woensdag 23 december 2020

De kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land (Dan Jones)

Björn Roose bespreekt - De Kruisvaarders - De strijd om het Heilige Land (Dan Jones)
Zaak met een boek als De kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land is er ter gelijkertijd wel degelijk een boekbespreking aan te wijden en deze niet zo lang te maken dat niemand ze nog leest. Want laat me duidelijk zijn: dit werk van Dan Jones is meer dan lezenswaardig, maar het telt ook meer dan 500 bladzijden en het zit tsjokvol kleine en grote feiten.

De auteur is nog relatief jong (geboren in 1981), maar is behalve auteur ook nog documentairemaker en columnist (met als hoofdonderwerp sport dan nog) en heeft er desondanks inmiddels zeven boeken op zitten. Onderwerpen: de Plantagenets, de zogenaamde War of the Roses, de Magna Carta, de Tempeliers (een onderwerp dat nauw samen hangt met de kruisvaarders), een “nieuwe geschiedenis van de wereld” (1850-1960), en het twee wereldoorlogen bestrijkende The World Aflame: The Long War, 1914-1945. Op acht jaar tijd. Faut le faire. En vooral: je moet het ook nog goéd doen. Iets waar, minstens in het geval van De kruisvaarders, niet over te klagen valt, lijkt het mij.

De combinatie van de dramatische inleiding – een man die ter kruistocht trekt na eerst aan de roep verzaakt te hebben en vervolgens zijn baby verloren te zijn (een teken, een teken!) – en wat hierna komt, is bijvoorbeeld al bijzonder knap: “Ik heb de keuze van de ‘kruisvaarders’ opzettelijk heel breed gehouden. Het gaat om vrouwen en mannen, christenen uit de oosterse en de westerse kerken, soennitische en sjiitsche moslims, Arabieren, joden, Turken, Koerden, Syriërs, Egyptenaren, Berbers en Mongolen. Het boek wordt bevolkt door mensen uit Engeland, Wales, Frankrijk, Scandinavië, het Duitse Rijk, Italië, Sicilië, Spanje, Portugal, de Balkan en Noord-Afrika. Er komen zelfs Vikingen in voor. Sommigen spelen een hoofdrol, anderen zijn figuranten. Maar dit is hun verhaal. Het algehele resultaat is een bewust pluralistische geschiedenis van de kruistochten. In historiografisch opzicht wil dat zeggen dat het verhaal zich niet exclusief richt op de vestiging, overleving en teloorgang van de kruisvaardersstaten in Palestina en Syrië en de oorlogen tegen de moslims in die gebieden. Dat is een rode draad in het verhaal, maar die wordt in de context geplaatst van concurrerende geschiedenissen van officiële kruistochten die op het Iberisch Schiereiland, in de Baltische staten, in Oost-Europa, Zuid-Frankrijk, op Sicilië en in Anatolië werden uitgevochten, alsmede de onofficiële volksbewegingen die elders werden aangewakkerd.”

Wat mij, als heiden, betreft mocht er best nog wat meer aandacht geweest zijn voor die katholieke aanvallen op de heidense stammen aan de Oostzee rond 1100, maar je zal anderzijds pakweg de Teutonen niet echt veel tegen komen in meer klassieke boeken over de kruisvaarten. Of het feit dat een van de slachtoffers van de kruisvaarten, de Byzantijnse keizer Alexios voorafgaand aan de kruisvaarten niet geaarzeld had om westerse machthebbers tegen mekaar op te zetten in de hoop dat ze hem dan met zijn allen met rust zouden laten. Of het gegeven dat er gedurende lange tijd echt niet zoiets was als een islamitisch front tegenover de christelijke invallers in het Midden-Oosten: “(…) duidelijk is in elk geval dat de rampspoed van de Seltsjoeken door het beleg van Antiochië zeker geen aanleiding was voor een solidariteitsbeweging onder alle moslims. Zoiets was eerder een gouden kans om voordeel te behalen voor de verstokte, onverzoenlijke vijanden die elkaar al lang voordat de Latijnen op het toneel verschenen, naar het leven stonden.” Of dat paus Urbanus zelf “er bij verschillende edelen aan weerszijden van de Pyreneeën op aandrong om niet naar het Heilige Land af te reizen, maar achter te blijven en tegen de Almoraviden te strijden.” Hij had natuurlijk gelijk met zijn stelling dat “er (…) geen deugd in [schuilt] om de christenen daar van de Saracenen te verlossen, terwijl ze hier aan de tirannie en onderdrukking van de Saracenen worden blootgesteld”, maar een tweefrontenoorlog is nóóit een goed idee geweest. Of dat de “grote” Noer al-Din dan wel “het idee van een verenigde islamitische jihad tegen de ongelovigen (…) [bleef] verkondigen”, maar dat enkel “ter rechtvaardiging van zijn politiek om zo veel mogelijk gebied en macht in Syrië en daarbuiten te veroveren – en om het als excuus te gebruiken wanneer hij daarvoor tegen soennitische moslimbroeders moest vechten”. Of een vergelijking tussen een nog steeds door moslims aangehaalde oorlogsmisdaad van de Engelse koning Richard en de oorlogsmisdaden van Saladin: “De Engelse koning bracht zesentwintighonderd ongewapende en vastgebonden krijgsgevangenen naar de vlakte voor Akko en executeerde hen allemaal – een afgrijselijk wrede daad die in theorie weliswaar legaal was, maar zelfs naar de maatstaven van die tijd buitensporig werd geacht en als oorlogsmisdaad is beschreven. Dit soort wandaden maakte echter deel uit van de twaalfde-eeuwse oorlogsvoering. Saladin en velen voor hem hadden eveneens gevangenen als slaven verkocht of massaal omgebracht. Van weerszijden was er bijzonder weinig aandacht voor mensenrechten.” (De moslimlegers van Baibars zouden bijvoorbeeld later, bij de verovering van Safad de vijfhonderd verdedigers van de stad vrije doortocht beloofd hebben, maar lieten ze, toen ze daar gebruik van maakten, op twee na allemaal terechtstellen op een nabije heuveltop).

Raar overigens om te lezen dat “het leiderschap van de Eerste Kruistocht (…) sterk Normandisch gekleurd [was]” en daar dan als één van de bewijzen van te lezen: “Zij brachten ook graaf Robrecht II van Vlaanderen mee, wiens tante Matilda de vrouw van de Veroveraar was geweest.” Ik had niet de indruk dat Edward De Maesschalck in zijn, eveneens knappe, De graven van Vlaanderen (861-1384) Robrecht II ook maar op enig moment als een aanhangsel van de Normandiërs beschouwde …

Ook al raar – omdat ik daar nog nooit over gehoord had – is de stelling dat Vlamingen Engelsen gingen gaan ophalen om deel te nemen aan de kruistochten: “Zoals generaties van Vlaamse en andere noordelijke pelgrims vóór hen hadden gedaan, voeren ze door Het Kanaal en legden aan in Dartmouth om de Engelse vrijwilligers op te halen die graag wilden ontsnappen aan de laatste stuiptrekkingen van de burgeroorlog. Vervolgens staken ze Het Kanaal opnieuw over en voeren langs de Atlantische kust van het continent en door de Straat van Gibraltar naar de Middellandse Zee.” Riep iemand daar “Taxi!”?

Lichtelijk overdreven dan weer om van een beschrijving in de Gesta Francorum over sommige kruisvaarders die tijdens het lange beleg van Antiochië overgingen tot het eten van mensenvlees te maken dat “de kruisvaarders zich door Syrië naar de Libanese kust werkten, achter hun kruisen en met het menselijke vet stollend in hun baarden”. Je kan “populair” schrijven, maar dit is gewoon belachelijk in zijn veralgemening.

En bijzonder grappig om zoiets als dit gortdroog tussen een reeks andere feiten te zien staan: “Achter de hoog oprijzende verdedigingswerken bevatte een reeks schitterende kerken de grootste verzameling christelijke relieken ter wereld, waaronder een flesje met het Heilige Bloed, delen van het Heilige Kruis, de doornenkroon, lichaamsdelen van alle apostelen en de hoofden van zeven heiligen, waaronder twee van Johannes de Doper.” Met dan als voetnoot bij dat laatste ook nog dit: “Een derde hoofd van Johannes de Doper is in Damascus te vinden.”

Voor de rest kon ik bijvoorbeeld de stukken tekst over het aan zijn einde komen van de eerste “volkskruistocht” aan de grenzen van Hongarije, de avonturen (al dan niet officieel te klasseren als kruistocht) van Sigurd I van Noorwegen in onder andere Lissabon en op het tot de Balearen behorende eiland Formentera, de diplomatieke inspanningen van de eerste grootmeester van de Tempeliers Hugo van Payns, of het geruzie onder de heersers van de kruisvaardersrijkjes (een soort middeleeuws klein-links, maar dan met zwaarden en halve trouwboeken in plaats van verschillende versies van het marxisme), zeer smaken. Net zoals een occassionele uitwijding over kunst (bijvoorbeeld het Melisende Psalter), de flaters die begaan werden bij de de probeersels om Egypte te veroveren, de ronduit zielige pogingen om de Mongolen over te halen tot de christelijke kant (de Mongolen kenden, zoals de christenen, alleen hun eigen k(h)an(t)), het totale misbruik van het kruisvaarten-concept door paus Innoncentius IV om de laatste nakomelingen van Frederik van Hohenstaufen uit Sicilië te verjagen, of uiteraard de ondergang van Akko, het laatste bolwerk van de kruisvaarders in het Midden-Oosten.

Maar de epiloog Kruisvaarders 2.0 had echt niet gemoeten. ‘t Is toch niet omdat een of andere gek in Christchurch (Nieuw-Zeeland) zichzelf een kruisvaarder noemt, dat ie in een boek over de kruisvaarten hoort terecht te komen? ‘t Is toch niet omdat moslims van tegenwoordig nog wel eens de kruisvaarten als excuus aanhalen, dat je een voor de rest relevant boek moet aanvullen met vertelsels over al-Qaida?

Nah ja, dat is samen met het ontbreken van een tijdlijn eigenlijk het enige echte gebrek aan dit boek. En dat wordt dan weer min of meer goed gemaakt door een lijst van belangrijkste personages, overzichten van Koningen en koninginnen van Jeruzalem, Pausen, en Keizers, en een zeer uitgebreide Bibliografie. Een aanrader over bijna de hele lijn dus, dit De Kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land van Dan Jones.

Björn Roose

zaterdag 19 december 2020

Mein Kamm (Ephraim Kishon)

Björn Roose bespreekt - Mein Kamm (Ephraim Kishon)
Wie Ephraim Kishon gaat opzoeken op het internet zal van de Nederlandstalige Wikipedia in ieder geval niet zo heel veel leren: “Ephraim Kishon (Boedapest, Hongarije, 23 augustus 1924 – Appenzell, Zwitserland, 29 januari 2005) was een Israëlische satiricus van Hongaarse afkomst. Daarnaast is hij ook werkzaam geweest als journalist, schrijver van verhalen en toneelstukken en filmregisseur. De meeste van zijn werken - boeken, artikelen en films - hadden een satirische of anderzijds humoristische inslag. Boeken door Kishon werden in 36 talen uitgegeven, waaronder vele ook in het Nederlands. Kishon schreef zelf in het Hebreeuws, Duits en Hongaars.”
 
En dat is het dan. Zelfs geen bibliografie. Zelfs geen lijstje van zijn in het Nederlands vertaalde werken. Nada.

Op de Engelstalige Wikipedia is in ieder geval wat meer te vinden, onder andere hoe dat “Israëlische satiricus van Hongaarse afkomst” kan verklaard worden: Kishon werd geboren als Ferenc (Hongaars voor Frans) Hoffmann; tijdens de Tweede Wereldoorlog passeerde hij verschillende concentratiekampen, maar wist uiteindelijk te ontsnappen tijdens het transport naar Sobibor; na de oorlog keerde hij terug naar Budapest, waar hij ontdekte dat zijn ouders en zus eveneens de oorlog overleefd hadden. In 1949 ontsnapte hij voor de tweede keer: dit keer aan het communistische regime dat de macht had overgenomen in Hongarije, en wel richting Israël.

Interesssante info – zeker in verband met voorliggend boek –, maar eigenaardig genoeg wordt in de toch wel uitgebreide lijst van boeken op de Engelstalige Wikipedia óók al geen melding gemaakt van het in 1997 verschenen Mein Kamm.

Dat is wél het geval op de Duitstalige Wikipedia, waar het boek zelfs een eigen “lemma” waard is. Misschien is dit boek dus alleen maar verschenen in het Duits. Dat is in ieder geval ook de taal waarin ik het gelezen heb, na medename ervan uit een vakantiehuisje in Duitsland (de eigenaresse vond het niet erg, want had het al gelezen). En het dient gezegd: weer eens een boek in het Duits lezen was een uitdaging (hoewel geen hele grote), maar een uitdaging die de moeite waard was. Deze persiflage op de opkomst en ondergang van de NSDAP en Adolf Hitler, en vooral de rol van de jodenhaat en -vervolging daarin, is ronduit schitterend. Vervang NSDAP door NHPKF (Nationale Haarschützerpartei und Kreiszacklerfront), Adolf Hitler door Rudolph Flinta, en joden door kaalkoppen, en voeg daar een (naar omstandigheden milde) satirische stijl aan toe en je weet dat het met de hoofdstukken Die geburt einer siegreichen Schnapsidee, Das Volk erwacht, en Glanz und Untergang eines Alptraums nauwelijks mis kan gaan. En Kishon spaart nochtans de roede niet: ja, de oude adel krijgt een pak slaag, en de industriëlen ook, maar de kaalkoppen/joden al evenzeer. Net zoals overigens hypocriete kaalkoppen die zich voordoen als “harigen”, mensen die zich laten meeslepen door de omstandigheden, lui die niet durven nee zeggen als hun “vrienden” hen de verkeerde richting uit duwen (een situatie waarin zich ook het hoofdpersonage Rudolph Flinta bevindt), de internationale politiek die afwacht wat het wordt, en de massa die zich laat meeslepen door de luidste roeptoeters.

Op het gevaar af minder in het Duits onderlegden weg te jagen een paar citaten:

“Das war recht verwegen, da mir die Witwe Schick, als ich bei ihr meine Zelte aufschlug, kategorisch erklärt hatte, in meinem Untermieterzimmer duldete sie dreierlei auf keinen Fall: Alkohol, Zigarettenqualm und Personen weiblichen Geschlechts. Sie war ein wenig gekränkt, als ich sie daraufhin des Raumes verwies, um wenigstens einer der drei Forderungen nachzukommen.”

“Ein einziges Mal hatte ich mich für zwei Tage in Untersuchungshaft befunden. Das war aber bereits acht Jahre her und ein klassischer Fall von Justizirrtum, denn ich hatte das Fahrrad längst zurückgebracht.”

“Ich trat durch die Drehtür des Café ‘Hopp’ ins Freie und machte mich fröhlich pfeifend auf den Weg, denn Pepi hatte mir brüderlich einen Teil seiner Gehaltserhöhung versprochen. Diese noble Geste ehrte ihm, wenn ich seinem Angebot auch durch einen symbolischen Würgegriff ein wenig auf die Sprünge helfen muβte.”

“Natürlich kamen auch mir immer wieder Gerüchte von öffentlichen Skandalen und Bestechungsaffären zu Ohren. Ich kümmerte mich jedoch herzlich wenig darum, weil ich es für nur natürlich hielt, daβ Politiker Kasse machten. Warum sonst hätten sie diesen Beruf ergriffen? Zwar gab es auch in dieser Branche ein paar Träumer, welche die Verbreitung altruistischer Gedanken für Politik hielten, anstatt sich um ihre eigene zerrüttete Finanzlage zu kümmern, doch man machte zumeist nicht viel Federlesens um diese Sonderlinge, und so erledigte sich das Problem ganz von selbst.”

“Der junge Philosph entwickelte in sorgfältigen wissenschaftlichen Experimenten eine nahezu patentreife Haarwassersubstanz. Die geheime Formel dieser Revolution im einschlägigen Markt lautete: 98 Teile Wasser, 1 Teil Menthol und 1 Teil von noch irgend etwas.”

“Er schaute mir jetzt direkt in die Augen. Ich blickte zu Boden, um ihn nicht in Verlegenheit zu bringen.”

“(…) gleich mit dem ersten Schuβ traf ich einen Steinadler hoch in den Lüften. Daβ es ein Storch gewesen war, stellte sich erst später heraus. Schlieβlich bin ich kein Zoologe.”

“Er versprach in seiner Regierungserklärung, er werde die alte politische Linie genauso fortführen, nur in umgekehrter Richtung.”

En ten slotte: “Die feindlichen Streitkräfte hatten jetzt in einigen Landstrichen unsere Grenzen bereits überschritten und nahmen im Durchschnitte ein bis zwei Provinzen pro Woche ein. Ein Grund mehr, alle nationalen Kräfte zu sammeln, um die vollkommene Haarhygiene der Heimatfront zu sichern.”

Maar tussen dat alles in ook echt ernstige zaken – je merkt het wel als de humor even komt te vervallen –, gemeende liefde, en een o zo duidelijk zicht op hoe je, bijvoorbeeld, in onze tijden op een paar maanden van “Bang voor coronavirus? Pas eerder op voor de griep” (Marc Van Ranst op 23 januari 2020) naar “(…) uitzonderlijke tijden vergen uitzonderlijke maatregelen. Een uitzonderingsbeleid voor vaccinweigeraars zou zo’n maatregel kunnen zijn (…) Uiteraard zou dat tijdelijk zijn (…) Maar tot het zover is, moeten we met corronavaccinweigeraars geen compassie hebben.” (Bert Lauwers, redacteur bij Trends, op 17 november 2020) kan gaan.

Een goeie satire tekent het onderwerp ervan duidelijker af dan het uit de – vaak onder allerlei feiten en feitjes bedolven – realiteit tevoorschijn komt. En Ephraim Kishon heeft met dit Mein Kamm een zeer goeie satire afgeleverd. Als u het boek ooit ergens tegen komt, desnoods in een vakantiehuisje in Duitsland, probeer er dan de hand op te leggen.

Björn Roose

woensdag 9 december 2020

Provocaties – gedachten over vooruitgang en andere illusies (John Gray)

Björn Roose bespreekt - Provocaties - gedachten over vooruitgang en andere illusies (John Gray)Twee problemen met dit boek: 1) het is al maanden geleden dat ik het gelezen heb (het reisde deze zomer met mij mee naar Midden-Europa), wat de bespreking wat lastiger maakt; 2) ik vond de inleiding zo treffend dat ik die bijna letter voor letter zou willen citeren. Aangezien die inleiding veertien bladzijden lang is, kan ik dat echter niet maken.

Wil dat zeggen dat ik het hele boek fantastisch vond? Dat ook weer niet. Ik heb me bijvoorbeeld redelijk hard geërgerd aan het hoofdstuk De schaduwkant van de moderniteit: Europa’s nieuwe ultrarechtse partijen. Als ik daarin bijvoorbeeld lees dat “een hooggeplaatst lid van het Vlaams Blok in België (…) de realiteit van de holocaust en de authenticiteit van het dagboek van Anne Frank in twijfel [trok]” en daarmee “de verborgen agenda van ultrarechts in bijna geheel Europa [onthulde]”, dan twijfel ik tussen uitbarsten in gelach of in woede. Eerstens omdat dat lid, Roeland Raes, op het moment dat dat “nieuws” naar buiten kwam, alleen nog in naam “hooggeplaatst” was (maar in werkelijkheid niks meer te zeggen had); tweedens omdat hij niet “de realiteit van de holocaust” in twijfel trok, maar de omvang en systematiek ervan (wat echt niet hetzelfde is); ten derde omdat twijfelen aan de echtheid van een document humaine (en/of een officiële waarheid) altijd moet kunnen (als er geen twijfelaars geweest waren zou het zogenaamd autobiografische boek Misha: A Mémoire of the Holocaust Years van de even zogenaamde Misha Defonseca allicht nog steeds voor een echt verslag doorgaan); ten vierde omdat er simpelweg niet zoiets is als een “verborgen agenda van ultrarechts in bijna geheel Europa”, laat staan dat die verborgen agenda een antisemitische zou zijn. Ja, er zullen wel wat jodenhaters te vinden zijn ter rechterzijde. Zoals er nogal wat jodenhaters te vinden zijn ter linkerzijde. En ja, er zullen ter linkerzijde wel wat filosemieten te vinden zijn. Maar nee, die zijn er zeker niet in mindere aantallen en minder luidruchtig ter rechterzijde. Je kan dan uiteraard gaan beweren dat wat die jodenhaters (in zoverre iemand die vraagtekens plaatst bij de jodenvervolging of een dagboek dat per se moet zijn) – openlijk op tv, dan nog – verkondigen de “geheime agenda” is, maar het lijkt me minstens even zinnig om, op basis van de uitgesproken voorliefde van een Geert Wilders (toch vaak afgeserveerd als “ultrarechts”), een Filip Dewinter of een Heinz-Christian Strache (FPÖ) voor een harde Israëlische politiek, te zeggen dat die “geheime agenda” uitgesproken pro-joods is.

Als ik dus “argumenten” als dat van Gray lees op een internetforum, dan bedenk ik dat het aantal dwazen oneindig is; als ik ze echter lees in een boek dat ik voor de rest sterk weet te waarderen, dan begin ik me ongewild vragen te stellen over de argumentatie in de rest van het boek. En dat terwijl Gray één pagina na het bij mekaar schrijven van die “argumenten” al stelt dat het nationaal-socialisme (uiteraard steeds politiek-correct als “nazisme” geduid) in essentie … antinationalistisch was. En dat de afkeer van de nationaal-socialisten voor het nationalisme “overeenkwam met hun allesomvattende modernisme”. Beweer dát (correct overigens) in een hoofdstuk met als titel De schaduwkant van de moderniteit: Europa’s nieuwe ultrarechtse partijen en ik ga me afvragen of de fout in de titel zit of in de redenering. En als je er nóg een bladzijde later het volgende aan toevoegt, dan begin ik te denken dat je een zeer sarcastisch hoofdstuk hebt geschreven: “George Bernard Shaw verdedigde de massale uitroeiingen als een humaan alternatief voor opsluiting, loofde stalinistisch Rusland in de periode dat er miljoenen stierven van de honger en beschouwde Hitler-Duitsland als een progressief regime. H.G. Wells flirtte met dezelfde denkbeelden. Voor deze linkse denkers, alsook voor de nazi’s zelf, was het nazisme het tegenovergestelde van een reactionaire beweging. Het was de belichaming van een van de voornaamste geloofsovertuigingen van de moderne periode: het geloof dat vooruitgang het gebruik vereist van wetenschap en technologie om de menselijke conditie te transformeren, zonder te letten op de moraal uit het verleden.” Kijk even rond u en vraag u af wie de grote aanhangers van de wetenschap zijn, wie de technologie als oplossing voor alles vereert, wie de condition humaine probeert te overwinnen, en stel uzelf de vraag of die mensen ter linkerzijde of ter rechterzijde zitten. Of die mensen progressieven zijn of conservatieven. Of die mensen nationalistisch te noemen vallen of internationalistisch. Het antwoord is weerom dat dit alles zo goed als niks te maken heeft met “ultrarechts” en zo goed als alles met links tot ultralinks. En dan komt er als kers op de taart nog dit: “Achter dit geloof, nu net zo gangbaar als de roep om privatisering ongeveer een decennium geleden, ligt de gedachte dat demografische factoren verdere immigratie economisch noodzakelijk maken. Het mag dan waar zijn dat een vergrijzend Europa profijt kan hebben van een voortdurende stroom van immigranten – maar zolang in enkele landen van Europa meer dan tien procent van hun arbeidskrachten werkloos is, is dat argument nauwelijks overtuigend”. Dit is simpelweg een uitgebreide verwoording van de Vlaams-Blokslogan uit de jaren 1980: “400.000 werklozen – waarom dan gastarbeiders?”

“Ultrarechts begrijpt de zwakte van de liberale samenlevingen”, besluit Gray het hoofdstuk in kwestie, “de partijen in het midden niet. Europa’s politieke elites, gesteund door een combinatie van hybris, een in zwang zijnde doctrine en een gerieflijke onwetendheid van de geschiedenis, lijken vastbesloten te zijn de toenemende risico’s te ontkennen. Als gevolg daarvan zullen ze over niet meer dan een paar jaar in grote delen van het Europese vasteland de regeringsmacht moeten delen met ultrarechts”. Quod non dus, want “ultrarechts” blijkt telkens het mee aan de macht komt een reus op lemen voeten, makkelijk te neutraliseren en bereid zoveel water in zijn wijn te doen dat het regelrechte rommel wordt. In die zin ís het allicht een deel van wat Gray als de moderniteit beschouwt, maar het heeft met de schaduwkant alleen dít te maken: het groeit op in de enorme schaduw die die moderniteit werpt. Maar het ís niet die schaduw.

En omdat ik toch begonnen ben met de negatieve kant van de balans: de hoofdstukken In het belang van Europa mag Groot-Brittannië niet meedoen, Een terugblik op Blair, Thatcher’s geest bezweren, en De spektakelmaatschappij herzien hadden bij de vertaling naar het Nederlands ook best mogen sneuvelen. Te Brits, te veel gebonden aan de tijd, te weinig belangrijk voor een Vlaamse of Nederlandse lezer. Zonde van het papier dus.

Maar los van dat hele deel III van het boek, Politiek zonder illusies, is de rest (op een paar te tijdgebonden stukken over de Amerikaanse politiek na, al komt de actualiteit daarvan wellicht terug als Donald Trump als president aan de kant geschoven wordt en de haviken de zaak in Washington weer overnemen) zéér interessant. Een paar citaatjes ter illustratie daarvan:

“Seculiere samenlevingen worden beheerst door verdrongen religie. De religieuze beweegreden die afgeschermd is van het bewustzijn, is vervormd en keert terug als de fantasie van verlossing via politiek, of – nu het geloof in de politiek ontegenzeglijk wankelt – via de verering van wetenschap en technologie. Hoewel de grandioze politieke projecten van de twintigste eeuw op een tragedie of klucht zijn uitgelopen, blijven de meeste mensen vasthouden aan de hoop dat wetenschap zal slagen waar de politiek is mislukt: de mensheid kan een wereld maken die beter is dan elke andere uit het verleden. Dit geloof komt niet voort uit een daadwerkelijke overtuiging maar uit de angst voor zinloosheid die opdoemt als de hoop op een betere toekomst wordt opgegeven. Het geloof in de vooruitgang is de prozac van de denkende klasse.”

“De geschiedenis is geen stijgende spiraal van menselijke vooruitgang en zelfs niet een centimeter voor centimeter moeizaam kruipen naar een betere wereld. Het is een oneindige cyclus waarin veranderende kennis inwerkt op onveranderlijke menselijke behoeften. Vrijheid is herhaaldelijk verkregen en weer verloren in een afwisseling die lange periodes omvat van anarchie en tirannie, en er is geen reden te denken dat deze cyclus ooit zal eindigen. Feitelijk zal het er alleen maar gewelddadiger aan toe gaan door de toename van de menselijke macht als gevolg van de groeiende wetenschappelijke kennis.”

“Genocide en de vernietiging van de natuur zijn evengoed resultaten van wetenschappelijke kennis als antibiotica en een toegenomen levensverwachting. De wetenschap vergroot de menselijke macht. Het kan het menselijke leven niet redelijker, vrediger of beschaafder maken en nog minder de mensheid in staat stellen de wereld om te vormen.”

“Humanisten doen zich graag voor als vurige bewonderaars van het menselijke dier. Toch is religie (…) een menselijke impuls die even natuurlijk en universeel is als seks. Intellectueel gezien is het atheïsme een Victoriaans fossiel. Freudiaans gezien is het een vorm van verdringing. Humanisten proberen een menselijke behoefte te verdringen wanneer zij proberen religie met wortel en al uit het menselijk leven te verwijderen. Net als bij seks werkt verdringing niet. De religieuze aandrift blijft terugkeren, vaak in perverse en groteske vormen, zoals het humanisme zelf.”

Stuk voor stuk citaten om in te kaderen in tijden waarin wetenschappelijke “experts” de dienst uitmaken (of zouden willen uitmaken), de politiek dankbaar gebruik maakt van een aangeleerde anti-religieuze reflex bij een deel van de massa en een doorgeslagen “religieuze aandrift” bij een ander deel om de aandacht van haar eigen falen af te leiden, en vrijheid steeds duidelijker en sneller verloren gaat.

Voor de duidelijkheid - want je weet al meteen dat er als je een onsje kritiek op de adoratie van de wetenschap levert je tegenwerpingen krijgt genre “Wil je dan terug in een grot gaan leven?” –, de auteur is niet gekant tegen wetenschap tout court: “De Quinceys opmerking dat kiespijn een kwart van het menselijke lijden omvat, is het onthouden waar, als we ooit zouden denken dat weinig in het menselijke lot verbeterd kan worden. De bijdrage van de tandheelkundige anesthesie aan het menselijke welzijn is een geheugensteun voor het feit dat zich op sommige gebieden werkelijke verbeteringen en echte vooruitgang hebben voorgedaan. Niettemin is geloof in vooruitgang een bijgeloof.”

En Gray is zich ook zeer goed bewust van het verschil tussen een heidense visie op de wereld en de visie van de ééngodengodsdiensten daarop en het effect daarvan op de seculiere maatschappijen van tegenwoordig: “Zeggen dat het marxisme een seculiere versie is van de christelijke visie op de geschiedenis is een open deur, maar hetzelfde geldt voor de visie op de menselijke toekomst waardoor denkers als Fukuyama en Wilson geïnspireerd zijn. Fukuyama’s idee van het einde van de geschiedenis heeft alleen zin als geschiedenis een enkelvoudige continue vertelling is, een moreel drama waarbij de gehele mensheid is betrokken en die eindigt in een soort universele verlossing. Nogmaals, dat is een typisch christelijke visie. Geen heidense denker heeft de geschiedenis ooit op deze wijze beschouwd. Volgens Aristoteles en de Romeinse geschiedschrijvers is geschiedenis een reeks cycli die niet zo heel veel verschillen van cycli die je in het leven van planten aantreft. Er is geen doel of einde. Evenzo heeft Wilsons idee dat de mensheid de evolutie kan bepalen alleen zin als je aanneemt dat de mensheid als soort verschilt van elke andere diersoort. Deze overtuigingen zijn allebei een erfenis van het geloof.”

Over geloof gesproken: de auteur gelooft duidelijk, en terecht, ook niet in de moralistische fabels die gebruikt worden (waar zelfs langs alle kanten om gevraagd wordt) om militaire interventies overal ter wereld te faciliteren: “Conflicten in het Midden-Oosten hebben een bijzonder ingewikkelde geschiedenis, maar eenieder die je vertelt dat de westerse inmenging in de regio niets te maken heeft met olie, is een dwaas of een leugenaar. In Centraal-Azië is de Great Game hervat, met als spelers de voornaamste machten die wedijveren om de toegang tot de olie- en gasreserves in die regio. Achter al de retoriek over humanitaire interventie is de harde werkelijkheid van de klassieke geopolitiek weer teruggekeerd. (…) Weldenkende economen kunnen doorbabbelen over de vrede brengende invloed van de vrijemarkteconomie zolang als ze willen, maar militaire strategen blijven het vanzelfsprekend vinden dat een onbelemmerde toegang tot energiebronnen een strategisch imperatief is. Ontwikkelde industriële samenlevingen zouden ineenstorten als ze er langer dan een paar maanden van afgesneden zouden worden. Geen enkele nieuwe technologie kan die ramp voorkomen.”

Die vrijemarkteconomie hangt op zich ook niet samen met de “moderniteit” waarvoor ze vaak, op zijn minst theoretisch, als breekijzer gebruikt wordt: “Feitelijk zijn er vele wegen die naar moderniteit leiden, en vele ervan lopen dood. Het is eenvoudigweg niet waar dat liberaal kapitalisme de enige manier is om een moderne economie te organiseren. Bismarcks Pruisen belichaamde een ander model, alsook het Rusland van de tsaar, en allebei zouden in een of andere vorm nog hebben bestaan als de Eerste Wereldoorlog anders was geëindigd. De Japanse en Dutise vormen hebben zich nooit aangepast aan het model van de vrijemarkteconomie en ondanks de rechtzinnige opinie overal die het tegendeel beweert, is het waarschijnlijk dat ze dat ook nooit zullen doen. We weten niet bij voorbaat wat moderniteit voor een samenleving betekent of wat ervoor nodig is om haar te bereiken. Wat we zeker weten is dat verschillende landen op verschillende manieren succesvol zijn gemoderniseerd.” Meer nog, zegt Gray: “(…) de poging om het bestaan overal in een enkele vorm te persen zal onherroepelijk conflicten en onveiligheid in de hand werken. Regels voor handel en kapitaalstromen zouden zoveel mogelijk overgelaten moeten worden aan overeenkomsten tussen soevereine staten. Als landen ervoor kiezen om niet mee te doen aan de mondiale markten, moeten ze met rust gelaten worden. Ze moeten vrij zijn om hun eigen versie van moderniteit te vinden, of in het geheel niet te moderniseren. Zolang ze geen gevaar voor andere staten zijn, zouden zelfs ontoelaatbare regimes getolereerd moeten worden. Een lossere, meer gefragmenteerde wereld zou een minder redelijke wereld zijn. Maar het zou wel een veiligere wereld zijn.”

John Gray werkt al deze gegevens over verschillende hoofdstukken uit en gooit er nog een aantal andere thema’s bovenop die me eveneens nauw aan het hart gaan: overbevolking, grenzen aan de groei, de massale uitroeiing van dieren in het wild, kortom ecologische thema’s. Gezien ik zelf auteur ben van een ecologische rubriek in het driemaandelijkse blad TeKoS, houd ik een inkijkje in die hoofdstukken voor een van mijn volgende artikels daarin.

En met een kritiek van één zin op het hoofdstuk Martelen: een gematigd voorstel houd ik ook de bespreking van dit boek voor bekeken: ik hoop dat een hoofstuk dat eindigt met “’s Werelds beste liberale denkers leggen zich toe op het ontwerpen van een modern stelsel van gerechtigde martelpraktijken. In een tijd dat de beschaving dagelijkse bedreigingen te verduren heeft, kan er geen hoopvoller teken zijn.” geheel en al sarcastisch bedoeld is. Wat de rest van het boek (met uitzondering van de eerder genoemde hoofdstukken, uiteraard) betreft is mijn conclusie zeer duidelijk: lezen, die hap!

Björn Roose

vrijdag 4 december 2020

Heilige Schrik (Herman Brusselmans)

Björn Roose bespreekt - Heilige schrik (Herman Brusselmans)
Ik publiceerde de jongste maanden al twee keer eerder een bespreking van een van Brusselmans’ boeken: De droogte en Bloemen op mijn graf. Zoals toen aangekondigd, ligt het in de bedoeling op korte termijn álle in mijn boekenkast aanwezige werken van Brusselmans te lezen om aldus te kunnen beslissen of ik ze ook allemaal kan afvoeren richting zolder (waar ze vervolgens rustig een eventuele verkoop kunnen afwachten). Met Heilige schrik ben ik dus aan het derde boek van Brusselmans op zeer korte termijn toe en eerlijk gezegd: ik was er niet rouwig om dat het uit was.

Dat zegt eigenlijk voldoende, me dunkt, maar laat ik daar meteen aan toe voegen dat Heilige schrik, zoals het grootste deel van Bloemen op mijn graf, een verzameling columns is en dat ik zelfs na Bloemen op mijn graf al een overdosis van die columns binnen had. Ik heb nooit dat gevoel gehad met boeken van klassieke stukjes-schrijvers als Carmiggelt, Bomans, Durnez of Verbeeck (om er maar een paar te noemen), maar Brusselmans lezen gaat na verloop van tijd niet alleen vervelen maar ook ergeren.

Meteen ook de reden waarom ik na de eerste twee boeken overgeschakeld ben op het niet meer rink aaneen lezen van z’n boeken, maar het beperken van de lezing daarvan tot mijn wandelingetjes. Wetende dat die wandelingetjes gezien de tijd van het jaar steeds meer in de duisternis (en soms zelfs in de regen) plaatsvinden, is het tempo waarin ik Brusselmans gewrochten lees dus enigszins afgenomen, maar dus nog niet genoeg om de opkomende verveling te verdrijven.

Jeezes … Misschien kan je de overjaarse pubers die Humo lezen nog bezig houden met “Vanavond ga ik trouwens Véronique De Kock eens beffen”, maar ik heb intussen wel zoiets van: “Doe dat en schrijf een column minder.” En ja, misschien was een Brief aan J.P. Van Rossem in zijn cel grappig op het moment dat die in zijn cel zat, maar aan eeuwigheidswaarde heeft zo’n stuk werkelijk niks. En telkens weer – zelfs in zoverre dat ik er ook al telkens weer op terugkom – dat gezanik over zijn moeder. En dan die écriture automatique … Die kan dan wel nuttig zijn als je iedere week je stukkie moet leveren, maar wat is de zin van het opnemen van zo’n teksten in een bloemlezing?

Enfin, als u mijn vorige twee Brusselmans-besprekingen gelezen heeft, weet u ook al wel zo’n beetje wat mijn punten van kritiek op de teksten van Brusselmans zijn. Net zoals u uit die vorige besprekingen (en uit vele andere van mijn hand) heeft kunnen afleiden dat ik zelden geheel en al negatief ben over een boek. Dat is ook zo met Heilige schrik. Stukjes als Het meisje van de uitroeptekens, Vrouw met kanker, Lever je hamer in, Waaraan wil je dat ik denk?, De losers der liefde, Kind, Het muurtje, Op meisjeskamers, Bericht aan onze vrouwen, Lullige kerst, Hoger plan, De lens, Zomaar een man, of De man uit de schaduwen steken boven de rest uit, maar wat zijn 14 goeie teksten op een totaal van zo’n 240? Hoogstens een mogelijk bewijs dat dit geen bloemlezing is.

En ja, ook in deze – laat het ons dan maar zo noemen – verzameling zitten hier en daar citerenswaardige passages. Deze bijvoorbeeld, uit Mijn grootmoeder had geen gemakkelijk leven: “Agent Batavus nam eerst een toastje met bain mousse, vervolgens zijn notitieboekje, ten slotte een besluit en nadien geen enkel risico (…)”. Of deze uit Geheime andijvie: “Ja, het zit zo, mijn schoonvader, Antoine van de Keere, is een befaamd duivenmelker en die heeft glazen laten maken met daarop de afbeelding van zijn prijsduif Filou, die de eerste prijs haalde in zulke diverse vluchten als naar Barcelona (en uiteraard weer terug), Rambouillet (idem), Mallorca (idem) en op een keer zelfs per ongeluk naar de Waddeneilanden (niet idem), waarna we van Filou nooit meer iets vernomen hebben.” Of deze uit Leve België: “Desondanks kreeg ik op mijn vraag me daar een uitleg van een Spaanse ober waar geen eind aan kwam (zeker één meter tweeënnegentig was die klootzak) (…)”. Of, ten slotte, deze uit De depressie: “Zonder nog langer op haar borsten te letten liep ik naar de lift. Daar stond een man op krukken te wachten, doch niemand bracht hem die voorlopig.”

En ja, de gimmick met de titels is ook goed gevonden. Je tekst als titel De tongzoener meegeven en het dan de hele tekst over iets totaal anders hebben, maar die eindigen met: “Of wacht ‘ns, er is naast schrijven toch nog iets anders wat ik heel goed kan. Tongzoenen.” Of, nog verregaander, je tekst voorzien van de titel Stoffig dat het hier is en dan pas in de allerlaatste zin afkomen met “Nu ga ik het stof afdoen.”

Maar bij het grootste deel van het boek heb je toch de neiging het eens te zijn met de woorden waarmee Brusselmans In deel 3 komt alles weer goed eindigt: “(…) en als ik dan op den duur toch die kloterige rotzin van drie kutwoorden op papier krijg, dan heb ik de indruk dat hij totaal overbodig is en nergens wat mee te maken heeft. Hoe moet dat aflopen?”

Het antwoord op die vraag luidt: met het, zoals verwacht, verplaatsen van dit boek van boekenkast naar zolder.

Björn Roose

dinsdag 1 december 2020

De hongerheldin (Amélie Nothomb)

Björn Roose bespreekt - De hongerheldin (Amélie Nothomb)
Ik kan me eerlijk gezegd niet meer herinneren wanneer ik voor het eerst een boek las van jonkvrouw Fabienne Claire, kortweg Amélie, Nothomb. Maar het is járen geleden en het eerste verhaal er in (ik herinner me vagelijk dat het om een bundel ging) handelde over haar tijd in dienst van een Japanse firma. Ik vond het in ieder geval bijzonder grappig. Sindsdien heb ik voor mezelf een aantal van haar boeken tweedehands gekocht (Cosmetica van de vijand, Gods ingewanden, De spiegel van Mercurius, Filippica’s, Zwavelzuur en het voorliggende De Hongerheldin) en voor mijn vriendin (die de schrijfster gaarne leest) een aantal nieuw (vraag me niet welke), maar ben ik aan het lezen daarvan niet meer toegekomen. Waarom? Ach ja, te veel te lezen, te weinig tijd.

Sinds ik echter, met dank aan cojona, drie keer per dag ga wandelen en daarbij de gewoonte heb aangenomen tijdens dat wandelen ook nog te lezen, is mijn leestempo (dat eigenlijk al niet laag lag) sterk toegenomen. Wetende dat De hongerheldin leest als een trein, was dit boekje van een grote 200 bladzijden dan ook uitgelezen op een tweetal dagen tijd.

Plotseling herinner ik me trouwens ook – het boekje is al een tijdje gelezen, ik loop tig besprekingen achter – waarom ik De hongerheldin ter hand genomen heb en niet een van haar andere boeken: ik wou weer eens een autobiografie lezen, snuffelde met dat doel in het deel van mijn bibliotheek dat aan autobiografieën is voorbehouden en vond dit boekje – in het Frans overigens Biographie de la faim geheten – daarin terug. In dit werk vat, aldus de tekst op de achterflap, “Amélie voor het eerst in haar tienjarige schrijversloopbaan haar leven op een systematische manier samen. Haar bestaan wordt gekenmerkt door een niet te stillen honger. (…) Honger niet alleen naar eten maar ook naar een volheid van het eigen ik, want waar geen volheid is, liggen de leegte en de leegheid op de loer! Honger geeft richting aan ons leven en streven.”

“In haar jonge jaren”, zo gaat die achterflaptekst verder, “ziet Amélie alles zeer absoluut: haar vriendschappen doen bijna pijn, haar bewondering is grenzeloos en haar kritiek op de volwassenen en hun vreemde manier van leven is dodelijk. Haar lichaam wil ze plooien naar haar wil: de anorexia is een weloverwogen stap om haar anatomie te kennen en te bedwingen. Haar geest wil ze vormen via lectuur en haar geestdrift voor boeken kan het best als boulimie worden omschreven.”

Maar wie al ooit iets van Nothomb gelezen heeft, weet dat ze niet alleen “in haar jonge jaren (…) alles zeer absoluut [ziet]”. Net die absolute, en daarmee vaak absurde, kijk op dingen is wat haar voor mij interessant maakt. Alleen komt dat, als een auteur het over zijn kinderjaren heeft, over alsof hij zich nog zeer goed kan inleven in het gevoel/de sfeer die zo bepalend is voor iéders kinderjaren. Niemand is relativistisch als ie jong is. Iedereen is een solipsist.

En ja, de wereld draait om jou. Als de wereld dat niét doet, is de wereld fout. Wat niet belet uiteraard dat andere mensen ook wel eens denken dat de wereld om hén draait. Zo bijvoorbeeld de inwoners van Vanuatu, een eilandengroep in Oceanië. Deze werd in de 19de eeuw zo’n beetje onder de voet gelopen door Fransen en Engelsen (die er onder andere zo’n 40,000 mensen wegvoerden als slaven), kwam in 1906 (toen nog onder de naam die James Cook er in 1774 aan gaf, Nieuwe Hebriden) in gemeenschappelijk Brits-Frans bezit, maar slaagde er uiteindelijk in om zich in 1980, na jaren discussie over de mogelijkheid daartoe, onafhankelijk te laten verklaren. Aan dat soort “details” gaat Nothomb voorbij in haar “inleiding”: “Je denkt bij jezelf dat Oceanië het excentriekste gebied van de atlas is. Te midden van zoveel buitenissigheden valt Vanuatu op door zijn kleurloosheid. Het heeft geen enkel excuus: wie onder het gemeenschappelijke bestuur heeft gestaan van twee landen die elkaar zo’n eeuwenoude vijandschap toedragen als Frankrijk en Groot-Brittannië en er niet eens in geslaagd is ook maar één miezerig conflictje uit te lokken, geeft blijk van slechte wil. Wie zijn onafhankelijkheid heeft verworven zonder dat iemand ze betwist, is een tikkeltje zielig, vooral als dat feit geheel onopgemerkt voorbijgaat.”

Ook hier, los van haar kindertijd, die absolute kijk op de dingen dus. Een kijk die niet noodzakelijk strookt met de werkelijkheid, maar wel tot grappige teksten leidt. Zoals ook dit stukje uit hetzelfde hoofdstuk illustreert: “Maar zodra een voorwerp verveling opwekte, hoefde ik niet eens naar het onderschrift te kijken: het was steevast een kam – of een masker, of een beeld – afkomstig uit Vanuatu, die nauwelijks te onderscheiden was van de kammen – of maskers, of beelden – die te bezichtigen zijn in negenennegentig procent van de gemeentemusea met antiquiteiten over de hele wereld, waar je tot vervelens toe de eeuwige stukken silex en tandenkettingen te zien krijgt waarmee onze verre voorouders zo nodig hun grotten vol moesten stouwen. Ik heb altijd gevonden dat het net zo idioot is om dat soort dingen tentoon te stellen als wanneer de archeologen van de toekomst het in hun hoofd zouden halen om onze plastic vorken en kartonnen borden te exposeren.”

Maar goed, via de inleiding over Vanuatu komt Nothomb dus tot haar kinderjaren. En haar ouders. En dat eten, waarnaar de titel verwijst: “Papa is een martelaar als het op eten aankomt. Hij is iemand die ze tegen wil en dank hebben opgezadeld met een hongergevoel, dat vervolgens voortdurend beteugeld moest worden. Om het zwakke, gevoelige en ziekelijke jongetje dat hij was tot eten te dwingen, werd er zo’n emotionele chantage gepleegd dat hij de zaak van zijn vrouwelijke beulen – zijn oma van moederszijde in het bijzonder – ten slotte tot de zijne maakte en een buik cultiveerde die het hele universum kon verzwelgen. Die man hebben ze een gemene streek geleverd: ze hebben hem een obsessie met eten aangepraat en zodra hij daarmee behept was, werd hij voor de rest van zijn leven op dieet gezet. Dit absurde lot viel mijn arme vader te beurt: nooit komt hij aan zijn trekken.”

Eetstoornissen zitten dus in de familie. Maar ook het reizen. Want vader Patrick, op 17 maart van dit jaar overleden, was een diplomaat en diplomaten slepen hun gezin overal mee heen. En dat levert onder andere qua talenkennis eigenaardige zaken op bij de kinderen, zeker als je die zaken dan ook nog eens uitdrukt in culinaire termen: “Zelf sprak ik maar één taal: het Frapans. Degenen die dachten dat dit in werkelijkheid twee verschillende talen waren, gaven blijk van oppervlakkigheid. Ze bleven stilstaan bij details als woordenschat en syntaxis. Ondanks die bijkomstigheden hadden ze moeten inzien dat er objectieve punten van overeenkomst waren, zoals de Latijns klinkende woorden of de precieze grammatica, en vooral dat er een metafysische verwantschap bestond op een hoger niveau: ze waren een streling voor de tong. Wie zou het Frapans niet doen watertanden? De woorden met hun duidelijk van elkaar gescheiden lettergrepen en hun heldere klanken waren net sushi’s, bonbons of plakken chocola die je makkelijk in talige stukjes kon verdelen, het waren koekjes voor bij de theeceremonie, die individueel verpakt waren, zodat je ze fijn kon uitpakken en de verschillende smaken kon ontdekken. Ik had geen behoefte aan Engels, een taal die leek op een tot moes gekookt gerecht, een brij van slisklanken, uitgekauwde bubbelgum die van mond tot mond werd doorgegeven. Het Amerikaanse Engels had geen benul van rauw serveren, stoven, sudderen of stomen, maar alleen van koken. Het werd nauwelijks gearticuleerd en deed me denken aan een stel uitgeputte mensen die hun eten naar binnen werken zonder een woord te zeggen. Het was een ongeciviliseerde soepzooi.”

Een mens kan zich daar zowaar inderdaad iets bij indenken. Dat is minder het geval bij de kleine Amélie die zich te buiten gaat aan alcohol. Niet één keer, maar met de regelmaat van de klok: “(…) alcohol was zoetigheid van de bovenste plank, het bewijs van de goddelijkheid van suiker, zijn hoogste verschijningsvorm”. “Zonder reclame te willen maken voor alcoholisme bij kinderen”, voegt de schrijfster er dan nog aan toe, “moet ik er toch op wijzen dat mijn drankzucht nooit enig probleem heeft opgeleverd. Als kind kon ik uitstekend met mijn ondeugden overweg. Ik kon tegen een stootje, mijn spichtige lijf raakte tegen de Überhunger gehard.” Wat uiteraard élke alcoholist van zichzelf denkt.

Om terug te komen op het eerder genoemde solipsisme trouwens ook nog dit: “Ik geloofde dus in God zonder uit te sluiten dat ik zelf God was – en zonder het tegen iemand te zeggen, want ik had uitstekend begrepen dat die kwestie bij ons thuis niet in een reuk van heiligheid stond.” Die kwestie had ze overigens tegen haar vierde achter zich gelaten, schrijft ze verder, “ook al probeerde Nishio-san [haar oppas, noot van mij] me nog van het tegendeel te overtuigen. Hoewel ik diep in mijn binnenste in mijn goddelijkheid bleef geloven, constateerde ik dagelijks, op de yôchien en elders, dat ik in de ogen van de anderen voortaan deel uitmaakte van de ordinaire stervelingen. Van meet af aan was duidelijjk dat de verglijdende tijd alleen rampen in petto had.”

En dan de verhuis van Japan naar China en weer een nieuwe taal: “In Peking sprak kameraad Trê, die uitsluitende belast was met de taak me ’s morgens aan mijn haar te trekken, de taal die gehanteerd werd in de tijd van de Bende van Vier, een soort van anti-Mandarijnen-Chinees, dat zich verhield tot het Chinees als het Duits van Hitler tot dat van Goethe: als een foeilelijke perversie die klonk alsof er iemand op zijn bek getimmerd werd.” Geen keukentermen deze keer, maar door de reductio ad Hitlerum desalniettemin duidelijk.

Wat Amélie Nothomb denkt van het Nederlands, wordt niet meteen duidelijk, maar dat onze taal in diplomatieke kringen niet gesproken wordt wel. Pas in Peking komt ze er achter dat er Fransen bestaan, maar “tegelijk ontdekte ik de nationale verscheidenheid: ik leerde Belgen kennen die geen Frans spraken. De wereld zat wel bijzonder vreemd in elkaar.”

Wat ze over het communisme dacht of denkt, is dan weer minder moeilijk te bevroeden: “Die grotten van Ali Baba waren afgesloten met een hangslot, maar niets is makkelijker door te vijlen dan een hangslot van communistische makelij.” Of nog: “Alles wat authentiek Chinees was in China vonden we prachtig. Helaas bleef van dat China bijna niets meer over. De culturele revolutie had het land in één grote strafgevangenis veranderd.

Van de communistische dictatuur China naar the land of the free is een kleine stap in de diplomatenwereld, van de VS naar Bangladesh eveneens, al is de schok bij de laatste stap ook voor Nothomb duidelijk groter. “Ik stond versteld”, schrijft ze over haar aankomst in New York, “Het verschil met het Peking van 1975 kon niet groter zijn. We hadden de ene planeet verruild voor een andere, die kennelijk in een ander zonnestelsel lag. Toen ik de skyline zag, in de gele taxi, zette ik het op een brullen. Mijn geschreeuw was drie jaar lang niet van de lucht.” Over haar voorziene vertrek naar Bangladesh: “Zonder er ooit geweest te zijn wisten we dat Bangladesh, het armste land ter wereld, het tegendeel van New York zou zijn. Uit voorzorg verdubbelde ik mijn dosissen whisky. Een mens kon niet vooruitziend genoeg zijn.” En na aankomst aldaar: “Het land bezat geen andere rijkdom of schoonheid dan zijn overtalrijke bevolking, die tegelijk de hoofdoorzaak was van zijn ontstellende armoede. We bezochten alle provincies en nooit zagen we iets bezienswaardigs, behalve de mensen, die overal even bevallig waren. Jammer genoeg lag de helft constant te sterven. Dat was de voornaamste bezigheid in Bangladesh.”

Daarna … de fysieke quasi-ondergang ten gevolge van anorexia. En zeer dunne hoofdstukjes over vier jaar in belgië (amper vier bladzijden) en de terugkeer naar Japan en de vroegere kinderjuffrouw Nishio-san. Geen idee of die vier jaar Brussel te hard waren voor de auteur, te zat, te onduidelijk, te oninteressant, maar op deze manier lijken ze in het boek niks te zoeken te hebben. Misschien omdat de lezer er niks in te zoeken heeft, wie zal ‘t zeggen? Misschien omdat net in die jaren de sleutel zit tot de zogenaamde coming of age? Misschien doet het er gewoon niet toe: De hongerheldin is sowieso een knap geschreven en lezenswaardig boek.

Björn Roose