dinsdag 1 juni 2021

Meningen van een clown – Heinrich Böll (boekbespreking door Björn Roose)

Meningen van een clown – Heinrich Böll (boekbespreking door Björn Roose)
U zal zich (als u een vaste lezer van mijn boekbesprekingen bent – vaste lezer, where art thou?) misschien herinneren dat ik bij het aanvangen van de bundeling Kou van jou van Herman Brusselmans twijfelde of ik alle boeken daarin ineens zou bespreken of toch maar elk apart. Indien u zich dat niet herinnert (of geen vaste lezer van mij boekbesprekingen bent), dan kan u dat hier nagaan.

U zal zich iets soortgelijks echter zeker niet herinneren met betrekking tot de omnibus van Heinrich Böll uitgegeven bij De Boekerij in Amsterdam, bevattende Biljarten om half tien, Groepsfoto met dame, en het voorliggende Meningen van een clown. Meteen na lezing van Biljarten om half tien (waarvan u de bespreking hier vindt) was het me duidelijk dat elk van de boeken in de omnibus een aparte bespreking zou verdienen. Dat was dan ook wat ik schreef in de inleiding van mijn bespreking (zie hier) van Groepsfoto met dame: “(…) ik heb eigenlijk maar één boek van Böll in mijn bibliotheek zitten, zijnde die in een onbekend jaar uitgegeven omnibus. Maar de verschillende verhalen daarin verdienen – en daarover is mijn mening na het lezen van het tweede dus zeker niet veranderd – elk een boekbespreking (...)”

Die mening is ook na lezing van … Meningen van een clown niet veranderd, al voert Böll, zoals verwacht (ook in mijn bespreking van Groepsfoto met dame) in Meningen van een clown inderdaad niet de “kameleon-act” op die ik waarnam tussen Biljarten om half tien en Groepsfoto met dame: in dít boek heb je niet de indruk dat je met een andere schrijver te maken krijgt, het is niet wéér totaal anders geschreven dan voornoemde twee. Meningen van een clown lijkt qua vormgeving en schrijfstijl eerder een overgang te vormen tussen Biljarten om half tien en Groepsfoto met dame en bij nader inzien zou dat ook wel eens kunnen. Het verhaal is in deze omnibus dan wel opgenomen als derde, maar is oorspronkelijk niet als derde verschenen. Billard um halb zehn werd gepubliceerd in 1959, Gruppenbild mit Dame in 1971 en Ansichten eines Clowns in 1963. U weet (en daar spreek ik die mythologische vaste lezer weer aan) dat ik niet de gewoonte heb me veel aan te trekken van wanneer een boek verschenen is, maar ik had de verhalen misschien toch in de originele volgorde gelezen als ik vooraf dat opzoekingswerk gedaan had. Héél soms is dat soort achtergrondkennis toch nuttig.

Enfin, laat dat de pret niet bederven, daarvoor is Meningen van een clown inhoudelijk voldoende. Böll schreef – en dat zeg ik enkel op basis van wat ik van hem gelezen heb – geen vrolijke boeken, maar Meningen van een clown is toch wel het minst vrolijke van de drie in deze omnibus. Hans Schnier, de als solo-act rondreizende clown waarvan sprake in de titel, brengt de andere personages (zoals in Groepsfoto met dame, ongetiteld hoofdstuk per ongetiteld hoofdstuk voorgesteld en uitgewerkt) zelden aan het lachen en áls ze al lachen, dan is het zo’n “vettige” lach, een lach waarbij de sigaar tussen de tanden gekneld blijft, een lach die volkomen gekunsteld is, een lach omdat het personage op dat moment niets beters weet te produceren.

Een lach die Schnier misschien op de een of andere manier ruikt, zelfs als die lach geproduceerd wordt tijdens een telefoongesprek. Want het hoofdpersonage – en dat is wel een bijzondere literaire truc van Böll – beweert van zichzelf dat hij kan ruiken over de telefoon: zweet, sigaren, parfum, angst. En telefoneren is wat het personage in het merendeel van de hoofdstukken doet. Na een, al dan niet bewuste, val op het podium trekt Schnier naar huis, een huis waar niemand op hem wacht, maar dat hij ooit heeft gedeeld met een vrouw. Een vrouw met wie hij niet getrouwd was en die hem “afgenomen” werd – althans naar zijn mening – door een van de katholieken uit de kring waarin zijn vrouw verkeerde. Pilaarbijters, maar ook en vooral farizeeërs. In staat de moraal te mollen met de wet. Iets wat Schnier nooit gekund heeft en waarmee hij tot op het einde van het boek blijft worstelen: hij was bereid met zijn vrouw te trouwen volgens de katholieke rite, maar alleen omdat zij dat zo per se wou en niet meer toen bleek dat dat niet kon zonder in eerste instantie een burgerlijk huwelijk te sluiten. En hij probeert, gevallen als hij is (letterlijk, maar ook doorheen de bodem van zijn carrière en maatschappelijk), wel aan geld te komen tijdens zijn telefoongesprekken en vooral het fysieke gesprek met zijn vader (een stijlbreuk, maar wel een zinnige), maar volhardt niet, wíl eigenlijk niet schooien, gooit z’n laatste mark (van euro’s was toen nog geen sprake) op straat. Het enige wat hij heeft, is onderdak, maar dat kan hij niet ten gelde maken want hoewel het zijn bezit is, is testamentair bepaald dat hij het niet kan vervreemden.

Zoals de heren uit de katholieke kring hem ook telkens weer duidelijk maken dat hij zijn vrouw dan wel mag “gehad” hebben, maar dat hij uiteindelijk naar hun wetten geen poot heeft om op te staan als hij beweert dat ze hem afgenomen is door een ander: ze waren immers niet getrouwd, hadden geen kinderen (miskraam/abortus), hun relatie bestond niet voor hen, zij hebben haar zelfs gered uit zijn onchristelijke handen.

En daar vermag geen lievemoederen vanwege Schnier ook maar iets aan. Hij smijt de heren, én zijn moeder, én zijn vader, én zijn broer, én wat nog resteert aan vrouwen in zijn leven zijn waarheid in het gezicht, hij probeert ze met hun eigen moraal in de hoek te drijven, hij confronteert ze nog net niet met hun oorlogsverleden (dat oorlogsverleden is een vast gegeven in de boeken van Böll, niet geheel onlogisch voor een Duitse auteur uit die jaren), maar het mag niet baten: aan het einde van de rit is hij zo mogelijk nog eenzamer dan te voren. Zelfs de illusies hebben hem dan verlaten.

Maar vóór dat einde toch weer een schitterend geschreven verhaal. Een verhaal dat bijvoorbeeld in de beginparagraaf sterk doet denken aan Biljarten om half tien: “Vijf jaar lang ben ik haast iedere dag ergens vertrokken en ergens aangekomen, ik liep ‘s morgens stationstrappen op en af en ‘s middags stationstrappen af en op, riep taxi’s aan, zocht in mijn jaszak naar geld om de chauffeur te betalen en kocht avondbladen aan kiosken, en in een hoek van mijn bewustzijn genoot ik van de precies ingestudeerde nonchalance van deze werktuiglijkheid”. Een scène die me meteen deed denken aan de aankomst van de jonge architect in Biljarten om half tien (ingestudeerde nonchalance), maar om een of andere reden (wellicht die avondbladen) ook aan het stuk Morning papers uit The City van Vangelis. Net zoals de zin “De kinderen van deze wereld zijn niet alleen verstandiger, ze zijn ook menselijker en royaler dan de kinderen van het licht” me deed denken aan het nummer Wilkommen im Nichts van Eisbrecher.

Raar hoe een stukje tekst je meteen op een stuk muziek kan brengen, zelfs als de overeenkomsten tussen dat stukje tekst en die muziek nogal gering in aantal zijn. Sterk dan weer hoe een summiere beschrijving je echt een beeld kan geven: “(…) de liftdeur open doen, op de vijf drukken: een zacht geluid droeg me naar boven; door het smalle liftruitje telkens op het portaal van een verdieping, dan door het raam van dat portaal kijken: de rug van een standbeeld, het plein, de kerk, verlicht; een stuk zwart, de betonnen vloer en opnieuw, nu even verschoven: de rug, het plein, de kerk, verlicht; drie keer, de vierde keer alleen nog plein en kerk.”

Sterk ook hoe je in een paar zinnen de … zinloosheid van iemands dood kan beschrijven: “Henriette is al zeventien jaar dood. Ze was zestien toen de oorlog afliep, een mooi meisje, blond, de beste tennisspeelster tussen Bonn en Remagen. Het heette toen dat de meisjes zich vrijwillig bij de luchtafweer moesten melden, en Henriette ging zich aanmelden, in februari 1945. Het ging allemaal zo vlug en vlot dat ik het niet eens begreep.”

Er is overigens niks tussen Bonn en Remagen, toch niet meer sinds Bad Godesberg opgegaan is in Bonn (wat nog niet officieel het geval was toen het boek verscheen, al zat zo goed als iedere ambassade in de toenmalige West-Duitse hoofdstad in werkelijkheid in Bad Godesberg). Misschien dus toch wel een héél fijn stukje humor daar, zoals ook wel het geval is in deze paragraaf: “Die bezorgdheid om de heilige Duitse grond is op een interessante wijze komiek, als ik eraan denk dat een aardig pakket van de kolenaandelen zich sinds twee generaties in handen van onze familie bevindt. Sinds zeventig jaar verdienen de Schniers aan het graafwerk dat de heilige Duitse grond moet dulden: dorpen, bossen, kastelen vallen voor de graafmachines als de muren van Jericho.” Even later gevolgd door: “Ik werd veroordeeld om onder Herberts toezicht in de tuin een tankgracht te graven, en nog diezelfde middag groef ik, naar de goede gewoonte van de Schniers, in de Dutise grond, hoewel – hetgeen tegen de goede gewoonte van de Schniers was – eigenhandig.” Of in deze zin: “Fijn vaatwerk klinkt niet fijn als het tegen de keukenmuur gesmeten wordt.”

Ook kleinere stukjes maatschappijkritiek zitten trouwens her en der begraven in Meningen van een clown. Ik graaf er een paar voor u op: “Ik heb het allang opgegeven met wie dan ook over geld of over kunst te praten. Wanneer die twee met elkaar in aanraking komen klopt de zaak nooit: kunst is of onder- of overbetaald.” Of: “Misschien zou het toch beter zijn het schrijven van een hoofdartikel of van koppen over te laten aan een cybernetische machine. Er zijn grenzen, waar zwakzinnigheid niet bovenuit zou mogen komen.” Of: “(…) er moest veel meer slaag gegeven worden op school. (…) vooral de leraren moesten veel meer slaag krijgen.” Of: “De oude Derkum had het, iedere keer als Marie hoog over Kinkel begon op te geven, over Kinkel-cocktails gehad: mengseltjes van verschillende bestanddelen: Marx met Guardini, of Bloy met Tolstoi.” Of: “(…) hij zou zijn vrouw nog in een roze nachthemd de straat op gestuurd hebben als de een of andere homo dat tot mode had uitgeroepen.” Of, ten slotte: “De televisie berooft ook hem van het restje schaamte dat ik hem moet toekennen. Als onze eeuw een naam verdient, zou hij de eeuw van de prostitutie moeten heten. Die lui daar raken gewend aan de woordenschat van hoeren. Ik zag Sommerwild nog eens na zo’n debat (‘Kan moderne kunst religieus zijn?’) en hij vroeg me: ‘Was ik goed? Vond je me goed?’ Woordelijk vragen die hoeren aan hun vertrekkende minnaar stellen.”

Voor het geval u overigens zou denken dat Meningen van een clown een anti-katholiek boek is, dat is het niet. Anti-religieus misschien wel, daarvan moge volgende passage getuigen: “‘Katholieken maken me zenuwachtig’, zei ik, ‘omdat ze unfair zijn.’ ‘En protestanten?’ vroeg hij lachend. ‘Die maken me ziek met hun gefriemel in hun geweten.’ ‘En atheïsten?’ Hij lachte nog steeds. ‘Die vervelen me omdat ze het altijd alleen maar over God hebben.’”

En net zomin is het een communistisch boek: “(…) toen stond de hoofdcultuurbons op en zei dat ze toch geen propaganda tegen de arbeidersklasse konden dulden. Hij was al niet meer bleek, maar lijkwit – een paar anderen durfden tenminste te grijnslachen. Ik antwoordde dat ik er geen propaganda tegen de arbeidersklasse in kon zien, als ik bij voorbeeld een gemakkelijk in te studeren nummer als ‘De Partijdag kiest zijn presidium’ zou doen, en ik maakte de stomme fout om Bardijdag te zeggen, en toen werd de lijkwitte fanaticus woest, gaf een zo harde klap op tafel dat de slagroom van mijn gebakje op het schoteltje vloog en zie: ‘We hebben ons in u vergist, vergist’, en ik zei dat ik dan wel weer kon vertrekken, en hij zei: ‘Ja, dat kunt u – met de eerstvolgende trein alstublieft.’ Ik zei nog dat ik het nummer ‘Directievergadering’ gewoon ‘Zitting van het Kringbestuur’ zou kunnen noemen, want dat daar toch ook wel alleen maar dingen besloten zouden worden die allang tevoren besloten waren. Toen werden ze doodgewoon onbeschoft, verlieten het zaaltje en betaalden niet eens onze koffie.” Of verder: “De pers die zich de linkse noemt schreef daarop, dat ik me blijkbaar door de reactie had laten afschrikken, en de pers die zich de rechtse noemt schreef dat ik zeker had ingezien dat ik het oosten in de kaart speelde, en de onafhankelijke pers schreef dat ik blijkbaar ieder radicalisme en engagement had afgezworen. Allemaal volslagen waanzin. (…) Als ik ergens geen plezier meer in heb schei ik ermee uit – dat aan een journalist uit te leggen is waarschijnlijk veel te ingewikkeld.”

Goed dat Böll plezier bleef vinden in het schrijven: hij ging ermee door tot kort voor zijn dood (misschien tot bij zijn dood, er werd hoe dan ook nog een en ander na zijn dood gepubliceerd). Als ik weer eens wat tegenkom van hem – wie weet komt er ooit weer een tijd dat ik zonder mondmasker en zonder vaccinatie kan rondlopen op een bibliotheekverkoop, een rommelmarkt of in een kringwinkel –, dan zal ik het me gaarne aanschaffen.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !