dinsdag 31 januari 2023

Denkend aan Nederland – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Denkend aan Nederland – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb weer eens de oneindige luxe te kunnen kiezen welk boek ik eerst bespreek, want op dit moment liggen er vier uitgelezen – in letterlijke en figuurlijke zin – voor me op mijn bureau: Mensen achter de dijk van Filip De Pillecyn (gekregen van dezelfde oude kameraad die me voor mijn verjaardag ook Vanmol’s Hoop van Erwin Vanmol en De vrouw met de gouden arm van Filip Huysegems cadeau deed), Huizen zonder vaders van Heinrich Böll, De tuin van Peter Wohlleben, en Denkend aan Nederland van Gaston Durnez. Voorraad genoeg om me te kunnen permitteren om tussendoor het nieuwste nummer van het schitterende ecologische blad Die Kehre te lezen, maar desalniettemin me ertoe nopend aan eentje te beginnen, want ik heb er geen andere meer klaar voor publicatie staan (wat zelden voorkomt). Denkend aan Nederland dan maar, want daarvan hoef ik de auteur niet meer voor te stellen, en aangezien het om een bundeling van (lang uitgevallen) cursiefjes gaat, ben ik er ook al niet aan gehouden het te hebben over de plot.

Met de auteur, Gaston Durnez, maakte u al kennis in mijn besprekingen van De engel op het eiland, Kermis, en het autobiografische Een mens is maar een wandelaar, dus via de koppelingen kan u daarheen surfen om desgewenst uzelf (weer) up-to-date te brengen. Over de gebundelde cursiefjes kan ik dan weer zeggen dat het er zestien zijn, waarvan tien gevat onder de noemer Geschreven cartoons en andere prenten, vier onder de titel Mensen van Noord en Zuid, en twee met als verzamelnaam Twee fantasieën uit de werkelijkheid gegrepen. En allemaal hebben ze, de titel zei het al, te maken met Nederland, ofte de Noordelijke Nederlanden, daar waar Godfried BomansDenkend aan Vlaanderen alles te maken had met Vlaanderen. Waarom die verwijzing naar Bomans? Omdat dit boek van Durnez er, ook blijkens de achterflap, alles mee te maken heeft: “Het voorlaatste goede boek dat de uitgeverij Lannoo heeft gepubliceerd”, verklaart Durnez daarop, “werd in een Elsevier-letter geschreven door Godfried Bomans en heette ‘Denkend aan Vlaanderen’. Men vroeg mij fluks, het evenwicht te herstellen. Twee denkers op één jaar! De uitgever heeft een hoge dunk over de Lage Landen.” En verder: “Ik ben een journalist, ik tracht vooral te denken aan reële mensen en dingen die ik heb gezien. Zonder de realiteit kan een Vlaming niets verzinnen. Ik breng u dus in dit boek een aantal kronieken, stukjes, interviews, atmosfeerbeschrijvingen, reportages of hoe u ze ook wilt noemen. Zij werden min of meer cursief geschreven en zij handelen over het weinige dat ik nog maar ken van Nederland. Het zijn kleine fragmenten van een grote legkaart. Zij weerspiegelen een beetje mijn vriendschap en bewondering voor een land waarvan ik onder Filips de Goede had gehoopt dat het nooit een buitenland zou worden. Nu nog treft het mij telkens weer, hoeveel binnenland Nederland nog heeft. De teksten beklemtonen tevens mijn bewondering over sommige aspecten van het leven in het noorden; leven dat ik ook elders en met name in het zuiden, het westen en het oosten niet zonder verbazing voorbij zie snellen, de hemel weet waarheen.”

Geen stukjes à la Bomans dus, die met zijn Denkend aan Vlaanderen kennelijk “heel wat kwaad bloed [heeft gezet] wegens de toon van verbazing en nieuwsgierigheid vanwege de wat hooghartige bezoeker die met veel fantasie en overdrijving enkele anekdoten opblies tot een zogenaamd ‘portret’. Men had wat anders verwacht van wie toen al voor een vriend van Vlaanderen doorging”. Durnez heeft mogelijk het risico niet willen lopen dat Bomans wél had gelopen: niet bekend genoeg zijn aan de andere kant van de kunstmatige grens om daar begrepen te worden. Want ik heb dat boek van Bomans gelezen (ik moet dat misschien nóg eens doen en er dan een bespreking van schrijven) en het was behalve bijzonder grappig ook zeer raak in zijn typeringen, óók van hemzelf en van hoe Nederlanders in Vlaanderen destijds vaak werden bekeken (als “hooghartig” met name). Toen Bomans in het Nederlandse tv-programma Vergeet niet te lezen dan ook werd gevraagd of hij “wel de waarheid verteld [had]” over Vlaanderen, zei hij: “Dat is iets waartoe ik mij nog nooit verlaagd heb”. Wat ook weer een leugen was, maar dan moet je weten dat waarheid en waarheid bij Bomans niet twee keer hetzelfde zijn.

Enfin, we hadden het over Durnez’ werk, Denkend aan Nederland: dat is óók niet altijd serieus, maar toch wel vaak ernstig. Het Verslag van een expeditie, bijvoorbeeld, een van de twee eerder genoemde fantasieën, gaat over een expeditie naar Nederland, ondernomen “onder auspiciën van de ‘Internationale Vereniging voor Meer begrip’” met als opdracht “het ‘kernwoord’ van de Noordnederlandse Beschaving te zoeken” en eindigt ermee dat dit “Raadselachtig” is, maar passeert intussen langs “zindelijkheid”, “deftigheid”, “gezelligheid” (met onder andere een etablissement met “oud Hollands interieur, real old Dutch”, waar “seksuele versnaperingen” worden aangeboden), en uiteraard “zuinigheid”. Wat dat laatste betreft heeft Durnez het over de volksverhalen die ter zake de ronde doen in Vlaanderen enerzijds en de feiten in Nederland anderzijds: “Toen wij in het Noorden aankwamen, stonden alle televisietoestellen er wagenwijd open want er was net iets biezonders aan de hand. Hilversum schoot De Langste Show ter Wereld door de beeldbuis. Hij duurde vierentwintig uren en de bedoeling was, fondsen te verzamelen voor een dorp waar gehandicapten comfortabel zouden verblijven en verzorgd worden. Kinderen brachten hun spaarvarkentje aan, een boer schonk zijn kalf, een bruidje gaf haar witte jurk, zelfs de rijken stonden een en ander af. En de dame die de bedelpret leidde, werd meteen de populairste vrouw van het land”. Waarna “zuinigheid” dus als “kernwoord” werd afgevoerd.

De andere fantasie, Er is weer grasboter genaamd, is dan weer geheel gewijd aan reclame, maar zo ingekleed dat deze gezien wordt als een echte persoon, “de meest typisch-Noordnederlandse dichter (…) R.E. Clame, de poëet die zo bescheiden is dat wij van hem alleen zijn werken mogen zien”: “Hij leeft terzijde van de ‘literaire kapelletjes’, publiceert graag en zoveel mogelijk in kranten, weekbladen en tijdschriften (waar hij voor de benomen plaatsruimte moet betalen!) maar heeft totnogtoe zijn gedichten zomin als zijn proza in een boek bijeengebracht. Een oude Nederlandse spreuk zegt: het boek maakt de literator’. Is het dààrom dat de critici hem verwaarlozen terwijl miljoenen hem lezen en zich door zijn smaak laten leiden bij hun inkopen?” Een stukje waarin Durnez werkelijk een aantal pareltjes van slogans bovenhaalt en de lezer wijst op een aantal (destijds) nieuwe technieken in de reclame, maar waarin hij bijvoorbeeld ook met iets aankomt dat ik niet wist: “Een andere keer hadden de mensen die limonade, spuitwater en andere alcoholvrije mousserende dranken maken, een naam nodig die alles onder één stop zou vangen en die meteen een idee over de dorstlessende kracht van de inhoud zou geven. R.E. Clame dacht even na en vond een woord waarvan nu in het hele Nederlandse taalgebied dankbaar wordt genipt: ‘Frisdrank’”.

Terwijl “we” aan het leren zijn: ik had er tot voor ik Ontdekkingsreis las geen idee van dat de vader van cabaretier Wim Kan minister van Binnenlandse Zaken en Landbouw was geweest, laat staan dat die er dezelfde gewoonten op nahield als de vader van Godfried Bomans, op zijn beurt gedeputeerde van de provincie Noord-Holland en in 1940 voor enkele maanden plaatsvervangend commissaris van de koningin voor diezelfde provincie: in vol ornaat, dat wil zeggen mét steek en degen fietsend naar het werk toe rijden. Zowel Kan als Bomans schreven erover, zo blijkt. En van The Spark Papers (waarover Vergeet niet dat gij een linkerhand hebt handelt) had ik óók nog nooit gehoord, terwijl ze toch wel een van de fraaiste staaltjes intellectueel verzet zijn waar ik (nu) ooit over gelezen heb.

De schitterende taalkronkels van Durnez zelf krijg je er telkens weer gratis bovenop en die kronkels vormen daadwerkelijk in élk van zijn cursiefjes een extra reden om ze te lezen. Alleen al titels als “Volledige dichtvergunning” (uiteraard een verwijzing naar het “volledige vergunning” die vroeger menig etablissement sierde en dat sloeg op het feit dat er ook sterke drank mocht geserveerd worden) en “Een boom in het Vondelpark” (een verwijzing naar Aan een boom in het Vondelpark van M. Vasalis, zonder dat ze ook als dusdanig genoemd wordt in het stuk) zijn vondsten, en dan moet de inhoud nog komen. “In Nederland liggen de rijmen als blinkende zilveren suikerbonen over de steden uitgestrooid” als allereerste zin van een stukje (uit het hierboven genoemde Volledige dichtvergunning) waarin je bijvoorbeeld ook nog dit aantreft: “De Nederlander rijmt graag en veel. Hij heeft een ingeboren afkeer voor dingen die ongerijmd zijn”. Een omschrijving van het spel sjoelbakken als: “Het bestaat uit een groepje oude lieden die elk om de beurt, rustig en ontspannen, een paar loden schijfjes op een plank naar voor schuiven. Vooraan gebeurt er dan iets met de schijfjes, dat mij niet meer zo duidelijk voor de geest staat, maar het resultaat is dat elke speler een bepaald aantal punten krijgt” (in Reportage in het noorden). Deze in Een biezonder kind: “Soms waren zij vermomd als kleine pastoors en dan speelden zij Heilige Mis aan een mini-altaar, waarbij hun witte hond Max met zijn zwarte linkeroor godvruchtig als gelovige fungeerde. Een christen hond”. Of deze uit Ontdekkingsreis: “(…) bellend rijden zij over de klinkers en medeklinkers van de straat”. Of deze uit Een avondje in Beukenhorst: “Hij verdween en ik begon verloren te lopen op de spijskaart. Zij heette Menu en sprak Frans tot mij”. Of deze uit Moord in de krant (waarin Durnez zich ontpopt als een van de eerste paparazzi in de Nederlanden): “Hij greep mijn fototoestel en mijn arm. Gloeiend van verontwaardiging leidde hij allebei, met mij daar kleintjes aan vast, naar het politiekantoor”. Of deze, ten slotte (ik kan wel blíjven doorgaan, nietwaar?), uit Achter het verguld harnas: “De bewoner was een artiest en sliep dus of was gaan wandelen”.

Om van de poëzie, of beter het poëtische proza, van Durnez maar te zwijgen (of toch niet). In datzelfde Achter het verguld harnas bijvoorbeeld, een stukje gewijd aan ‘s Hertogenbosch, in Nederland veelal Den Bosch genaamd: “Hoort de toren wèrkelijk niet bij de Sint-Jan? De Bosschenaren mogen gerust zijn. Hij is er voor gemaakt. Als een strenge Suisse [een kerkbaljuw, voor de duidelijkheid, geen koffiekoek, noot van mij] staat hij aan het hoofd van een weelderige kerkstoet. Heiligen en duivels, drinkebroers en muzikanten, diertjes van verbeelding en weggeworpen zonden dansen achter hem aan. Hij hoort de gotische hemelbestormers achter zich processieliederen zingen, maar hij houdt zich zo nuchter als hij maar kan. Is dat niet een synthese van Den Bosch? Het Zuiden aangevoerd door het Noorden. Een bisschopskerk met een toren in clergy-man. Het open boek van Brabant, tweede herziene uitgave, bij de firma Holland en Zonen”. Of, als het dan toch over gebouwen en poëzie gaat, dit stukje uit Twee keer naar de zondagsmis: “De volgende lentezondag gingen we naar de kerk in het Groothertogdom Luxemburg, ergens in een oud plaatsje waar een middeleeuwse burcht op een rots te wankelen staat en grijze vestingsmuren minzaam hun stenen armen rond de stad leggen”.

Wat allemaal niet in de weg staat van milde kritiek. In Reportage in het noorden, bijvoorbeeld, deze op de noordelingen: “Aan tafel serveerde men ons een toespraak. De burgemeester verwelkomde ons en wees op de toeristische mogelijkheden van de stad. Wèlke die mogelijkheden precies waren, konden de Vlamingen maar half begrijpen en de Waalse aanwezigen helemaal niet. De reden daarvan lag in het feit dat de burgemeester plotseling overschakelde naar een taal waarvan hij geloofde dat het Frans was”. En deze op de zuiderlingen: “Aan de ene zijde gingen tien [Nederlandse, noot van mij] studenten in de theologie staan. Aan de andere zijde vatten tien van onze beste drinkers post. Wij glimlachten naar mekaar, want nu kwamen wij op vertrouwd gebied. Nu kon ons niets meer gebeuren. Iemand citeerde tussen zijn tanden de jongste statistiek van het bierverbruik ‘per kop’ in ons koninkrijk. Een ander dronk nog vlug zijn borreltje uit, om goed in vorm te komen”. Of “De gemiddelde Nederlander is een mens die voor negentig procent gevuld is met water en voor tien procent met stof voor statistieken” (uit Is twee en twee altijd vier?).

En dan zijn er ook nog de stukjes gewijd aan Mensen van noord en zuid, natuurlijk. Kastanjes uit het vuur halen aan Jozef Deleu, “wiens voornaam net zo goed ‘Vlaenderen’ zou kunnen zijn”: “Grens? Wij leven in een tijd van ‘ontgrenzing’. Ik vind hem ook dààrom zo boeiend. Ik wil volop van mijn tijd zijn. De deuren gaan open en wij ontmoeten eindelijk onze buurvolkeren en -culturen. Er is maar één gevaar aan verbonden. Het ligt in de mogelijke vervlakking en verarming van volkeren als het onze die niet zo taal- en cultuurbewust zijn. Indien wij niet reageren, lopen wij de kans dat onze taal- en culturele eigenheid verdwijnt”. ‘Pallieter, mijn best-seller’ aan ter gelijker tijd het uitgeversgeslacht Van Kampen en Felix ‘Fé’ Timmermans (én Anton Pieck, die zich zonder opdracht aan het illustreren van Pallieter zette): “Het laatste fragment moest verschijnen in september 1914. Een maand voordien brak de eerste wereldoorlog uit. Toen Timmermans met Marieke, zijn hond en de gehele familie uit het belegerde Lier wegvluchtte, naar West-Vlaanderen, droeg hij het handschrift van Pallieter mee, als zijn enige en grote schat, onder zijn jas”. Men lachte wat in Holland aan professor Pieter Geyl: “(…) voor velen was Geyl vooral ook de geleerde, de Hollandse geleerde, die de ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’ had geschreven. Als een monument stond het werk in de boekenkast van de Vlaamse intellectueel, een monument dat zowel de klein-Hollandse als de klein-Belgische visie op het verleden van Noord en Zuid overschaduwde. De geschiedschrijving in het alleen-zaligmakende licht van 1830 behoorde daarmee definitief… tot de geschiedenis”. Een boom in het Vondelpark, ten slotte, aan Anton van Duinkerken: “Anton van Duinkerken was een feest. Jarenlang gingen wij in Vlaanderen naar de literaire week-ends die kwistig rondgestrooid lagen in parken en kastelen, alleen maar omdat hij er zou zijn. Hij was onze waarborg voor alles waar hij aan meedeed. Alle dagen waren zondag en kermis viel in de week. Als het programma jammerlijk de dieperik inging, als de moderator door de warmte van zijn stoel viel of de sprekers handgemeen werden en schuimend van woede ergens in het bos gingen duelleren, dan was Van Duinkerken er nog om de zaak en de Hemel te redden. Hij zorgde voor een dissertatie over drie, vier artistieke onderwerpen tegelijk, handelde terloops over het jongste Mankement van de Bisschoppen, stookte een Sint-Jansvuur met de handleidingen van zes Westeuropese literaturen, huldigde uitvoerig de ouderdomsdeken en de jarigen, sprak een tafelrede uit en hield een heildronk, een heildronk en een heildronk. Als hij opstond, begon pas het feestmaal, ook al stonden de kelners klaar met de zevende gang (…) Zijn stem was wat hees geworden, maar na enkele ogenblikken hinderde dat niet meer. Zijn woorden waren sterker en overwonnen de stem. Zij kwamen nu eens in snel tempo, dan bedachtzaam en stapvoets bij mekaar om in het gelid te gaan staan. Geen woorden die maar half mededeelden wat zij te zeggen hadden. Scherp getekende woorden, stevige kleuren, flink afgelijnd. Zo kwamen zij op je af en je zag onmiddellijk wie zij waren en wat je d’r kon aan hebben. Hun gelederen waren goed gevormd. Soms kreeg je, bij ‘t begin van een zin, de indruk dat de spreker zich te ver waagde op een smal paadje. De zin kronkelde langs ravijnen. Maar plotseling sprong hij achter een draai rond een rots naar omhoog en greep de top”.

Hoe mooi geschreven wou u het hebben? Veel mooier dan dat kan toch echt niet? Om dát soort passages alleen al (en er zijn er meer van dan ik hier, uit angst dat de laatste lezer gaat lopen, durf weergeven) zou u Denkend aan Nederland moeten kopen als u het ooit eens ergens tegenkomt. Maar (of net daarom) eindigen doe ik graag met een citaatje uit Een biezonder kind. Zo eentje waarvan ik denk dat ik het ooit misschien wel eens ga gebruiken als ik eens écht wat “met boeken” ga doen (iets anders dan ze bespreken, bedoel ik): “Boeken mag je niet zomaar voorbijgaan. Boeken zijn ook mensen”.

Björn Roose

vrijdag 27 januari 2023

Dardennen – Bart Heirweg (boekbespreking door Björn Roose)

Dardennen – Bart Heirweg (boekbespreking door Björn Roose)

Ik schreef onlangs nog, bij mijn bespreking van Vanmol’s hoop van Erwin Vanmol, dat “ik (…) er nooit een gewoonte van gemaakt [heb] om (...) louter uit beeld bestaande werken te bespreken”, maar wijk nu al voor de tweede keer op korte termijn af van die (niet-)gewoonte. En er staan in Dardennen van Bart Heirweg óók wel wat teksten, maar die vallen zodanig in het niet ten opzichte van het beeldmateriaal dat die geen excuus mogen heten. Wat dan wel?

Wel, ten eerste het feit dat ik een paar weken terug voor het eerst sinds een aantal jaren (pre-Covid, zeg maar) weer eens naar de openbare bibliotheek geweest ben. Geen echt zinnige activiteit als ik dat zou doen om er boeken te halen – mijn bibliotheek thuis vult zich door blijvende aankopen immers nog steeds bijna even snel aan als ik ze kan lezen -, maar ik haal er ook wel eens cd’s en dvd’s, en die laatste kunnen er tegenwoordig gratis ontleend worden, dus da’s mooi meegenomen voor iemand die geen tv-abonnement heeft en toch eens per week een uurtje naar “iets” wil kijken.

Ten tweede het gegeven dat ik (en da’s nauwelijks veranderd ten opzichte van de periode pre-Covid, al heb ik het – wegens niet “gevaccineerd” en niet bereid me aan onzinnige tests te onderwerpen – een jaartje quasi moeten laten in 2021) nogal reislustig ben.

Ten derde de “omstandigheid” dat ik graag en veel fotografeer. In die zin dat ik op dit moment bijvoorbeeld nog bezig ben met het verwerken van mijn foto’s van het reisje van een week dat we deze winter ondernamen naar Bretagne, een reisje waarvan ik terugkwam met een oogst van meer dan 2000 lichtdrukmalen. Daarvan zullen er uiteindelijk wellicht slechts een 700-tal overblijven, maar dat verandert niks aan de feiten.

Combineer die drie en je krijgt dit: ik zie terwijl ik in de bibliotheek langs de afdeling Toerisme dwaal, een afdeling waar ik me – ondanks het feit dat ze uit boeken bestaat – bij tijden enigszins toe aangetrokken voel vanwege het feit dat ze wel eens inspiratie kan bieden voor een volgende reis, een boek liggen met een mooie luchtfoto op de cover, dus neem ik het even in mijn handen. Binnenin ontdek ik als eerste zin van de introductie (want er staat toch wel een béétje tekst in) “Dit boek is geen gids”, vind dat grappig (omdat het, zoals gezegd, bij de afdeling Toerisme ligt), maar heb intussen ook gezien dat het wél barstensvol foto’s zit (“150 beelden” volgens de achterflap), en besluit het mee te nemen.

Waarmee Dardennen van Bart Heirweg meteen het eerste fotoboek óóit wordt dat ik in huis haal – en dan bedoel ik: een boek gevuld met de foto’s van een ander -, wat voor iemand die van fotograferen een van z’n meest tijdsvretende hobby’s gemaakt heeft toch wel verbazingwekkend mag genoemd worden, maar toch ook weer niet: dit soort boeken, uiteraard gedrukt op dik papier en eigenlijk vooral geschikt om blijvend op je leestafel te leggen en er af en toe in te bladeren, is in de regel ontzettend duur (al valt dat met een prijs van zo’n dertig euro in dit geval nog wel mee) en kom je zelden tegen op rommelmarkten of in kringwinkels. Terwijl die laatste zijn waar ik het grootste deel van mijn boeken koop en die eerste altijd al vól ligt.

Enfin, ik heb het mij niet beklaagd dat ik het boek geleend heb. Het feit dat het tweetalig Nederlands-Frans is (behalve in zijn titel dan, want Dardennen kan dan wel slaan op “D’Ardennen”, zoals dat in Vlaanderen wordt gezegd, maar onmogelijk op “Les Ardennes”) heeft nauwelijks een paar bladzijden toegevoegd aan het geheel en voor het bekijken van de knappe natuurfoto’s - de ene keer paginagroot of groter afgedrukt, de andere keer wat kleiner – maakt het niet uit welke taal je spreekt, de foto’s spreken hun eigen taal: de taal van een knap landschap, of knappe stúkken landschap, gefotografeerd op het juiste moment met het juiste materiaal, en bewerkt met de daartoe geschikte software. Ja, Heirweg is, zoals in het boek vermeld wordt, “Nikon-ambassadeur voor België en Luxemburg” en ook los daarvan “professioneel natuur- en landschapsfotograaf”, maar dit soort foto’s maak je niet met een gsm en ze komen al evenmin vers uit de camera op de pagina’s van een boek terecht. Ik steek zelf eigenlijk niet genoeg tijd in het nemen van mijn foto’s (ik fotografeer meestal on the go en ben nog maar zelden op een vooraf gekozen moment naar een vooraf gekozen plaats gegaan om te fotograferen), maar het moge duidelijk zijn dat Heirweg niet alleen dankzij Photoshop (ik neem aan dat hij als beroeps geen gebruik maakt van het door mij gebezigde Affinity Photo, al zijn er intussen kennelijk wel degelijk beroepsfotografen die dat doen) aan die mooie resultaten komt. Hij heeft het in een vooraan in het boek gepubliceerd citaat over “een uitnodiging (…) om doelloos rond te dwalen, te ontdekken en te beschermen”, maar dat is blijkens de cijfers die hij twee bladzijden verder publiceert niet hoe hij aan zijn foto’s is geraakt: “86 zonsopgangen gefotografeerd”, “10 nachten doorweekt of onderkoeld in mijn auto geslapen”, “2,5 uur: het kleinste aantal uren slaap voor een shoot”, “38,353 foto’s genomen”, “3.30 uur: vroegste wekker voor een fotoshoot”, “7 maal naar één plek teruggekeerd voor het ideale shot”. Als ik op een plek ben, dan ben ik al tevreden als er een min-of-meer goed shot te maken is. Maar ik ben dan ook een amateur en bijlange niet genoeg gefixeerd op fotografie om méér te worden dan dat.

Bovendien… “Nikon-ambassadeur” wordt je niet door met een eeuwenoude 3200, een iets jongere 3500, en twee lenzen (Nikkor 18-55 en Nikkor 70-300) rond je nek te lopen, maar door “gemiddeld 15 kg tot maximaal 32 kg gewicht mee [te] dragen”, waaronder duidelijk niet alleen “fototas, statief”, maar ook bijvoorbeeld een drone. Ik héb een goed statief, ik heb een Tamron 150-600, ik heb een hele hoop andere prutsen, én een speciaal voor al dat materiaal gemaakte rugzak, maar ik ga er beslist niet mee op stap als ik op reis ben en ook niet als ik met mijn vriendin des zondags een wandeling ga maken. Wat wil zeggen dat ik er nóóit mee op pad ga, want dat zijn de dingen die ik doe in mijn vrije tijd. En zelfs al zou mijn vader me, zoals die van Bart Heirweg, “in de laatste dagen van zijn leven de wijze raad (…) [ge]geven [hebben] om mijn passie en dromen na te jagen” (quod non, mijn vader was niet al te gelukkig met het feit dat ik m’n eigen goesting gedaan had wat beroepskeuzes betreft), dan was ik nog geen fotograaf geworden. Jezelf kunnen verkopen, is een zeer belangrijk deel van de artiestenstiel (en fotografen zijn artiesten), en ik ben niet zo goed in mezelf verkopen.

Maar ik kan er wél van genieten als iemand mooi werk levert en dat is wat Bart Heirweg met de honderdvijftig in Dardennen opgenomen foto’s heeft gedaan. Ook al is er dan één technisch minpuntje aan dit boek: bij de foto’s zelf staat hoogst zelden vermeld waar ze genomen zijn. Om dat te weten te komen, moet je (telkens) achteraan in het boek gaan kijken en dan nog zal je niet veel leren van vermeldingen als “20-21: Lesse / Rochefort, Namen”, “124: Mistige heuvelflank / Rochehaut, Luxemburg”, of “176-177: Vallei van de Lesse / Wavreille, Namen”. Om er écht achter te komen waar de foto’s genomen zijn, moet je wellicht ook die “gemiddeld 15 km (…) per shoot (of 20.000 stappen)” wandelen en dat doet natuurlijk (neem ik aan) geen kat. Misschien is dit boek dus uiteindelijk tóch “geen gids”, maar “een uitnodiging. Om doelloos rond te dwalen, te ontdekken en te beschermen”. Al zijn er beslist, ondanks alles, ook plaatsen in Vlaanderen waar nog mooie landschappen en natuur te trekken vallen.

Björn Roose

dinsdag 24 januari 2023

Storm – Redmond O’Hanlon (boekbespreking door Björn Roose)

Storm – Redmond O’Hanlon (boekbespreking door Björn Roose)
In mijn vorige boekbespreking had ik het (onder andere, uiteraard) over de reden waarom ik nooit eerder een boek van de auteur (daar Charles Bukowski) besproken had: “(…) dat ik zijn werken al bij voorbaat zo afgrijselijk vond dat ik ze nooit gekocht heb, dat ik (een van) zijn werk(en) gelezen heb vóór ik ooit aan besprekingen begon, dat ik nog niet aan het lezen van (een van) zijn werk(en) toegekomen was, of dat ik het nog nergens voor een zacht prijsje op de kop had kunnen tikken”. Voor Bukowski gold “dat ik het nog nergens voor een zacht prijsje op de kop had kunnen tikken”, voor Redmond O’Hanlon geldt “dat ik (een) van zijn (werk(en) gelezen heb vóór ik ooit aan besprekingen begon”. Dat werk was Naar het hart van Borneo (Into the heart of Borneo) en ik neem me voor het samen met Congo (Congo Journey) ooit weer eens te lezen, want het voorliggende Storm (in het Engels Trawler – wellicht vermoedde de uitgever dat de meeste mensen het Nederlandse woord daarvoor, treiler, niet zouden kennen) heeft me bevestigd dat O’Hanlon niet alleen in het éérste boek dat ik van hem las steengoed is. Zelfs al is Storm dan meer een reis naar de binnenlanden van de mens dan naar die van… de zee.

O’Hanlon, geboren in 1947 in het Engelse Dorset en inmiddels dus 75 jaar oud, werd immers het meest bekend door zijn reizen naar een aantal van de meest afgelegen oerwouden op de planeet en vooral zijn boeken daarover: Naar het hart van Borneo (waarvan de titel niet toevallig gebaseerd is op het door mij eerder besproken Hart van duisternis van Joseph Conrad – hij schreef in 1984 een boek getiteld Joseph Conrad and Charles Darwin: The Influence of Scientific Thought on Conrad’s Fiction), Into deepest Borneo en Borneo and the poet over het gelijknamige eiland, staatkundig opgedeeld tussen Indonesië, Maleisië en Brunei; Congo Journey over, uiteraard, Congo; In trouble again over een reis door Venezuela en Brazilië (A journey between the Orinoco and the Amazon). Maar na die “uitputtende en gevaarlijke reizen (…) - reizen die alle drie bestsellers opleverden”, dixit de achterflap, leek de destijds toch ook al 56 jaar oude O’Hanlon “het wat rustiger aan te gaan doen”, koos als “volgende reisdoel (…) Groot-Brittannië”, maar zou zichzelf niet geweest zijn “als hij niet ook daar op zoek ging naar gevaar”: “Hij achterhaalde de kapitein van het enige vissersschip dat ook tijdens een orkaan uitvaart en verzekerde zich van een plaats aan boord. Het resulteerde in een avontuur dat O’Hanlon tot de grens van de waanzin dreef – of misschien wel daar voorbij.” Storm is dan wel geen verslag van een reis naar the heart of darkness, maar echt helder valt de plaats die O’Hanlon in gezelschap van de bemanning van de Norlantean (K508) bezoekt, in ieder geval ook niet te noemen. En nét het feit dat hij uiteindelijk geen uitgebreid verslag uitbrengt over de orkaan waar het schip op afgaat en in terechtkomt (of net niet – “het is waarschijnlijk windkracht 11 met uitschieters naar 12 (…) Windkracht 12, een orkaan uit de eerste categorie, weet je, een kleintje, de laagste categorie, niet zo erg als je hoopte”), maar wel duidelijk maakt wat er in zijn geest en in de geest van de bemanning omgaat, maakt dit boek anders dan andere boeken over “ontdekkingsreizen”, inclusief de andere boeken van O’Hanlon. En dat nog los van het feit dat O’Hanlon, in tegenstelling tot de man die de schipper heeft weten te overtuigen hem aan boord te nemen, Luke Bullough (die de treiler in kwestie zelf ook nog nooit gezien heeft, overigens), echt op geen enkele manier voorbereid is op déze ontdekkingsreis: “Hij [Bullough dus, noot van mij] is bioloog bij het Mariene Laboratorium in Aberdeen en zit bij de reddingsbrigade van Aberdeen, een man die een enorme ervaring heeft met de echte zee: als onderzoeksduiker op Antarctica, als ambtenaar van de visserij-inspectie op de Falklandeilanden, en op trawlers en onderzoeksschepen in het noorden van de Atlantische Oceaan. En ikzelf? Tja, ik heb weleens deel uitgemaakt van de bemanning van zeer kleine jollen bij zeilwedstrijden rond plastic boeien in een beschutte baai, en o ja, dat vergeet ik bijna: ik heb als passagier op die veerboten in het Kanaal gevaren.”

Já, dat is grappig, en ondanks het feit dat noch de Nederlandstalige noch de Engelstalige Wikipedia zulks vermelden, was net dát wat me van bij het eerste boek dat ik van hem las zo aan hem beviel: het vermogen zichzelf absoluut niet serieus te nemen en datgene waarin dat vermogen kadert, zijnde een enorm gevoel voor humor. Een keer aan boord van de Norlantean komt dat minder uit de verf, simpelweg omdat hij daar zeer snel de grip verliest (letterlijk en figuurlijk), maar deze passage uit het inleidende hoofdstuk zal ongetwijfeld duidelijk maken wat ik bedoel: “Achthonderd kilometer verder en één dag later reed ik in mijn kleine donkergroene Renault Clio [groen is voor de vissers van de Norlantean om een of ander onduidelijke reden deel van hun uitgebreid bijgeloof – een bijgeloof waaraan in dit boek ook regelmatig aandacht besteed wordt – en daardoor absoluut not done, al zijn de meeste netten bijvoorbeeld wel degelijk groen, noot van mij] in Aberdeen langs de haven, sloeg een zijstraat in en parkeerde bij een van mijn favoriete hotels: het St. Magnus Court. Het is een drie verdiepingen tellend gebouw van grijs Aberdeens graniet, waarvan de voorgevel is versierd met drie verspreide, uitspringende torentjes, een grote op elke hoek en een kleintje net naast het midden boven de regenpijp, en het wantrouwt iedereen die binnenkomt. De begane grond wordt in beslag genomen door een bookmaker links en een bar rechts; een sticker op de voordeur van het hotel verkondigt: DIT IS EEN DRUGSVRIJE ZONE. Een elektronische straal laat een alarmbel één keer afgaan zodra je naar binnen stapt: Ping! (Een dakloze, psychopathische seriemoordenaar is zojuist dit hotel binnengedrongen.) Er is nog zo’n apparaat halverwege de trap: Ping! (Hij is op weg naar boven!), en voor de receptie zit een derde – maar die kun je treiteren door in een klein kringetje rond te lopen: Ping! Ping! Ping! (Mijn god, hij wil hier blijven. We hebben een gek in huis!)” Zeer visueel, zeer grappig. Vind ik toch.

Maar daarna pas begint het échte avontuur, een avontuur dat in de eerste plaats gekenmerkt wordt door een enorm gebrek aan slaap en al om vier uur ‘s morgens begint: “Ik weet nog dat ik dacht: tóé nou, je kunt wel iets meer je best doen, maar ja, het is vier uur in de ochtend, het tijdstip waarop alle lichaamssystemen wegzakken, waarop de lichaamsklok het opgeeft en waarop oude mensen zoals jij statistisch gesproken besluiten zich om te draaien en in hun slaap overlijden”. En in de tweede plaats dus door de daarmee samenhangende trip naar je eigen binnenlanden: “(…) jij en ik en de jongens [krijgen] per zesendertig uur gemiddeld zo’n drie uur slaap (…) En bovendien krijg je die drie uur slaap niet eens als drie uur achter elkaar. Er is zelfs geen tijd om een normale slaapcyclus van negentig minuten te voltooien. De slaaptijd wordt verdeeld over losse periodes van een uurtje, hooguit. Tussen de trekken door, wanneer het net is uitgezet, moet je je kans schoon zien. Maar pas nadat je klaar bent met het strippen en sorteren en pakken en stouwen van de vangst van de vorige trek. En Redmond, de omvang en frequentie van de vangst is afhankelijk van de bekwaamheid van de schipper. Naarmate de schipper minder bekwaam is – of misschien, als je boft, als hij een oudere man is, de eigenaar van zijn schip, die zijn schulden heeft afgelost, die het zich kan permitteren om het wat rustiger aan te doen – krijg je meer slaap. Maar Jason is al beroemd onder de trawlervissers: ze zeggen dat hij de allerbeste is. En hij heeft een schuld van twéé miljóén pond.”

Wat overigens ook de reden is waarom Jason Schofield (die sindsdien een andere weg bewandeld heeft) wél de oceaan op gaat tijdens orkanen. Los van het feit dat hij niet eens officieel kan méten of hij in een orkaan zit: “‘En hoe noem je dit, Jason? Een zware storm?’ ‘Dit? Een zware storm?’ Als Jason lachte deed zijn hele slungelachtige lichaam mee: alle zichtbare perifere onderdelen schokten van plezier, in uiteenlopende richtingen. ‘Bryan! Wat denk jij? Windkracht 7? 8?’ Bryan haalde zijn schouders op. ‘Tja, weet je, Redmond, we hebben hier bijna alles. Min of meer alles wat we nodig hebben. Maar niets om de windsnelheid te meten. Want dat is zonde van het geld. Zoiets hebben we niet nodig. Dat is zinloos. Je vist, of je vist niet.’ ‘En wanneer is je vist niet?’ vroeg ik, me er vagelijk van bewust dat ik niet alleen het vermogen om op twee benen te staan was kwijtgeraakt maar ook om te spreken. ‘Je houdt alleen op met vissen als de wind vooruit sterker is dan de motoren beneden. Simpel. Je stopt wanneer je het net niet meer kunt openhouden. Maar onthoud goed, Redmond: je verdient niets wanneer je bijligt. En je verdient niets wanneer je slaapt!’”

En zo gaat het van Scrabster (nabij Thurso) langs het eiland Hoy naar Stromness (op de Orkneys) en van daaruit “naar het noordwesten” om de visgronden te bereiken waarvan de locatie uiteraard niet genoemd wordt (de schipper wenst daar geen reclame voor te maken), voorbij zeeziekte en kotsen (bij O’Hanlon, al kan die op de duur ook weer gewoon, zelfs véél, eten en het binnenhouden), over “knobbels” (“een trawlvisser [noemt] (…) een grote golf nooit een golf maar een knobbel”), naar een hoop lessen voor onze “ontdekkingsreiziger” en onszelf. O’Hanlon verstaat daarbij de kunst de lezer – die uiteraard even onervaren is als hij – mee te nemen in z’n eigen overdonderdheid en hem pas geleidelijk aan, zoals hij dat zelf wellicht heeft ervaren, in kalmer vaarwater te brengen wat de toevloed aan wetenswaardigheden (over de visserij, over de geologie van de oceanen, over vissen, over de Europese Unie, enzovoort) betreft. Wat in het begin een oceaan aan onbekende termen is, wordt geleidelijk aan een zee, en die zee wordt geleidelijk aan een binnenmeer. En je snapt als kritische lezer… niet hoe O’Hanlon het doet. Net zomin als Luke Bullough het snapt: “(…) ik dacht dat je acht uur per nacht zou slapen, als een verstandige ouwe zak, en gewoon zou tóékijken. Dat horen schrijvers toch te doen? Of niet? Hoe kun je in vredesnaam een verstandige gedachte hebben als je net zo gestoord bent als wij allemaal?”. Maar O’Hanlon geeft dus hele gesprekken weer, exacte beschrijvingen (daar lijkt het toch op), een duidelijk verloop van de gebeurtenissen (zélfs als de waanzin begint toe te slaan – al beginnen die gesprekken dan bijvoorbeeld over de homofilie in het Spartaanse leger te gaan en de clubs aan de oude Engelse universiteiten en de wervingsmethodes voor de Britse marine, en over wijkverpleegsters van de Orkneys die de enige geschikte vrouwen zouden zijn voor leden van de reddingsbrigade van Aberdeen, enzovoort, enzovoort), en toch lijkt hij nergens tijd gehad te hebben om wat dan ook te noteren voor zichzelf en heeft hij ongetwijfeld niét met een bandrecordertje rondgelopen (z’n camera heeft hij trouwens alleen maar gebruikt om tijdens een “rustig” moment foto’s van de bemanning te nemen en om het wetenschappelijke werk van Luke Bullough, op diens instructies, tot en met de technische voor de camera, vast te leggen). De man moet een enorm goed geheugen hebben – zelfs al vraagt hij zich in de loop van het verslag af wat hij “in vredesnaam tegen Luke gezegd” heeft -, of op z’n minst het vermogen om alles weer op te roepen wanneer hij het nodig heeft voor het schrijven van een boek, en dat is toch wel iets waar ik jaloers op ben: “Robbie, aangewezen als mijn beschermer, hield zich op het belachelijk slingerende dek in evenwicht alsof hij daarop woonde, wat vermoedelijk ook zo was gedurende minstens twee derde van zijn leven. En hij zag eruit alsof hij ter plekke was vastgegroeid, en dat is ook deels waar, dacht ik, want onder deze omstandigheden moesten zijn spieren, zonder dat hij het zelf wist, terwijl ik toekeek aan het groeien zijn. En het viel me op dat zijn hoofd, hoe extreem de deining ook was, steeds horizontaal bleef, alsof hij hoog, achter in zijn nek, een gyroscoop had ontwikkeld. Terwijl hij daar gewoon stond te wachten (waarop?) maakte hij een waakzame, snelle indruk, even energiek als een hermelijn. Zijn versleten vlekkerige rood-zwarte overlevingspak, de bovenkant over een marineblauwe pet met klep heen getrokken, sloot even strak en soepel om hem heen als een cuticula om een schaaldier. Hij lachte naar me. Naast de grote Bryan (een viking) leek hij heel klein; hij had donkere ogen, een scherp gezicht, een lange smalle rechte neus (hij was een Pict…). Hij is niet zó ver weg, dacht ik terwijl het dek een slingerbeweging van vijfenveertig graden beschreef. Alleen zou er evengoed een kloof van driehonderd meter kunnen liggen tussen deze trommel met opgerolde staalkabels [waaraan O’Hanlon zich op dat moment vasthoudt, noot van mij] en zijn twee vriendelijke bouten halverwege die tweeënhalve meter vettig dek vol zeeschuim en het volgende houvast (de rand van een drinkbak of een netgeleider of hoe het ook mag heten). Robbie zwaaide. Hij wenkte me om naar achteren te komen. (Nee, ik verroer me niét. Ik blijf hier. Desnoods veertien dagen lang. En als ik in deze kou mijn handen kon voelen, wat niet meer het geval is, zou ik me nog steviger vasthouden.) Robbie stak zijn beide duimen op, een geweldig gebaar. (Nee, ik hef geen hand op, en wat schreeuwen betreft, zou je een sirene in je keel moeten hebben om je in deze wind verstaanbaar te kunnen maken.) Robbie gaf me een nadrukkelijk V-teken. Ik kon er niet op reageren. Dus stak hij één vinger op in een heftig, obsceen, plastisch pompend gebaar. We waren dus vriénden… En daardoor deed een twintigste van de krankzinnige, onverschillige, gewelddadige, ongevoelige buitenwereld er op slag niet meer zoveel toe…”

Een “krankzinnige, onverschillige, gewelddadige, ongevoelige” en ook voor ervaren vissers van de Orkneys – zo ervaren dat ze Schotten “zuiderlingen” noemen - gevaarlijke en, al zijn ze dan in een groepje, eenzame wereld: “(…) je bent steeds van huis. Het is erger dan de mijnen. Mijnwerkers gaan naar huis! Één ploegendienst en ze zijn weer thuis! En bovendien is het hier gevaarlijker, veel erger. Soms, tja, soms ben je zo bang dat je in je broek schijt. Dan loopt het je dun door de broek!’ Sean liet weer zijn vrolijke lach horen, een brede lach op zijn gedrongen gezicht, een energieke, aanstekelijke, zweterige, biologische lach. ‘Maar jíj niet, Redmond. Zelfs niet als we die windkracht 12 krijgen! Jou kan niks gebeuren!’ ‘O nee?’ zei ik, en rechtte mijn schouders. ‘Hoe dat zo?’ ‘Omdat jij alles al hebt uitgekotst! Jij hebt niks meer over!’” Maar ook een wereld waarvan mensen op de wal, mensen zoals u en ik, zelfs hun eigen vrouwen, zo weinig begrijpen en waarvan de vissers hopen (“Kun je ervoor zorgen dat onze vrouwen, de vrouwen van wie we goddomme houden, gaan begrijpen wat hier gebeurt? Kun je dat? Want wij kunnen het ze niet zeggen, dat staat vast, omdat ze het niet zouden geloven – en bovendien schijnen ze allemaal hoe dan ook te denken dat we hier op zee wíllen zijn, dat we bij de jongens wíllen zijn of wat dan ook, of dat we van de zee houden”) dat O’Hanlon ze toch zal kunnen overbrengen: “(…) je kunt jezelf trainen om het aan te kunnen, maar een klein beetje, en daardoor kan ik me nog bijna alles herinneren van wat jij hebt gezegd, en bovendien gaan de jongens hier elke keer weer doorheen; het is hun baan, en zij bazelen niet door over het onderbewustzijn! Nee, zij laten de mentale pijn van dit alles alleen merken door stomdronken te worden zodra ze de wal op gaan. En uiteraard is er niemand, niémand aan de wal die hen begrijpt of vergeeft. En dan hebben ze minstens zesendertig uur slaap van het hoogste niveau nodig – maar hun vrouwen hebben zich al helemaal in de stress gewerkt, omdat ze zich verwaarloosd voelen, omdat ze twee of drie weken zonder man hebben gezeten, en helemaal aan hun lot zijn overgelaten en in hun eentje op de kinderen hebben moeten letten, zonder dat ze een dag vrij hebben gehad, en hun man heeft zich op zee vermaakt, en daarom vertellen ze hem over alle problemen die hij heeft veroorzaakt doordat hij weg is geweest en dan staan ze er verdomme op samen te gaan winkelen… En daarom wordt de trawlvisser weleens, heel af en toe, gewelddadig. En dan belt iédereen de politie.”

En in het overbrengen van die wereld, van die telkens terug kerende trip naar de eigen binnenlanden is O’Hanlon wel degelijk geslaagd, terwijl hij tot het einde ook blijft duidelijk maken dat hij, al is hij dan niet meer zeeziek en kan hij een vis “strippen”, niet half zo stoer is als z’n reisgezellen: “(…) jij hebt dus handen als een lederschildpad, Luke, terwijl ik… ik waarschijnlijk nog áltijd meidenhanden heb… ja… de Rode Khmer hoeft er maar één blik op te werpen en ik word al achter een struik gebracht en gesmoord met een hermetisch gesloten plastic zak”. En dat zijn interessesfeer niet ónder de zeespiegel zit: “Ik zei geschokt tegen een drieteenmeeuw, die een kleine twee meter boven mijn hoofd in de lucht zweefde: ‘Die Luke toch, het spijt me, hij houdt gewoon niet van jullie, hij geeft niet zoveel om jullie als ik, snap je wel? Hij had niet eens oog voor die grote burgemeesters – die enge schurken daarboven, zie je wel? -, laat staan voor jóú, de mooiste kleine meeuw die er is; jeetje, die Luke toch, het spijt me; jullie hebben gewoon niet zijn belangstelling, dat geeft niet, jij kunt er niets aan doen, het zit in hem; je zult het niet geloven maar Lukes grote liefde in het leven, zijn passie, zijn vissen.’” En dat hij niet de enige is die het niet volhoudt in die wereld: “(…) als je de waarheid wilt weten, (…) nog niet de helft van de toekomstige trawlvissers, bij lange na niet, gaat langer dan de eerste paar reizen mee – ook al zijn ze, zoals ik al heb gezegd, opgeleid op de zeevaartschool van kapitein Sutherland in Stromness – en hoe komt dat? Door de zee? Het weer in januari? Nee, dát kan het niet zijn, want ze monsteren in alle jaargetijden aan, nee: het is dat gebrek aan slaap, het is de ángst, de doodsangst zelfs, zo je wilt – en wie kan zeggen hoe bang een ander mens wérkelijk is? - het komt doordat ze zich er niet bij kunnen aanpassen om met waanzin te leven, ook al is het een milde vorm van waanzin, gedurende een week of twee, hooguit drie. Dáárom doen ze er alles aan om een baan aan de wal te vinden… Ze houden niet van die vikingplek, weet je, van open schepen, geen beschutting, geen slaap – de plek waar de cultuur en de mythen en de wereldboom van de vikingen is ontstaan, Yggdrasil! De tovenarij en de trollen en de kleine mensen van de Orkneys en de Shetlands en hun grafheuvels, zoals Robbie, het enige gelul dat ik écht leuk vind…”

Vikings? Een mannenbond in ieder geval wel, een bond waarin ten slotte ook O’Hanlon zelf wordt opgenomen: “(…) boven aan de ladder, aanvankelijk op handen en voeten in de verwerkingskamer en vervolgens (de zee moest daarbuiten spiegelglad zijn), toen het me lukte om rechtop te gaan staan… pakte Allan Besant (gekleed in zijn gele oliebroek met vest, iets uit één stuk met bretels over een dik schapenleren jack met rode stof, zijn handen nog altijd in hun blauwe handschoenen), pakte hij mijn eigen in een blauwe handschoen gestoken rechterhand en schudde die, en glimlachte, en gaf me een knipoog en legde zijn in een blauwe handschoen gestoken rechterwijsvinger tegen zijn lippen (geen woord!), en zonder moeite te doen om zich op de bank te verkleden zwaaide hij de zware waterdichte deur naar de kombuis open, stapte over de drempel en verdween.”

Björn Roose

vrijdag 20 januari 2023

Warmwatermuziek – Charles Bukowski (boekbespreking door Björn Roose)

Warmwatermuziek – Charles Bukowski (boekbespreking door Björn Roose)
De naam Charles Bukowski is eerder slechts één keer gevallen in mijn boekbesprekingen, zijnde in die van Appels en peren – Lof van de vergelijking van Maarten Asscher, en dan nog slechts zijdelings, als één van de drie schrijvers die verliefd werden op dichter, schilder en muze Sheri Martinelli. Dat u die naam verder bij mij nooit gehoord heeft, kan dus aan een aantal andere zaken gelegen hebben: dat ik zijn werken al bij voorbaat zo afgrijselijk vond dat ik ze nooit gekocht heb, dat ik (een van) zijn werk(en) gelezen heb vóór ik ooit aan besprekingen begon, dat ik nog niet aan het lezen van (een van) zijn werk(en) toegekomen was, of dat ik het nog nergens voor een zacht prijsje op de kop had kunnen tikken. Dat laatste stemt overeen met de feiten. Pas in oktober vorig jaar stootte ik in een kringwinkel voor het eerst op een boek van Bukowski (Kind onder kannibalen, oorspronkelijk Ham on Rye), terwijl ik voorliggende bundeling van kortverhalen, Warmwatermuziek (oorspronkelijk Hot Water Music), pas in december in dezelfde kringwinkel uit de rekken viste. Ik ben dus met het lezen en bespreken van dat boek uitzonderlijk snel geweest en dat ik het als derde exemplaar meenam op reis naar Bretagne (ik besprak eerder al Vanmol’s Hoop van Erwin Vanmol en De vrouw met de gouden arm van Filip Huysegems) is me zeer bevallen.

Veel beter dan gedacht eigenlijk. Van Bukowski “wist” ik namelijk vooral dat hij een notoir drankorgel was (geweest) en dat z’n boeken – zoals Wikipedia het zegt – “hard en direct” zijn, maar ik kon me daar niet meteen veel bij voorstellen. Wat ook niet veranderde na het lezen van de achterflap: “Deze nieuwe verhalen van de meester van de Californische zelfkant zitten weer berstensvol groteske, schokkende, ontroerende, onthullende, pijnlijke en hilarische gebeurtenissen op de dagelijkse slagvelden van drank, sex, geld(gebrek), geweld, gekte en overlevingskunst. En niet te vergeten, de onbedaarlijke humor”. Het citaat dat er bij stond, leek me echter van een stijl te getuigen die ik wel zou mogen: “Dat was de makke van schrijver zijn, dat was de grootste makke: vrije tijd, veel te veel vrije tijd. Je zat maar te wachten op genoeg inspiratie om te schrijven en terwijl je zat te wachten werd je helemaal gek en als je gek werd begon je te zuipen en hoe meer je zoop hoe gekker je werd. Er was niets verheffends aan het leven van een schrijver of het leven van een zuiper” (een citaat uit 450 kilo, overigens)

En ergens in de verte hoorde ik Herman Brusselmans. Brusselmans die ook wel wat heeft met “drank, sex, geld(gebrek), geweld, gekte en overlevingskunst”. Brusselmans die ik ooit als student, dus héél lang geleden, gedurende een aantal boeken graag gelezen heb, maar nu niet meer (alle tien boeken die ik van hem in mijn kasten staan had, zijn na lezing richting zolder verhuisd). Brusselmans die ook wérkelijk iets “met” Bukowski gehad heeft, zo blijkt, want enig zoekwerk op het internet leert me dat Brusselmans in 2000 in theaterzalen te zien was met Dood verveling vrouwen, een poging om z’n eigen werk “te confronteren met dat van één van de meest spraakmakende Amerikaanse auteurs van de 20ste eeuw”, zijnde Charles Bukowski. Geen idee hoe die confrontatie afgelopen is, maar in de recensie verschenen in Het Belang van Limburg lees ik dat “duidelijk [mag] wezen” dat “Bukowski en Brusselmans verwant zijn”. “Thematisch en stilistisch”, aldus Brusselmans zelf: “We delen niet alleen die rauwe poëtische taal, maar ook de voorkeur voor verhalen rond het alledaagse leven (…) Bukowski is ook vrij makkelijk leesbaar en best grappig. En toch wordt zowel zijn als mijn werk als ‘pulp’ geklasseerd, nooit ernstig genomen door de literaire kritiek”. “Zowel zijn als mijn werk”, u leest het goed, Brusselmans plaatst zichzelf in al zijn bescheidenheid op één lijn met Bukowski. Sterker nog, hij plaatst zich erboven: “Ik ben altijd fan geweest van Bukowski, al vind ik zijn register te smal. Neem hem zijn leven af en van zijn literatuur schiet niets meer over. Charles Bukowski was geen man der letteren, hij heeft zeer weinig met de literatuur geëxperimenteerd. Veel dieper dan dood-verveling-vrouwen gaat ie niet. (…) Hoe meer ik ook met het werk van Bukowski bezig ben, hoe meer fouten en slordigheden ik ontdek. Kan ook bijna niet anders als je voortdurend drinkt. Bukowski was een echte dronkaard, met de motoriek van een verzopen kalf. Mijn romantische kijk op de mythe Bukowski heeft trouwens een lelijke deuk gekregen, toen ik op video zag hoe agressief hij tegen zijn vrouw tekeer ging. Het kan niet anders of Bukowski moet een eikel van een gast geweest zijn. Mensen die zat zijn en zich daarvoor blijven verantwoorden, wel, ik pik dat niet meer.”

“Maar”, aldus nog Brusselmans, “het feit dat Bukowski een schrijver is over wie je urenlang kan discussiëren, zegt genoeg”. Laat ons dat dus even doen (ik, onder mezelf, zonder dat u enige kans heeft u daarmee te bemoeien, voor de duidelijkheid). Los van het feit dat het eigenlijke leven van een kunstenaar – schrijver, schilder, muzikant, maakt me niet uit – me geen bal interesseert als de boeken die hij schrijft maar interessant zijn, lijkt me wat Brusselmans aan Bukowski verwijt nogal dubbelzinnig: zijn personages zíjn voor een groot deel eikels en/of zatlappen, Bukowski was dat ook, maar als dat blijkt te kloppen met de feiten, dan stoort het. “Neem hem zijn leven af en van zijn literatuur schiet niets meer over” kan toch écht alleen maar een verwijt zijn vanwege iemand die het grootste deel van z’n schrijversloopbaan bezig geweest is met het creëren van eikels en/of zatlappen, de indruk wekkend dat die allemaal minstens een béétje autobiografisch geïnspireerd waren, maar in werkelijkheid een brave duts zoals wij allemaal wil zijn. Brusselmans verwijt Bukowski dus dat zijn verhalen autobiografischer zijn dan de zijne, wat toch wel héél lullig is. En wat ik ook niet zo zeker wéét. Een zin als “Er was niets verheffends aan het leven van een schrijver of het leven van een zuiper” lijkt me er minstens op te duiden dat Bukowski net zo goed aan image building deed als Brusselmans, alleen zat zijn image dichter tegen de werkelijkheid aan dan dat van Brusselmans (misschien zelfs, zoals in Op, af en weg getoond, waar het de soms overdreven adoratie voor zijn vrouw(en) betreft en hoe daar niet mee om te gaan).

Hoe dan ook, Bukowski schreef, als ik Warmwatermuziek tenminste voor enigszins vergelijkbaar met de rest van zijn oeuvre mag houden, gewoon beter dan Brusselmans. En naar z’n eigen mening misschien beter dan Albert Camus: “Hij pakte Verzet, Opstand en Dood van Camus en las een paar bladzijden. Camus schreef over angst en gruwelen en de miserabele condition humaine maar dat deed hij op zo’n rustgevende en bloemrijke manier… zijn taal… dat je het gevoel kreeg dat het allemaal geen effect had, niet op hem en ook niet op zijn manier van schrijven. Dus voor hetzelfde geld was alles kits geweest. Camus schreef als iemand die net een uitgebreid maal achter zijn kiezen had, biefstuk met patat en salade, plus een fles goede Franse wijn. De mensheid mocht het dan ellendig hebben maar hij niet. Een wijs man misschien, maar Henry had liever iemand die schreeuwde als hij in brand stond” (Uit Schreeuw als je in brand staat). “Camus was ook een zeur”, voegt hij daar in Koude avond nog aan toe, “Maar zijn essay over de guillotine en De vreemdeling staken boven de rest uit”. Terwijl hij – of minstens z’n alter ego Henry Chinaski - zich ook, omwílle van hun alcoholisme, vergeleek met schrijvers die net als hij wérkelijk te veel zopen: “Ze had gelijk, hij dronk te veel. Als Lu zoveel dronk als hij, zou hij haar niet moeten. Wees eerlijk, man, wees eerlijk. Kijk maar hoe het Hemingway was vergaan, altijd met een glas in zijn hand. Kijk maar naar Faulkner, ga het rijtje maar af. Verdomme nog toe” (eveneens uit Schreeuw als je in brand staat).

Terwijl ook dat van die “onbedaarlijke humor”, zoals vermeld op de achterflap, waar is, een feit dat wellicht mede veroorzaakt wordt door een staccato schrijfstijl die Brusselmans alleen op zijn beste momenten hanteert. “Het huis was voorzien van goede wijn, lekker eten en een hond die niet van zijn reet kwam. Verder was er een grote zwarte werkster, Retha, die meestal in de keuken bezig was met het opentrekken en dichtslaan van de koelkast” (uit Het gigolo-duo). “Als ik de wagen eindelijk in beweging kreeg stond zij midden op straat met allebei haar borsten buitenboord te schreeuwen: ‘Ik wil die wagen hier nooit meer zien, nooit, nooit, nooit!’ Op zulke momenten overwoog ik wel eens om werk te zoeken” (idem). “Hij hoorde Louie kotsen in de badkamer en op hetzelfde moment moest Eric ook weer. Hij vond een lege papieren zak en telkens als Louie over zijn nek ging ging Eric ook over zijn nek. Een fraai staaltje close harmony” (een muzikale versie van Ralph en Huey van Billy Connolly, zeg maar, uit 450 kilo). “Sommige regels van hem leken, op zichzelf beschouwd, wel zeggingskracht te hebben, maar als je alle regels bij elkaar nam, begreep je dat Victor niets zei, maar wel keihard” (uit Proletenverdriet). Of: “‘Wat vind je van vrouwenemancipatie?’ ‘Zodra ze bereid zijn om in autowasserijen te werken, de hand aan de ploeg te slaan, achter de twee kerels aan te gaan die zich uit de voeten maken met de kas van de slijterij of de riolen schoon te maken, zodra ze bereid zijn om hun tieten er af te laten schieten in het leger, dan ben ik bereid om thuis te blijven en de afwas te doen en tot vervelens toe de pluisjes van het vloerkleed af te plukken.’” (uit De grote dichter).

En zo “hard en direct” als Bukowski is, heb ik Brusselmans eerlijk gezegd ook zelden geweten: “Margaret schudde aan zijn schouder. ‘Ted, lieverd, je snurkt…’ Ze schudde nog eens. ‘Wat is er…?’ vroeg Ted. Ze ontgrendelde de revolver en zette hem tegen de dichtstbijzijnde kant van zijn borst en haalde de trekker over. Het bed schokte en ze haalde de revolver weg. Een geluid dat veel weg had van een scheet ontsnapte uit Theodore’s mond. Hij leek geen pijn te hebben. De maan scheen door het raam. Ze keek en het gat was klein en er kwam niet veel bloed uit. Margaret zette de revolver tegen de andere kant van Theodore’s borst. Weer haalde ze de trekker over. Ditmaal maakte hij helemaal geen geluid. Maar hij ademde nog wel. Ze sloeg hem gade. Er kwam bloed naar buiten. Het stonk verschrikkelijk” (uit Je hebt Lilly gezoend). Of: “Ik trok haar jurk omhoog en kneep haar zachtjes waar haar kous ophield. Ik wou zeggen: ‘Jezus, laten we een fles halen en naar mijn huis gaan.’ Ik zag me al in dat magere lijf rammen, ik hoorde de veren van het bed haast. En ik zag haar naderhand in een stoel zitten vloeken en kletsen en lachen. Ik paste ervoor. Ze stapte uit bij Alvarado en ik keek hoe ze de straat overstak, schuddend met haar billen alsof ze heel wat in huis had. Ik reed verder. Ik had 606 dollar belastingschuld. Ik moest af en toe een wip laten lopen” (uit Het is een smerige wereld).

Ten slotte, ja, Bukowski maakt er geen gewoonte van zijn verhalen ook af te ronden. Soms lijken ze op de cursiefjes van Simon Carmiggelt: je vertelt wat je te vertellen hebt (zoals bijvoorbeeld in Een werkdag) en het einde is er alleen maar omdat het verhaal ergens moet eindigen (“De jongen wenkte om een derde fles wijn. Het beloofde weer een zware avond te worden.”; “Hij ging weer languit liggen, ontluisterd.”; “De rekening lag op tafel. 1 dollar 85. Ik had nog 2 dollar, net genoeg voor de fooi. Hoe ik mijn tandarts moest betalen was van later zorg.”). Maar even goed zitten er exemplaren tussen met een écht scenario en een knap einde. Het al eerder genoemde Je hebt Lilly gezoend, bijvoorbeeld, of Vurige vrouw (zowaar een magisch-realistisch verhaal), of Verval en ondergang (over menseneters), of Bidsprinkhaan (over een vrouw die ook wel een stukje man lust), of het ronduit hilarische Behelpen, een verhaal waarvan de titel eigenlijk de clou verraadt, terwijl een van de personages zes bladzijden lang die clou probeert te weten te komen.

Maar het voornaamste gevoel dat je (of ik toch, misschien ligt het wel aan mij), bizar genoeg, overhoudt aan de verhalen van Bukowski, is er een van weemoed. En als dit boek eindigt met een verhaal – Marie belazerd - waarin een man zijn vrouw bedriegt maar zelf bedrogen wordt op zo’n manier dat hij totaal niet meer weet hoe het verder moet, bij de pakken gaat zitten terwijl hij even te voren nog aan een winning streak bezig leek, dan is dat misschien ook de bedoeling: “Toen realiseerde Ted zich dat zijn kleren weg waren. Zijn ondergoed, zijn overhemd, zijn broek, zijn autosleutels en portefeuille, zijn geld, zijn schoenen, zijn sokken, alles. Weer in een opwelling keek hij onder het bed. Niets. Toen viel zijn oog op de halfvolle fles Cutty Sark op de kaptafel. Hij pakte hem beet en schonk een borrel in. Terwijl hij dat deed, zag hij drie woorden op de spiegel van de kaptafel gekrabbeld met roze lippenstift: ‘DE GROETEN BOEDDHA!’ Ted dronk zijn glas leeg, zette het neer en bekeek zichzelf in de spiegel: heel dik en heel oud. Hij wist niet hoe het verder moest. Hij liep met de Cutty Sark naar het bed, liet zich neerploffen op de rand van het matras waar hij met Victoria had gezeten. Hij zette de fles aan zijn mond en lurkte terwijl het felle neonlicht van de boulevard door de stoffige jaloezieën viel. Roerloos bleef hij zitten kijken naar de voorbijrijdende auto’s.”

Voor mij is deze bundel in ieder geval aanleiding genoeg om ook verder op zoek te gaan naar boeken van Charles Bukowski.

Björn Roose

dinsdag 17 januari 2023

De vrouw met de gouden arm – Filip Huysegems (boekbespreking door Björn Roose)

De vrouw met de gouden arm – Filip Huysegems (boekbespreking door Björn Roose)
Voor de tweede keer op een week tijd bespreek ik hier een boek uitgegeven bij Doorbraak. Niet omdat dat plots m’n favoriete uitgeverij is geworden – al was Vanmol’s hoop, dat ik hier besprak, natuurlijk geweldig -, maar omdat ik van een “oude” kameraad een aantal boeken van die uitgeverij cadeau heb gekregen, ik m’n koffers aan het pakken was, en ze dus dáárin zijn terechtgekomen in plaats van in mijn boekenkasten. Zo ging behalve het eerder genoemde boek van Erwin Vanmol dus ook De vrouw met de gouden arm van Filip Huysegems mee op reis naar Bretagne. Daar las ik ondanks het af en toe mindere weer zoals gewoonlijk op mijn reizen zo goed als niks overdag, maar makkelijk te lezen dingetjes, zelfs al zijn ze een grote tweehonderd bladzijden dik, gaan er ‘s avonds tussen de afwas en het slapengaan ook als ik in gezelschap ben vlotjes dóór, dus na tweeënhalve avond was De vrouw in kwestie al aan vervanging toe.

Filip Huysegems is, volgens de achterflap, “freelance journalist” en “werkte” (een verleden tijd die niet letterlijk op te vatten is, want een snelle zoektocht op het internet leert dat hij dat nog steeds doet) “voor De Standaard, Radio 1, Knack Weekend, Trends, ZO Magazine…”. Volgens het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek werkte hij ook nog voor Trends en voor persbureau IPS en schreef hij in de jaren negentig al twee boeken: Latino’s. Een reis door de nieuwe Verenigde Staten (verschenen bij Atlas in 1997) en Nicaragua (in 1998 uitgegeven door de niet meteen bekende uitgeverij Koninklijk – bij het Fonds heet dat KoninlijkInstituut voor de Tropen). Tussen die twee en De vrouw met de gouden arm vind ik eigenlijk alleen maar terug dat hij niet z’n hele carrière “freelance journalist” geweest is, maar “een omweg via diverse multinationals (AB Inbev, Deutsche Bank en DHL)” maakte.

Niet echt veel materiaal dus waarmee ik de auteur aan u voor kan stellen, maar hij heeft dat gecompenseerd door een volledige webstek aan dit boek te wijden. Een webstek met niet zo heel veel tekst weliswaar, maar ze bevat wél de info die ook die “oude” kameraad mij wist te verstrekken en die niet meegegeven wordt in het boek zelf. Ja, op de achterflap staat net zoals op die webstek vermeld dat “De vrouw met de gouden arm (…) een satire [is] op onze tijden, waarin uitzinnige opvattingen over mens en maatschappij over elkaar heen buitelen en iedereen zich weleens afvraagt: is dit nu als grap bedoeld, of is het menens?”. En ja, tussen de hoofdstukken in het boek zitten bladzijden waarop krantenknipsels waarin onderstreept of gemarkeerd is, staan en die duidelijk als inspiratie hebben gediend, terwijl de volgende frases op respectievelijk de achterflap en de webstek ook zeer sterk op mekaar lijken: “Alles in dit boek is ooit echt gezegd, geschreven of gebeurd.”; “Niets in De vrouw met de gouden arm is verzonnen. Alles wat er wordt gezegd, is ooit werkelijk gezegd of geschreven.” Maar waar het door Huysegems gevolgde procédé niet uiteengezet wordt in het boek, doet hij dat wel op de webstek: “Het is geplukt uit interviews, opiniestukken, artikels, edito’s, reportages”. Gevolgd door: “De grondstoffen voor het verhaal haalde ik uit kranten- en tijdschriftenartikels. Nooit was een boek schrijven zo gemakkelijk: ik moest gewoon elke dag op mijn stoel gaan zitten en wachten tot het materiaal binnenstroomde. Daar heb ik mee gepuzzeld tot ik een verhaal had. (...) Zodra ik het materiaal netjes aan elkaar had geplakt, kwam het erop aan er wat literaire lak overheen te strijken zodat je de naden niet meer zag. Ook stilistisch heb ik niets zelf bedacht. Ik liet mijn schrijfhand leiden door alle boeken die ik ooit gelezen heb, zelfs door boeken waarvan ik vergeten ben dat ik ze gelezen heb.”

Easy-peasy dus, dit boek schrijven, als je de auteur mag geloven. Maar ondanks het feit dat ik hem niét geloof, vind ik dat hij best wat meer moeite had mogen doen. De vraag “is dit nu als grap bedoeld, of is het menens” stel ik me niet echt, maar als “een woke satire”, zoals de beschrijving op de voorflap luidt, is het boek nauwelijks geslaagd te noemen. Een beetje té veel ingebed in de realiteit misschien en nauwelijks voorzien van het enige dat dat goed had kunnen maken: humor. Filosofisch ongetwijfeld interessant om je boek te beginnen met een citaat van Michel Foucault over “de grenzen van een boek” en hoe “een werk verweven is in een systeem van verwijzingen naar andere werken, naar andere teksten, naar andermans zinnen”, maar ‘t is de lijm daartussen die dat knip- en plakwerk mogelijk interessant maakt. Enigszins inventief om je boek te beginnen met de Epiloog, maar ook weer niet zo origineel dat ik er van omver val: de flashback die er na komt, zit volledig in volgorde en haalt het effect van dat stukje originaliteit zo weer onderuit. De poging een evenwicht te creëren tussen woke-gekken en complotgekken is allicht ook weer filosofisch verantwoord, maar werkt niet als het er om gaat de zaak boeiend te maken. Het een paar jaar vooruit in de tijd plaatsen (“de Oekraïense oorlog” is klaarblijkelijk al voorbij) heeft hetzelfde slaapverwekkende effect. Ja, we weten dat er evenveel klein-linkse fracties bestaan als er klein-linkselaars zijn. Ja, het als négeren uitspreken van negeren is ooit (een paar decennia geleden) een goeie bak geweest. Ja, we zijn er van op de hoogte dat volgens de zogenaamde anti-racisten zelfs de meest niet-racistische mens een racist is (da’s die mensen hun verdienmodel). Ja, we kennen de karikatuur van de flik die met twee vingers typt (ik ben wel eens verhoord geweest). Ja, er wordt tegenwoordig veel geschreeuwd dat iets “schandalig” is zonder dat je de schreeuwers ooit zover kan krijgen te zeggen wat precies en waarom. Ja, de cancel culture heeft het Berufsverbot ruim ingehaald als middel om zogenaamde tegenstanders te nekken. Ja, Inuit kan je lezen als In-uit. Ja, er zijn “mannen” die zichzelf zo haten dat ze het liefst hun fluit aan de wilgen zouden hangen. Ja, “de weg naar jullie Utopia” zal onvermijdelijk eindigen waar ook de Franse Revolutie eindigde, bij het opvreten van de eigen kinderen (zo die er nog zijn). Ja, we zijn er van op de hoogte dat er nogal wat lieden rondlopen die proberen de gedachten te controleren door de taal te “saneren”. Ja, manga’s zitten vaak op of over de grens van de kinderporno. Nee, politici zijn nóóit deugdzaam. Nee, politiemensen kunnen geen betogers tellen. Nee, Black B’lang is géén lollige variant op Black Block. Nee, vragen of iemand “een wit wijntje” wil om een “situatie te ontmijnen” die ontstaan is door een discussie over “blank” of “wit”, is niet hilarisch. Nee, al die dingen samen maken nog in de verste verte geen satire. En nee, happy endings zijn niet interessant buiten het massagesalon. Lees zelf gedurende een week een paar gazetten en tijdschriften en je hebt een interessanter geheel dan Huysegems bij mekaar geschreven heeft, al is het maar omdat aanslagen in het echt tegenwoordig (helaas) al lang niet meer met taarten worden uitgevoerd.

Het meest interessante aan dit boek is dan ook de verwijzing op pagina 78 naar De maatregel (Die Maßname) van Bertolt Brecht en op pagina 184 naar het Storm-verhaal De laatste vechter van Don Lawrence en Martin Lodewijk. Al is het maar goed dat Huysegems minder aandacht besteedt aan De maatregel dan aan De laatste vechter: wie bij het tweede album van De kronieken van de diepe wereld (eigenlijk het derde, Commandant Greg meegeteld) de uitleg geeft over “hoe de krijger-astronaut Storm over de planeet Pandarve doolt” en daarmee zomaar even acht albums en vier jaar verkeerd zit (De kronieken van Pandarve beginnen pas met album 10, De piraten van Pandarve), kan per slot van rekening ook De maatregel verwarren met Safety First

Björn Roose

PS: de persoon die het madammeke op de voorpagina ontworpen heeft, kan er wat van, maar die wou dan weer niet echt met naam genoemd worden.

zaterdag 14 januari 2023

Vanmol’s hoop – Erwin Vanmol (boekbespreking door Björn Roose)

Vanmol’s hoop – Erwin Vanmol (boekbespreking door Björn Roose)
U weet – of u leert het binnen een paar seconden – dat ik al langer strips verzamel dan (andere) boeken. U weet misschien ook dat cartoons en strips sóms hetzelfde zijn, in die zin dat er sprake kan zijn van cartoonstrips, ook wel eens gagstrips genoemd, die dan bestaan uit één strook (een strip in het Engels) van twee tot vier “plaatjes”. Denk maar aan Hägar de verschrikkelijke (van Dik en vervolgens Chris Browne), Garfield (van Jim Davies), Roodoog (van Gordon Bess), Casper en Hobbes (van Bill Waterson), enzovoort. Soms worden de afleveringen uitgebreid naar een volledige bladzijde (een genre waarbinnen bijvoorbeeld ook Jef Nys en Marc Sleen werk geleverd hebben), soms samengebald in één tekening over een hele bladzijde (wat onder andere Bill Waterson wel eens deed). Erwin Vanmol houdt het meestal bij de “klassieke” cartoon (één plaat, meestal niet over een hele bladzijde), maar heeft, blijkens de inhoud van voorliggend boek, ook wel eens geëxperimenteerd met zes plaatjes op een halve bladzijde (Een mooie dag in Palestina, overigens helemaal in de stijl van André Franquins Zwartkijken), verticale stroken (bijvoorbeeld Computerspellen die wel goedgekeurd zijn door het Vlaams Blok of die op pagina 67 met Joseph Kabila en Karel De Gucht in de hoofdrol), of twee platen in een halve bladzijde (eentje over “humanitaire hulp” door de Verenigde Staten op pagina 83, bijvoorbeeld, of die over het voormalige kartel CD&V-N-VA op pagina 87), of acht versies van één personage in één prent (Rudy Demotte op pagina 102), of vier leden van de Britse royalty in evenveel plaatjes (pagina 103), of twee verticale stroken met telkens één tekening (die over het olielek in de Golf van Mexico op pagina 141), enfin, qua pagina-indeling mag Vanmol’s hoop in ieder geval al een redelijk geslaagd overzicht heten.

Maar da’s natuurlijk niet alles wat er te zeggen valt van dit bij Doorbraak in 2019 uitgegeven beknopte overzicht van, dixit de achterflap, Twintig jaar wroeten. Als stripliefhebber is het bijvoorbeeld extra genieten van door de actualiteit van twintig jaar geïnspireerde persiflages op Kuifje (Gugu au Congo, Irak naar de maan en Kuifje in Debet), Billie Turf (met in de hoofdrol Laurent van Saksen-Coburg), Asterix (Aisadiix en Osamalix en Letermix chez les Wallons), Jommeke (met een alternatieve versie van Jommeke in de knel), Suske en Wiske (voor de gelegenheid Suske en Weytske en Hutske en Wiske gedoopt), Batman en Robin (Fatman en Di Robin), De Smurfen (met Elio Di Rupo in een glansrol als Gargamelio), Winnie de Pooh (Vladdie de Pooh’tin), en dan noem ik ze nog niet allemaal. Net zoals ik ze niet allemaal noem als ik het heb over andere verwijzingen naar bijvoorbeeld films (Star Wars, The Lion King, Finding Nemo, Return of the Living Dead, Superman, Free Willy, Ice Age, Charlie’s Angels, Pirates of the Caribean, Indiana Jones, Ratatouille, Jaws, Sneeuwwitje - in de Disney-versie -, Terminator, King Kong, Monty Python and the Holy Grail), muziek (Soeur Sourire, Amy Winehouse), sprookjes (Roodkapje, Pinokkio, De kleine zeemeermin, De rattenvanger van Hamelen), filosofie (Kant, Diogenes, Marx), populaire “cultuur” (G.I. Joe, Lemmings, The Simpsons, De slimste mens ter wereld, Klein kleutertje, Transformers, Monopoly, Sesamstraat), en zelfs het heilige boek van de christenen (met optredens van onder andere Noah en Mozes).

Te veel om op te noemen eigenlijk, maar los van het feit dat enige belezenheid helpt om het werk van Vanmol ten volle te waarderen natuurlijk nog geen reden om het als een boek te behandelen en het als dusdanig te bespreken. Okee, het ziet er uit als een boek, maar ik heb er nooit een gewoonte van gemaakt om andere louter uit beeld bestaande werken te bespreken, zelfs niet als ze er uit zien als een boek. Wel… nu ook niet. Vanmol’s hoop bestaat niet louter uit beeld. Ik weet niet of hij zélf op het idee is gekomen of dat het de mensen van de uitgeverij waren, maar in dit boek is behalve een woord vooraf van de hand van Rik Van Cauwelaert (“oud-directeur van Knack en columnist van De Tijd”) en een intro vanwege de artiest (laat ons voor het gemak cartoons maar bij de negende kunst rekenen) ook tekst te vinden van Pinar Akbas (“redacteur van Doorbraak.be”), Meyrem Almaci (“voorzitter Groen”), Pieter Auwaerts (“ondernemer”), Karel Anthonissen (“voormalig gewestelijk directeur van de BBI”), Pieter Bauwens (“hoofdredacteur van Doorbraak.be”), Tinneke Beeckman (“filosofe en zelfstandig publicist”), Wouter Beke (“CD&V-minister en burgemeester van Leopoldsburg”), Jan Callebaut (“communicatie- en marketingadviseur”), John Crombez (“voorzitter van de sp.a”), Jean-Marie Dedecker (“Kamerlid en burgemeester van Middelkerke”), Jean-Pierre Rondas (“voormalig radiomaker voor Radio 3/Klara en voorzitter van de vzw Stem in ‘t Kapittel”), Koenraad Elst (“oriëntalist, filosoof en zelfstandig publicist”), Theo Francken (“Kamerlid voor N-VA en burgemeester van Lubbeek”), Tom Van Grieken (“Kamerlid en voorzitter van Vlaams Belang”), Christian Laporte (“oud-journalist La Libre Belgique, columnist Doorbraak.be), Michaël Lescroart (“was hoofdredacteur van P-Magazine en Ché”), Jan De Meulemeester (“onafhankelijk Wetstraatjournalist”), Gwendolyn Rutten (“voorzitter Open Vld en burgemeester van Aarschot”), Rik Torfs (“hoogleraar aan en gewezen rector van de KU Leuven en columnist van o.a. Het Laatste Nieuws”), Veerle Wouters en Hendrik Vuye (“resp. rector (Hogeschool PXL) en gewoon hoogleraar (UNamur) en allebei gewezen V-Kamerleden”), Bart De Wever (“voorzitter van N-VA en burgemeester van Antwerpen”), en Geert Claes (“directeur RINGtv”). Ik geef hun functie mee zoals aangegeven onder hun stukken omdat ik te lui ben om het allemaal te corrigeren naar de toestand van nu (wie wat mee is met de actualiteit zal onder andere zien dat Almaci, Beke, Crombez en Rutten intussen van hun stoel getuimeld zijn - en soms alweer op een andere zitten) en ik liever apart naar eerdere besprekingen van hún boeken verwijs (van Koenraad Elst besprak ik De moord op de Mahatmal, van Jean-Marie Dedecker Rechts voor de raap, van Rik Torfs Het hellend vlak en Over morgen – Mijmeringen voor wie niet van gisteren is), maar ze mochten, aldus de achterflap, “voor één keer hun pijlen op de cartoonist richten met de belofte dat alles ongecensureerd zou verschijnen”, iets waar een beetje waarachtige cartoonist (en onder die categorie valt Vanmol) geen probleem mee kan hebben.

Wat niet kan gezegd worden van iedereen die zijn pijlen mocht afschieten, aldus Rik Van Cauwelaert: “De echte cartoonist heeft de subtiliteit van een pantserdivisie en gaat een beetje ergernis van de lezer/kijker zeker niet uit de weg. Maar zelden heeft een politiek cartoonist het zover gedreven als Erwin Vanmol. Nu al 20 jaar teistert Vanmol de Wetstraat en omgeving. In dit boek passeren ze de revue, de premiers en vicepremiers, ministers en andere, ook buitenlandse politieke spierenrollers die onder zijn tekenpen passeerden. Sommige slachtoffers konden daar mee lachen – die hebben dan ook meegewerkt aan dit boek, anderen niet”. Of degenen die er wél aan meewerkten niet vooral groen lachten, is overigens maar de vraag. Een gebrek aan gevoel voor humor etaleren, is ondanks de verschrikkelijke ernst die van de vaderlandse show zo’n ergerlijk spektakel maakt niet iets dat doorgaans door de kiezers gewaardeerd wordt. Zelfs als dat gevoel voor humor op de proef gesteld wordt door een als “rechts” gecatalogeerde pennenvriend (een concept dat Vanmol en Durnez volgens mij overigens overnamen van de Foute jongens Arthur van Amerongen en Rob Hoogland). Of zoals Jean-Pierre Rondas (die zich ook hier geen Meister toonde in der Beschränkung) het stelt: “In zijn incorrectheid heeft Vanmol nauwelijks concurrentie. Hij staat daarin alleen, want de meesten van zijn collega’s zijn correcte cartoonisten. Nu, normaal gezien kunnen correcte cartoonisten niet bestaan. De uitdrukking ‘correcte cartoons’ bevat immers een innerlijke tegenspraak, ze is een contradictio in terminis. De correcte cartoon zou een methode moeten vinden om op een geestige manier de correctheid te beamen. U voelt: dat wordt niks. Ofwel flauwekul. Toch bestaan ze, de correcte cartoonisten. Ze vallen de regering aan als ze in de perceptie ‘rechts’ is en steunen de regering als ze geacht wordt ‘links’ te zijn. Ze vallen ‘rechts’ aan als het in de regering zit en ook als het in de oppositie zit. Links en Multicultuur worden zelden gekarikaturiseerd. Correcte cartoonisten hebben dus niet zoveel te tekenen. Ze hebben nog minder te betekenen.”

Ere wie ere toekomt overigens: Rondas is de enige die het ook heeft over de Vlasti-reeks van Vanmol: “De laatste tijd houdt Vanmol niet op met het prijzen van de Nederlandse cartoonist Hein de Kort [zo’n beetje de uitvinder van de gewild “slechte” tekening, noot van mij], maar ikzelf vind die De Kort maar zozo. Ik vind de Mol veel beter. ‘Zeggen zoals het is op de onnozelst mogelijke manier’: Vanmol zegt dat het De Kort is die dit kan, maar dat is natuurlijk wat Vanmol zichzelf tot doel stelt. Volgens mij heeft hij met zijn Vlasti-reeks een niveau van anarchistische perfectie bereikt die weinigen hem zullen nadoen”. Da’s, en daarmee wil ik deze bespreking eindigen, wat mij betreft dan ook het enige foutje aan dit boek: dat er niet méér Vlasti in staat.

Björn Roose

dinsdag 10 januari 2023

Vergelding – Gert Ledig (boekbespreking door Björn Roose)

Vergelding – Gert Ledig (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ben naar het schijnt niet echt slecht met woorden, maar voor de bespreking van Vergelding van Gert Ledig vind ik helaas niet zo meteen de juiste, en dat terwijl ik er toch al een paar dagen op aan het kauwen ben. “Aangrijpend” komt ergens in de buurt, maar dat heeft zo’n connotatie van tear-jerking dat het weer helemaal niet klopt: emoties spelen volstrekt geen rol in dit boek, Ledig gaat de wereld met een scalpel te lijf, zonder een druppel zweet te laten, zonder ook maar even met zijn handen te trillen, en spreekt daarbij minutieus op een opnamebandje in wat hij tijdens die operatie blootlegt. “Operatie”, dat is het woord, Vergelding heeft namelijk één operatie als onderwerp, een militaire operatie, een zeventig minuten durend bombardement van de Geallieerden op een niet nader genoemde Duitse stad. Zeventig minuten beschreven in zo’n honderdzeventig pagina’s. Van uit de lucht, van op de grond, van onder de grond. Met de blik op piloten, kanonniers, soldaten, hulptroepen, medici, oudere mensen, jongere mensen, kinderen, vrouwen, mannen, zelfs een vlieg. Alles wat – inclusief die piloten – vroeg of laat in die stad rondscharrelt, overgeleverd aan goden die volkomen gek geworden lijken. “Een uur was voldoende, en het afgrijzen kraaide victorie”, schrijft Ledig helemaal aan het einde van z’n – laat het ons dan maar zo noemen – verslag. “Later wilden sommigen dat vergeten. De anderen wilden het niet meer weten. Ze hadden er zogenaamd niets aan kunnen veranderen. Na de zeventigste minuut ging het bombarderen door. De vergelding deed haar werk. Ze was niet tegen te houden. Alleen het Laatste Oordeel. Dat was ze niet”. Een stamp in je kloten. En dan nog een stamp. En nog een. En nog een. Enzoverder, tot je voorbij het stadium bent dat je gelooft dat het voorbij gaat, zelfs voorbij het stadium dat je dat niet meer gelooft maar er toch nog op hoopt, “Na de zeventigste minuut ging het bombarderen door”. Een stadium desalniettemin waarover niét het laatste oordeel was gesproken, waarover Ledig niet wilde zwijgen, ondanks het feit dat men, dixit Volker Hage, destijds redacteur Cultuur bij Der Spiegel, “niet lastiggevallen [wilde] worden met het thema”. Een moed die Ledig met een enorm negatieve respons vanuit de toenmalige pers moest bekopen: “De weerstand waarmee Ledig onverwachts geconfronteerd werd, deed hem (…) resigneren. Ook bij het publiek maakte hij met zijn Vergelding weinig vrienden. Er verscheen nog maar één roman van hem, eveneens zonder positieve weerklank te vinden.”

Maar wat had hij dan gedaan? “De FAZ was verontwaardigd over de zogenaamd ‘gewild macabere gruwelbeelden’. De Zeit was van mening dat ‘de grenzen van de geloofwaardigheid en het decorum’ waren overschreden. De Rheinische Merkur meende ‘afstotelijke perversiteit’ te ontdekken: ‘een griezelkabinet’. En de Badische Zeitung liet er geen misverstand over bestaan waarop de afwijzing van de roman gebaseerd was: tien jaar na de oorlog wees de lezer verbeeldingen af, ‘die elke ten positieve gekeerde metafysische achtergrond of dito perspectief node missen’”. Ledig beschreef dus de dingen zoals ze waren, wond er geen doekjes om, kleedde ze niet in, vertelde geen verhaaltjes voor het slapen gaan. “De roman is”, aldus weerom Volker Hage, “- naast Hans Erich Nossacks bericht Der Untergang – de grote uitzondering binnen de Duitse naoorlogse literatuur: hij concentreert zich volkomen op het anders hooguit terloops behandelde thema van het bombardement op de steden. In de bewerkte boekuitgave van zijn Zürichse voordracht, in 1999 onder de titel Luftkrieg und Literatur verschenen, brengt Sebald nu ook hulde aan het werk van Ledig, dat hij een ‘tegen laatste illusies gekant boek’ noemt”. De illusie dat het Duitse volk alléén maar dader was in die jaren, bijvoorbeeld. Of de illusie dat ‘neonazi’s’ het verhaal van de geallieerde bombardementen op de steden opbliezen (Ledig was communist). Of de illusie dat pakweg Amerikanen en Engelsen wie dan ook, in onze tijden bijvoorbeeld Russen, met de vinger kunnen wijzen als ze burgers doden: ze zijn zelf nóóit juridisch verontrust na de massamoorden die ze gepleegd hebben in Duitsland. Of de illusie dat je de gruwel kan weergeven zonder die te beschrijven, dat je de resultaten van een bombardement kan tonen op een kaart, dat afstand geen probleem zou zijn. Want hoe “klinisch” Ledig ook te werk gaat, hij wou schrijver zijn, geen “rapporteur”. In de jaren 1990 begon hij naar aanleiding van de oorlog in Kroatië nog aan een nieuw boek, maar hij “kwam niet verder dan een paar bladzijden”. “Het ging niet. Te veel distantie. De situatie moet je de stuipen op het lijf jagen, je moet het precies kennen”. En dat was voor Ledig het geval voor wat betreft de situatie die hij omschreef in Die Stalinorgel, Vergeltung (Vergelding dus), én zijn laatste boek Faustrecht. Dat laatste speelt zich af in München in 1946, het eerste “in de buurt van Leningrad in 1942”, waar Ledig – als vrijwilliger bij de Wehrmacht gegaan in 1939 – twee zware verwondingen opliep (hij verloor twee vingers van zijn rechterhand en zijn onderkaak werd verbrijzeld), het middelste in maakt niet uit welke Duitse stad die aan de “vergelding” van de Geallieerden onderworpen werd, een werkelijkheid die Ledig mocht meemaken nadat hij in 1942 vanwege zijn verwondingen van het Oostfront naar huis gestuurd was: “Daar volgde Ledig een opleiding tot scheepsbouwingenieur, en vanaf 1944 bezocht hij ten behoeve van de oorlogsmarine Beierse toeleveranciers. Daarbij maakte hij verscheidene keren luchtaanvallen mee – een ervaring die hem eveneens niet meer losliet. Hij werd nog jaren na de oorlog steeds weer geplaagd door een droom: hij ligt op een platform, hoog daarboven, aan alle kanten gaapt de afgrond, er is geen trap, geen schuilplaats – en dan komen de vliegtuigen eraan en nemen hem onder vuur”.

Een platform van de luchtafweer, misschien, zoals het ook voorkomt in het boek? Of een metafoor voor eenvoudig niet weg kunnen komen? Zoals de personages in Vergelding niet weg kunnen komen. “Dat de stem van de verteller, die al terugblikkend een temperende functie vervult, er niet meer in voorkomt, heeft wellicht tot de verontrustende werking van het boek bijgedragen”, schrijft Hage. Dat Ledig misschien “een poging [heeft gedaan] om greep op het oorverdovende, versplinterende fiasco te krijgen door het na te vertellen, zonder het glad te strijken of in een geruststellende opsomming van feiten te veranderen”, voegt hij daar aan toe. Dat “de lezer [hem] volgt (…), eerst ongelovig, daarna met toenemende fascinatie, vol huivering meelevend met de vaak naamloze figuren” is in ieder geval maar al te waar. Van “Laat de kindertjes tot mij komen. – Toen de eerste bom viel, smakte de luchtdruk de dode kinderen tegen de muur. Ze waren eergisteren in een kelder gestikt. Ze hadden hen op het kerkhof neergelegd, omdat hun vaders aan het front vochten en ze eerst hun moeders moesten zoeken. Ze vonden er nog maar één. Maar die was onder de puinhopen geplet. Zo zag de vergelding eruit”, tot het reeds geciteerde einde van het boek, wil je eigenlijk niets liever dan in één keer doorlezen. Ik toch, in ieder geval. De inwoners van de gebombardeerde stad kúnnen er niet uit, de lezer wíl er niet uit. Zelfs al heeft Ledig zo’n gebalde stijl, of net dáárom: “Van de luitenant was de linkerhand geamputeerd. De hand lag tweeduizend vierhonderd kilometer buiten de stad in de kalkkuil van het veldhospitaal van El Alamein. Daar was hij weggeteerd. De luitenant beschikte nu over een prothese, acht stukken raketafweergeschut achter het kerkhof, tien oud-soldaten en de hoogste klas van het Humanistisch Gymnasium”. Of: “Op haar voorhoofd stond zweet. Christus zag op haar neer. Het milde gezicht van een man in een lang gewaad. Hij stond boven op een wolk. De kunstdruk hing in een lijst aan de muur. De sirenes waren verstomd. Gods zoon kon zich niet bewegen”. Of: “Pas toen alles voorbijtrok, de steekvlam voor zijn ogen, de walm, zag hij de uiteengereten monding, de aan puin geschoten bodemplaat. Ook de lijken: drie kanonniers, zes scholieren. De eerste van de klas was nog in leven. Badend in het bloed wentelde hij zich over de grond. Zijn armen staken naar achteren. Darmen stroomden naar buiten. Deze keer was hij de laatste. Nog voor hij kon sterven, vielen de bommen”. Of: “De valsnelheid van sergeant Jonathan Strenehen, vierentwintig jaar oud, zoon van een man die graag een glaasje bier bij het eten dronk, bedroeg dertien meter per seconde. Hij viel met zijn buik naar de zon en zijn rug naar de aarde”. Of: “Hij staarde naar de deur, zag de druppels en kreeg dorst. Met uitgestoken tong likte hij aan het metaal. Die bleef plakken. Het water was olieverf. Door de hitte vormden zich bellen. Zijn mond kleefde. Wat aan zijn tong hing, moest hij eraf krabben. Met zijn vingernagels”. Of, ten slotte: “Op het veld vielen ze elkaar als broers om de hals. Ze wilden gearmd verdergaan. Een fluitend geluid klonk -: beiden werden ter plekke aan flarden gescheurd. Het vlees kwam los van hun botten. Rastjeva’s arm schoot door de lucht. De afgekloven riem sprong kapot. Een seconde later gaapte op de plek waar ze voordien hadden gestaan een trechter. Zelfs hun bloed sijpelde niet in de aarde omlaag, want het verstoof”.

En zo ga je, in fragmenten, bomfragmenten bijna, van een bunker naar een vliegtuig, van een ziekenbed naar een schuilkelder, van een oud Duits koppel in een zitkamer naar een jonge Amerikaanse boordschutter, van een schuilkelder naar een radiotelegrafist, van een reddingsploeg naar een meisje dat verkracht wordt onder het puin, van gewone bommen naar brandbommen naar luchtmijnen, van een Duitse kanonnier naar een lid van de Russische hulptroepen (die – zó ver gaat de gedetailleerdheid van Ledig – zowaar in “werst” denkt en niet in kilometers)… als in een mallemolen waar iedereen áf geslingerd wordt en bloedend op de kasseien terechtkomt. “De techniek radbraakte de techniek. Ze verboog masten, scheurde machines aan stukken, sloeg trechters, walste muren omver, en het leven was alleen nog maar afval”. “Bommenstroom, zeshonderd meter breed, dertig kilometer lang”. De enige “dapperen” zijn zat, hebben zich laten paaien met een medaille, en zelfs die loopt het dun door de broek.

Alleen de brieffragmenten, de schuin afgedrukte stukken tekst, waarin een bepaald personage, in de rest van het boek veelal naamloos, zich rechtstreeks tot de lezer richt, brengen enige rust, maar zelfs dié is bedrieglijk, want brieven zijn het niet, getuige die van Alfred Rainer (“mijn vrouw noemde me Fredi”): “Op 2 juli 1944, ’s middags tussen één en twee, stierf ik. Mijn dood was vermoedelijk zinloos. Niemand is erdoor geschaad en niemand was erbij gebaat, maar dat is nog geen reden voor verwijten”. En zelfs als er wél redenen voor verwijten zijn, dan klinken ze in die brieven niet eens zo: “Ik, Viktor Lutz, geboren op 24 november 1921, vaandrig in een speciaal legercommando, heb op de verkeersweg tussen Tsjudova en Novo-Selje, een kilometer na Tsjudova, voor het eerst een mens gedood. Van Tsjudova naar Novo-Selje is het zes kilometer. Er waren veertig gevangenen. Ze konden niet meer verder, en ik was alleen. Omdat er geen enkele taal was waarin we elkaar konden verstaan, wezen ze zonder iets te zeggen op hun borst. Zo werd ieder gebaar een aansporing tot moord. Met nog maar één man ben ik in Novo-Selje gearriveerd. Die bevestigde dat ik de anderen gedood had. Daarna moest ik hem achter een blokhuis doodschieten. Hij had een arm in een mitella. Dat was het begin van mijn carrière. Vaderland, heldendom, traditie, eer zijn frasen. Met frasen hebben ze me de verkeersweg van Novo-Selje op gestuurd.”

En dát, dat geldt voor iedere soldaat in elke oorlog. Gewapend met frasen sterf en dood je in het spel van de “leiders” die buiten schot blijven. “Met alle beschikbare middelen”.

“In de kokende walm rende de aanvoerder uit de bovengrondse bunker als een machine voort. Hij ademde in, perste zijn lippen op elkaar, sloot zijn ogen. Hij botste met zijn hoofd tegen een verkeersbord. Viel. Tuimelde met uitgespreide armen van het trottoir. Op de rijweg. In het vloeibare asfalt. Er klonk gesis. Op het teer vormden zich bellen. Door pijn gefolterd wentelde hij zich als een zwarte klomp in de taaie massa. Hij schreeuwde niet, vocht niet. Zijn bewegingen werden gedirigeerd door de hitte. Die deed hem zich krommen, gooide zijn hoofd omhoog. Die trok zijn ledematen uiteen, alsof hij de aarde omarmde. Hij zag er niet meer uit als een mens, hij zag eruit als een kreeft. Hij ging niet dood op een manier die al uitgevonden was. Hij werd gegrild.”

“Op mijn zeventiende sneed ik met mijn rechterhand uien. Op mijn twintigste streelde ik met mijn rechterhand de blote schouder van een meisje. Drie jaar geleden heb ik met dezelfde hand de benen van een dode afgehakt. (…) Twee jaar later was ik er al aan gewend mijn broek met een hand uit papier-maché aan te trekken.”

“Zijn hemd viel in snippers uiteen. Op zijn armen sprongen de blaren open. Damp vormde zich boven zijn hoofd. Met een luide kreet trok hij het geweer naar zich toe. De riem striemde door de lucht. Hij stak de geweermonding in zijn mond. Het staal sloeg tegen zijn tanden. Zijn rechterhand zocht naar de trekker. Zijn wijsvinger kromde zich. Nee. Het geweer was beveiligd. Trillend haalde hij de hendel over. De korrel reet zijn kaak open als een mes. Hij zette zijn vinger nog een keer aan de trekker. Trok hem naar achteren.”

Dát, dát is oorlog. Een trage zelfmoord voor de glorie van een mislukte kunstschilder, een gefaalde seminarist, een functionaris die voorstander is van het bombarderen van vreedzame demonstranten, een bendelid, een acteur. Wie dat ná het lezen van dit boek nog steeds wil doen, is zo krankzinnig als de oorlog zelf.

Björn Roose