Raymond Brulez werd door zijn vader voorzien van een Franstalige familienaam, maar was wel degelijk een Vlaams schrijver, geboren in 1895 te Blankenberge, overleden in 1972 (het jaar waarin ik geboren werd) te Brussel. En het feit dat hij zich in deze Diogeentjes - een bundeling van artikels die eerder verschenen in het Nieuw Vlaams Tijdschrift onder de titel Zoek de mens - regelmatig laat inspireren door de Franse cultuur en uitgebreid in het Frans citeert, verandert daar niets aan.
“Hij doorliep”, zoals Wikipedia weet te melden weliswaar “de humaniora aan het atheneum van Elsene”, maar was daar ook medeoprichter van “een studentenkring De Vlaamsche Taalvrienden en publiceerde (…) zijn eerste teksten in De Goedendag, het tijdschrift van de Vlaamse Brusselse atheneumstudenten.”
Vervolgens ging hij Germaanse Talen studeren aan de Vrije Universiteit Brussel, maar in die studies kwam de Eerste Wereldoorlog roet werpen. In 1936 werd hij “literair adviseur bij de nationale radio-omroep in Brussel en van 1938 tot 1940 was hij er directeur van het secretariaat”. Na een onderbreking tijdens de Tweede Wereldoorlog, tijdens dewelke hij bij het Commissariaat-Generaal voor de Wederopbouw werkte, werd hij in 1945, en dat tot 1960, “adjunct-directeur-generaal van de Nederlandstalige uitzendingen van de Belgische Radio- en Televisieomroep (BRT)”.
Redelijk belgisch allemaal, maar dat belette hem niet “zijn leven lang betrokken [te zijn] bij de ontplooiing van het Vlaamse cultuurleven en de culturele integratie van noord en zuid”. Wat dan weer niet belette dat zijn debuutroman, André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid, “niet Vlaamsgezind genoeg” werd bevonden en dat het meer dan tien jaar zou duren vooraleer hij er een uitgever voor vond.
Nu, over de achtergrond van Brulez kan u zélf meer lezen op Wikipedia of, uiteraard op de achterflap van voorliggend Diogeentjes. Alleen nog dit van Wiki: “Brulez schreef in een verfijnde, ietwat gemaniëreerde laat-19de-eeuwse stijl, die het moeilijk had lezers te vinden, wat hem zeer ontgoochelde. Hij was een integrale scepticus, die aan alles twijfelde, iedere zekerheid of waarde in twijfel trok en zich met ironie distantieerde van iedere ideologie of religie”. En dat scepticisme valt inderdaad meteen al op de eerste pagina, onder de titel Lezen, te … lezen: “Waarom veel woorden besteed aan iets dat niet, of althans zo weinig bestaat? Ik bedoel: de lectuur van literaire werken… In Vlaanderen worden zelfs van een bestseller minder exemplaren verkocht dan er entreekaartjes voor een Holland-België aan de man worden gebracht; terwijl mijn Huis te Borgen nog altijd de vlag moet strijken voor een zondagse derderangs competitie in een provincienest.” De toestand is sindsdien – dit boek dateert uit 1962 – helaas niet verbeterd, maar net zomin als die Brulez belette te schrijven, belet hij mij boekbesprekingen te publiceren. Hier schrijf ik, ik kan niet anders …
En, los van mijn bespreking ervan, de artikels die Raymond Brulez in dit boekje verzameld heeft, zijn minstens qua onderwerp de moeite waard. In Het licht scheen in de duisternis… bijvoorbeeld komt Han Van Meegeren aan bod: “Toen De Emmaüsgangers in het Museum Boymans voor het eerst tentoon werd gesteld, zou, op enkele zeldzame uitzonderingen na, eenieder bewondering laten blijken. Het grote publiek, de kunstliefhebbers met geoefende smaak, de knappe kunstexperten: allen zijn er ‘inelopen’ (sic)… Toen het doek naderhand bleek een valse Vermeer, maar een echte Van Meegeren te zijn, ging men zich ook voor het met zijn ware naam gesigneerde werk van de knappe falsaris interesseren en nu luidde het oordeel van publiek en kunstcritici niet minder eenstemmig dat die produktie onbenullige kitsch was!… Nochtans vindt men, in het album met reprodukties van zijn authentiek werk dat Van Meegeren zijn geliebtem Führer schonk, op verscheidene platen een vrouwenfiguur terug, dat treffend gelijkt op het meisje met de hoofddoek der Emmaüsgangers. Op deze Van Meegerens lijkt mij dit gelaat even aangrijpend en, voor zover ik, die geen kunstexpert ben, hierover kan oordelen, technisch voortreffelijk gepenseeld. Hier glinsterde zodus een sprankel genie, maar niemand bekommerde er zich om, tot op de dag dat deze sprankel werd doorgegeven als een straal afkomstig van een geklasseerd aster van eerste rang.” Wie zich er van wil overtuigen dat ze bij het Museum Boymans-van Beuningen nog altijd niet over hun missing heen zijn, kan dat voor zover ik weet nog steeds: het schilderij hing er de laatste keer dat ik het museum bezocht nog op een net-geen-ereplaats, maar de tekst erbij probeerde het wel zo ver mogelijk neer te halen.
In School der gezindheden heeft Brulez het dan weer over “de keuze van een ideologische of politieke gezindheid”: “(…) hier weze het mij veroorloofd een eigen belevenis aan te halen. In de eerste bezettingsmaanden van 1914 stond ik voor het loket van een spoorwegstation. Daar ik wat treuzelde met het betalen van mijn spoorkaartje snauwde de Duitse Eisenbahner mij toe: Schmeisse Geld dabei, Schwein!… Wellicht heeft deze persoonlijke belediging al evenveel als welke civieke overwegingen ook, mij van het activisme afgehouden, dat ettelijke van mijn vrienden, verwanten en kennissen zouden bijtreden…” Een episode die mij meteen deed denken aan een stukje uit de hilarische dagboeken van L.H. Cotvooghel, met name uit ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland dat ik hier besprak: Cotvooghel wordt als jonge blaag geconfronteerd met een onwillige, Antwerpse tramconducteur en krijgt de vraag van een Duits officier wat het probleem is, waarna die Duitse officier zijn ticket betaalt. Iets wat mogelijk Cotvooghel een duwtje in de richting van zijn collaboratie heeft gegeven.
In Die Worte hör’ich wohl, allein mir fehlt der Sinn... (een titel die op zich een persiflage is op een uitspraak van Faust in het gelijknamige treurspel van Wolfgang von Goethe) kaart de schrijver datgene aan wat we allemaal wel eens ondervonden hebben bij thuiskomst na een vakantie alleen in het buitenland of wanneer we na enige tijd in het buitenland onze eigen taal aldaar horen: de onmogelijkheid die te verstaan. Of zoals Brulez het schrijft: “Het lijkt dus dat – net zoals een radioapparaat op de passende golflengte moet afgestemd worden, wil men de gewenste post ontvangen – in ons onderbewustzijn een mysterieuze telefoniste aanwezig is die, bij de oproep van ons verlangen, vlug (of, zoals in het door mij aangehaalde geval, veeleer treuzelig en onhandig!) de nodige geleidingen inschakelt, die het ons mogelijk maken in auditieve communie met de medemens te komen.”
En dan heeft hij het ook nog over het fenomeen mode (een fenomeen dat hij – een zeldzaamheid voor mannen – weet te waarderen); over miskende dichters (op wie latere miskende dichters zich vroeg of laat zullen beroepen als hun voorbeeld); over figuratieve en soi-disant non-figuratieve kunst (“De supreme sluwheid van de abstracte kunst is dat zij zich utigeeft als zijnde het ultieme, definitieve stadium der schilderkunst, maar terzelfdertijd een positie inneemt welke haar vrijwaart tegen alle gevaar dat zou voortspruiten uit vergelijking of concurrentie.”); over kunstsubsidies (Staatsmanna als twistappel); over de psychoanalyse, de gedragingen van haar adepten, en het feit dat ze alles en niks verklaart; over de prachtige dingen die we in dromen bij mekaar denken maar bij wakker worden weer kwijt zijn (De dromer als essayist); over de onvoorstelbaar idiote ideeën van kunstbobo’s (het verwijderen van Toteninsel van Böcklin uit het Bazelse stadsmuseum bijvoorbeeld met als reden: “Dat ding is veel te Wagneriaans, veel te anekdotisch en bezit geen plastische picturale waarde” – wie zich daar zelf een oordeel wil over vormen, kan altijd eens gaan kijken naar mijn foto’s van de versie in de Alte Nationalgalerie te Berlijn); over toneel (“De met intellectualistische bedoelingen behepte dramaturg heeft onder de speciale handicap te lijden, dat zijn toeschouwerspubliek waarschijnlijk ook uit intellectuelen zal bestaan.”); en ook vaak, zeer vaak, over Franse cultuur in verschillende verbanden. Over Sacha Guitry bijvoorbeeld, die vaststelde “dat de meesten onder degene die hij van het concentratiekamp of zelfs van de gaskamer redde, weinig bereidvaardigheid betoonden om, op hun beurt, hun beschermengel te helpen, wanneer deze zelf in moeilijkheden geraakte (Ondank is ‘s werelds loon). Over de Existentialisten van 1822, zo existentieel dat ze elke “intellectuele” mode volgden. Over Frankrijk über Alles. Over de Gaulle en Pétain. En – ik zat er op te wachten toen ik de stukjes over de Gaulle en Pétain gelezen had – uiteraard over Louis-Ferdinand Céline en diens reizen naar het einde van de nacht en van het ene kasteel naar het andere.
Uitermate onbescheiden eindigt Raymond Brulez deze verzameling met een stuk over Mijn voorouders. De zijne dus. En hoe de familie dankzij Adolf Hitler ontdekte dat betovergrootvader Bernardus D’Hondt de filius naturalis was van Maria D’Hondt.
Leuk om lezen dus, deze Diogeentjes, tot en met het laatste stuk. Niet makkelijk qua stijl en doorspekt met, soms lange, Franse citaten (toén ging men er nog vanuit dat zelfs de grootste Vlaams-nationalist Frans als tweede taal sprak en las), maar als u dit boekje, uitgegeven in de serie Vlaamse Pockets van de Hasseltse uitgeverij Heideland, ooit ergens aantreft, aarzel dan zeker niet het mee te nemen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !