woensdag 30 juni 2021

Göring – Roger Manvell & Heinrich Fraenkel (boekbespreking door Björn Roose)

Göring – Roger Manvell & Heinrich Fraenkel (boekbespreking door Björn Roose)
Biografieën … Ik heb net even geteld hoeveel ik er zo in mijn boekenkasten staan heb en kom op een aantal van meer dan tweehonderdzestig. Niet onlogisch voor iemand met een redelijk ontwikkelde interesse voor geschiedenis. En al evenmin onlogisch dat er tussen die biografieën dus wel een aantal zijn met betrekking tot figuren uit het nationaal-socialisme, communisme en fascisme of de rand daarvan.

Dat er bij die tweehonderzestig ook twee waren met Hermann Göring als onderwerp mag dus nauwelijks verbazing wekken. Dat ik van “waren” spreek óók niet echt: her en der in mijn kasten liggen er immers boeken óp andere boeken wegens plaatsgebrek. Nog méér boekenkasten in mijn appartement stouwen, is niet echt een realistische optie, dus probeer ik – zoals ik dat doe met de “afdeling” fictie – het kaf van het koren te scheiden, afscheid te nemen van wat me in de loop van de jaren minder is gaan interesseren, van boeken die ik er na één keer lezen niet nog eens ga op naslaan.

Dat wil dan weer niet zeggen dat voorliggend Göring van Roger Manvell en Heinrich Fraenkel, in vertaling verschenen in de serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog bij Standaard Uitgeverij in 1977, niet interessant zou zijn. Ik ga het gewoon, net zoals de tweede biografie, Göring – Noem me Herr Meyer van Jan Bauwens, Piet Terlouw en H.C. Ebeling, niet langer bijhouden.

Roger Manvell (geboren in 1909, overleden in 1987) was, aldus Wikipedia, de eerste directeur van de British Film Academy, auteur van massa’s boeken over films en het maken van films én van een hele hoop boeken over nationaal-socialistisch Duitsland. Beetje bizarre combinatie, lijkt het, maar dat is niet écht zo: Manvell werkte tijdens de Tweede Wereldoorlog namelijk bij het Britse Ministerie van Informatie, waarvoor hij … propagandafilms maakte (propaganda en “informatie” liggen ook in onze tijden nog steeds niet ver uit mekaar – minder ver dan ooit zelfs).

Heinrich Fraenkel (geboren in 1897, overleden in 1986), werkte niet alleen aan dit Göring samen met Manvell, maar ook aan een biografie van Rudolf Hess en een boek over de zogenaamde Canaris-samenzwering. Onder pseudoniem was hij ook verantwoordelijk voor een column over schaken in de New Statesman en een aantal boeken over hetzelfde onderwerp, en tijdens de jaren 1930 maakte hij ook nog een viertal films. Geen idee hoe die twee mekaar vonden – ik voel ook niet de behoefte dat uit te gaan zoeken – maar dat Fraenkel ging lopen uit Posen (nu Polen, toen deel van het Duitse Rijk) en naar Groot-Brittannië trok zal er wellicht wel wat mee te maken hebben.

De twee slaagden er in ieder geval in met Göring een, rijkelijk van foto’s voorziene, voldoende biografie te schrijven van de officiële tweede man binnen nationaal-socialistisch Duitsland. Zo’n honderdzestig welbestede bladzijden waarin zonder té veel in detail te gaan de essentie van Hermann Göring en zijn leven lijkt weergegeven te zijn: van Jeugd en Eerste Wereldoorlog over Putsch en ballingschap en vervolgens Machtsovername naar Vrede of oorlog? en zijn toppunt als Il Magnifico naar zijn einde in Neurenberg. Meer moet dat niet zijn, lijkt het mij.

In het eerste hoofdstuk komen uiteraard zijn vader Heinrich Göring, consul-generaal op Haïti, de joodse landeigenaar en minnaar van zijn moeder Ritter von Epenstein, zijn carrière bij de infanterie (waar hij het tot luitenant schopte) en vervolgens de nog enigszins primitieve maar voor avonturiers veel interessantere luchtmacht (waar hij zijn Pour le Mérite verdiende en uiteindelijk commandant werd van het Jagdgeschwader von Richthofen), en zijn kennismaking met zijn latere vrouw Karin von Kantzow en latere Führer Adolf Hitler aan bod.

Dankzij dat hoofdstuk (u ziet dat ik voordien nooit veel moeite gedaan heb om me te verdiepen in het leven van Göring) begreep ik uiteindelijk ook waarom Hermann Göring de inleiding geschreven heeft tot Jagd in Flanderns Himmel, een boek van Karl Bodenschatz over “den sechzehn Kampfmonaten des Jagdgeschwaders Freiherr von Richthofen” dat ik vele jaren geleden voor een appel en een ei (minder zelfs, voor vijftig eurocent) op de kop tikte op een rommelmarkt. De Generalfeldmarschall staat er natuurlijk ook wel een paar keer in op foto, maar verder dan die foto’s ben ik nooit gekomen. Het boek is namelijk gedrukt in de zogenaamde gotische drukletter en ik heb mezelf er nooit toe kunnen brengen me op het lezen daarvan toe te leggen. Wie weet, leef ik lang genoeg om daar alsnog ooit eens werk van te maken.

Het op Jeugd en Eerste Wereldoorlog volgende hoofdstuk Putsch en ballingschap is natuurlijk grotendeels gewijd aan de zogenaamde Bierkellerputsch en de gevolgen daarvan. Dat het met die putsch niet goed kon gaan, stond uiteraard in de sterren geschreven (zelfs al was het regime in Duitsland in die tijd ongeveer net zo amateuristisch georganiseerd als die putsch), dat het Göring niet op dezelfde manier zou vergaan als de andere kopstukken ervan niet meteen. Hitler kwam immers, samen met een aantal anderen in de (nog steeds in gebruik zijnde) gevangenis van Landsberg am Lech terecht (zo’n 45 kilometer van München, waar de operette-staatsgreep gepleegd werd), maar Göring – de eigenlijke leider van deze nationaal-socialistische versie van Mussolini’s Mars op Rome – via het ziekenhuis in München tot bij de grens met Oostenrijk (Garmisch), vervolgens tot in Innsbruck (Oostenrijk) en Rome (Italië), en ten slotte in Stockholm (Zweden), waar hij uiteindelijk zelfs in het Långbro sjukhus, een psychiatrische kliniek, terechtkwam om van zijn inmiddels opgedane verslaving aan morfine af te geraken. Dat laatste zou lukken, maar hij zou (later?) opnieuw verslaafd geraken aan paracodeïne, een derivaat van morfine.

Hij bleef in ieder geval lang genoeg weg en liet zo weinig van zich horen dat hij bij z’n uiteindelijke terugkomst in München het vertrouwen van Hitler moest terugwinnen: “Dit gebeurde in de loop van 1928, het jaar van de verkiezingen voor de Reichstag die in de lente zouden plaatsvinden. Göring wist voldoende druk op Hitler uit te oefenen om aanvaard te worden als een potentieel kandidaat voor de Reichstag, waarvoor iedere partij leden benoemde in verhouding tot het verkregen stemmental. Göring werd een belangrijk medewerker op het podium, waar hij zijn stijl aan die van Hitler aanpaste en Hitler moest wel erkennen dat Görings achtergrond, te zamen met zijn steeds omvangrijker worden maatschappelijke en zakelijke contacten, mogelijk uiterst waardevol waren. Göring zelf had ‘klasse’ en Hitler besefte hoe belangrijk het was het vertrouwen te winnen van invloedrijke rechtse kringen daar hij zijn weg naar de macht vervolgde met ‘legitieme’ middelen. Ook Karin was weer in Duitsland gearriveerd. En ook zij had ongetwijfeld ‘klasse’.” Göring kon van de anders-socialistische beweging van Hitler iets maken dat aanvaardbaar was voor de kapitalisten en Hitler had begrepen dat dát de enige manier was om naar de macht door te stoten. Het nationaal-socialisme zou kapitalistisch zijn of anders niet, een feit dat ook tegenwoordige socialisten (nationaal of niet) nog steeds bekend is (wanneer heeft u voor het laatst een socialistische leider uit “de volksklassen”, of wat daarvoor tegenwoordig moet doorgaan, gezien?).

Het was nog niet de tijd om de gebroeders Otto en Gregor Strasser helemaal aan de kant te zetten, maar Otto verliet in 1930 wel de NSDAP (al dan niet na aandringen van Hitler), stichtte een eigen partij (Die Schwarze Front, economisch zéér links georiënteerd), en emigreerde uiteindelijk na de nationaal-socialistische machtsovername naar Wenen (Oostenrijk) van waaruit hij de dictatuur van Hitler bestreed. Zijn broer Gregor was minder verstandig, werd in 1932 ondanks zijn problemen met de baas toch nog Rijksorganisatieleider van de partij, maar dacht in datzelfde jaar cavalier seul te kunnen spelen en vicekanselier te worden in een regering van generaal Kurt von Schleicher. De baas kwam daar echter achter, Gregor legde einde 1932 zijn functies neer, moest zich in 1933 terugtrekken uit de Rijksdag, en werd uiteindelijk vermoord tijdens de Nacht van de Lange Messen op 30 juni 1934. Het verzet van Otto tegen Hitler was ook al niet echt effectief, maar hij overleefde het wel en kwam in 1955 zelfs terug in de (West-)Duitse politiek terecht met zijn Sozialistische Reichspartei.

Enfin, we wijken af. Terwijl de Strassers tegen de bierkaai vochten, wérkte Göring aan die bierkaai. Hitler kon dankzij hem met Hjalmar Schacht, de vroegere voorzitter van de Reichsbank, in zee gaan, en “Thyssen, Kurt von Schroeder, Georg von Schnitzler van IG Farben en Karl Bechstein, de pianofabrikant” werden aanhangers en royale financiers van de nationaal-socialisten, terwijl Göring ook de vrede met het Vaticaan wist te bewaren, ondanks het zogenaamde heidendom van de partij (iets wat zich in essentie alleen maar uitte in de gebruikte symboliek). Niet onlogisch dus dat Göring in 1932 voorzitter van de Reichstag werd en daarmee de meest directe tegenstander van kanselier von Papen, de enige die nog in de weg stond van Hitler zelf. Göring zette von Papen schaak, von Papen en Hindenburg zetten zichzelf schaakmat, op 30 januari 1933 werd Hitler kanselier, op 27 februari van datzelfde jaar zette de Nederlander Marinus van der Lubbe (al dan niet een handje geholpen of een duwtje in de rug gegeven door de mannen van Göring) de Rijksdag in brand en de kers op de taart: op 23 maart 1933 werd het Ermächtigungsgesetz gestemd en werd Hitler niet alleen de Führer van Göring, de NSDAP en haar aanhangsels, maar ook van Duitsland.

En Göring, altijd bereid om zich vol energie op iets nieuws te storten en even bereid om wat hij al langer deed te laten vallen, kon verder. Hij liet de leiding van de SS, de Gestapo en de concentratiekampen over aan Heinrich Himmler en nam die van de nieuw op te richten luchtmacht in handen (de vuurdoop kwam er in juli 1936 toen de Luftwaffe bommen ging lossen boven het Baskische Guernica). Hij werd door Hitler benoemd tot “Meester van de Duitse jacht en van de Duitse Wouden” omdat Hitler als vegetariër niks had met jagen: “Görings hervormingen, vooral van de jachtwetten, waren nuttig en werkelijk voorbeeldig in hun soort – zijn enige permanente positieve bijdrage voor zijn land”, aldus de biografen. “De paragrafen van deze wetten zijn heden ten dage nog van kracht. Hij verbood vivisectie en het gebruik van wrede vallen. Als weidelijk jager geloofde hij in ‘fair play’ voor de vogels en dieren en in de zorg voor hun instandhouding en voortplanting.” En Göring werd voor buitenlandse diplomaten en leiders het belangrijkste aanspreekpunt: “Als de Britten Hitler recalcitrant vonden, wendden zij zich gewoonlijk tot Göring om een bescheiden commentaar te leveren op de manier waarop de zaken zich ontwikkelden. Bij de Polen vervulde Göring dezelfde functie. Daar waren beren en lynxen en de mogelijkheid ze op geëigende tijden te schieten en de staatslieden die trachtten elkander de loef af te steken, vonden dit een prettige manier om de strijd aan te binden met de problemen die Hitler in Europa schiep nu hij Duitsland zelf onder controle had.”

Wat uiteraard niet belette dat er uiteindelijk ook op mensen geschoten werd. In 1938 kreeg Göring met zijn tweede vrouw, Schauspielerin Emmy Sonnemann, een dochter Edda en “oorlog zou voor hem geen comfortabele aangelegenheid zijn, omdat men van hem natuurlijk verwachtte dat hij er een leidende rol in zou spelen”, terwijl hij intussen vooral geïnteresseerd was in “een leven van zalig nietsdoen, jagen, reizen, kunstschatten verzamelen, bouwen en op grootse wijze de rol van gastheer spelen”. Maar hij, “die van economie niets afwist buiten zijn onbeduidende ervaring als handelaar en hetgeen hij had opgepikt tijdens gesprekken met de industriëlen toen de partij hem met macht had bekleed” was natuurlijk ook al “in april 1936 belast met de buitenlandse handel en de invoer van noodzakelijke grondstoffen” en in september van datzelfde jaar commissaris geworden voor het economische vierjarenplan dat Hitler tijdens de zomermaanden had opgesteld, en dat plan was grotendeels gebaseerd op de mogelijkheid op oorlog. En een oorlogseconomie moet uiteraard vroeg of laat tot oorlog leiden. Vrede of oorlog? kan als titel dus zowel die lange aanloop naar de officiële Tweede Wereldoorlog gelden als het persoonlijke en diplomatieke dilemma van Hermann Göring.

Göring mag echter, aldus Roger Manvell en Heinrich Fraenkel, hoe dan ook beschouwd worden als verantwoordelijk “voor het complot dat de val van Oostenrijk beoogde” en heeft zich daar later “altijd op beroemd”. Aan de ontwikkeling van dat (com)plot, de zogenaamde Anschluss, worden in deze biografie dan ook ettelijke bladzijden besteed. Net zoals, uiteraard, aan de toenemende vervolging van de joden, met de door de auteurs aangebrachte verduidelijking: “Het Duitse beleid van die tijd was erop gericht zich van de joodse bevolking te ontdoen door de joden aan te moedigen naar het buitenland uit te wijken en hun rijkdom en voornaamste bezit achter te laten.” Uitroeiing stond toen dus niet op de agenda van nationaal-socialistisch Duitsland en de reusachtige pogrom van 9 en 10 november 1938, Kristallnacht, niet op de agenda van Göring zelf. Die was eenvoudig woedend over de vernielingen en de plunderingen van joods bezit: “Dit benadeelde de joden niet, (…) het schaadde de Duitse economie en de Duitse verzekeringsmaatschappijen – die niet joods waren. Het zijn de joden, waarvan wij ons willen ontdoen, niet hun eigendommen, schreeuwde hij.” De nationaal-socialistische staat wist echter weer eens met het kapitalisme een een-tweetje te spelen: de verzekeringsmaatschappijen zouden de sommen voor de geleden schade wel degelijk uitkeren, maar de betaling zou gebeuren aan … het Ministerie van Financiën.

En dan zijn er verder natuurlijk nog het pappen en nathouden van de relaties met fascistisch Italië (Mussolini was zelfs geen kille minnaar van het antisemitisme van de nationaal-socialisten en al helemaal niet van de Anschluss, waarmee ook Tirol in handen kwam van de Duitsers); de half diplomatieke half militaire uitbreiding richting Midden-Europa (met onder andere het Protektorat Böhmen und Mähren tot gevolg); en uiteindelijk natuurlijk het compleet falen van de appeasement-politiek van de Engelsen en Fransen. Het hoofdstuk Il Magnifico begint dan ook met de terechte stelling dat “Voor Görings Luftwaffe (...) de drieweekse Poolse veldtocht een kleinigheid [was]. De onstuimige Blitzkrieg overrompelde de Poolse luchtmacht bij verrassing en haar toestellen werden in vele gevallen al op de grond vernietigd. Toen na enkele dagen Warschau tot het middelpunt van de tegenstand tegen de Duitse grond- en luchtstrijdkrachten was geworden, zette de Luftwaffe elkaar opvolgende golven van bommenwerpers in om de stad tot capitulatie te dwingen. De Stuka’s schoten gierend uit de hemel naar beneden en wierpen hun bommen op de rokende stad. Toen alles gedaan was, kwamen de vliegtuigen met filmcamera’s en fotografeerden vanuit de lucht de grote skeletten van huizen die eens de trots van het oude Warschau waren. De eerste van de prestige-oorlogsfilms, Vuurdoop, werd gemaakt als een tribuut aan de Luftwaffe en na de film verscheen Göring zelf op het scherm. Dit, zo zei hij, staat Engeland nog te wachten.”

We weten zoveel jaar later natuurlijk allemaal dat Engeland serieuze slagen te verwerken heeft gekregen, maar dat het zich niet overgegeven heeft. Niet dankzij de – en daar wil ik toch even op wijzen – “extreem rechtse ondergrondse beweging, met inbegrip van de meer dissidente generaals en andere officieren, [die] koortsachtig in de weer [waren] om een vrede door onderhandeling te combineren met de val van de Führer”, maar onder andere doordat de Duitse luchtmacht de Materialschlacht nooit kon winnen. Ook niet nadat Göring in maart 1940 decreten had ondertekend “die het Duitse volk aanspoorden tot inlevering in het nationaal belang van alle artikelen van koper, brons, zink en andere nuttige metalen”, iets wat me wel zeer sterk deed denken aan wat Mao presteerde tijdens de zogenaamde Grote Sprong Voorwaarts, al werd het omsmelten van al die metalen dan wel overgelaten aan de bevolking die daartoe “hoogovens” diende te bouwen in de achtertuin. Bestek, pannen, gereedschap en deurkrukken verdwenen razendsnel uit beeld, net zoals de bossen die moesten dienen als brandstof van die hoogovens en in ruil daarvoor kwam “staal” dat voor meer dan 60 procent onbruikbaar was wegens de extreem lage kwaliteit ervan. Ik heb geen weet van dergelijke gegevens in Duitsland, maar ik kan me ook weer niet meteen inbeelden dat die omgesmolten spullen tot iets leidden dat hart wie Kruppstahl was.

De zaken hadden misschien anders kunnen verlopen als Hitler zijn pantserdivisies op 24 mei 1940 niet had doen stoppen voor Duinkerken en zó de Engelsen de kans gaf over zee te vluchten met alles dat zelfs maar kon blijven dobberen – al was dat volgens sommigen “te danken aan Görings grootspraak dat hij ‘de vijand kon afmaken’ zonder de ‘Panzer’” – of Hess’ (al dan niet door Hitler gesteunde) vredesmissie geslaagd was (zie mijn bespreking van Mijn vader Rudolf Hess van Wolf R. Hess), maar dat is natuurlijk louter hypothese. En dat in tegenstelling tot het feit dat Görings Luftwaffe er niét in slaagde Engeland klein te krijgen en vervolgens op zó veel plaatsen overal ter wereld moest ingezet worden dat ze ten slotte helemaal ten onder ging. Göring moest uiteindelijk ook aanvaarden dat hij grimlachend werd aangeduid als Herr Meyer (en de luchtalarmen als Meyers trompetten). Die naam – die zo’n beetje synoniem staat voor, pakweg, Jans(s)ens of Peeters in onze contreien – had hij immers over zichzelf uitgeroepen toen hij in een toespraak tot de Luftwaffe in september 1939 had gezegd dat er “nooit een vijandelijke bommenwerper de Roer zou bereiken” en dat als dat wél ooit gebeurde men hem Meyer mocht noemen. Later werd daarvan gemaakt dat hij gezegd had dat men hem Meyer mocht noemen als er ooit een vijandelijke bom op Berlijn viel, iets wat ook Manvell en Fraenkel als waar aannemen, maar het dus niet is.

Maar tegen de tijd dat het zover kwam was Göring eigenlijk al de interesse in de Luftwaffe kwijt (en de Luftwaffe de interesse in hem): hij reisde door Europa op zoek naar kunstwerken voor zijn persoonlijke collectie, die hij van plan was ooit met veel hoempapa over te dragen aan de staat, bemoeide zich zelfs niet met die staat toen het rechts-conservatieve 20-Julicomplot (ook bekend als het von Stauffenberg-complot of – in een grotere context – Operatie Walkure) net niet tot de dood van de Führer leidde, en nam eigenlijk alleen nog de organisatie op zich van één grote operatie: het in het zicht van de vijand evacueren van het naar zijn overleden eerste echtgenote genaamde landgoed Karinhall en de zich daarin bevindende kunstwerken.

Of het aan de paracodeïne lag of aan iets anders, is niet meteen duidelijk, maar hij probeerde op 23 april 1945 toch nog of hij effectief “de tweede man in het Reich en de erkende opvolger van de Führer” was. Die laatste zat immers sinds 16 januari van dat jaar in de Führerbunker in Berlijn, dat inmiddels zo goed als volledig omsingeld was door de Sovjet-Russen, en zou daar tijdens een gesprek met veldmaarschalk Wilhelm ‘Lakaitel’ Keitel en Generaloberst Alfred Jodl gezegd hebben: “Göring kan daarginds de leiding overnemen … Als het tot vredesonderhandelingen komt, kan Göring dat beter doen dan ik … Hij kan veel beter met de tegenpartij overweg.” Dat was in ieder geval wat Alfred Jodl vertelde aan generaal Karl Koller, Görings stafchef, en wat die laatste hem vervolgens kwam vertellen nadat hij op 23 april nog per vliegtuig uit Berlijn weggeraakt was. Na enige twijfel genoeg reden voor Göring om telefonisch verbinding op te nemen met het hoofdkwartier en te vragen of hij effectief “in overeenstemming met uw decreet van 29,4,1941 onmiddellijk de algehele leiding van het Reich” op zich mocht nemen “met complete vrijheid van handelen in binnen- en buitenland.”

Niet dus. Hitler ging compleet over de rooie, ontzette Göring uit al zijn functies, liet hem onder arrest plaatsen op de Berghof in Berchtesgaden, waar Göring met zijn gezin intussen heen getrokken was, en duidde op 29 april, de dag voor hij zelfmoord pleegde, admiraal Karl Dönitz aan als Chinese vrijwilliger voor de functie van “president van het Reich en opperbevelhebber van de Gewapende Strijdkrachten”. Op 1 mei probeerde Martin Bormann, trouwe hond van de Führer en stachanovist tot in de kist (op 2 mei kwam hij zelf om, al dan niet met behulp van een cyaankalicapsule), de executie van Göring nog door te drijven maar de SS weigerde zijn bevelen op te volgen. En op 6 mei liet Göring aan de nieuwe chef, Dönitz, weten dat hij gaarne bereid was Dwight Eisenhower officieel te benaderen, “zoals de ene maarschalk de andere”, in de hoop “de geschikte persoonlijke atmosfeer te kunnen scheppen voor de onderhandelingen van Jodl” met diezelfde Eisenhower. Dönitz deed alsof hij niks ontvangen had, of heeft werkelijk niks ontvangen, maar hij moest dan ook “niet veel (…) hebben van de positie die Hitler hem had gelegateerd”. Göring ging dan maar zelf, daartoe uiteindelijk gepusht door zijn stafchef Koller, op zoek naar Eisenhower en begon daarmee aan zijn laatste reis: die bracht hem van Mauterndorf (waar hij wegens luchtaanvallen op Berchtesgaden heen gebracht was) naar het krijgsgevangenenkamp in Augsburg, over Mondorf (Luxemburg) naar Nürnberg/Neurenberg, waar hij vanaf november moest verschijnen voor het juridisch nog steeds omstreden Internationale Militaire Tribunaal.

Een aantal van de redenen waarom dat tribunaal omstreden was en blijft, worden ook vernoemd in het laatste hoofdstuk van dit boekje: “Het was een rechtbank zonder precedent, waarvan het karakter moest worden vastgesteld door een internationaal akkoord tussen Amerikanen, Britten, Russen en Fransen. De door de Geallieeren benoemde aanklagers kwamen in de zomer in conferentie bij elkaar om de aard en werkwijze vast te stellen voor het proces, terwijl de oprichtingsakte van het Tribunaal in augustus getekend werd.” Er valt natuurlijk nog veel meer te zeggen over de legitimiteit van het Tribunaal en de “wetten” op basis waarvan het uitspraak deed, maar alleen al het feit dat de beklaagden hun raadslieden alleen maar konden kiezen “uit een door de Geallieerden verstrekte lijst van betrouwbare Duitse advocaten” moet toch wel de wenkbrauwen doen fronsen. Wat overigens niet wil zeggen dat de raadsman van Göring, Otto Stahmer, zijn best niet deed: “Het hoofdthema in het pleidooi van Stahmer ten behoeve van Göring was, dat hij geen aandeel in oorlogsmisdaden als zodanig en ook geen kennis heeft gehad van hetgeen er gaande was buiten zijn eigen specifieke departementen, en dit vooral na de periode van vervreemding met Hitler, die in 1943 was begonnen. Bodenschatz [dezelfde als de auteur van Jagd in Flanders Himmel?, noot van mij], Milch en anderen traden als getuigen op om te verklaren dat Göring, evenals zijzelf, niets wist van de activiteiten van genocide ten opzichte van de joden. Dit waren klaarblijkelijk uiterst geheime zaken die slechts aan de SS van Himmler bekend waren; niemand wist wat er in de concentratiekampen gebeurde. Dergelijke zaken waren topgeheim. In elk geval kon noch Göring, noch iemand anders tegen Hitler opponeren. De Führer deed wat hij wilde, zonder iemand te raadplegen.”

Dat laatste klopt allicht en het niet kunnen “opponeren” is een typisch fenomeen in elke dictatuur en elke “democratie”. “Opponeren” betekent uiteindelijk het risico lopen je vrijheid, je broodwinning, of je leven te verliezen en weinig mensen zijn daartoe bereid. Dat laatste blijkt ook vandaag nog als het er om gaat in te gaan tegen het narratief van overheid en massamedia. Maar goed, zoals iedereen die aan het proces deelnam – “verdachten” zowel als “verdenkers” – wist, waren de advocaten daar niet om wat dan ook voor hun klanten uit de brand te slepen. Dat ze schuldig waren, was bij voorbaat vastgelegd, de gehanteerde “wetten” waren ook op hun maat gesneden. En Göring zelf mocht dan wel praten als Brugman, bij momenten zelfs de overhand krijgen op de Amerikaanse officier van justitie Robert H. Jackson, dat was allemaal umsonst.

Ja, Sir Norman Birkett schreef dat “Göring [zich] (…) een zeer bekwaam man [toont] die de bedoeling van elke vraag doorziet, welhaast onmiddellijk nadat ze is uitgesproken. Zijn kennis is ook aanzienlijk en in dit opzicht staat hij in het voordeel tegenover het Openbaar Ministerie, omdat hij zich op bekend terrein bevindt. Hij heeft een kennis van zaken die vele anderen die tot het Openbaar Ministerie en het Tribunaal behoren, niet hebben. Hij heeft dan ook stand gehouden zonder terrein te verliezen en het Openbaar Ministerie is in zijn zaak vrijwel geen stap vooruitgekomen. Er is beslist geen sprake van een dramatische vernietiging van Göring, zoals was voorzegd of voorspeld.” En Göring mocht dan wel zeggen dat “De Führer, de eerste man, (…) een gevaar [zag] en ik, als de nummer twee, als u het zo wilt uitdrukken, wenste een andere strategische maatregel door te drijven”, dit zeggen geen zin zou gehad hebben: “Indien ik mijn wil te allen tijde had weten op te leggen, was ik waarschijnlijk nummer één geworden. Maar aangezien nummer één een andere mening was toegedaan en ik slechts nummer twee was, prevaleerde natuurlijk zijn mening.” Maar op het proces van Nürnberg was Göring, in afwezigheid van Hitler, nummer één. Hij was de hoofdvogel. Als dié niet afgeschoten werd, zou niemand afgeschoten worden. Barbertje was uiteraard niet onschuldig, maar Barbertje móest hangen.

En dát, hangen is iets wat Göring beslist niet wou. Hij wou, als een soldaat, voor het vuurpeloton sterven. Wat hem werd geweigerd. Ook weer volgens de “logica” van het tribunaal: het mocht dan wel militair zijn, maar het doel was van meet af aan de beschuldigden als misdadigers van gemeen recht te behandelen, niet als militairen. Waarop Göring zijn laatste prestatie leverde: zelfmoord plegen onder de ogen van zijn bewakers. In zijn afscheidsbrief schreef hij dat hij de cyaankalicapsules al bij zich had toen hij naar Mondorf werd gebracht, daarmee mogelijk toch een laatste maal grootmoedigheid tonend: volgens andere biografen is het immers klaar en duidelijk wie hem de capsule bezorgde, maar daarover hebben we het in de volgende boekbespreking.

Voor wat déze boekbespreking betreft, brei ik er hier dus een einde aan. Het is echt wel een longread geworden, wat niet in de bedoeling lag, maar mijn poging tot een korte samenvatting faalde helaas ernstig. Ik zou zeggen: wie dit boekje kan opduikelen en interesse heeft voor de korte geschiedenis van het Duizendjarige Rijk kan ik het zeker aanraden. “(…) ik ben vastbelosten om de Duitse geschiedenis als een groot man in te gaan (…) Binnen vijftig of zestig jaar zullen er overal in Duitsland standbeelden van Hermann Göring staan”, zei het onderwerp van deze biografie tijdens het proces in Nürnberg. Dat laatste is bij mijn weten niet gelukt, maar hij is in ieder geval toch groot genoeg gebleken voor een aantal biografieën.

Björn Roose

vrijdag 25 juni 2021

Kwantum – Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)

Kwantum – Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)
Echt (feestje!) … Ik ben aan mijn allerlaatste bespreking ooit van een boek van Herman Brusselmans toegekomen. Ik koop nooit meer een werk van hem. Zelfs als ik het voor niks krijg, verhuist het meteen naar de zolder. Met Kwantum, verschenen in 2007 bij The House of Books, heb ik definitief mijn Brusselmans-quotum bereikt, zelfs al is dit boekje maar een goeie honderd bladzijden dik. Ik laat me niet meer vangen, ook al staat er, zoals op de voorpagina van deze uitgave, een strop op de voorpagina. Finito. Schluss damit. Het is volbracht.

Ik ga niet overdrijven door te stellen dat werkelijk élk boek van Brusselmans over hetzelfde gaat, maar dat is bij Kwantum toch wéér eens het geval: de fantastische schrijver Herman Brusselmans (“Ik ben de bekende schrijver. Ik heb meer dan veertig boeken gepubliceerd, waarvan het meest recente Muggepuut als titel heeft.”), zijn eeuwige durende (maar helaas nooit effectieve) writer’s block (“Sinds de publicatie ervan sta ik droog”), zijn vrouw (hier nog Phoebe – “Ik ben getrouwd met Phoebe. Je zou haar moeten zien. Wat een mooie, prachtige vrouw. Ik ben blij dat ik met haar samen ben, nu bijna vijftien jaar.”), de veehandel van zijn vader, levende en dode honden (Eddie en Woody), des schrijvers lul (en wat hij daar allemaal mee wenst te doen), Hamme (zelfs Moerzeke komt er weer aan te pas), het door elkaar halen van fictie en realiteit (“Misschien ligt het aan de werkelijkheid dat ik momenteel geen boek schrijf. Dat de werkelijkheid dus een mindere periode heeft. Het zou kunnen, want veel gebeurt er niet de laatste tijd.”), des schrijvers dooie moeder (soms met de dooie hond op haar schoot), imaginaire boektitels (Iedereen is uniek behalve ik, deel 4, bijvoorbeeld – meer dan drie keer is Iedereen is uniek behalve ik tot nog toe niet gebruikt als ondertitel), juffrouw Brijs, vrouwelijke Bekende Vlamingen, de lengte van zijn haar, “kolonel” Brusselmans die massa’s Duitsers doodt met zijn Browning, tekenaar De Meeuw (Erik Meynen), auto’s, moto’s, … Zelfs het mopje “Waar zat ik ook weer?” komt terug.

Het enige werkelijk originele aan dit hele boekje is dat hij tot twee keer toe reclame maakt voor ECI, maar dat was waarschijnlijk ook de uitdrukkelijke bedoeling van uitgever ECI. Ik ga van de weeromstuit dus géén reclame maken voor ECI. Per slot van rekening heet die “boekenclub” intussen al een jaar of drie niet meer zo.

Goed dat Herman Brusselmans dus ook in dit boekje bevestigt wat we al langer wisten: “(…) ik ben niet de beste schrijver aller tijden. Daar kan ik me de laatste tijd redelijk overheen zetten.” Dat was zo toen hij negenenveertig was (een feit waarop hij in Kwantum een paar keer wijst) en dat is nog steeds niet veranderd (ook niet ondanks het feit dat ik intussen zelf zo goed als negenenveertig ben). “Over honderd jaar zullen mijn boeken niet meer gelezen worden”, schrijft Brusselmans bijna aan het einde van het boekje. Wat mij betreft: vanaf vandaag al niet meer. Ook Kwantum verhuist bij deze naar de laatste halte vóór de rommelmarkt.

Björn Roose

dinsdag 22 juni 2021

Getuigen voor Borms – Herman Wagemans, Wies Moens, Edmond Borms, Ward Hermans, Maurits Bilcke, Wim Van Onckelen (boekbespreking door Björn Roose)

Getuigen voor Borms – Herman Wagemans, Wies Moens, Edmond Borms, Ward Hermans, Maurits Bilcke, Wim Van Onckelen (boekbespreking door Björn Roose)
Als de naam August Borms u niks zegt, mag u deze boekbespreking eigenlijk wel overslaan. August Borms was lange tijd een naam als een klok in en voor de Vlaamse Beweging, zou dat eigenlijk nog steeds moeten zijn (ik zou het niet kunnen zeggen, want mijn contacten met die Beweging staan al lange jaren op een zeer laag pitje), maar zal dat wellicht niét zijn voor wie niks met die Beweging heeft (gehad) en mogelijk zelfs niet meer voor belgicisten. Het is dan wel de belgische staat die August Borms in 1946 executeerde (na hem al eens van 1919 tot 1929 gevangen gezet te hebben), maar het is brave zeunen niet verplicht van de wandaden van hun beminde staat op de hoogte te zijn.

Nu, de kans dat u dit Getuigen voor Borms in handen krijgt, is sowieso uiterst geringd. Het BDAC, voorheen Borms Documentatie- en Actiecentrum, tegenwoordig Bormshuis (Documentatie- en Actiecentrum), is nu eenmaal geen grote uitgeverij en ik zou in alle eerlijkheid zélf niet eens meer kunnen zeggen waar ik dit boekje, eerder een brochure, ooit gevonden heb. Ik heb ooit eens de bedoeling gehad het Bormshuis te bezoeken, maar dat is er toen (wegens een falende GPS, dat weet ik nog wel) niet van gekomen en later ook niet meer, dus dáár kan ik het boekje nooit gekocht hebben.

Maakt niet uit, dit veertig bladzijden tellende boekje, ruim voorzien van foto’s en illustraties overigens, zou eigenlijk kunnen dienen als korte introductie tot de figuur Borms en – uiteraard – vooral zijn gevangenschap na Wereldoorlog I en zijn executie na Wereldoorlog II, de niet te delgen schand waarover Willem Elsschot het had in zijn, zoals dat dan heet, “omstreden” Borms-gedicht. Zeker de toespraak van Wies Moens, gebracht op de Nationale Bormshulde van 29 juni 1943 (in tempore suspecto, maar dus ook vóór de executie), het vraaggesprek met Edmond Borms (zijn jongste zoon), de getuigenis van een van de rijkswachters die behoorden tot het executiepeloton, en de afsluitende tekst van Wim Van Onckelen zijn de moeite van het lezen waard. Mocht dit boekje u dus onverhoeds toch in handen vallen, laat het dan niet liggen.

Björn Roose

vrijdag 18 juni 2021

Stukje voor stukje – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)

Stukje voor stukje – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)
Op z’n minst de iéts ouderen onder ons zullen zich Jos Brink nog wel herinneren van Wedden, dat…?, toch wel – als ik me dat uit mijn tv-kijkende tijd nog correct herinner – zijn meest populaire tv-show. De Nederlandse lezers zullen zich de intussen ook alweer veertien jaar geleden overleden Brink allicht ook herinneren van een aantal andere tv-shows, maar hij was natuurlijk nog veel meer dan presentator: “(hoorspel)acteur, cabaretier, musicalster en – producent, (…) predikant [en] stervensbegeleider”, lees ik op Wikipedia.

Maar ook … “columnist, schrijver”, klaarblijkelijk, en daar kwam ik pas achter toen ik (alweer een hele tijd geleden, toegegeven) dit boekje in handen kreeg. Een heel actieve dan nog: dit Stukje voor stukje is slechts een van de 45 boeken waar de online “encyclopedie” van weet. En Stukje voor stukje bevat dan weer 50, nah ja, stukjes. Cursiefjes dus, zoals dat vroeger heette (en zoals ik ze nog steeds noem – ik ben nu eenmaal opgegroeid met Duupje van René Swartenbroekx).

En het moet gezegd, Brink doet dat niet slecht. Ja, je hóórt hem zo ongeveer spreken als je z’n teksten leest en hij verbergt niet dat hij homo is (heeft ie ook nooit gedaan), maar van dat eerste heb je wellicht alleen maar “last” als je je de stem van de man kan herinneren en over dat tweede doet ie niet drammerig (da’s in deze tijden wel anders). Bovendien zijn overdrijving en zelfrelativering duidelijk twee wapens die hij graag hanteert. De resultaten van dat wapengekletter ontlokten mij regelmatig een schaterlach, dus ik kan u dit boekje van harte aanbevelen.

Een paar stukjes tekst ter illustratie. Uit Ledigheid: “Ik zag vanmiddag vier geringe knaapjes ploeteren op straat. Ze hadden zich de opdracht gesteld een parkeermeter uit de grond te rukken en dat geeft menig zweetdruppeltje, men zal dat billijken. Toen ik er toch maar wat van zei, kreeg ik zoveel ziekten naar mijn hoofd geslingerd dat het ganse medische team van het nieuwe Academisch Ziekenhuis maanden voort zou kunnen met me.” (En toen was “krijg de corona” nog niet eens uitgevonden.)

Uit Bezem, een verhaal dat eindigt met de thuiskomst van Brink-annex-bezem, nadat ie met het ding al spitsroeden heeft moeten lopen door de straten van Amsterdam: “Mijn werkster deed gedienstig open met: ‘Wie van de twee bén jij nou eigenlijk?’ Ik weet het. Ik mag dan een beetje mager zijn en mijn haar zit niet altijd zoals het moet. Maar de opmerking blijft pijnlijk. Ík droeg een hoedje.”

Uit Pasen, waarin Brink het heeft over zijn inzet voor het goede doel: “(…) ik ben een dierenliefhebber. Er stond een juspannetje met heerlijk draadjesvlees te sudderen (…)”.

Uit Koffertje, waarin hij een oud-klasgenoot ontmoet die nogal (letterlijk zelfs) geboeid is door techniek: “Ik vroeg de gelukkige eigenaar van al dat moois wat-ie dééd voor de kost. Hij zei het me. Een in het Engels omschreven functie, zo ingewikkeld dat ik er geen bal van begreep, maar wel dat hij beslist geen banketbakker was”, gevolgd door “Maar ik praat dan ook niet van een ‘creamer’ in die koffie. Voor mij is het gewoon stuifkoe...”

Om nog maar te zwijgen van stukkies waarmee ik bijna voortdurend aan het lachen was: Zonsopgang bijvoorbeeld, waarin ie gaat vogelkijken (deed me een beetje denken aan het lijden van de dame die over vogelkijken regelmatig een column schreef in het blad van Natuurpunt, maar wiens naam ik helaas vergeten ben) of Water, waarin de auteur vreest dood te gaan van de dorst omdat de waterleiding een half uurtje niet functioneert. Of Pudding, waarin hij het uitgebreid heeft over zijn poging om zo’n Engelse pudding te maken, een poging die volkomen faliekant afloopt, maar ook zo beeldend wordt omschreven dat je in tegenstelling tot die pudding in een deuk gaat liggen (soortgelijk verhaal trouwens in Bollen bakken, waarin hij het heeft over zijn poging oliebollen te bakken en waar het deeg uiteindelijk geëindigd is). Of, ten slotte, Plastic geld, waarin Brink na het breed te hebben laten hangen in een of andere sjiek restaurant tot de vaststelling komt dat ie geen geld bij zich heeft, niet met een kaart mag betalen, en zijn gouden horloge als pand moet achterlaten.

Een beetje (véél) gniffelen was het overigens bij het lezen van Kindervriend: Brink ontmoet daarin ene mevrouw Tine Nijterink, “de kittige voorzitster van de SWP”, ofte “‘Stichting Witte Piet’, die zich beijvert voor blanke assistentie van Sinterklaas”. “Kinderen durven” immers “van een zwarte Piet geen snoepje aan te pakken. Niet omdat de kleintjes een slecht geweten zouden hebben, néé, ze zijn bang dat er een mes in het strooizakje zit!’” Zouden de idioten van Kick Out Zwarte Piet en tutti quanti eigenlijk beseffen dat ze een wel heel erg racistische agenda dienen door hun acties?

Instemmend geknikt heb ik dan weer, onder andere, bij volgende passage in Kind (op een paar titels na zijn trouwens alle titels in dit boekje beperkt tot één woord): “Ik kwam langs een kaalslagplekje. Zo’n terreintje waar huizen zijn gesloopt en waarvoor een projectontwikkelaar nog niet de vergunning heeft gekregen om er een kantoorpand te zetten dat tot het einde van de jaren negentig leeg zal blijven staan.” We schreven toen 1985, maar in vele steden is die bouwwoede-gevolgd-door-leegstand nog steeds aan de orde van de dag.

En dan, om af te sluiten, nog dat ene cursiefje, Droom, waarin ik mezelf meteen herkende in de eerste paragraaf: “Als ik in bed lig is het soms net of ik zweef en wanneer ik me die toestand goed en wel realiseer val ik met een plofje weer terug op het onderlaken.” Ik weet niet of u, beste lezer, wel eens van die zweefdromen heeft gehad, maar bij mij was er van een plofje geen sprake: ik viel van wat een paar meter hoogte leek knal weer in mijn bed en werd vervolgens “voor echt” wakker. En ik heb zo’n dromen echt láng gehad. Niet dat je daaraan kapot gaat, uiteraard, in tegenstelling tot dit boekje. Geen idee of er nog andere edities van verschenen zijn dan die van Teleboek, maar daarin waren de bladen zó goed verlijmd dat ze er zomaar uitvielen terwijl ik de rug van het boek niet eens geplooid had. Ook de mijne niet, trouwens, maar dat doet hier niet ter zake ...

Björn Roose

dinsdag 15 juni 2021

Tegen het liberalisme – De samenleving is geen markt – Alain de Benoist (boekbespreking door Björn Roose)

Tegen het liberalisme – De samenleving is geen markt – Alain de Benoist (boekbespreking door Björn Roose)
Toegegeven, deze Tegen het liberalisme – De samenleving is geen markt van Alain de Benoist heeft enorm lang op m’n leestafel gelegen. Niet in mijn boekenkasten, nee, daar zitten boeken in die al véél langer aan lezen toe zijn, maar op mijn leestafel, zo ongeveer recht voor m’n neus als ik me ‘s avonds in de sofa installeer, klaar om effectief gelezen te worden. Ten dele uiteraard omdat ik een klein steentje bijgedragen heb aan de totstandkoming van dit boek – ik had het genoegen om de vertaling van de inleiding na te kijken (voor meewerken aan het vertaalwerk zelf had ik helaas geen tijd) – en ik dus toch min of meer de morele verplichting had om het ook snel na de officiële lancering te lezen (die officiële lancering dateert van september 2020 en ik had het boek voordien al in bezit). Ten dele ook omdat ik ervaring heb met de teksten van Alain de Benoist: er worden regelmatig (vertaalde) artikels van zijn hand opgenomen in het blad waaraan ik meewerk, TeKoS, en die artikels zijn doorgaans al niet van de poes, laat staan dat een boek van meer dan 300 bladzijden dat zou zijn. Ten dele uiteraard, daarmee samenhangend, het feit dat er altijd wel “makkelijker” literatuur op die leestafel lag.

Het was dus niet met angst en beven dat ik aan Tegen het liberalisme – De samenleving is geen markt begon, maar het duurde toch tot er niks anders meer op die leestafel van me lag. Enigszins ten onrechte, zo blijkt. Ja, de hoofdstukken Kritische analyse van de liberale ideologie en Communitaristen en liberalen waren vrij lastig te verteren (terwijl ik toch economist van opleiding ben en niet aan mijn eerste leesvoer over het liberalisme toe ben), maar de rest van het boek was eigenlijk redelijk vlot leesbaar. Misschien kwam de Benoist zelf wat traag op gang bij het schrijven van dit boek of misschien … deed de ene vertaler zijn werk al wat beter dan de andere? Het viel me in ieder geval sterk op dat hier verschillende vertalers aan het werk geweest waren (met onder andere verschillende vertalingen van identieke uitdrukkingen tot gevolg) en dat niet iedere corrector zijn werk even goed gedaan had. Ik vond in de inleiding die ik zelf nagezien had nog één fout terug (twee keer “het” na mekaar op de zesde lijn van pagina 39), iets wat ik persoonlijk onvergeeflijk vind, maar in de andere hoofdstukken van de tekst vond ik er helaas veel meer. Zelfs in de inhoudstafel bleek er een “bibliogarfie” te zitten …

Nu, genoeg nestbevuiling, over naar het voorwoord. Dat werd geleverd door Mark Elchardus en dát feit moet toch als een serieuze prestatie van Uitgeverij ID beschouwd worden. Het boek richt zich dan wel tegen het liberalisme, maar het is geenszins een “links” boek en Alain de Benoist wordt toch nog steeds beschouwd als de “uitvinder” van wat dan Nouvelle Droite ofte Nieuw-Rechts wordt genoemd. Terwijl Mark Elchardus, hoogleraar sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel, als student in Gent actief was in de Provo-beweging, lange tijd zo’n beetje de huisideoloog van de sp.a was, nog steeds bestuurslid is van de Wiardi Beckman Stichting (een “denktank” van de Nederlandse PvdA), en graag geziene columnist van de kaviaarlinkse krant De Morgen. Maar Mark Elchardus is natuurlijk geen Wikipedia-intellectueel, hij weet waar de Benoist voor staat: “In 1977 publiceerde hij Vu de droite, een boek dat werd bekroond door de Franse Academie. In tegenstelling tot wat de titel laat vermoeden, is het in menig opzicht een pleidooi om de links-rechts-tegenstelling te overbruggen. Sindsdien is een niet onaardig deel van zijn werk daarop gericht. Ook in Tegen het liberalisme staat dat streven centraal. Zijn inspanningen dienen op de juiste manier te worden begrepen. Zij vertrekken geenszins van de overtuiging dat het rechtse en linkse denken niet langer relevant zouden zijn, integendeel. De Benoist doet zijn uiterste best om terug te keren naar hun fundamenten. Zijn uitgangspunt is veeleer dat hedendaagse linkse en rechtse bewegingen hun uitgangspunten zozeer verloochenen, of misschien zelfs gewoon vergeten, dat er in feite geen links en rechts meer rest, maar enkel nog liberalisme enerzijds, de verschillende, doorgaan (sic) als populistisch omschreven vormen van verzet tegen liberalisme anderzijds. Het is zijn overtuiging dat dit verzet baat heeft bij zowel rechtse als linkse herbronning. Daarom heet dit boek Tegen het liberalisme.”

Elchardus voegt daar aan toe dat “als de Benoist het over liberalisme heeft, (…) hij niet hoofdzakelijk [denkt] aan partijen die zich als liberaal omschrijven of als dusdanig worden beschouwd. Liberalisme is voor hem een filosofische, economische en politieke doctrine die een belangrijke, ja dominante rol speelt in de overgrote meerderheid van alle hedendaagse partijen in Europa.” En dat terwijl in essentie, volgens datzelfde liberalisme, “staat en overheid geen ander nut en functie [hebben] dan het doen respecteren van de rechten van het individu. Die rechten zijn gegeven los van de gemeenschappen waarvan dat individu lid is. De rechten en de belangen van individuen staan daarom altijd boven die van de gemeenschap. Dat betekent meteen dat politiek geen rol van betekenis heeft te spelen. Die rol wordt best zo klein mogelijk gehouden. De markt dicteert en verder “TINA”: “there is no alternative”. Vandaar de logische en onvermijdelijke evolutie van liberalisme in de richting van ondemocratisch liberalisme.” Zie wat dat in de ogen van liberalen ontbreken van enig alternatief voor hún systeem betreft bijvoorbeeld mijn recente bespreking van Rechts voor de raap van Jean-Marie Dedecker: die stelt in dat boek onder andere dat “het kapitalisme (…) het efficiëntste economisch systeem [is]” en dat “de discussie tussen links en rechts (…) dus niet meer [moet] gaan over de productie van de welvaart, maar over de verdeling ervan”. Er mag dus over alles gediscussieerd worden, maar niet over datgene wat liberalen als de fundamenten beschouwen. “Ondemocratisch liberalisme” dus, zoals Elchardus schrijft.

Wat overigens niet wil zeggen dat Mark Elchardus het op alle punten eens is met Alain de Benoist. Die laatste “breekt”, aldus de eerste, “onvoldoende met het sociaaldarwinisme”, “zijn benadering (…) [gaat] gebukt onder een overdosis nostalgie”, “zijn denken [blijft] gekenmerkt door scepsis ten opzicht van de natie en vooral de natiestaat. Deze zijn hem blijkbaar te grootschalig. Ook zijn kritiek op de vertegenwoordigende democratie sluit daarbij aan. Hij beroept zich herhaaldelijk op Jean-Jacques Rousseau om te pleiten voor een rechtstreekse, niet-gemedieerde soevereiniteit van het volk” en “al deze dingen wijzen op een verzuchting naar kleine, eenvoudiger gemeenschappen”, wat volgens – en daar komt de utopisch-socialist Elchardus dus naar boven – fout is. Volgens hem “kan enkel door zelfbewuste naties die in samenwerking een nieuwe wereldorde bouwen en grenzen stellen aan de macht van miljardairs, de verplaatsing van kapitaal, goeden (sic) en mensen” “de strijd tegen de nefaste invloed van het liberale, abstracte individualisme (…) worden gewonnen”.

Enfin, Tegen het liberalisme – De samenleving is geen markt is geen boek van Mark Elchardus, maar een synthesewerk van Alain de Benoist. Wie de Benoist al langer volgt, zal merken dat hij in dit boek niet opnieuw het warm water heeft uitgevonden, maar in essentie zijn langlopende kritieken op het liberalisme – volledig in overeenstemming met de rest van zijn werk, overigens – heeft gebundeld, gesynthetiseerd en in detail heeft uitgewerkt. En dat hij dat voor een niet onbelangrijk deel heeft gedaan vanuit de frustratie omtrent het feit dat veel zogenaamde conservatieven eigenlijk verkapte liberalen zijn of verdwaalden die menen dat conservatisme op de een of andere manier te combineren valt met liberalisme (“nationaalliberalisme”, “liberaalconservatisme”, dat soort dingen). Logisch dus dat op het eerder genoemde hoofstuk Kritische analyse van de liberale ideologie meteen een hoofdstuk Communitaristen en liberalen volgt en vervolgens Liberalisme en identiteit, De figuur van de bourgeois, een Kritische blik op Hayek, Representatieve democratie, participatieve democratie, Liberalisme en democratie, Derde kapitalistische golf, en Wat bewaren? De dubbelzinnigheden van het conservatisme. Dit boek dient dus zeker niet alleen gezien te worden als een ondubbelzinnige kritiek op het liberalisme, een regelrechte afwijzing ervan, maar ook als een duidelijke vingerwijzing naar die verdwaalde “conservatieven”.

Dat de Benoist daarbij meteen ook de “nieuwe wereldorde” van Elchardus afwijst, wordt al op de eerste bladzijde van de Inleiding duidelijk: “Het probleem, als men over liberalisme praat, is dat men meteen in woorden verstrikt raakt. Indien men onder “liberaal” verstaat: open geest, verdraagzaamheid, voorstander van vrij onderzoek, vrijheid van mening, of nog: tegenstander van bureaucratie of steuntrekkerij, centraliserend etatisme, dan zal de auteur van deze tekst het niet moeilijk hebben om die term voor zijn rekening te nemen”. Maar, aldus de Benoist, “de ideeënhistoricus weet dat dergelijke betekenissen triviaal zijn. Het liberalisme is een filosofische, economische en politieke leer, en het is uiteraard in die zin dat ze moet bestudeerd en beoordeeld worden.”

Hij voegt daar verder aan toe dat hij het wel degelijk “over liberalisme [heeft] (…) en niet over ‘ultraliberalisme’, een dubbelzinnige formulering die doet denken dat liberalisme aanvaardbaar zou zijn als het maar niet in bepaalde overdrijvingen vervalt (…)”. Net zoals hij verder duidelijk maakt dat er een verschil is tussen “de biotypische differentiatie en sociale individualisering”, dat laatste zijnde wat het liberalisme aanmoedigt: “De oude gemeenschappen, waar legitimiteit berustte op geloofsovertuigingen, gemeenschappelijke zeden of voorouderlijke tradities, waren gemeenschappen zonder sociale individualisering, wat op geen enkele manier verhinderde dat individuele persoonlijkheden op eminente wijze naar voor konden treden. ‘Gemeenschappen zonder individualisme, impliceren een zeer sterke differentiatie’, aldus Gauchet, ‘terwijl het individualisme zoals wij dat kennen differentiatie erg problematisch maakt.’” Voor wie in de opsomming van titels zou gezocht hebben naar de naam Ayn Rand: “De lofzang van het egoïsme bereikt een bijna karikaturaal hoogtepunt bij Ayn Rand, het idool van de libertariërs, die zelfs beweert dat ‘altruïsme onverenigbaar is met vrijheid’.” Veel meer aandacht dan dat besteedt de Benoist niet aan de libertariërs, het standpunt is duidelijk genoeg.

Verder, ook al meteen in de inleiding, het even duidelijke standpunt dat liberalisme “fundamenteel niets in te brengen [heeft] tegen de globalisering, temeer omdat dit in overeenstemming is met zijn wezenlijke universalisme (het individueel-universalisme) en per definitie samenvalt met de beperking van de nationale politieke soevereiniteit”. En de stelling dat liberalen die zich verzetten tegen massa-immigratie hypocrieten of leugenaars zijn: “(…) immigratie is [vanuit liberaal standpunt, noot van mij] louter een verhoging van het volume aan arbeidskrachten en de massa aan potentiële consumenten, dankzij individuen die van elders komen, waartegenover het positief staat”. Zie ook daarvoor het eerder besproken boek van Jean-Marie Dedecker, trouwens.

Voeg daaraan toe de zogenaamde “neutraliteit” van het liberalisme: “(…) zelfs als zij de ene zowel als de andere rechtmatig als opinie achten, dan nog kan geen enkele liberaal oordelen dat een liberaal voorstel en een antiliberaal dezelfde waarde hebben. Het liberalisme zou het overigens erg moeilijk hebben alle waarden als gelijk te beschouwen, omdat het de individuele vrijheid de hoogste waarde acht. Als het aangevallen wordt, aarzelt het niet zich te verdedigen – en het laat, onder voorwendsel zijn beginselen in de wereld uit te dragen, al evenmin na over te gaan tot preventieve oorlogen. Daarin ziet men de grenzen van zijn ‘pluralisme’. In tegenstelling tot hoe het schijnt, bevoordeelt neutraliteit niet het pluralisme, maar de vernietiging van de bakens en de ontwrichting van de zin die men aan het gemeenschappelijke leven kan geven.”

En dan zijn we nog niet eens voorbij de inleiding, waarin overigens onder andere ook nog het voortdurend zoeken naar nieuwe “slachtoffers” (de gendercultus van de jongste decennia bijvoorbeeld) en de premisse van de oneindige groei worden aangekaart. Als ik dit boek ten gronde zou willen doornemen, zou dit een wel héél erg lange boekbespreking worden en zou ik alles samen nog maar een paar kernpuntjes hebben aangeraakt. Ik houd het dus verder bij een aantal citaten, in de hoop u toch warm te kunnen maken voor dit zeer lezenswaardige werk (ik kwam het intussen zelfs al tegen bij Standaard Boekhandel, dus u hoeft er in principe niet ver naar te zoeken):

– Over de oude liberale stelling dat mijn vrijheid eindigt waar die van een ander begint: “Het blijft natuurlijk een ironische definitie: bijna alle menselijke handelingen worden op de een of andere manier uitgeoefend ten koste van de vrijheid van de andere, en het is daarnaast bijna onmogelijk om het moment te bepalen waarop de vrijheid van een individu als hinderlijk kan worden beschouwd voor de anderen. Op deze manier wordt de liberale vrijheid gedefinieerd, op negatieve wijze, als weigering van elke externe inmenging (…)”;

– over de “onzichtbare hand” van Adam Smith: “Men moet ook verduidelijken dat in tegenstelling tot wat men soms gelooft, Adam Smith het mechanisme zelf van de markt niet assimileert met het spel van de “onzichtbare hand”, want hij laat dit maar tussenkomen om het eindresultaat te omschrijven van de structuur van de handelsuitwisselingen. Daarnaast erkent Smith nog de legitimiteit van de publieke tussenkomst als de loutere individuele acties het algemeen goed niet kunnen realiseren”;

– over maximalisatie van de individuele kansen via de markt: “De paradox is dat liberalen continu blijven herhalen dat de markt de kansen van elk individu maximaliseert om zijn of haar eigen objectieven te realiseren, terwijl ze wel stellen dat deze doelstellingen niet vooraf mogen worden gedefinieerd en dat trouwens niemand beter dan het individu zelf deze objectieven kan bepalen. Maar hoe kan men stellen dat de markt het optimum realiseert, als men niet weet waaruit dit optimum juist bestaat?”;

– over de individualiteit van rechten: “het recht van een persoon om zijn eigen taal te spreken is onlosmakelijk verbonden met het bestaansrecht van de groep die de taal de hare mag noemen”;

– over liberalisme en collectieve identiteiten, pakweg, “een team van 11 miljoen”: “Dit betekent natuurlijk niet dat de liberalen nooit in staat zijn geweest om collectieve identiteiten te verdedigen. Maar dat betekent wel dat ze dit enkel konden doen in strijd met de beginselen waarop ze zich beriepen.”

– Over Hayeks visie op vrijheid: “Hayek biedt ons alleen een bepaalde visie op vrijheid: vrijheid is de moeite waard in de mate waarin ze de werking van de marktordening mogelijk maakt.”

– Over liberale democratieën: “In de liberale democratieën ligt de klemtoon op de vertegenwoordiging, meer bepaald op de ‘incarnatie van de vertegenwoordiging’. In plaats van slechts ‘afgevaardigd’ te zijn om de wil van zijn kiezers te vertegenwoordigen, incarneert de vertegenwoordiger zelf deze wil om geen andere reden dan dat hij verkozen is. Dit betekent dat hij in zijn aanstelling de rechtvaardiging vindt voor zijn handelen, niet conform de wil van hen die hem verkozen hebben, maar geheel volgens zijn eigen wil – anders gesteld, door zijn verkiezing is hij gemachtigd te doen wat hem goed lijkt.” Of verder: “De liberale democratie, dat is de democratie zonder demos, zonder volk.”;

Als ik, ten slotte, één hoofdstuk uit dit boek wél als “nieuw” in het oeuvre van de Benoist zou beschouwen – al kan ik me er voor de duidelijkheid niet op laten voorstaan dat ik dat hele oeuvre ken –, dan is het dat over De figuur van de Bourgeois. Inhoudelijk verdient dit hoofdstuk een boek op zichzelf te worden, nog beter uitgewerkt. Bijzonder interessant hoe de Benoist aan de hand van genaamde figuur uitlegt hoe de markt echt niet spontaan ontstaan is (iets wat liberalen altijd beweren), hoe de bourgeois samengespannen heeft met de monarchie en omgekeerd om “het volk” een kloot af te trekken en vervolgens met “het volk” om de andere volkeren hetzelfde aan te doen, hoe de Nieuwe-Ordebewegingen concessies gingen doen aan het nationalisme (en er zeker niet uit voortvloeiden, wat ideologisch meer vooringenomen historici maar al te vaak beweren), hoe aristocratie en bourgeoisie moreel met mekaar vloeken (met een verwijzing naar de fabel De krekel en de mier van de la Fontaine), hoe het onderwijs verwerd tot de kweekschool van het kapitalisme, hoe tijd zelf tot een in geld uit te drukken goed evolueerde, hoe eergevoel sneuvelde op het altaar van de bourgeoisie, en hoe uiteindelijk zo goed als de hele Westerse wereld bourgeois werd.

Dat laatste wordt overigens nog sterk gestaafd in het hoofdstuk Het derde kapitalistisch tijdperk, gewijd aan de inmiddels geheel buiten de werkelijkheid staande beurswereld, waarin de Benoist het uitgebreid heeft over het zogenaamde “volkskapitalisme”, de pensioenfondsen en dergelijke: “Deze ontwikkeling van pensioenfondsen, die steeds megawinsten voorspiegelen, brengt in feite een enorm risico met zich mee voor degenen die overtuigd zijn dat ze hun pensioen niet kunnen verspelen. Het komt er eigenlijk op neer dat de risico’s die voorheen door bedrijven en de overheid werden gedragen, overgedragen worden aan de werknemers. Deze zijn hierbij overgeleverd aan het risico van een crash. Pensioenfondsen zijn ook een van de belangrijkste factoren van de wereldwijde financiële instabiliteit. Ze beleggen immers gigantische hoeveelheden kapitaal, wat leidt tot een overwaardering van aandelen. Dit voedt dan op zijn beurt speculatieve zeepbellen.”

Deze boekbespreking eindig ik graag met de slotparagrafen van het allerlaatste hoofdstuk, Geld of het universele equivalent:

“De veralgemening van de universele equivalentie die dit meebrengt, leidt ertoe dat ook mensen als equivalent beschouwd worden. Men zegt dat ze gelijk geworden zijn, terwijl ze eigenlijk enkel dor (sic) elkaar vervangbaar geworden zijn. De wezens die tot objecten worden getransformeerd, worden inwisselbaar: een mens is een mens waard, net zoals een cent een cent waard is.

Kunnen we ontkennen dat we geld nodig hebben? Natuurlijk niet. Maar we hebben ook toiletpapier nodig, en dat is geen reden om het te aanbidden. De waarde van geld is in de eerste plaats de waarde die eraan wordt toegekend: wie er teveel waarde aan hecht, heeft er al teveel. Wie er geen waarde aan hecht, ongeacht hoeveel geld hij bezit, blijft er nog meester over. Het probleem is dat rijk en arm vandaag volgens dezelfde waarden leven en dezelfde dingen nastreven, ook al kunnen ze er niet allemaal dezelfde hoeveelheid van bezitten.

Wat kan nog niet in geld worden gemeten? Wat kan niet verkocht of gekocht worden? Dat is een lastige vraag. Gevoelens? Misschien. Maar wat is in de belangeloze liefde het aandeel van een verlangen naar zekerheid? Bloed doneren? Ja, maar geven we dit niet in de hoop dat iemand op een dag, indien nodig, zijn bloed voor ons zal geven? Verbergt de schijnbaar onbaatzuchtige daad niet het al dan niet bewuste verlangen om van de wederkerigheid te profiteren? Als ik anderen help, is het in de hoop dat ik ook geholpen zal worden. Biologen kunnen als geen ander altruïsme als vermomd egoïsme beschrijven. Frisse lucht? De bomen? De bergen, de zee en de lucht? Ja, allicht wel. Wie weet komt er een dag dat we zullen moeten betalen om zuurstof in te ademen of in onverontreinigd water te zwemmen. Als in het leven alles verkocht of gekocht kan worden, dan is het offer van het eigen leven de laatste onbaatzuchtige daad. De vraag is dan of we denken dat er ergere dingen zijn dan de dood. Wie die vraag met nee beantwoordt, is al verloren.”

Amen to that. En om de vraag naar “Wat kan nog niet in geld worden gemeten?” voor mij persoonlijk te beantwoorden: mijn zelfbeschikkingsrecht, zelfs al is dat gereduceerd tot mijn eigen lichaam. Niet dat ik er eender wat wil mee doen, ik wil er zelfs geen tatoeages op zetten, laat staan er in gaan kerven, er ringen doordraaien, het misvormen. Nee, ik wil beslissen over wat ik er aan wezensvreemde elementen in toelaat. Vaccins, bijvoorbeeld. En die beslissing is niet te koop: niet met de belofte mijn vrijheid terug te krijgen, niet met de chantage dat ik nooit meer vrij zal kunnen reizen, niet met wat verkocht wordt als voor het goed van de gemeenschap terwijl het uiteindelijk alleen om het goed van de farmaceutische industrie gaat. Niet.

Maar los van die persoonlijke noot: Tegen het liberalisme – De samenleving is geen markt is meer dan zijn geld waard. Net zoals een abonnement op het magazine dat regelmatig vertaalde artikels van de auteur (en, onder andere, van ondergetekende) publiceert, TeKoS. Gewoon aankopen (kan ook rechtstreeks bij de uitgeverij, trouwens) respectievelijk nemen dus!

Björn Roose

vrijdag 11 juni 2021

Rechts voor de raap – Jean-Marie Dedecker (boekbespreking door Björn Roose)

Rechts voor de raap – Jean-Marie Dedecker (boekbespreking door Björn Roose)
De auteur van dit boek, Jean-Marie Dedecker, haalde toen ik besloot het uit mijn boekenkast te halen weer eens regelmatig de pers. Niet dat ik de pers op de voet volg, maar als het over het “beleid” rond covid19 gaat toch net iets meer; in ieder geval als die pers eens iets brengt dat niet helemaal in het straatje van de “experten” of hun volgelingen in onze diverse regeringen past. En de plannen van Dedecker, behalve auteur ook parlementslid en burgemeester van Middelkerke, inzake het openen van terrasjes pasten, hoe voorzichtig ook, absoluut niet in dat straatje.

Net zomin als Dedecker zelf binnen een of ander straatje leek te passen op het moment dat dit boek verscheen, ergens in 2006. Aan het einde van dat jaar werd hij uit de VLD gezet (de partij waarvoor hij sinds 1999 in het parlement zat), werd hij lid van de N-VA en stapte hij daar weer uit. Nog geen twee weken later (januari 2007) richtte hij z’n eigen partij op (LDD ofte Lijst Dedecker). Die partij is inmiddels al even zo goed als ter ziele: behalve in Middelkerke dus, waar Dedecker er in 2018 in slaagde 44 % van de stemmen binnen te halen en daarmee een meerderheid (14 van de 25 zetels). Hoogten en laagten, met andere woorden, het ene moment geveld tegen de mat (Dedecker was voor hij in de politiek terechtkwam judoka en bondscoach van de belze judoka’s), het volgende moment zegevierend over ‘s vijands trillend lijk.

Helaas zijn hoogten en laagten niet meteen iets wat dit boek te bieden heeft. Ja, Dedecker strooit met oneliners als Permekes zaaier met zaad. En Dedecker is ongetwijfeld lollig om eens een avond mee op café te zitten: de strafste van de straffe mannen. Maar wie bij aanvang van dit boek verwacht een enigszins serieus politiek manifest te gaan lezen, een tekst dus die een zekere mate van coherentie vertoont, consequent doorgetrokken lijnen, een soortement programma, is er aan voor de moeite. De auteur gaat tekeer tegen “het regelbos”, tegen “gezondheidsfascisme” en betutteling, tegen “geitewollensokken”, tegen volgmigratie, “importbruiden”, rituele slachtingen, het Vlaams Blok/Belang, kaviaarsocialisme, de “familiecratie”, “luie” werklozen, “kleptocratie”, ziekenfondsen, en Wallonië, en het is altijd mogelijk hem een eindje in zijn redeneringen te volgen, maar het boek staat zó bol van de interne tegenstellingen dat ik me er van bij de eerste bladzijden blauw aan geërgerd heb.

Zélfs de titel, Rechts voor de raap, vloekt al met het eerste hoofdstuk én de achterflap. Op die achterflap dit: “Dedecker noemt zichzelf niet rechts, niet links, maar averechts. Conservatief en progressief vindt hij achterhaalde begrippen.” Maar in het eerste hoofdstuk haalt hij stevig uit naar wat hij “links” (liberalisme) noemt en organiseert hij – bewust? – een begripsverwarring tussen conservatief en behoudsgezind. Als je dan toch beweert noch het een noch het ander te zijn en zowel het een als het ander “achterhaalde begrippen” vindt, dan lijkt het mij niet meer dan logisch dat je die begrippen verder niet meer hanteert en er geen anderen mee aanduidt.

Als je je in de ene paragraaf beklaagt dat een bouwproject kan stilgelegd worden omdat er op het terrein een zeldzame vogel is ontdekt, moet je niet in de volgende paragraaf komen aandraven met … vogelbescherming als argument tegen windmolens en weer even later met “mensenlevens” als argument voor het openhouden van racecircuits (in plaats van die te sluiten omwille van “kwakende groene kikkers”). Als je zegt dat een verbod op hoofddoeken “a-liberaal” is, kan je er toch niet werkelijk “behalve als het om minderjarigen gaat” aan toevoegen? Tenzij je uiteraard zó grenzeloos naïef bent te denken dat een meisje op haar 18 wél in staat zal zijn zich te verweren tegen haar omgeving en een dag daarvoor niet.

Je kan je toch niet tegen schijnhuwelijken verklaren, maar dan even later Nederland tot voorbeeld nemen omdat je daar alleen maar een buitenlandse huwelijkspartner mag laten overkomen als je … inkomen een bepaalde hoogte bereikt? En dan ook nog een paar bladzijden verder mensenhandel aanklagen terwijl dat op net hetzelfde principe is gebaseerd: genoeg geld op tafel kunnen leggen? Je kan toch niet zonder in je eigen kronkels gevangen te raken zeggen dat “onze westerse samenleving (…) overgereglementeerd [is] qua netheid, hygiëne, voedselcontrole en dies meer” en net dát dan aangrijpen om tegen thuisslachtingen te zijn? Je kan toch niet het ene moment gaan beweren dat “cultuur en godsdienst (…) ondergeschikt [zijn] aan ethiek” en het volgende moment vinkezettingen gaan verdedigen omdat die “cultuur van de volksmens” zijn? Je kan toch niet tegen halal slachten zijn en ter gelijker tijd koosjer slachten laten voor wat het is? Je kan toch niet werkelijk van een gelovige verlangen dat hij gelooft dat “de grondwet (…) superieur [is] en (…) belangrijker dan de Bijbel of de Koran”, laat staan dat “god behoort tot de privésfeer” (om zoiets te beweren heb je werkelijk een totaal gebrek aan notie nodig inzake wat een god voor een gelovige betekent)? Je kan toch niet in de ene paragraaf praten over politici met “carrièrevrees” en in een volgende als argument voor het verminderen van het aantal parlementsleden zeggen dat de anderen dan méér kunnen betaald worden (en dat dat bovendien de kwaliteit ten goede zal komen)? Je kan toch niet echt pleiten voor het afschaffen of neutraliseren van lijststemmen, voor politici verkozen “op basis van hun stemmenaantal als individuele kandidaat”, maar niét voor het afschaffen van partijen of de lijsten an sich (alsof die partijen niet op strategische plaatsen gaan zetten wie het meest gehoorzaam is)? Je kan toch niet zonder in gewetensnood te geraken het Vlaams Belang “een partij met een stalinistisch geleide structuur” noemen en uiteindelijk met geen andere partij overweg kunnen dan een partij die je eigen naam draagt en waar je absolute baas ben? Je kan toch niet in je inleiding tekeergaan tegen etiketten plakken om mensen in de verdomhoek te krijgen en het 150 bladzijden later over “de bruine pest” hebben als je het Vlaams Belang bedoelt? Al helemáál niet toch als je even later met droge ogen beweert dat politiek moet gebeuren “op basis van een eerlijk debat en rationele argumenten, waarin het verstand domineert”? Je kan toch niet zonder je lach in te houden beweren dat “de vrije markteconomie met de overheid als scheidsrechter daarvoor het minste slechte is van alle marktsystemen” als er maar één marktsysteem is, zijnde “de vrije markteconomie met de overheid als scheidsrechter”? Je kan toch niet schrijven dat “het kapitalisme (…) het efficiëntste economisch systeem [is]” en dat “de discussie tussen links en rechts (…) dus niet meer [moet] gaan over de productie van de welvaart, maar over de verdeling ervan” als dat net is waar de “discussie” zich al decennialang toe beperkt? Je kan toch niet menen dat de overheid “zelf geen jobs [kan] creëren”, maar tien lijnen later schrijven dat “aan de sociale economie (…) zonder meerkost voor de gemeenschap zuurstof [kan] toegediend worden door werklozen, in ruil voor hun uitkering, te laten meehelpen in rusthuizen, opvangcentra, scholen, gemeentes …”? Dat zijn dan inderdaad geen jobs, dat is slavenarbeid, slavenarbeid die jobs kost. Je kan toch niet weten wat afschrijvingen zijn en vervolgens voorstellen dat die “op één jaar moeten gebeuren”? Je kan toch niet tegen een korting bij grondaankoop voor “sociaal behoeftigen” zijn omdat deze “de marktwerking” verstoort en vóór “grondvouchers” omdat deze diezelfde “marktwerking” niet zouden verstoren? Je kan toch niet klagen over de subsidies aan de opera én over de kostprijs van een voetbalticket, maar het niet hebben over de maatschappelijke kost van voetbal (of dacht Dedecker dat al die pliessiemensen daar voor niks stonden)? Je kan toch niet schrijven dat “wie zijn boodschap op de kijkkast kwijt wil (…) veroordeeld [is] tot de kunst van de one-liner” om dan vervolgens als je een boek kan publiceren en dus niét je boodschap via tv moet verspreiden drie vierde van dat boek vol oneliners te proppen?

Awel, je kan dat niet, maar Dedecker dus wel. En dan gooit hij daar tussen door ook nog wat van die typisch “liberale” en zogenaamd “rechtse” dogma’s op de toog: ánderen willen hun levenswijze opleggen (iets waar “liberalen” natuurlijk volledig buiten staan); cafés moeten kunnen kiezen of ze roken toelaten of niet want mensen kunnen ook kiezen naar wat voor café ze gaan (wat theoretisch wel waar is, maar in de praktijk volkomen nonsens – en dat los van het feit dat ik het rookverbod in cafés totale onzin vind); kerncentrales zijn “de properste energiebron”; migratie is goed als “ze” hier maar komen om te werken (temeer omdat “wij”, niet het kapitaal, “ons het recht toe-eigenen om in Slowakije fabrieken neer te poten”); wie niet vóór elke technologische “vooruitgang” is, is bezig met “een nostalgisch achterhoedegevecht”, “het groen-linkse gedachtegoed” en “de technofobie (…) van de groenen”; genetisch gewijzigde gewassen en dito organismen zijn “een onomkeerbare positieve (r)evolutie om hongersnood uit de wereld te helpen en het milieu minder te belasten”; wie tegen klonen is, mag degenen die Gods schepping “willen verbeteren niet belemmeren”; “importtarieven en invoerbeperkingen (…) moeten verdwijnen ten gunste van de wereldsolidariteit”; en (écht) wie zich overlevert aan de vrije markt zal ervoor zorgen “dat de consument[en] altijd de juiste prijs betalen” …

Die laatste, de consument, is dan kennelijk wel weer de schuld van het “just-in-time principe” dat de supermarkten tegenwoordig hanteren: “Elke dag verse producten aanvoeren voor de supermarkten om funshoppers te bedienen die aangebracht worden met gratis lijnbussen.” Nu weet ik natuurlijk niet hoe dat werkt in Middelkerke, maar elders gaat niemand “funshoppen” om groenten, fruit of brood. Laat staan dat ze dat ook nog doen met de bus.

En zo gaat dat maar door en door. Dedecker schiet alsof ie aan het schietkraam staat, maar dan met een mitrailleur: regelmatig gaat een pijpje aan flarden, maar dat geldt ook voor de hele prijzenkast. Het geratel klinkt indrukwekkend, maar het is en blijft geratel. Aan het einde van de schietpartij ben je horendul en is het enige souvenir dat je meeneemt naar huis het hoofd van Dedecker. Dat kijkt je van op de voorpagina niét aan. De auteur kijkt van je weg, wellicht op zoek naar nog “een goeie” die hij kan lanceren. Het laatste stukje dat ik van de man las, iets over de op handen zijnde zoveelste “vereenvoudiging” van het Nederlands, was in alle eerlijkheid dan ook interessanter om te lezen dan dit hele Rechts voor de raap samen. Misschien is die raap de voorbije 15 jaar wat rijper geworden ...

Björn Roose

dinsdag 8 juni 2021

Bicentennial man/Positronisch brein – Isaac Asimov en Robert Silverberg (boekbespreking door Björn Roose)

Bicentennial man/Positronisch brein – Isaac Asimov en Robert Silverberg (boekbespreking door Björn Roose)
Alweer héél lang geleden dat ik nog een boek van Isaac Asimov besproken heb, merk ik. Van 23 juli 2018 om precies te zijn: op die datum besprak ik zowel De grote zon van Mercurius als De dreiging van Callisto, maar sindsdien niks meer. En nochtans heb ik ieder boek van Asimov dat in mijn bezit is – en dat zijn er toch 15 – gelezen. Minstens één keer, vaak meerdere keren. Zo ook het voorliggende Bicentennial man.

Gelezen inderdaad, maar niet besproken, vandaar dat ik aan hérlezen ben begonnen. Met dit Bicentennial man zelfs meteen twee van die 15 boeken ineens: Bicentennial man mag dan namelijk wel de titel zijn van de film én de titel van deze naar aanleiding van het verschijnen van de film bij Luitingh-Sijthoff gepubliceerde pocket, Positronisch brein is de oorspronkelijke naam van het boek. En ook dat staat in mijn boekenkast.

Twee titels voor één boek dus, zou je kunnen denken, maar eigenlijk is het nog wat ingewikkelder dan dat. Positronisch brein, in het Engels The positronic man, is gebaseerd op The bicentennial man. Dat laatste, een kortverhaal, – geen idee of het ooit in vertaling werd uitgegeven – verscheen in 1976 en werd geschreven door Isaac Asimov alleen. Het eerste, een roman, verscheen in 1992 en werd geschreven door Isaac Asimov en Robert Silverberg. Onmogelijk te zeggen wat het aandeel van beide auteurs in Positronisch brein is en ik heb me niet willen verliezen in zwerftochten op het internet om daar achter te komen. Het lijkt me te volstaan te zeggen dat op z’n minst de vertaling niet de indruk wekt dat de Engelse versie met twee pennen werd geschreven.

Hoe dan ook, Positronisch brein was in ieder geval een minder goed gekozen titel voor dit boek: wie de robotverhalen van Asimov kent, weet dat zo goed als ál zijn robots zijn uitgerust met zo’n positronisch brein. The positronic man, ofte “De positronische mens”, was al een stuk beter. Maar (The) Bicentennial man – de oorspronkelijke, zij het lastig te vertalen, keuze van Asimov – dekt uiteindelijk het beste de lading: Andrew Martin begint zijn leven dan wel als een robot uit de NDR-serie, maar hij eindigt het als een tweehonderd jaar oude mens.

“Mens” is hier in ieder geval de betekenis die aan “man” dient gegeven te worden. En mens is ook wat Andrew Martin na verloop van tijd wil worden. Een volwaardig mens. Wat begonnen is als een grijze zone in zijn programmatie, een foutje misschien, zijnde de aanwezigheid van creatief vermogen (volgens de ontwerper alleen maar “iets wat ook creativiteit imiteert”), brengt hem er uiteindelijk toe niet voor eeuwig te willen blijven leven. Om dat te bereiken moet hij niet alleen zichzelf herscheppen – een bezigheid die zelfs het goddelijke overstijgt en ter gelijker tijd zéér menselijk is –, maar dat ook nog doen in overeenstemming met de drie wetten van de robotica (een concept door Asimov bedacht dat in veel van zijn verhalen een centrale rol speelt):

1. “Een robot mag een menselijk wezen geen kwaad berokkenen of toelaten dat een menselijk wezen wordt gekwetst door zijn nalatigheid.”

2. “Een robot moet de bevelen opvolgen die hem door menselijke wezens worden gegeven, behalve wanneer die bevelen in strijd zijn met de Eerste Wet.”

3. “Een robot moet zijn eigen bestaan beschermen, voor zover die bescherming niet in strijd is met de Eerste of de Tweede Wet.”

Die wetten zijn in essentie filosofisch en hoe mensen en robots er mee omgaan is dus een bijna onuitputtelijk thema in Asimovs werken, maar in Bicentennial man wordt het thema tot het uiterste opgerokken. En de auteurs hebben dat bijzonder mooi gedaan. Vergeet in dat verband de film (met Robin Williams in de hoofdrol) en de korte samenvatting daarvan op Wikipedia: filosofie brengen in films is sowieso bijzonder moeilijk, maar het verhaal van de film wijkt ook op veel praktische punten ernstig af van dat in het boek.

Zoals ook het verhaal van Asimov en Silverberg door z’n plaatsing dicht tegen onze tijd ernstige afwijkingen vertoont ten opzichte van de realiteit, trouwens. Niet alleen wat de technologische geavanceerdheid betreft, maar ook wat onze planeet aangaat: “Hoe je het ook wendde of keerde, er was behoefte aan robots, want omstreeks die tijd was de bevolking van de aarde gaan teruglopen. Na de lange kwelling die de twintigste eeuw was geweest, was er een periode van betrekkelijke rust en harmonie, en zelfs rationaliteit – een zekere mate daarvan, in ieder geval – over de wereld gekomen. Het werd een rustiger, kalmer, gelukkiger oord. Er waren veel minder mensen, niet omdat er verschrikkelijke oorlogen en plagen waren geweest, maar omdat de gezinnen, door een voorkeur voor kwaliteit boven kwantiteit, over het algemeen kleiner waren. Ook nam de bevolking van de aarde wat af door emigratie naar nieuwe werelden – emigratie naar het uitgestrekte netwerk van ondergrondse nederzettingen op de maan, naar de koloniën in de asteroïdengordel en op de manen van Jupiter en Saturnus, en naar de kunstmatige werelden in hun banen rond de aarde en Mars.” En verder: “Steden begonnen tegenwoordig trouwens uit de tijd te raken en de mensen gaven er de voorkeur aan elektronisch te communiceren en flink wat ruimte tussen het ene en het andere huis te houden.” Niet dat die voorkeuren er niet zouden zijn (al is dat duidelijk een stuk minder als mensen een jaar lang opgesloten worden), maar de verstedelijking neemt op dit moment overal ter wereld steeds ernstiger vormen aan, net zoals de bevolkingsgroei.

Maar los daarvan, zoals gezegd, een bijzonder mooi, filosofisch boek. De filmmakers hebben er ongetwijfeld iets veel meer down to earth van gemaakt, maar de auteurs raken thema’s aan zoals het moment dat een mens ontstaat (van zodra de zaadcel binnendringt in de eicel, niet pas als hij zoveel maanden later geboren wordt); de aard van de persoonlijkheid (Kan die in de werkelijke zin van het woord origineel zijn?); de genoemde wetten van de robotica en het feit dat die in zekere zin ook gelden voor mensen (evenwel zonder dat die daartoe kunnen gedwongen worden); de uitbuiting van kunstenaars als kunstjesmakers; perfectie als beperking; schoonheid als begrip. En verder de aard van vrijheid (iets wat despoten, excuseer, democraten van tegenwoordig menen je te kunnen afnemen en dan onder voorwaarden terug te geven zonder dat je welke wet dan ook overtreden hebt en op basis van nieuwbakken regeltjes die elke morele en wetenschappelijke grond missen); vrije meningsuiting (“Hoe kun je iemand kwaad doen met een boek? Nou, door hem ermee op zijn kop te slaan, neem ik aan. Maar anders niet. Ideeën kunnen geen kwaad doen … zelfs verkeerde ideeën, zelfs domme en kwaadaardige ideeën niet. Mensen doen het kwaad. Ze pakken soms een idee op en gebruiken dat als rechtvaardiging om schandalige, misdadige dingen te doen. De geschiedenis van de mens zit vol voorbeelden daarvan. Maar de ideeën zelf zijn alleen maar ideeën. Ze mogen nooit worden onderdrukt. Ze moeten in alle openheid naar buiten worden gebracht, bestudeerd, getoetst, en, indien nodig, verworpen.”); de essentie van de persoonlijkheid (volgens de auteurs het brein, een mening die vrij algemeen gevolgd wordt, maar het brein wordt natuurlijk beïnvloed door het lichaam, dus zo eenvoudig is het mijns inziens niet); en, ten slotte, de essentie van mens zijn (“Als je een mens bent zei Andrew tegen zichzelf, ben je onderdeel van een geweldige ketting die een enorme tijdsruimte overspant en die je verbindt met al diegenen die voor jou kwamen en diegenen die later komen. En je begrijpt dat de individuele schakels van de ketting verloren kunnen gaan – sterker nog, verloren móeten gaan – maar de ketting zelf is eeuwig vernieuwend en zal voortbestaan. Mensen sterven, hele geslachten zouden kunnen uitsterven – maar het menselijke ras, de soort, leefde voort, door de eeuwen, millennia en de eonen heen, iedereen door bloedverwantschap verbonden met diegenen die eerder heen waren gegaan.”).

Laat die film dus maar voor wat ie is en lees dat boek. Zoveel filosofie in zo’n vlot leesbare vorm zal je zelden op geen tijd tot je genomen hebben. En dat terwijl het basisverhaal er niet eens onder te lijden heeft.

Björn Roose

vrijdag 4 juni 2021

Het leven van Rozeke Van Dalen – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)

Het leven van Rozeke Van Dalen – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)
Cyriel Buysse is intussen ook al een paar keer gepasseerd in mijn boekbesprekingen. In februari 2021 kreeg u van mij de bespreking van ‘n Leeuw van Vlaanderen, in april 2021 die van Het volle leven, nu dus die van een ander leven, ook behoorlijk vol, zijnde Het leven van Rozeke Van Dalen. En zoals al eerder opgemerkt, bij die andere besprekingen: van de verhalen van Buysse word je door de band genomen niet vrolijk. Hij schreef naar het leven, althans naar wat hij als dusdanig percipieerde, maar hij had duidelijk géén voorkeur voor levens met een happy end. “Ze leefden nog lang en gelukkig” is niet zijn ding: in Het leven van Rozeke Van Dalen leven de personages niet al te lang en niet al te gelukkig ook.

Die personages zijn Rozeke Van Dalen zelf (boerendochter), haar man Alfons (boerenzoon), haar vriendin Anna (jonkvrouw) en Smul (paardenknecht). Daarrond: de families van Rozeke, Alfons en Anna, de inwoners van het dorp, de boeren uit de streek, de man van Anna, werkvolk, een schoolmeester die iets spreekt tussen dialect en Nederlands in, een dokter, maar vooral het werk op de akkers en de wisseling van de seizoenen in de natuur en het leven en de dood van de mens: “Het was een zonnige, frissche, winderige vroege-voorjaarsdag. Glanzend-witte wolken dreven hoog en vlug in ‘t heldere, gezuiverde, als ‘t ware frisch-gewasschen hemelsblauw en de nog bladerlooze, heen en weer gezwiepte boomenkruinen klaagden zacht en piepten. Als een donkere, op elkaar gedrongen kudde liep de kleine rouwstoet achter den zacht-schommelenden wagen: de enkele vrouwen van het hoofd tot de voeten gehuld in haar lange, zwarte, door den wind soms klapperend opwaaiende kapmantels; de mannen in hun korte buisjes, de handen in hun broekzakken en de schouders opgetrokken voor de kou. Bij den eersten kruisweg hield de wagen even stil en allen baden met gebogen hoofden en gevouwen handen, om de booze geesten te bezweren. In ‘t ruischen van den hoogen wind krasten rondzwervende zwarte kraaien. Ginds verre, over de bloote uitgestrektheid van de velden, rees spits de grijze kerktoren, waarin het doodenklokje tampte, eentonig-aanhoudend, nu eens sterk en dan weer zwak gedragen door den wind, als een halsstarrig, steeds herhaald geroep ...”

De “intrige” is flinterdun, hoeft ook niet dik te zijn, want die “intrige” stelt in het leven van de gemiddelde mens nu eenmaal niks voor: Alfons ziet Rozeke graag, Alfons en Rozeke gaan trouwen, Alfons wordt ziek (“tering” ofte tuberculose, de ziekte waaraan ook m’n eigen grootvader stierf toen mijn moeder pas twee was), Alfons gaat dood. Rozeke zit met de gebakken peren (en de onvolwassen kinderen), Rozeke moét zo’n beetje hertrouwen met de bruut Smul (slaat naar z’n paarden én evengoed naar z’n vrouw een keer hij haar voor zijn kar gespannen heeft), Smul gaat dood, Rozeke zit wéér met de gebakken peren (nog méér kinderen, die ook nog van haar vervreemden), Rozeke gaat dood. Als “alternatieve” verhaallijn daar tussendoor: Armand ziet Anna graag, Armand en Anna gaan trouwen (neef en nicht, maar dat kon toen nog geregeld worden), Armand neukt alles dat los en vast zit (in Frankrijk, in ‘t Frans, noblesse oblige, nietwaar?), Anna zet Armand aan de deur, Anna kan zich daar toch niet overheen zetten, Anna wordt ziek, Anna gaat dood. Voor de rest wordt er in de families van Rozeke, Alfons en Anna niet aan de lopende band doodgegaan, bedrogen of uit mekaar gegaan, maar door te concentreren op, vooral, het lijden van Rozeke en Anna, wordt het leven ondanks de als orgelpunt dienende feestelijkheden, toch wel weergegeven als een nooit eindigende miserie. Een soort televisiejournaal dus, maar zonder de sport en het weerbericht (want het weer volgt in dit boek netjes de lijnen van de seizoenen: in de winter sneeuwt het veel en hard, in de zomer is het gloeiend heet, en van regen is alleen maar sprake als die nodig is in de rol van deus ex machina). En met dat verschil dat er aan het einde twee heiligen of toch minstens zaligen over blijven: in tegenstelling tot met wat ons aardlingen beschoren is, leren Anna en Rozeke uiteindelijk vrede nemen met hun lot en verwisselen ze ook allebei zo godsvruchtig als maar enigszins mogelijk is het tijdelijke met het eeuwige.

Enfin, een vrij klassieke plot dus, maar daartussen wel de natuur. Een natuur die we ons tegenwoordig nog maar nauwelijks kunnen voorstellen eigenlijk: “Het was de volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen aan den somber-blauwen hemeltrans flonkerende sterren (…)”. In 1905 was er immers, minstens buiten de steden (waar de personages overigens nauwelijks komen), nog maar nauwelijks licht- en luchtvervuiling en kon je ook in Vlaanderen nog werkelijk het uitspansel zien. Of: “Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van de levenslust en liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar den langzaam ophelderenden hemel. Het galmde zoo frisch en zoo rein en zoo zoet, zoo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een zingende extase tot de laatste, wegbleekende sterren; en zij zagen ‘t eerste leeuwerikje van den pasgeboren zomerochtend, wervelwiekend in het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hooge, ijle, lichtblauw-wordende lucht opstijgen. Het steeg en steeg, steeds hooger en hooger, als wou het aan den verren, doffen horizon iets zoeken, dat slechts van uit de ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het eensklaps onbewegelijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in ‘t grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer (…)” Ja, je kan in onze contreien nog wel eens een leeuwerik tegenkomen (al zal ie dan niet zingen van Alouette, gentille alouette), maar die kans is vanaf de jaren 1970 wel héél sterk verminderd: tussen 1970 en 1995 “verdween” 95 procent van de populatie in Vlaanderen. Of, ten slotte, deze beschrijving van een winterlandschap en de mensen er in: “Weken en weken na elkaar bleef het doodsche veld onder de dikke sneeuw begraven; en daarop vroor het, hard als steen. De menschen liepen met opgetrokken schouders, tot over hun ooren in wollen halsdoeken gewikkeld, als zwarte, sukkelige stumperds over al die harde, strakke blankheid; en de kinderen die van de dorpsschool kwamen leken van verre op misvormde kaboutertjes: de oorlappen der petten neergetrokken, de blauw-verkleumde handjes in de grijze wollen wanten, de neusjes purperrood en de waterige oogjes schreiend van de scherpe kou. Enkele liepen soms met ijssleetjes onder den arm, om ergens op een ondergeloopen stuk weiland te gaan ‘ijsstoelen’; anderen gingen ‘baantje slieren’ op de smalle slootjes, in benden van tien en vijftien glijdend en buitelend in uitgelaten pret onder elkaar. Heel enkelen hadden schaatsen, en die waren zeer trotsch en reden met aanstellerige minachting, in groot gezwaai van armen en geschrijd van beenen, de tragere ijsstoelers en baantjesslierders voorbij. Hun drukke pret bracht telkens als een korte herleving over het verlaten veld, dat dadelijk na hun lawaaiigen voorbijtocht weer in doodschen winterslaap verzonk. Vreemd zag het heele land er uit: alles verkleind en als ‘t ware ineengekrompen. De mooie fruitbomen der boerderijen leken nu niet grooter dan ontbladerde heesters op de smal en klein schijnende erven; en zelfs de woonhuizen, de stallen en de schuren schenen tot de helft geslonken en als ‘t ware in den grond gedrukt, onder de dikke, gewafelde sneeuwlaag die log de dakpannen bedekte. Het dorpje in de verte, over de wijdte van het blanke, vlakke veld, was niets meer dan een hoopje lage, nauwelijks zichtbare gebouwen onder een trosje zwarte boomkruinen; en de grijze torennaald der kerk, die anders zoo fier en zoo slank uit het frissche zomergroen opschitterde, leek nu wel een brooze, schrale ijskegel, die elk oogenblik om zou kunnen vallen. En ook het statig kasteel in rood steen met al zijn gesloten vensterluiken, maakte thans geen grooteren indruk dan een gewoon buitenhuis; en ‘t prachtig park, ‘s zomers zoo ondoordringbaar zwaar en donker, was nu vol gapende holten en gaten, waar men dwars door de verre landerijen en de boerenhuizen zag, als hadden schendende handen er in groot getal de mooiste bomen weggekapt.” Ik heb uiteraard – zo oud ben ik niet – nooit in zo’n idyllisch landschap gewoond, maar ik herinner me nog wel dat mijn vader een “ijsstoel” gemaakt had (mijn vader was niet iemand voor simpele dingen als een sleetje, dus kregen we een soort stoel, mét leuning, op grote ijzeren skilatten) en dat we daar in de winter niet zelden mee de door de Handzamevaart overstroomde weilanden, bij ons “broeken” genoemd, op trokken. Sleeën tussen de her en der door het ijs opstekende graspollen door, maar in ieder geval ook nog zonder bordjes dat je het ijs niet mocht betreden ...

En behalve die natuur: de mens aan het werk, een werk dat voor een groot deel geregeld werd door de seizoenen, een werk dat ook teloorging als de mens niet in staat was die seizoenen te volgen. “Zij stonden vóór den grooten, rijpen vlasgaard die dien dag geoogst moest worden, en ‘t schemerig schijnsel, dat meer en meer aan alles zijn vaste, duidelijke vormen gaf, was ‘t zacht en stil geboren-worden van den zomer-dageraad”. Moést, inderdaad, zoals het nu voor de weinige boeren die we nog hebben, moét. En die “vlasgaard” die me onmiddellijk deed denken aan Stijn Streuvels’ Vlaschaard, terwijl – in tegenstelling tot wat ik eerst vermoedde – de “vlasgaard” van Buysse toch de bekendere van Streuvels vooraf is gegaan: Het leven van Rozeke Van Dalen verscheen in 1905, De Vlaschaard van Streuvels pas in 1907.

Van Jo Bezaan, de man die de illustraties, houtsneden voor deze vierde druk bij NV Van Ditmar/Contact maakte, had ik daarentegen nog nooit gehoord. “Verlucht met houtsneden” heet dat dan, maar de houtsneden in kwestie dragen, al zijn ze dan mooi gemaakt, vooral bij aan de duistere kant van dit verhaal. Het lijkt, las ik hier over zijn werk in het algemeen, “alsof Bezaan uitgaat van de duisternis en – spaarzaam – uitsnijdt wat hij in het licht wil brengen”. Bezaan zou later (op 1 oktober 1944), tijdens een nationaal-socialistische razzia in Putten, samen met zijn zoon Jaap en de meeste andere mannelijke bewoners opgepakt worden en weggevoerd naar de concentratiekampen. Zijn zoon stierf in Neuengamme, hijzelf kwam als een van de weinige overlevenden terug. Met de definitieve doorbraak van de moderniteit was ook de massaslachting inmiddels tot “het nieuwe normaal” gaan behoren.

Ik kan me even niet herinneren wie ooit schreef dat er na de concentratiekampen nooit meer poëzie kon zijn, maar Cyriel Buysse is er in vooroorlogse tijden met Het leven van Rozeke Van Dalen in ieder geval wél weer in geslaagd leven en dood in zeer poëtische taal neer te zetten. En die taal van hem alleen al maakt, ondanks de tristesse van het hele verhaal, ook dit boek weer het lezen waard.

Björn Roose