kers op de taart en van groot belang voor onder andere de latere Amerikaanse houding tegenover de Gaulle: “De Vichy-regering werd door alle grote mogendheden erkend, van de Sovjetunie tot het Vaticaan.” Aan de andere kant van het Kanaal: de Gaulle, met niet meer dan 7000 man die zich officieel tot de Vrije Fransen hadden bekeerd, Engelsen die zich meteen al onbetrouwbare “partners” toonden, en Fransen zoals Jean Monnet, een van de grondleggers van wat nu de Europese Unie is, die alleen maar snel wilden doorreizen naar de Verenigde Staten omdat ze het niet zagen zitten om “onder protectie van Groot-Brittannië” te staan. Liever atlantist dan van samenwerking met het perfide Albion “verdachte” Europeaan, met andere woorden.
Maar toch, één zwaluw kan de lente maken, en dat is ook wat de Gaulle dacht toen “de gouverneur van de Tsjaadkolonie, een neger, Félix Eboué geheten, (…) zich bij De Gaulle [voegde]”: “Hij zond een kleine groep resolute en vastberaden mannen naar Tsjaad: kapitein-luitenant-ter-zee Philippe de Hautecloche (Leclerc), René Pleven, kapitein-luitenant-ter-zee Ornano en kolonel de Larminat. De resultaten waren veelbelovend. Binnen enkele dagen hadden Kameroen en geheel Frans Equatoriaal-Afrika, met uitzondering van Gabon, zich van Vichy losgemaakt en zich, naar het voorbeeld van Tsjaad, onder het Kruis van Lotharingen geschaard. De meeste bezittingen in de Stille Oceaan en de Indische garnizoenen voegden zich bij die territoriale groep.” Je kan je natuurlijk vragen stellen bij het idee dat “bezittingen” zich al dan niet vrijwillig van hun “bezitter” ontdoen of van “bezitter” wisselen, maar de Gaulle vond het nog niet voldoende: “Fort Lamy, Douala en Brazzaville waren ontoereikend als politieke en strategische bases (…) Dakar was het steunpunt dat gewonnen moest worden.” Maar Dakar werd de “bezitting” die ondanks de hulp van de vermaledijde Britten (Operation Menace) niet van eigenaar wilde wisselen: de Resolution werd getroffen door een torpedo van de Franse onderzeeboot Beveziers, het slagschip Barham maakte nog net geen slagzij, verscheidene vliegtuigen van de Ark Royal werden vernietigd, en de reputatie van de Gaulle in Londen en Washington liep ernstige averij op. De Gaulle besloot dan maar het toneel te verlaten en ging bezoekjes brengen aan de “bezittingen” die hij wél had, om vervolgens terug te keren naar Londen om een poging te ondernemen van zijn Vrije Fransen een soort regering in ballingschap te maken, zoals ook belgië, Nederland en Noorwegen die daar hadden. Een regering die echter niet meer was dan “een democratische façade”, want “De Gaulle gedroeg zich als een autocraat, een vorst, met dezelfde geringschatting voor democratische regels als de maarschalk in Vichy. Hij alleen wees de gevolmachtigden aan. Op de vergaderingen van het Comité vond er slechts een uitwisseling van meningen plaats; gestemd werd er niet. René Cassin vatte doorgaans de naar voor gebrachte opvattingen samen, doch alleen de generaal besliste.”
Dat laatste kon hij uiteraard niet doen voor de Britten, maar “zijn visie van zichzelf als Frankrijks messias” was wel “de sleutel van zijn onstuimige en oproerige gedrag jegens de geallieerden”, waardoor het niet lang duurde “of De Gaulle was meer met de Britten dan met de Duitsers in oorlog”. De Britten waren niet van plan hem “als een authentiek staatshoofd (…), als een gelijke, als de enige gevolmachtigde van het echte Frankrijk” te bezien, voelden allicht dat hij “voor Frankrijk een plaats [wilde] vrij houden voor de dag van de afrekening en de ambities van de Angelsaksische mogenheden, die in ‘de natuur der dingen’ lagen, [wilde] verhinderen”, en wisten hoogstwaarschijnlijk zijn politieke evenwichtsspelletjes tussen hen en de Sovjet-Unie, maar buiten hen om, niet al te zeer te waarderen. Op een zeker moment communiceerden de Britten zelfs met de Vichy-regering over hun voornemen de Gaulle te dumpen, waarbij ze er op rekenden dat Vichy-Frankrijk hem wel uit de lucht zou halen als zij z’n vluchtplannen doorstuurden. Een idee waarop maarschalk Pétain naar verluidt antwoordde: “Laat de Engelsen hun smerige zaakjes zelf opknappen”. Of dat klopt, is niet duidelijk, maar de Engelsen onderhandelden in oktober 1940 wel degelijk met Vichy-Frankrijk over neutraliteit van dat laatste in ruil voor opheffing van de blokkade op het kanaal, het stopzetten van “de aanvallen van de BBC op de regering van de maarschalk” en “vooral de Franse koloniën niet meer tot opstand aan te zetten”. “Niettegenstaande dit alles werd de verhouding tussen Churchill en De Gaulle gekenmerkt door een zekere mate van respect en wederzijdse achting”, voegt Masson daar aan toe, maar je vraagt je dan toch af wat die verhouding zou geweest zijn zonder die “zekere mate” …
In 1941 werkten de Gaulles Vrije Fransen en de Britten desalniettemin samen aan een nieuwe invasie: die van Syrië en Libanon. En “weer maakten de Vrije fransen en de Britten een ernstige psychologische fout. In ruil voor hun steun beloofden zij zowel Libanon als Syrië onafhankelijkheid. Dat had weinig succes. Over het algemeen ging de sympathie van de Arabische nationalisten uit naar de As; maanden lang hadden zij in de souks van Damascus swastikavlaggen gemaakt.” Bovendien draaide de strijd uit op een overwinningsnederlaag voor de Gaulle: “Op 14 juli maakte de wapenstilstand van Jeanne d’Arc, rechstreeks tussen Dentz [de opperbevelhebber van Vichy-Frankrijk in Syrië, noot van mij] en Wilson [de Britse generaal, noot van mij] overeengekomen, een einde aan de strijd. Aan het probleem van de Franse soevereiniteit werd voorbijgegaan. Het was een zuiver technische regeling die geen rekening hield met ‘de fransen die, zoals De Gaulle en Catroux, verraders van hun land zijn’. In principe kreeg door deze regeling Vichy het recht zich als de mandataris van Libanon en Syrië te beschouwen en de Franse troepen ontvingen de krijgseer. Voor ze naar Frankrijk gerepatrieerd weren, hergroepeerden zij zich en hun zware bewapening werd ter beschikking van de geallieerden gesteld.” De Gaulle werd dus wandelen gestuurd en door de manoeuvre van Dentz en Wilson had hij ter compensatie van zijn 650 gesneuvelde soldaten ook niet meer dan 2000 man gewonnen voor zijn Vrije Fransen, want de meeste Vichy-Fransen werden door het akkoord linea recta naar Frankrijk teruggestuurd, terwijl Vichy ook nog officieel baas bleef in Syrië en Libanon. De generaal leerde er wel uit dat hij de Arabische nationalisten niet kon vertrouwen en was ook niet meer zinnens ze “daadwerkelijk onafhankelijkheid te verlenen”, terwijl de Britten … “van plan [waren] de troef van de Arabische eenheid uit te spelen”. Ze grepen daarvoor zelfs terug op het plan van T.E. Lawrence, beter bekend als Lawrence of Arabia, “voor een Arabisch koninkrijk, dat de hele ‘wassende halvemaan’ omvatte, tot meerdere eer en glorie van de hasjemietendynastie” en uiteraard met de bedoeling dat die zich ondergeschikt aan de Britten zou tonen.
En … de Britten namen van toen af aan ook de gewoonte aan de Gaulle niet meer te informeren over hun plannen: de in mei 1942 ondernomen invasie van Madagascar, toen een Franse kolonie, dus in handen van Vichy-Frankrijk, was niet doorgesproken met de Gaulle, maar ergens halverwege de invasie zei Churchill hem wel dat de Britten “terecht of ten onrechte verondersteld [hadden] dat wij minder tegenstand van de Vichy-troepen zullen ondervinden als wij alleen staan”. De Gaulle en zijn Vrije Fransen waren dus in the field geen bondgenoot, maar een blok aan het been.
Met de Amerikanen was het nog erger gesteld: die probeerden de goede relaties met Vichy te behouden en daar kon de Gaulle uiteraard niet bij gebruikt worden. Ook toen ze openlijk bij de oorlog betrokken geraakten, “bleef Washington Vichy erkennen als de enige legitieme autoriteit”. Toen de Gaulle besloot tegen de wil van de Amerikanen in en “ondanks waarschuwingen van Britse zijde” de eilanden Saint-Pierre en Miquélon en zelfs de Antillen over te halen zijn zijde te kiezen”, slaagde hij in die operatie – admiraal Muselier die de invasie leidde, ontmoette niet de minste tegenstand –, maar waren de Amerikanen not amused en noemden ze hem een “onruststoker” die “lijnrecht ingaat tegen de wensen van Groot-Brittannië, Canada en de Verenigde Staten”, die vooral niet wilden dat de Duitsers het gedoe van de Gaulle aangrepen om troepen naar Noord-Afrika te sturen, want daar waren ze tot dan toe niet mee bezig. De Gaulle was ofwel “een instrument van het Britse imperialisme of een politieke avonturier”, wat hem voor de Britten ook minder en minder aanvaardbaar maakte en ervoor zorgde dat “de geallieerden hoe langer hoe meer een uitgesproken vijandige houding tegenover hem aan[namen]”. De cavalier werd hoe langer hoe meer seul. En daarin zouden de Russen, met wie hij vervolgens zoete broodjes probeerde te bakken, niet veel verandering brengen: “Een rapport van Maisky [de toenmalige Russische ambassadeur in Londen, noot van mij], gedateerd januari 1942, wees op zijn ‘fascistische’ neigingen, karakteriseerde hem als een moderne Napoleon en bekritiseerde zijn politiek.”
Maar goed, de oorlogskansen keerden. Admiraal Muselier werd vervangen door admiraal Auboyneau, onder wiens bevel de Vrije Franse Zeestrijdkrachten geleidelijk naam begonnen te krijgen. Het was echter “te land dat de Vrije Fransen, nu de Vechtende Fransen, hun befaamdste wapenfeiten volbrachten. In 1941 hielp de ‘Monclair Brigade’ uit Douala, die uit twee bataljons van het Vreemdelingenlegioen bestond, de Britten bij de verovering van Eritrea en de inname van Massawa. Flink versterkt verkreeg de brigade, toen de 1ste Vrije Franse Divisie, grote vermaardheid in 1942 bij Bir Hakeim in Libië. Generaal Koenigs 3400 man bezetten een sleutelpositie ten zuiden van de Britse strijdkrachten. Onder opeenvolgende aanvallen van Italiaanse tanks, van Duitse artillerie en tenslotte van de Luftwaffe hielden zij van 26 mei tot 10 juni stand. Een gedurfde uitval maakte het tenslotte twee derde van het kleine garnizoen mogelijk zich weer bij de Britten te voegen”.
Die episode droeg bij tot “de rehabilitatie van het Franse leger. (…) Rommel schreef: ‘Het is bewezen dat een leider die besloten heeft zijn geweer niet bij de eerste de beste gelegenheid weg te werpen, wonderen kan verrichten”. Wat de Fransen presteerden bij Bir Hakeim werd zelfs op de een of andere manier een “victoire”: ze hielden het immers veertien dagen uit “in plaats van de verwachte twee” en “vergeten is bijna dat Koenigs dappere kleine troep maar een ondergeschikte rol speelde in een strijd, waarbij verscheidene honderdduizenden manschappen betrokken waren en die met een van de zwaarste geallieerde nederlagen van de oorlog eindigde, gevolgd door het verlies van Tobroeck”.
En de Gaulle zou nog tegen overwinningen aanlopen die voor hem persoonlijk een verlies waren. Operation Torch, bijvoorbeeld, de geallieerde invasie van Frans Noord-Afrika in november van 1942. Die leidde ertoe dat generaal Darlan, de Vichy-minister van Defensie en admiraal van de vloot met goedkeuring van de Amerikanen een marjonettenregering startte in Algiers: “Het gezag werd nog uitgeoefend in naam van Vichy, hetgeen alle gewetensproblemen voor de burgerlijke functionarissen en voor het leger die trouw gezworen hadden aan de maarschalk, uit de weg ruimde. Het decreet van Crémieux bleef afgeschaft en Algerijnse joden waren nog uitgesloten van het Franse burgerschap. Wat de Amerikanen betreft, zij zagen zich ontheven van de problemen van het burgerlijk bestuur en konden zich concentreren op de Tunesische veldtocht, waarbij zij de hulp hadden van de Frans-Afrikaanse troepen.” De Gaulle probeerde de hele affaire ‘s anderendaags recht te praten voor de radio, maar was gewoon woedend: “hij kon er niet toe komen de geboorte van een andere verzetsbeweging te aanvaarden, een rivaal van de zijne. Hij beschouwde de nieuwe rekruten als werkers van het elfde uur”. En dat wáren ze natuurlijk ook, maar met kazakdraaiers hebben Amerikanen nooit een probleem gehad. De Gaulle kon intussen sowieso op méér achting rekenen vanwege de Fransen in het algemeen en zelfs zijn Franse tegenstanders. Zo zei Pierre Laval, Chef du Gouvernement van Vichy-Frankrijk: “Er zijn twee mannen die hun land kunnen helpen, generaal De Gaulle en ikzelf. Als de Duitsers de oorlog winnen, zal ik misschien in staat zijn een eervol vredesverdrag van hen los te krijgen. Worden de Duitsers verslagen, dan zal generaal De Gaulle terugkeren. Hij heeft 80 tot 90 percent van de bevolking achter zich – en daar maak ik me geen illusies over. Wat mij betreft, ik zal opgehangen worden… Wat maakt het uit? Als ik niet Laval was, zou ik generaal De Gaulle willen zijn.”
Even later verdween Darlan trouwens van het podium (vermoord) en de Gaulle zag minder bezwaar in het aanhalen van zijn opvolger, “militair en burgerlijk opperbevelhebber” generaal Giraud, al was hun ontmoeting tijdens de zogenaamde conferentie van Casablanca er geen die de Gaulle wou hebben en kwam het nooit goed tussen de Bestuursraad van Giraud en het Comité van Verdediging van de Gaulle, althans niet tot de Gaulle de macht volledig naar zich toe had getrokken, waar hij onder andere in slaagde door minstens officieel het hele verzet in Frankrijk onder zijn vaandel te scharen: “het was niet zozeer het militaire aspect van het verzet dat De Gaulle in die tijd interesseerde. Hij streefde ernaar de politieke leider te worden van dat deel van de bevolking dat weigerde te capituleren en dat de strijd tegen de vijand had opgenomen. Hij was leider van die Fransen die nog vochten, zowel binnen als buiten Frankrijk.” Hij was zelfs sluw genoeg om niet meer te spreken “over zijn kritiek op het partijen-‘stelsel’ dat hij verantwoordelijk achtte voor de nederlaag van Frankrijk”.
Maar het was Giraud die uiteindelijk zichzelf schaakmat zette in de hoop van dat te doen met de Gaulle: “Zijn toespraak van 14 maart, in hoofdzaak opgesteld door Jean Monnet [daar heb je hem weer, noot van mij], trok de Vichy-wetten in, beloofde een ‘democratische’ grondwet en kondigde een koersverandering naar links aan. Het resultaat was juist het tegenovergestelde van wat hij had bedoeld. Ofschoon de Britse pers voldoening toonde over zijn ‘bekering’, verheelde het leger van Afrika [het Vichy-leger dat eerst was overgenomen door Darlan en vervolgens door Giraud, noot van mij] zijn ongenoegen niet over het prijsgeven van de ‘Nationale Revolutie’ van de maarschalk. De moslims maakten zich zorgen over eventuele concessies aan de joden, die, van hun kant, boos waren omdat het decreet van Crémieux niet ingetrokken was. Tenslotte wekte Giraud, met deze ‘eerste democratische toespraak van zijn leven’ de indruk dat hij overhelde naar De Gaulles politieke opvattingen. Zo kon het dus gebeuren dat na 14 maart [1943, noot van mij] door de rijen van de aanhangers van Giraud een golf van ongerustheid ging, omdat zij nu een overwinning van De Gaulle vreesden.” En die overwinning kwam er: in het nieuw opgerichte Franse Comité voor de Nationale Bevrijding, iets wat het midden hield tussen de Bestuursraad en het Comité van Verdediging, wist de Gaulle binnen de kortste keren Giraud naar de kant te manoeuvreren. Hij zette zijn mannen op de postjes waar eerst die van Giraud hadden gezeten en wist uiteindelijk met een redelijk smerige truc Giraud en zijn resterende aanhangers in het Comité zover te krijgen dat ze vrijwillig ontslag namen en niet meer opnieuw konden verkozen worden. Giraud hield alleen nog de eer aan zichzelf om de titel die de Gaulle hem vervolgens aanbood, die van “Inspecteur-Generaal van de Legers”, “een zuiver honoraire titel zonder enige inhoud”, te weigeren.
Terwijl de troepen, die nu allemaal de zijne waren, aan geallieerde zijde mee oprukten door Europa – in de eerste plaats Italië – ging de Gaulle vervolgens verder met het versterken van zijn “regering”. Trouwe volgelingen van de generaal kregen het gezelschap van mensen die een aanbod van Pétain hadden afgeslagen, maar “het was nog altijd de generaal die de besluiten nam” en “er was beslist niets democratisch aan de weg die de Raad voor de Verdediging van het Imperium of de CFLN opging”. Bij zijn aankomst in Londen ontdekte Félix Gouin, de afgevaardigde, een ‘soort kopie in miniatuur van de regering-Pétain’”. Als er één reden was waarom er in 1943 “democratische neigingen” (inclusief opname van een paar communisten in de raad) ontstonden was het wel dat “de generaal besefte dat het onmogelijk zou zijn aan te knopen bij het Vichy-experiment met zijn nederlaag-stemming”: “De oorlog ontwikkelde zich op een wijze die de overwinning van de democratieën heiligde en hij besefte heel goed dat aan een autoritair regime voor het ogenblik niet te denken viel”. Wat hem niet belette de naoorlogse “zuiveringen” te plannen en … ter gelijker tijd te vrezen voor de “zuiveringen” die de communisten in gedachten konden hebben. Dat laatste terecht, want de communisten waren niet van plan de (lokale) macht die ze naar hun eigen gevoel zelf veroverd hadden weer af te geven. En dat alles terwijl de geallieerden Frankrijk nog moesten veroveren en niet van plan waren te melden aan de Gaulle wanneer ze daarmee zouden beginnen …
Hij was dus niet op de hoogte toen Operation Overlord begon op 6 juni 1944 en moest nog wachten tot 14 juni vooraleer hij vanop de torpedobootjager La Combattante bij Courselles kon landen om vervolgens naar Bayeux door te rijden. Het stadje was buiten de gevechten gebleven, het portret van maarschalk Pétain hing nog op zijn ereplaats, maar de Gaulle hield er zijn eerste toespraak op “bevrijde” Franse grond, de bevolking juichte hem toe, en de Gaulle stelde een nieuwe onderprefect aan: “De geallieerden stonden voor een fait accompli.” Nog geen maand later erkenden de Amerikanen dat “het Franse Comité van Nationale Bevrijding bevoegd is het bestuur over Frankrijk uit te oefenen”, al zou het nog tot oktober duren voor ze dat zelfde comité ook erkenden als wettige regering.
Volgde: de verovering van en vervolgens “blijde intrede” in Parijs en “een drievoudige taak: de orde herstellen, de oorlog voortzetten en zijn politieke toekomst veilig stellen”. Het herstel van de orde kwam er pas helemaal toen het communistisch “verzet” begin 1945 ontbonden werd met medewerking van Moskou: “De secretaris-generaal van de Communistische Partij, Maurice Thorez, die in 1939 ter dood veroordeeld was wegens ‘desertie in het aangezicht van de vijand’ en naar Moskou was gevlucht, kreeg toestemming om onder amnestie op 27 november 1945 (sic) naar Frankrijk terug te keren. Op 21 januari verklaarde Thorez te Ivry tot ieders verrassing voor het Centraal Comité van de partij dat hij het handhaven van de militie afkeurde: ‘Deze bewapende groepen hadden hun reden van bestaan voor en tijdens de bezetting tegen de nazi’s en hun medeplichtigen van Vichy. Maar nu is de situatie veranderd. De publieke veiligheid behoort te worden gewaarborgd door de regulaire (sic) troepen en de politie, die tot dit doel is opgericht. De burgerwachten en over het algemeen gesproken, alle irregulaire (sic), bewapende groepen moeten nu ontbonden worden.’” Intussen “vocht het Eerste Leger van De Lattre de Tassigny dapper met de legergroep van Patch aan het meest zuidelijke front van de geallieerden, tegenover de Vogezen en de Elzas”, maar “pogingen om een aantal grote Franse eenheden op te bouwen, stuitten op tegenstand van de geallieerden. De geallieerden dachten dat dit hun hoop op een spoedig einde van de oorlog in de weg zou staan, en in de herfst veroorzaakten ernstige logistieke moeilijkheden eveneens politieke argwaan. Roosevelt vroeg zich af of De Gaulle niet van plan was de Franse tegenwoordigheid in het Verre Oosten weer te herstellen zodra de oorlog voorbij was.”
Het wantrouwen was terug van nooit weggeweest en zou ook wederzijds blijven: de Gaulle “veroordeelde het plan voor een naoorlogse wereld die door een ‘Big Three’ zou worden geregeerd. Hierbij werd geen rekening gehouden met de belangen van Frankrijk, ofschoon het land, als men het imperium erbij betrekt, een totaal van honderd miljoen inwoners vertegenwoordigt. Daarnaast weigerden de geallieerden te luisteren naar zijn opvattingen over de latere verdeling van Duitsland en een afzonderlijke status van de rechter Rijnoever. Tenslotte voelde De Gaulle de afwezigheid van Frankrijk op de conferentie van Yalta en later op die van Potsdam als een belediging. Hij beschuldigde de conferenties van ‘heimelijk gekonkel’”. Dit belette niet dat hem, “op aansporing van Churchill (…) omdat hij bevreesd was voor een politiek vacuüm in Europa”, een aantal concessies werden gedaan: “de mogelijkheid tot tijdelijke exploitatie van de mijnen in het Saargebied en een bezettingszone in Duitsland en Oostenrijk”. Daarnaast speelde generaal De Lattre de Tassigny het klaar “om Frankrijk partij te laten zijn bij de Duitse capitulatie in Berlijn en generaal Leclerc speelde op 15 september 1945 in de Baai van Tokio een zelfde rol. Tenslotte nam Frankrijk deel aan de oprichting van de Verenigde Naties, waaraan het een permanente zetel in de Veiligheidsraad overhield.” Maar “de kanker die langer dan vijftien jaren aan de Franse politiek zou knagen”, de dekolonisatie, stak ook alweer zijn kop op.
Op 24 oktober 1945 kreeg de Franse kiezer een referendum met twee vragen voorgeschoteld: “Wenste het een nieuwe constitutie of een terugkeer naar die van 1875?” en “ging het ermee akkoord dat de toekomstige Vergadering de eerste 30 maanden beperkte macht zou bezitten en dat ze zich in die tijd zou wijden aan het ontwerpen van de nieuwe constitutie, het stemmen over begrotingen, verdragen en grotere hervormingen, waardoor dus grotere vrijheid van handelen aan de regering werd gelaten?” Op de eerste vraag antwoordde 96 procent van de kiezers met “ja”, op de tweede vraag slechts 66 procent. Toch nog voldoende, maar “de overwinning was niet compleet”, want de verkiezingen hadden op dezelfde dag plaatsgevonden als het referendum: “De oude formaties van rechts werden verpletterd en de oude radicale partij, het bolwerk van de Derde Republiek, behield nog slechts 1.000.000 aanhangers. Drie formaties kwamen uit deze ramp naar voren: de MRP (Republikeinse Volksbeweging, ex-sociaaldemocraten), met bijna 23 pct. van de stemmen, de socialisten met 24 pct. en als grootste verrassing de communisten met 25 pct. van de stemmen en 150 zetels.”
Op 13 november van datzelfde jaar werd de bourgeoiszoon de Gaulle unaniem verkozen tot hoofd van een volledig linkse regering, bestaande uit communisten, socialisten en ex-sociaaldemocraten. Een regering die dan ook nog af te rekenen kreeg met een parlement dat zich niet aan de uitslag van het referendum wenste te houden en de generaal als hij daar bezwaar tegen maakte wandelen stuurde met de wens dat hij “zich met zijn eigen zaken zou bemoeien”.
Op 1 januari 1946 wees de Gaulle in het parlement op de “fundamentele meningsverschillen” tussen de regering en het parlement en voegde daar aan toe: “Dit is ongetwijfeld de laatste maal dat ik in deze omgeving zal spreken”. Op 20 januari, na een retraite in Zuid-Frankrijk, riep hij zijn ministers bijeen en liet hen weten: “Het partijensysteem is in volle omvang teruggekeerd. Ik kan dit niet goedkeuren. Maar ik kan er niets aan doen, of ik zou met geweld een dictatuur moeten vestigen die ik niet wens en die ongetwijfeld verkeerd zou aflopen. Ik moet daarom aftreden.” Wat hij dus ook deed, zei het, volgens deze biografie, met het idee dat “hij binnen een half jaar zou worden teruggeroepen”.
“Ik zeg u, besturen is verachtelijk, kleinzielig, irriterend. Regeren is zwaar, moeilijk, subtiel. Oorlogvoeren is verschrikkelijk, maar vrede, vrede, het moet gezegd, is vervelend.”, voegde hij er later nog aan toe. “Zijn vrijwillig terugtrekken in verheven eenzaamheid heeft hem boven alle verdenking van het dienen van persoonlijke belangen geplaatst, maakte hem tot de waakzame schildwacht van ‘s lands toekomst en schonk hem de mogelijkheid op zekere dag Frankrijk ‘een luisterrijke dienst’ te bewijzen”.
Maar da’s dus voor een andere biografie. Al goed ook, want deze bespreking is echt wel lang geworden. Intussen kan ik u lezing van dit De Gaulle van Philippe Masson, in vertaling uitgegeven bij Standaard Uitgeverij in 1975 zeker aanraden. Los van het feit dat er natuurlijk nog véél meer in staat dan wat ik hier op kort bestek heb proberen mee te geven – ik geef toe dat het op zich een beetje een biografisch artikel is geworden –, is ook dit boek in de serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog trouwens weer voorzien van een hoop interessante foto’s. Want het oog wil behalve lezen ook nog wel wat anders, natuurlijk.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !