dinsdag 28 september 2021

De tuimelaar – Frans Depeuter (boekbespreking door Björn Roose)

De tuimelaar – Frans Depeuter (boekbespreking door Björn Roose)
“Doorheen een 50-tal tafereeltjes, beleefd vanuit het brokkelige bewustzijn van de gehandicapte hoofdfiguur Bert, worden we deelachtig aan diens steeds steeds pijnlijker wordende werkelijkheid. Geschreven in een direkte, nerveuze stijl, sleept dit bijwijlen cynische, maar aangrijpende verhaal de lezer mee naar het onontkoombare einde”. Althans, dixit de achterflap.

En ik wil hier graag volkomen eerlijk in zijn: ik zou een boekje waar dat op de achterflap staat nooit kopen. Zelfs niet voor een halve euro. Zelfs al is het maar een goeie vijftig bladzijden dik. Als ik me wil bezig houden met de triestige kanten van de condition humaine kijk ik wel naar het nieuws, op sociale media, en bij momenten zelfs gewoon om me heen.

Wil dat zeggen dat ik alleen “vrolijke” boeken wens te lezen? Uiteraard niet. Maar zo’n heel klein beetje “up” tussen al het “down” mag af en toe wel, of een beetje – weet ik veel –, een beetje iets anders. Ik lees per slot van rekening ook de boeken van Cyriel Buysse en ik word daar ook niet vrolijk van, maar verdorie, die mens kan wel prachtig de natuur en de seizoenen beschrijven en zijn verliezers zijn niet zo verdomd eendimensionaal. Desnoods ga je ze meer en meer haten naar het einde van het verhaal toe, maar je blijft wel lezen.

Nu, dat heb ik ook gedaan met De tuimelaar van Frans Depeuter (een boekje dat ik dus eens cadeau heb gekregen). Vijftig bladzijden tekst kan ik nog wel aan, zelfs al vind ik het langs geen kanten een “aangrijpend(…) verhaal” en doet de auteur met zijn “direkte, nerveuze stijl” er alles aan om me van bij de eerste bladzijde de deur te doen dicht trekken:

“Kopvoeters. Allemaal kopvoeters. Dikke buiken, bungelende armen. Plastic zakken die over de grond slepen. Deurtje in. Deurtje uit. En dan weer de straat over.
Dan weer stilstaan.
Dan weer bewegen. Schommelend, als dwergen. Omdat hun hoofd te plomp is.
Waterhoofd.
Dikkopjes.
(Toen, blootsvoets in de sloot, en je voeten die wegzakken in de gele modder, slurp, slurp, en kikkerdril als een kraag om je knieën, je handen een schepnet, hop, daar liggen ze, in het scheutje water dat langzaam wegsijpelt tussen je vingers, wit, doorzichtig, bijna niet.)
Het gespartel. Het gewriemel. Het gescharrel.”

Daar krijg ik dus het heen en weer van. Net zoals van het gebruiken van vreemde woorden van horen zeggen. “Djebella” bijvoorbeeld, als je djellaba bedoelt. Hoe moeilijk kan het zijn om dat even op te zoeken in het woordenboek? En had de corrector bij De Clauwaert vzw het dan ook niet door of kon het hem niet schelen dat iemand in een niet bestaand kledingsstuk rondliep?

Maar goed, ‘t is niet allemaal ach en wee wat dit boekje aangaat. De passages waarin Depeuter beschrijft hoe “professionals” en goedmenende lieden omgaan met gehandicapten zijn … hemeltergend echt. Deze bijvoorbeeld:

“Dat zelfs na het verwijderen van de bron van pijn het zenuwtrajekt naar de centra in de hersenen nog zo gevoelig blijft dat de pijn blijft.
Dat hierbij vergroeiingen van de zenuw met zijn omgeving en neuromen in het spel kunnen zijn, maar meestal overheersen de psychische faktoren.
Dat het optreden van contracturen door schrompeling van de weke delen kan voorkomen worden door aangepaste massage van een fysioterapeut.
Dat de patiënt zo snel mogelijk weer moet bewegen om te beletten dat bloedstolsels zich vastzetten aan de wand van de bloedvaten of in de hersenen dringen.
Dat de weke huid goed moet onderhouden worden door dagelijks wassen en poederen, anders krijg je haarwortelinfekties en steenpuisten en huiduitslag.
Dat je best zachte zeep gebruikt en dat de huid daarna nauwkeurig dient afgedroogd te worden, vooral ook in de plooien.
Dat de stompen zoveel mogelijk onbedekt moeten blijven om van de frisse lucht en de zonneschijn te kunnen profiteren.
Dat je vooral geduld en vertrouwen moet hebben en je moet leren aanpassen aan de nieuwe toestand.
Dat alleen volgehouden training je helpt om de depressie te boven te komen en weer tot een volwaardig lid van de maatschappij uit te groeien.
‘Als je het echt wil natuurlijk!’
Dat zei de witjas, terwijl hij op je neerkeek, en hij trok plagerig aan je oor, knikte goedkeurend en liep dan vlug de kamer uit: zijn hielen klikten op de vloer, zijn stappen schokten door je lichaam.”

Dat contrast tussen wat de “geneesheer” doet en wat hij zegt, mag er trouwens ook wezen. In tegenstelling tot “de stemmen” in het volgende en laatste citaat:

“Maar de stemmen. De fluisterende. De lispende. De stamelende. De zwijgende stemmen. Die aan je huid kleven. Die zich als weerhaken in je vastpinnen.
Dat je de moed toch niet mag opgeven.
Dat je moet blijven geloven in jezelf.
Dat sommigen er nog erger aan toen (sic) zijn dan jij.
Dat je op God moet vertrouwen.
Dat na de regen enzovoort.
Ook in je kamer. In je eenzaamheid. Als houtwormen in de muren. De knagende, vretende, zuigende stemmen. De molm.
Dat ze van je houden.
Maar dat je hun de gelegenheid moet geven om van je te houden.
Dat je ook eens moet lachen, al was het maar om hen te plezieren.
Dat je nog ziek zult worden van dat gepieker.
Dat je nog zo jong bent, en dit is het einde niet.
En zelfs in je slaap. Het slissen, het slijmen, het zalven.
Het ach en het och.
Dat je jezelf al danig kunt behelpen.
Dat je er goed uitziet.
Dat je terracottabeeldjes schattig zijn.
Dat je Henk en Isi maar weer eens moet uitnodigen.
Dat je ook dood had kunnen zijn, dat was nóg erger.
Zo, uur na uur, de kletsende, kwetsende stemmen die je ineendrukken. Tot een rolkei. Een bal gehakt.”

Dit zijn wat mij betreft dan ook de beste stukken van dit kortverhaal van de “mytisch symbolist” (aldus weerom de achterflap) Frans Depeuter (geboren in 1937 in Lichtaart en voor zover Wikipedia weet nog in leven). Maar als u ooit eens een écht goed boek wil lezen over iemand die voor de rest van zijn leven verlamd geraakt (op z’n zevenendertigste weliswaar en met al zijn, niet werkende, onderdelen nog aan zijn lijf), lees dan Man op wielen van de intussen helaas al overleden cartoonist John Callahan. Die heeft het ook nog zelf meegemaakt.

Björn Roose

vrijdag 24 september 2021

Goud – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

Goud – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
U kreeg al een voorschotje op de bespreking van Goud in mijn bespreking van de Foundation-trilogie, maar dat was uiteraard alleen maar zo omdat: 1) Goud ook over de Foundation-trilogie gaat; en 2) het in sommige gevallen interessant is een auteur iets te laten vertellen over zijn werk. “In sommige gevallen”, zeg ik wel, want een slecht boek blijft gewoon een slecht boek, zelfs al melkt de auteur er in een ander boek over door dat het toch zo goed is. Da’s gelukkig niet het geval met Isaac Asimov. De Foundation-trilogie is groots en Goud is op zijn beurt een bijzonder goed boek.

Al is het dan wel, eerlijk is eerlijk, een beetje een samenraapsel. Op de voorflap staat te lezen dat dit “De laatste verhalen van de meester van de moderne SF” (volgens Asimov zelf overigens niet te verwarren met “sci-fi”) zijn. Op de achterflap wordt al wat eerlijker reclame gemaakt: “een persoonlijk getinte verhalenbundel die een verhelderende blik gunt op het denkraam van een groot genrevernieuwer” en “Uit de verhalen in Goud, vernoemd naar het Nebula Award winnende titelverhaal, spreekt vooral vakmanschap, intelligentie en humor, uit Asimovs korte toelichtingen spreekt inlevingsvermogen (…)”. Maar in werkelijkheid bestaat nog niet de helft van dit boek uit wat de gemiddelde lezer (ik inbegrepen dus) zou verstaan onder “verhalen”.

De laatste verhalen” is de titel van Deel een van het boek en omvat naast Goud de kortverhalen Cal, Links naar rechts, Frustratie, Hallucinatie, Instabiliteit, Alexander de God, In het ravijn, Aarde vaarwel, Strijdlied, Feghoot en het hof, Fout-intolerantie, Kleine broer, Naties in de ruimte en De glimlach van de chipper. Deel twee, Over science fiction, en Deel drie, Over het schrijven van science fiction bevatten echter geen verhalen (noch kort noch lang), maar introducties, voorwoorden, editorialen, enzovoort. Zeker niet minder het lezen waard – in tegendeel –, maar ze mochten op z’n minst wel van enige toelichting voorzien zijn. Ik weet niet of ze dat in de oorspronkelijke uitgave Gold misschien wél waren, maar in de Nederlandse vertaling, verschenen bij J.M. Meulenhoff in 1995, is alleszins niks opgenomen met betrekking tot de tijdschriften of boeken waarin die stukken oorspronkelijk verschenen. Zeker is dat ze niet allemaal tot zijn “laatste” hoorden en voor veel lezers zal het er ook niet echt toe doen wanneer en waarin deze artikels eerst gedrukt werden, maar wie na het lezen ervan zin krijgt om de bundels of tijdschriften die er na volgden te lezen of te verzamelen – en die zin géven is doorgaans de bedoeling van dergelijke artikels – blijft op zijn honger zitten. Maar goed, wellicht voelden ze bij Meulenhoff (of bij The Isaac Asimov Estate dat Gold uitgaf) niet de behoefte bladruimte te verspillen aan reclame maken voor iets waar ze toch niks mee konden verdienen. Het zij zo en het zij ook gezegd dat daarmee alles wat ik aan negatieve zaken kon noemen – behalve hier en daar een storende fout in de vertaling van Maarten Meeuwes (écht, “lijden” in plaats van “leiden”…) – ook genoemd is.

Voor de rest is dit een, zoals gezegd, bijzonder goed boek. Omwille van die laatste verhalen uiteraard. Verhalen waarin bijvoorbeeld een enigszins eigenzinnige robot (“Ik vraag hem niet of ik hem [een schrijfmachine, noot van mij] mag gebruiken. Als ik het hem niet vraag en hij niet zegt dat het niet mag, ben ik niet ongehoorzaam als ik hem gebruik.”), Cal, zich met medewerking van zijn eigenaar, een schrijver, tot schrijver ontwikkeld. Verhalen waarin, zeer tegen Asimovs gewoonten in, buitenaardse wezens opduiken, al worden die dan oorspronkelijk voor een Hallucinatie gehouden. Verhalen (Alexander de God) waarin precies gedaan wordt waar mensen ook in onze tijden héél ernstig mee bezig zijn: alles in modellen gieten, in de hoop zo alles beheersbaar te maken. Iets wat gelukkig goed afloopt: “De Aarde was weer vrij, wat natuurlijk inhield dat hier en daar een zekere mate van wanorde bestond, maar de meeste mensen vonden dat een geringe prijs om te betalen.” Verhalen (Fout-intolerantie) over machines die de creatieve inbreng van mensen overbodig maken, een thema dat bijvoorbeeld ook al naar voor kwam in het in De totale robot (bespreking hier) opgenomen verhaal Galeislaaf. Verhalen (Kleine broer) waarin robots zodanig het hart van iemand veroveren dat dat hart meer voor hen dan voor mensen gaat kloppen. Verhalen (Naties in de ruimte) die zozeer “een moderne fabel” zijn (toch volgens de ondertitel) dat je ze zo kan koppelen aan de Koude Oorlog, inmiddels voorbij maar als het er op aankomt nog steeds in leven gehouden. En verhalen (Aarde Vaarwel) waarin kolonies, ruimte-kolonies in dit geval, zich “afscheuren” van de Aarde uit angst besmet te geraken met een of ander virus dat van de Aarde zou komen: “Als dit gebeurt, wordt er natuurlijk altijd verontwaardigd geroepen dat er een strengere controle moet komen. Daarom mogen reizigers van een andere nederzetting en kolonisten die van een reis terugkeren naar hun eigen nederzetting, niet zomaar binnenkomen zonder een volledig onderzoek van hun bagage, een complete analyse van hun lichaamsvloeistoffen en pas na een bepaalde quarantaineperiode, om te zien of iemand een op dat moment nog onzichtbare ziekte onder de leden heeft.” Tiens, waar hebben we dat nóg gezien?

Over Goud, het titelverhaal, heb ik het verder niet. Dat is er een buiten categorie (veel langer ook dan de andere, toch zo’n 35 bladzijden) en ieder stukje van het ontdekken waard. Met King Lear geef ik u de tip dat het over toneel gaat, maar meer krijgt u van mij ook niet. Over naar de delen die ik – al ben ik dan een grote fan van de verhalen van Isaac Asimov – in dit boek interessanter vond, de al eerder genoemde “introducties, voorwoorden, editorialen, enzovoort”. Die bieden behalve tot het werk van Asimov zelf – in zoverre dat nog nodig zou zijn – een bijzonder interessante introductie tot de wereld van de geschreven science-fiction. Bij momenten lezen de stukken als een regelrechte Who’s who?, maar je krijgt ook titels van verhalen en tijdschriften, uitleg bij thema’s, de verbanden tussen schrijvers, het wereldje op zich, enzovoort. Ik kreeg er verdorie goesting van om mijn hele collectie boeken even te laten voor wat ze is – ik heb, geloof het of niet, nauwelijks science-fiction in huis – en meteen aan het verzamelen te gaan. Wetend dat er heel veel van die oude tijdschriften gratis te downloaden zijn op het internet is dat niet eens zo moeilijk, dus dat zal er sowieso wel van komen, maar waar stapel ik dié nu weer?

Namen noemen dus. Gewoonlijk streep ik passages waarin zulks gebeurt wel aan om ze eventueel te gebruiken in mijn boekbespreking, maar een keer ik die bespreking geschreven heb, gom ik wat ik aangestreept heb ook weer uit. Dat ga ik in dit geval niet doen. Zoals gezegd zijn de stukken niet voorzien van uitleg omtrent plaats waar en datum waarop ze oorspronkelijk verschenen zijn, maar helaas ook niet van een literatuurlijst of van voetnoten. Ik ga mijn aanstrepingen dus, minstens tot ik ergens zelf een lijstje heb aangelegd, laten staan. Om zo makkelijker terug bij Robert ‘Bob’ Heinlein en Arthur C. Clarke uit te komen (al heb ik van die laatste wel 2001: een ruimte-odyssee en 2010: odyssee 2 staan). Of bij Herbert George Wells met zijn The War of the Worlds en The Time Machine (“Wells is waarschijnlijk de beste sciencefictionschrijver aller tijden (…) Als anderen na hem tot grotere hoogte zijn geklommen, is dat alleen omdat ze op Wells’ schouders staan”). Of Jack Williamson (The Legion of Space; Born of the Sun), E.E. Smith (Galactic Patrol), Nat Schachner (Past, Present and Future), Charles P. Tanner (Tumithak of the Corridors), Daniel Keyes (Flowers for Algernon) of Clifford D. Simak (City; Cosmic Engineers). Of bij L. Sprague de Camp (Lest Darkness Fall), Fritz Leiber (Conjure Wife), Frederik Pohl (Gravy Planet), Michael Bishop (The Gospel According to Galmaliel Crucis), Jim Aikin (Statues) of Poul Anderson (The Helping Hand). Of bij A.E. van Vogt, Alfred Brester, Harlan Ellison of Lester del Rey. Of bij bladen als Astounding Science Fiction (voorheen Astounding Stories), Astonishing Stories, Wonder Stories, Marvel Stories, Startling Stories of Galaxy natuurlijk. Om maar te zwijgen van fictie zonder dat het science is: A fruteful and pleasant Worke of the beste State of a publyque Weale, and of the newe yle, called Utopia, kortweg Utopia, van Thomas More; Looking Backward van Edward Bellamy; Paradise Lost van John Milton; Walden Two van B.F. Skinner (met uiteraard een titel verwijzend naar het Walden van Henry David Thoreau); het stuk waarvan de naam in theaters niet mag genoemd worden, “The Scottish Play”, van William Shakespeare; The Rime of the Ancient Mariner van Samuel Taylor Coleridge (nee, niet van Iron Maiden); Lord of the Rings van J.R.R. Tolkien (“elke keer genoot ik er meer van, omdat je, nadat de spanning verdwenen is, des te meer van de tekst en de opbouw van het boek kunt genieten”); Hymn to Proserpine van A.C. Swinburne; Alice in Wonderland van Lewis Carroll (en The Annotated Alice van Martin Gardner); A la recherche du temps perdu van Marcel Proust (die ook al voorbij kwam in mijn bespreking van Ode aan het kijken van Alain de Botton); of de verhalen van Charles Dickens, Mark Twain; Oscar Wilde (zelfde opmerking als bij Proust) en P.G. Wodehouse.

Maar de stukken gaan niet alleen over schrijvers en hun producten, ze gaan ook over hun onderwerpen. Asimov was een man van de wetenschap met een interesse die véél breder ging dan zijn eigen specialisme, biochemie, en weet dus interessante feiten te brengen over ruimtereizen (“Alle sondes die de NASA tot nu toe door het zonnestelsel heeft gestuurd, waren spelletjes in onze achtertuin. De langste reis bestaat uit interstellaire tochten, reizen naar de sterren.”), over vliegende schotels, over – uiteraard – robots (en golems, bronzen reuzen en Mary Shelleys Frankenstein), of zelfs de praktische realiseerbaarheid van tijdmachines.

En ze gaan ook over hoe je een verhaal schrijft. Met uitleg over Het maken van een plot, Metaforen, Spanning, waar je Ideeën vandaan haalt, nut en onnut van Series, Voor jonge mensen schrijven, Namen (van karakters) en Pseudoniemen, Originaliteit, Correcties, Ironie (met als voorbeeld The Mysterious Stranger van Mark Twain en A Modest Proposal for Preventing the Children of Poor People in Ireland from being a Burden to their Parents or Country and for Making them Beneficial to the Public van Jonathan Swift), Plagiaat, Symboliek, bestsellers, dialogen en vuilbekkerij, en zelfs … Boekbesprekingen. Met een citaat uit dat laatste stuk wil ik deze boekbespreking eindigen:

“Ik heb er nooit een geheim van gemaakt dat ik niet van boekbesprekingen houd, nog van het bespreken van boeken. Dat is een zuiver emotionele reactie want, om redenen die duidelijk zullen zijn, heb ik er vreselijk de pest aan dat iemand mijn werk negatief beoordeelt.

Ik denk niet dat ik daarin alleen sta. Als ik schrijvers goed bekijk (bijna al mijn vrienden schrijven) zijn ze in twee groepen te verdelen. 1) Degenen die zichtbaar gegriefd zijn als er een slechte kritiek over hen verschijnt. 2) Degenen die diep gegriefd zijn als er een slechte kritiek over hen verschijnt, maar er niets van laten blijken.

Ik behoor tot de eerste groep. De meeste van mijn vrienden proberen zich als de tweede groep te gedragen, maar dat lukt hen niet altijd helemaal. Overigens zonder dat ze zich daar altijd bewust van zijn.

Helaas kun je op geen enkele manier je recht halen bij een criticus. Soms kreeg ik de neiging om iemand er eens flink van langs te geven in de vorm van een scherpe brief, met de bedoeling de idioot levend te villen, maar ik heb me altijd kunnen beheersen, op enkele keren in mijn begintijd na. Dat doe ik niet uit idealisme, maar omdat ik weet dat de schrijver altijd verliest bij zo’n confrontatie.

In plaats daarvan schrijf ik mopperende, geringschattende commentaren over boekbesprekingen en besprekers in het algemeen.

Maar ik sta ik [sic] hier op een foute plaats. Dit tijdschrift (dat een oogappel van mij is) heeft niet alleen een vaste rubriek waarin boeken worden besproken, maar ook andere rubrieken, die een minder vaste plaats hebben, waarin bepaalde facetten van het science-fictiongenre worden besproken. Als ik dan zo de pest heb aan besprekingen, waarom sta ik dan besprekingen in het tijdschrift toe?

Omdat ik eigenlijk helemaal niet de pest heb aan besprekingen en besprekers. Dat is een emotionele reactie, die ik ook als zodanig herken, en doet daarom niet ter zake. Ik ben een rationeel mens, ik denk graag; wanneer er onenigheid tussen mijn emoties en mijn rationaliteit ontstaat, hoop ik dat de rationaliteit elke keer weer wint.”

Waarna Asimov verder gaat met het opnoemen van de voorwaarden waaraan een goede criticus zou moeten voldoen. Kort samengevat: 1) “Een criticus moet een boek zorgvuldig lezen – elk woord, zo mogelijk zelfs als het heel slecht lijkt te zijn.”; 2) “Een criticus moet aandachtig lezen, misschien passages aankruisen en aantekeningen maken, zodat hij bij het schrijven van zijn bespreking niet helemaal op zijn geheugen hoeft te vertrouwen.”; 3) “Een criticus moet onbevooroordeeld lezen en zijn oordeel van het boek niet laten beïnvloeden door zijn kennis over de schrijver.”; 4) “Een criticus moet niet alleen een geletterd persoon zijn, hij moet ook een brede kennis van het genre hebben”; 5) “Een criticus moet zelf ook goed kunnen schrijven”; 6) “Het doel van de bespreking is niet de superieure kennis van de criticus te tonen of het erop te laten lijken dat de criticus, als hij er de moeite voor zou nemen, het boek zelf beter zou kunnen schrijven dan de auteur”.

Nu ga ik niet beweren dat ik op al die punten even goed scoor, maar ik heb sowieso geen problemen wat punt 1 en 2 betreft. Aangaande punt 3: ik heb ooit wel eens een schrijver ontmoet en er zelf eens vijf minuten mee gesproken, maar van die ene schrijver nooit een boek gelezen. Voor de rest interesseert het privéleven van schrijvers me nauwelijks, tenzij ze aan dat privéleven hun werk wijden. In dat geval wil ik het een al wel eens afzetten tegen het ander. Wat punt 4 betreft: ik ben niet meteen ongeletterd, maar kan ook niet zeggen dat ik alles weet van bepaalde genres. Ik lees elk boek op zich en voel eigenlijk niet de essentie een boek te gaan vergelijken met dat van een ander binnen hetzelfde genre. Punt 5: of ik goed schrijf, kan u eventueel zelf beoordelen aan de hand van mijn boekbesprekingen, maar ook op basis van mijn artikels voor TeKoS. Waarmee ik vanzelf op punt 6 kom: ik heb me in mijn jeugd wel eens bezondigd aan een aantal kortverhalen, maar zou me eerlijk gezegd verzetten tegen publicatie van de meeste daarvan nú. Ik heb dus zeker niet de pretentie zelf beter boeken te kunnen schrijven dan de auteur van welk boek ik dan ook bespreek.

Los daarvan is het uiteraard zo dat de meeste boeken die ik bespreek al jaren niet meer in de boekhandel te vinden zijn (tenzij tweedehands) en dat mijn boekbesprekingen niet door zoveel mensen gelezen worden dat ze in staat zouden zijn de verkoop van welk nieuw boek van een auteur dan ook te verminderen (of vermeerderen). Ik bespreek boeken dan ook vanuit een louter persoonlijk standpunt (ik heb er geen ander) en zelfs als ik zeg dat ik een boek heb afgevoerd naar de zolder, dan is dat nog steeds omdat ík het boek maar niks vond, terwijl ik boeken ook alleen maar aanraad om redenen die voor mij persoonlijk belangrijk zijn. De gustibus et coloribus, nietwaar?

Hoe dan ook: Goud is voor mij een blijver, een boek waarnaar ik allicht nog regelmatig zal teruggrijpen, een boek dat ik de liefhebbers van science-fiction ook zou aanraden, minstens omwille van de talloze referenties naar andere (waarschijnlijk) lezenswaardige werken.

Björn Roose

dinsdag 21 september 2021

Ode aan het kijken – Alain de Botton (boekbespreking door Björn Roose)

Ode aan het kijken – Alain de Botton (boekbespreking door Björn Roose)
Op dit moment heb ik – dat heb ik even moeten opzoeken – drie boeken van de Britse filosoof van Zwitserse afkomst Alain de Botton in mijn kasten staan: het voorliggende Ode aan het kijken, De kunst van het reizen, en Hoe Proust je leven kan veranderen. De kunst van het reizen is zo’n 260 pagina’s dik en heb ik jaren geleden eens gelezen (zal ik bij gelegenheid opnieuw doen en er dan een boekbespreking van maken); Hoe Proust je leven kan veranderen telt een grote 220 bladzijden en moet ik nog lezen; Ode aan het kijken heb ik dus net gelezen en is amper 92 bladzijdjes dik (dit is een pocketboekje). Ietsje langer dan een zogenaamde longread dus, maar toch werkelijk iets voor tussendoor, wat ook de reden is dat ik uitgerekend dit boekje uit mijn kasten viste: ik probeer een tweetal boeken per week te bespreken en daar kom ik niet aan toe als ik alleen maar dikke boeken lees …

Los daarvan is dit gewoon een schit-te-rend boekje. Alle hoofdstukjes – Over de genoegens van treurigheid, Over een bezoek aan de luchthaven, Over waarachtigheid, Over werk en geluk, Over een bezoek aan de dierentuin, Over alleenstaande mannen, Over de charme van saaie plekken, Over schrijven (en forellen), en Over humor – zijn niet meer dan twintig bladzijden en (tel zelf maar uit) vaak niet eens tien bladzijden dik, lezen als een trein en betekenen geen moment verloren tijd. Al spreekt het ene hoofdstuk natuurlijk méér aan dan het andere.

Voor mij was dat bijvoorbeeld het geval met Over de genoegens van treurigheid dat de Botton inleidt met volgende zin: “Edward Hopper behoort tot het soort kunstenaars wier werk treurig is maar ons niet treurig stemt – hij doet met verf wat Leonard Cohen en Bach met hun muziek doen.” Ik weet niet of u het werk van Hopper kent (niet Dennis dus, maar Edward), maar ik associeerde het niet met Leonard Cohen en Johann Sebastian Bach, waardoor die vergelijking me meteen voor de rest van de tekst interesseerde. Een tekst waar je dan even later – en intussen bent u misschien Hopper gaan opzoeken en denkt u “O ja, dié!” – in leest: “Een bijkomend gevolg van de kennismaking met een groot kunstenaar is dat ons dingen in onze eigen leefwereld beginnen op te vallen waarvan we dankzij zijn werk beseffen dat de schilder er ontvankelijk voor zou zijn geweest. We raken vertrouwd met iets wat je Hopperachtig zou kunnen noemen: een eigenschap die we nu niet alleen meer terugzien in de Noord-Amerikaanse locaties die Hopper zelf bezocht, maar overal in de ontwikkelde wereld waar motels en tankstations, wegrestaurants en luchthavens, busstations en nachtsupermarkten zijn. Hopper is de geestelijke vader van een hele kunststroming die zich wijdt aan ‘liminale’ plekken: gebouwen die zich ver van woonhuizen en kantoren bevinden, doorgangsplaatsen waar we ons bewust worden van een bepaald soort onthechte poëzie. We bespeuren Hoppers aanwezigheid in de foto’s van Andreas Gursky en Hannah Starkey, in de films van Wim Wenders en de boeken van Thomas Bernhard.” Maar ik zag zijn werk ook in het gebouw van het voormalige “servicestation” van The American Petroleum Company in Venlo (qua beeld), dat ik een paar weekends geleden nog bezocht, en jaren geleden in een 24/7 supermarkt in Budapest, waar ik ‘s morgens om zeven uur binnenwandelde op zoek naar koffiekoeken of die Duitse supermarkt waar ik een tweetal jaar geleden een bakkerij vond die op zondag open was, terwijl de rest van het gebouw met doorzichtig traliewerk ontoegankelijk was gemaakt (qua gevoel).

Ter gelijker tijd moet ik toegeven dat iets anders wat in dat hoofdstukje staat op dit moment niet zo goed lukt: “Denken gaat beter als delen van het brein iets anders te doen hebben, de opdracht krijgen naar muziek te luisteren of een rij bomen te volgen.” Dat gaat aardig als ik aan het werk ben en intussen muziek luister, maar een boekbespreking schrijven terwijl je luistert naar een podcast (in dit geval een van Sietske Bergsma met Jan Benninck) waarin de sprekers het ook nog eens over de Bijbel én Erich von Däniken hebben, komt niet goed. Dan moet ik even op de pauzeknop drukken telkens ik een alinea wil afmaken.

Intussen is echter die podcast afgelopen en kan ik ongestoord verder met het hoofdstukje Over waarachtigheid. Daarin heeft de Botton het over … een afspraakje en hoe tijdens dat afspraakje jezelf te blijven: “(…) in mijn rol als verleider moest ik me afvragen: ‘Wat spreekt haar aan?’ in plaats van: ‘Wat spreekt mij aan?’ De kwestie was eerder: ‘Wat vindt zij van mijn das?’ dan: ‘Wat vind ik er zelf van?’ Mijn verliefdheid dwong me naar mezelf te kijken met de veronderstelde blik van de aanbedene. Niet ‘Wie ben ik?’ maar ‘Wie ben ik voor haar?’ En door de reflexieve aard van die vraag, raakte mijn eigen persoonlijkheid als vanzelf bezoedeld met een zekere onoprechtheid en onwaarachtigheid.” Een thema dat zich verder ontrolt naarmate het etentje vordert: wie wil er echt wijn (“De verleidingsdrang had me in tweeën gespleten en verdeeld in een ware (alcoholische) en een valse (waterminnende) persoonlijkheid.”)?; wat kan ik over haar te weten komen en hoe pas ik me aan wisselende informatie aan?; hoe waren haar vorige vriendjes?; en “Wat vind jij: chocola of karamel?” (“Mijn leven lang was ik min of meer allergisch geweest voor chocola, maar hoe had ik nog eerlijk kunnen zeggen wat ik wilde in een situatie waarin ondubbelzinnig was vast komen te staan dat een zwak voor chocolade een noodzakelijke voorwaarde was voor verenigbaarheid met Chloe?”). Het komt allemaal goed op het einde van dit zeer grappige, maar toch evenzeer filosofische stuk (waarom zou een filosoof niet grappig kunnen zijn, nietwaar?), maar ergens onderweg denkt de Botton toch: “Mjn idee over de eisen die ze aan een geliefde stelde was te vergelijken met een nauwsluitend pak en mijn ware zelf met een dikke man die zich in een pak probeert te wurmen dat hem te klein is. Ik deed wanhopige pogingen de vetbobbels weg te duwen waarop de strakke snit niet was berekend, mijn taille ineen te persen en mijn adem in te houden om te voorkomen dat de stof zou scheuren. Geen wonder dat mijn houding niet zo spontaan was als ik had gewild. Hoe kan een dikke man in een te krap pak spontaan zijn? Hij is zo bang dat de naden zullen barsten dat hij alleen maar doodstil en met ingehouden adem kan blijven zitten, biddend dat hij de avond zonder kleerscheuren doorkomt. Mijn verliefdheid had me verlamd.”

Waarna de auteur aan ernstiger dingen begint, zijnde “de wijdverbreide opvatting dat ons werk ons gelukkig moet maken. Hoewel werk in samenlevingen altijd een centrale plek heeft ingenomen, doet de onze als eerste voorkomen dat het iets anders kan zijn dan een straf of een bezoeking, zoals onze maatschappij ook als eerste suggereert dat iemand bij zijn volle verstand zelfs bereid zou zijn te werken als daar geen financiële noodzaak voor was”. Ik zou dat “te werken” corrigeren naar “gaan werken” (of desnoods “virtueel gaan werken”), maar voor de rest heeft de Botton gelijk: ik heb zoveel werk te doen dat ik gáán werken louter om den brode doe. Mensen bij wie dat niet het geval is, moeten zich voor het te laat is eens gaan afvragen wat ze gaan doen als ze zonder “werk” vallen of hun pensioen halen. Voltijds voor het kastje hangen? En ze moeten zich ook meteen maar eens de vraag stellen wat ze denken te zijn voor hun werkgever. Ook daarop geeft de Botton mijns inziens een correct antwoord: “Marx mag dan een slecht historicus zijn geweest, die lukraak het pre-industriële verleden idealiseerde en ten onrechte de bourgeoisie hekelde, maar zijn theorieën zijn in zoverre van waarde dat ze een onmiskenbare conflictsituatie tussen werkgever en werknemer vastleggen en uitvergroten. Elke commerciële organisatie zal pogen tegen de laagst mogelijke prijs grondstoffen, arbeidskrachten en machinerie te verwerven om daaruit een product samen te stellen dat tegen de hoogst mogelijke prijs kan worden verkocht. Vanuit economisch perspectief is er geen enkel verschil tussen de grootheden van deze vergelijking. Het zijn allemaal goederen, en uit winstbejag zal een rationele organisatie proberen deze op goedkope wijze bijeen te brengen en efficiënt te verwerken [wat overigens ook de reden is waarom zoveel bedrijven plotseling fan geworden zijn van thuiswerk: ‘t is goedkoper voor het bedrijf en mensen blijken plichtsgetrouw genoeg om er niet de kantjes af te lopen, noot van mij]. En toch is er één lastig verschil tussen ‘arbeidskrachten’ en andere grootheden waaraan de conventionele economie geen uitdrukking of waarde kan geven, maar dat desondanks onvermijdelijk in de wereld aanwezig is: het feit dat arbeidskrachten pijn en genot beleven. Wanneer productiestraten onbetaalbaar worden, kunnen ze worden stopgezet zonder dat ze hun beklag doen over hun als onrechtvaardig ervaren lot. Een bedrijf kan van kolen overgaan op aardgas zonder dat de afgewezen energiebron in zee springt. Maar arbeidskrachten hebben de gewoonte om emotioneel te reageren op pogingen hun kosten of aanwezigheid terug te dringen. Ze snotteren in toilethokjes, gaan aan de drank om hun angst voor onbevredigende prestaties te onderdrukken en kunnen de dood verkiezen boven gedwongen ontslag.”

Goed dat de Botton daarna weer “lolliger” onderwerpen aanpakt, bijvoorbeeld de orang-oetans in de dierentuin: “‘Mensapen zijn het nauwst verwant aan de mens,’ staat te lezen op een bordje bij de kooi met orang-oetans. ‘Hoeveel overeenkomsten ziet u?’ Akelig veel, uiteraard. Scheer hem, trek hem een t-shirt en een trainingsbroek aan, en het exemplaar dat in de hoek van de kooi aan zijn neus zit te krabben is een neef van me, met dat verschil dat Jo een groot appartement in Belsize Park heeft en afgelopen zomer twee weken in Dorset heeft doorgebracht met zijn kinderen.” Op dat van die kinderen na, kreeg ik meteen een beeld van Onslow uit Keeping up Appearances voor ogen.

Of eentje voor de Antwerpenaren (al zullen ze hier wellicht niet zo trots op zijn): “Vooral aantrekkelijke meisjes die niet in Zwitserland zijn geboren zien op tegen een bezoek aan Zürich. Zulke meisjes gaan liever naar Los Angeles of Sydney. Zelfs als ze zin hebben in iets protestants en kneuterigs, geven ze de voorkeur aan Antwerpen of Kopenhagen.” Protestants en kneuterig, inderdaad …

Maar, alle gekheid op een stokje, eindigen doe ik deze bespreking graag met een allerlaatste citaat. Eentje uit Over schrijven (en forellen), waarin de auteur het heeft over de invloed van het lezen van sommige boeken: “Een gevolg van het lezen van een boek waarin zulke zwakke doch wezenlijke trillingen feilloos zijn opgepikt is dat we, zodra we het hebben weggelegd en zijn overgegaan tot de orde van de dag, alert zijn op precies die dingen waarop de auteur zou hebben gereageerd als hij of zij bij ons was geweest. Onze geest is dan een soort radar die opnieuw is afgesteld om bepaalde, door het bewustzijn zwevende objecten te registreren, en het zal lijken alsof we met een radio-ontvanger een ruimte betreden die we als stil hadden ervaren, om plotseling te beseffen dat de stilte alleen op een bepaalde frequentie bestond en we die ruimte in feiten hadden gedeeld met geluidsgolven van een Oekraïens zendstation of het nachtelijke geratel van een taxicentrale. Onze aandacht wordt dan opeens getrokken door de kleuren van de hemel, de veranderlijkheid van een gezicht, de hypocrisie van een vriend of het verdrongen verdriet over een situatie waarvan we voordien niet eens wisten dat we er verdrietig over konden zijn.

Wat mij betreft had het boek daarmee mogen eindigen – misschien had het daarna nog volgende hoofdstuk Over humor naar voor kunnen geschoven worden – omdat het inhoudelijk perfect samenvalt met dat Over de genoegens van treurigheid dat de Botton afsluit met “Oscar Wilde heeft eens opgemerkt dat mist in Londen een onbekend verschijnsel was voordat Whistler het had geschilderd. Het was er natuurlijk vaak genoeg mistig geweest, maar de hoedanigheden van die mist waren gewoon minder opgevallen toen onze manier van kijken nog niet door Whistlers doeken was bepaald.”

Poëtisch, humoristisch en filosofisch, dat vat deze teksten van Alain de Botton goed samen wat mij betreft. Ik zou lezing ervan dan ook aanraden aan iedereen die van die dingen houdt.

Björn Roose

vrijdag 17 september 2021

Foundation / Foundation en Keizerrijk / Tweede Foundation – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

Foundation / Foundation en Keizerrijk / Tweede Foundation – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
Tot nog toe was de bespreking van de zogenaamde Foundation-trilogie een kwestie van aankondigingspolitiek (zowel hier als hier), maar in tegenstelling tot wat voor regeringen geldt, zet ik positieve aankondigingen ook om in feiten en duurt de tijdsspanne tussen beide gegevens niet al te lang.

De tijd die ik nog besteed aan het voorstellen van de auteur óók niet, trouwens. Intussen heb ik al zes boeken van hem besproken en bij niet één ervan gezegd dat ik het zou van de hand doen (wat ik met de werken van sommige andere auteurs wél doe), dus lijkt het mij duidelijk dat ik de werken van Isaac Asimov zéér aangenaam om lezen vind. Dat was (ondanks het feit dat ik ze al voor minstens de derde keer las) niet anders met Foundation, Foundation en Keizerrijk en Tweede Foundation, de boeken opgenomen in deze Foundation-trilogie en ook genoegzaam als de Foundation-trilogie bekend.

Waarom voeg ik dat laatste er aan toe? Heel eenvoudig, omdat Asimov nog méér boeken over de Foundation heeft geschreven, zij het véél later. Zoals de auteur zelf aangeeft in het hoofdstukje Science-fictionseries in zijn boek Goud (dat ik op dit moment aan het lezen ben): “De eerste drie boeken van de Foundation-serie zijn een compilatie van verschillende stukken die ik tussen 1942 en 1950 voor Astounding Science Fiction heb geschreven. Ze waren geschreven op verzoek van de uitgever, maar ik voldeed een tijdlang graag aan dat verzoek. Na acht jaar kreeg ik er echter genoeg van en in 1950 wilde ik er niet meer over schrijven. Ik weerstond tweeëndertig jaar lang alle smeekbeden om nog meer verhalen in de Foundation-serie en negeerde alle dreigementen. Maar toen Doubleday schuimbekkend begon te foeteren, ging ik dan eindelijk akkoord om Foundation’s Edge en Foundation and Earth te schrijven, het vierde en vijfde boek van de serie.”

Op het moment dat Asimov bovengenoemde tekst schreef, moesten er echter nog twee delen komen: Prelude op de Foundation en De Foundation voorwaarts. Beide prequels op de trilogie, maar wel geschreven respectievelijk 37 jaar en 42 jaar ná het eerste boek uit die trilogie, Foundation. Ik ben vrij zeker dat ik de héle serie gelezen heb, maar toen ik nog jonger was (en vooral minder te besteden had) leende ik vooral boeken uit de bibliotheek en met uitzondering van de oorspronkelijke trilogie zijn de Foundation-boeken niet meer in mijn collectie terechtgekomen. Tot nu toe althans, want hoe meer ik weer lees van Asimov, hoe meer goesting ik krijg om z’n andere boeken in huis te halen en ook die te (her)lezen.

Even terug naar het citaat hierboven: Asimov zegt daarin dat “de eerste drie boeken van de Foundation-serie (…) een compilatie [zijn] van verschillende stukken die (…) [hij] tussen 1942 en 1950 voor Astounding Science Fiction (…) [heeft] geschreven”. Een mens zou daar eventueel kunnen uit afleiden dat die serie, zoals het eerder door mij besproken De totale robot, De sprekende steen, en De dreiging van Callisto een bundeling van kortverhalen is, maar dat is niet zo. Astounding Science Fiction was dan wel wat het Internet Archivean American pulp magazine that published original science fiction storiesnoemt, maar die “stories” hoefden niet op zichzelf te staan. De in het “pulp magazine” gepubliceerde serie lijkt op een of andere manier organisch gegroeid, maar Asimov was werkelijk een meester wat het bedenken van een plot betreft en nergens in de “compilatie” valt ook maar iets te ontdekken dat er op zou wijzen dat hij tussen verschillende afleveringen in het magazine door iets zou gewijzigd hebben wat de plot van het geheel betreft: de Foundation-trilogie lijkt in één keer geschreven en elk stukje ervan, elke “beweging” zoals dat dan in de klassieke muziek heet, past naadloos in het geheel.

En dat … terwijl de kern van dat geheel, de “psychohistorie”, niet van bij de aanvang voorzien was. Asimov zelf daarover in het stuk Psychohistorie in het al eerder genoemde Goud: “Ik kwam met het woord omdat John Campbell en ik de richting bespraken waarin ik de Foundation-serie zou ontwikkelen, toen ik voor het eerst met het idee bij hem kwam. Ik was heel eerlijk en was van plan Edward Gibbons Decline and Fall of the Roman Empire als voorbeeld en leidraad te gebruiken voor de plots, maar ik had iets nodig wat er science fiction van zou maken. Ik kon het niet gewoon het heelal noemen en het dan behandelen als een opgesmukt Romeins Rijk. Daarom stelde ik voor het feit toe te voegen dat er een wiskundige berekening bestond waarmee de toekomst op bevredigende wijze kon worden voorspeld, en die noemde ik ‘psychohistorie’. Eigenlijk was het een slecht woord, dat niet helemaal duidelijk maakte wat het eigenlijk betekende. Ik had het ‘psychosociologie’ moeten noemen, dat volgens de O.E.D. [Oxford English Dictionary, noot van mij] voor het eerst in 1928 is gebruikt. Maar ik was door Gibbons zo gefixeerd op geschiedenis, dat ik alleen maar op ‘psychohistorie’ kon komen. In elk geval was Campbell enthousiast, waarna we aan de slag gingen. Ik baseerde mijn concept van de psychohistorie op de kinetische theorie van gassen, waarmee ik tijdens mijn scheikundelessen om de oren was geslagen. De moleculen waaruit een gas bestaan, bewegen geheel willekeurig, driedimensionaal alle kanten op en met allerlei verschillende snelheden. Toch kon je goed beschrijven hoe die bewegingen zich gemiddeld gedroegen en uit die gemiddelden kon je gaswetten berekenen die een enorme mate van nauwkeurigheid bezaten.” In datzelfde stuk in Goud heeft de auteur het ook nog over een aantal voorwaarden die hij “had opgesteld om het te laten werken”: “Ten eerste moest het om een groot aantal menselijke wezens gaan”, ten tweede moest hij “de ‘willekeurige factor’ in het oog houden”, waardoor het “noodzakelijk [was] te veronderstellen dat de mens in het algemeen niet wist wat de voorspellingen van de psychohistorie waren, zodat ze hun gedrag er niet op konden aanpassen”, ten derde kon de theorie alleen maar werken “als de intelligente wezens alléén uit mensen bestaan”. Waarmee ook de grote lijnen van deze trilogie vast kwamen te liggen, zelfs wat het “ten derde” betreft al was Asimov ten tijde van het schrijven van het stuk waaruit ik bovenstaande citeer van oordeel dat dat dan echt “niet-menselijke intelligentie” moest wezen en negeerde hij daarmee het feit dat hij in het deel Foundation en Keizerrijk een hoofdfiguur introduceerde wiens intelligentie op zijn minst als bovenmenselijk te beoordelen valt.

Omdat hij in een ander in Goud opgenomen stuk, Spanning 1, toch vertelt over die hoofdfiguur, ben ik zo vrij daar ook nog even uit te citeren: “Zal de kleine wereld uit de Eerste Foundation het uithouden tegen de omringende, machtige koninkrijken, en zo ja: hoe? Zal de wereld de woeste aanvallen van het Imperium, van een gemuteerde emotie-beheerser en van de Tweede Foundation overleven? (…) Moet de Eerste Foundation wel overleven? Moet er een Tweede Imperium komen? Zal het Tweede Imperium gewoon een herhaling zijn van alle ellende uit het Eerste? Hebben de Handelaren of de Burgemeesters gelijk met hun denkbeelden over wat de Eerste Foundation zou moeten doen?”

Met die portie copy/paste weet u eigenlijk wel voldoende over de achtergrond van wat ik dan gemakshalve maar verder de Foundation-trilogie noem, maar ik voeg er nog graag de uitleg op de achterflap aan toe om aan te geven “wanneer” een en ander plaatsvindt: “Het galactisch keizerrijk raakte in verval. Het was een kolossaal rijk dat zich over miljoenen werelden uitstrekte, van het ene eind van de machtige, dubbele spiraal van de Melkweg tot het andere. De ondergang ervan was ook groots – en langzaam – want er moest een lange weg worden afgelegd. Die ondergang was al eeuwenlang gaande, voordat één man zich bewust werd van wat er aan de hand was: Hari Seldon, een eenzame vonk van creatieve energie te midden van de steeds verder om zich heen grijpende chaos. Hij was het die de wetenschap der psychohistorie wist te vervolmaken” en, voeg ik er dan aan toe, daarmee déze historie, deze decline van het galactisch keizerrijk en de rise van de Foundation (ik laat in het midden van welke van de twee), in gang trapte.

Een historie overigens die wel rechtlijnig, maar niet ononderbroken verteld wordt. Tussen Gaal Dornick, geïntroduceerd op de eerste pagina van Deel een – De psychohistorici van het eerste boek, Foundation, en Arcadia ‘Arcady’ Darell, meespelend tot op de laatste pagina van hoofdstuk 22, Het antwoord dat juist was, van het laatste boek, Tweede Foundation, gapen niet alleen een kleine zeshonderd bladzijden, maar ook een kleine 450 jaar. Van die 450 jaar zijn er hoogstens een paar maanden onderwerp van deze serie en die 450 jaar maken eigenlijk nog niet de helft uit van de periode waarover deze serie handelt (Seldon sticht de Eerste en Tweede Foundation om een voorziene periode van 20,000 jaar chaos en anarchie in te korten tot 1000 jaar), maar Asimov past van op de eerste bladzijde een literair geniale truc toe: hij citeert uit de Encyclopedia Galactica, meer bepaald uit “de 116de druk, in 1020 n.d.F. [na de stichting van de Foundation, noot van mij] gepubliceerd door Uitgeverij Encyclopedia Galactica, Terminus, en overgenomen met toestemming van de uitgever.”. We verplaatsen ons dus héél ver in de toekomst, maar de wetenschappelijke bron van het verhaal zit nog verder in de toekomst (en wel twintig jaar nadat de “korte” duizendjarige periode van chaos en anarchie helemaal voorbij zou moeten zijn), wat – onder andere omdat naar de Foundation verwezen wordt in de jaartelling – toch wel meteen het vermoeden doet rijzen dat Seldons opzet geslaagd is. In Spanning 1 stelt Asimov dan ook terecht dat het slagen van dat opzet zorgt voor spanning “op beperkte schaal”, terwijl de werkelijke spanning hem dus zit in de vraag of de Eerste Foundation wel moét overleven en of het te verwachten Tweede Imperium niet opnieuw gaat uitdraaien op kut met peren.

Over dat laatste gesproken en van het overzichtsniveau afdalend naar de details: plastic was duidelijk in opkomst in de tijd dat Asimov zijn eerste Foundation-verhalen schreef en hij haalt het dan ook regelmatig aan als een materiaal dat ook in de toekomst nog zal dienen voor van alles en nog wat, van sigarendozen tot kledij (“een zwarte, leerachtige plastic jekker”). Intussen hebben we, in onze tijd, al een heuse plastic soup in de oceanen drijven en een mens durft toch hopen dat dat probleem nooit zal geëxporteerd worden naar andere planeten.

Van andere zaken kan je dan weer verwachten dat ze zullen blijven wat ze altijd geweest zijn: politici bijvoorbeeld. Op de uitspraken van één daarvan gedurende een aantal dagen past iemand een analyse toe en dan krijg je dit: “Na twee dagen hard werken, was Holk erin geslaagd alle zinloze uitspraken, en alle vage en verwarde onzin – kortom al het gelul en gezever – uit de tekst te verwijderen. En wat was het geval? Er bleef niéts over. Alles was geschrapt. Graaf Dorwin, mijne heren, blijkt tijdens de volle vijf dagen van de besprekingen geen éne rotmoer gezegd te hebben, maar hij deed het zo dat geen van u het in de gaten had.” Of schijnbare democratieën: “De situatie op Korell is een veel voorkomend fenomeen in de geschiedenis: een republiek waarvan het regeringshoofd alle kenmerken van een absolute vorst vertoont, maar niet die titel draagt. Korell ging dan ook gebukt onder het gebruikelijke despotisme – een despotisme dat zelfs niet in toom werd gehouden door verzachtende invloeden zoals ‘vorstelijke eer’ en ‘hofetiquette’ die in de legitieme monarchieën in ere werden gehouden.” Of, ten slotte, het voorspelbare falen van systemen, van dogma’s, van ideologieën, of dat er nu zijn gebaseerd op religie, handel, het idee dat er niks beters mogelijk is (“the end of history”, zoals Francis Fukuyama het omschreef), of wat dan ook, al is niet gezegd dat dat veel verandert: “‘Luister goed,’ ging de koopman ernstig verder, ‘meestal wordt een planeet bestuurd door vijf of zes vetzakken die de sigaar zijn als ze de oorlog verliezen, maar daar maak ik me niet druk over. En de kleine man? Een deel ervan wordt gedood en de rest moet een tijdlang meer belasting betalen, maar dat komt op den duur vanzelf in orde. En wat krijg je dan? Dezelfde situatie met vijf of zes nieuwe vetzakken die de touwtjes in handen hebben.’”

Maar verwacht zeker, net zomin als in z’n andere boeken, alleen maar bloedige ernst van Asimov. Een citaat als dit moge van z’n humor getuigen: “Cleon II was Heer van het Universum. Cleon II leed bovendien aan een pijnlijke ziekte, waarvan de aard niet vast te stellen was. Vreemd genoeg sluiten deze twee dingen elkaar niet uit. De geschiedenis onthult er voorbeelden te over van.” (Voor wie zou zoeken naar zo’n voorbeelden: Julius Caesar leed, afhankelijk van de bron, aan epilepsie – “de ziekte van de goden” –, migraine of was het slachtoffer van meerdere “mini-beroertes”; Adolf Hitler kampte met de ziekte van Parkinson; Lenin had syfilis – “wat verdomd vervelend is”, zou een oud-collega van mij daaraan toevoegen -; Alexander de Grote zou overleden zijn aan het syndroom van Guillain-Barré…). Net zoals dit citaat over mensen die wegsnellen van de plaats van een misdaad als het er écht heet aan toe begint te gaan: “De menigte die nu bijna niet meer te overzien was, had voor dit laatste incident maar weinig belangstelling en er ontstond een middelpuntvliedende beweging alsof velen hadden besloten om de afstand tot het middelpunt van actie te vergroten.” Of dit citaat over het aan de macht komen van dictator nummer zoveel: “De huidige heerser van Kalgan had deze positie nu vijf maanden weten te behouden en hem in feite verkregen dankzij zijn functie als hoofd van de Kalgaanse marine en door een betreurenswaardig gebrek aan voorzichtigheid van zijn voorganger.” En ten slotte nog dit, iets wat ik uitermate vermakelijk vond omdat in onze tijden de indruk schijnt te bestaan dat kunnen schrijven niet meer zo belangrijk is gezien je alles ook “gewoon” kan zeggen en dat je desnoods de omzetting van gesproken naar geschreven kan doen mits gebruikmaking van “spraaktechnologie”: “‘Er bestaat geen ander model dat tegelijk zo compact is en zo veel mogelijkheden biedt,’ had de verkoper gezegd. ‘Het print de juiste letters en zorgt voor de juiste interpunctie, afhankelijk van het zinsverband. Uiteraard is het een hulp bij de opvoeding daar het de gebruiker ervan stimuleert de juiste uitspraak en ademtechniek te gebruiken om een correcte spelling te krijgen, om nog maar te zwijgen van een juiste en veeleisende spreektrant om de leestekens daar te krijgen waar ze horen.’” Ga er maar aan staan met je gewauwel door je muilkorf heen, gewauwel waar ik, tussen haakjes, nauwelijks aandacht aan kan besteden gezien ik de neiging heb te kijken naar mensen hun gezicht als ze tegen me spreken en ik in dat geval meteen gefixeerd geraak door dat lapje totaal onnuttige stof dat de hele tijd half naar binnen gezogen en weer uitgeblazen wordt …

Nu goed, ik had nog wel een páár citaten meer aangeduid, maar ook niet zo heel veel. De Foundation-trilogie is een echte page-turner (een “bladeraar” zoals dat in Goud genoemd wordt) en ondanks het feit dat ik die trilogie inmiddels, zoals gezegd, toch al voor de derde of vierde keer gelezen heb en wist waar de Tweede Foundation zich bevond (iets wat pas onthuld wordt op de voorlaatste pagina van het laatste boek), ging ik er ook deze keer zodanig in op dat ik nauwelijks dacht aan het aanduiden van passages. Een werkelijk héérlijk boek (de trilogie verscheen in Nederlandse vertaling in één band bij J.M. Meulenhoff in 2001) dat ik, als ik niet zoveel andere boeken te lezen had, wellicht binnen een jaar of zo wéér ter hand zou nemen. Als u ooit maar één science-fictionboek zou lezen, zou ik u dít boek dus zeker durven aanraden.

Björn Roose

dinsdag 14 september 2021

De topografie van de domheid – Matthijs van Boxsel (boekbespreking door Björn Roose)

De topografie van de domheid – Matthijs van Boxsel (boekbespreking door Björn Roose)
Omwille van de verplichte muilkorfdracht mijd ik belze winkels nog steeds als de pest (ik kom één keer om de vier weken in een supermarkt en dat louter omwille van het feit dat je onze maaltijdchequeskaarten sinds kort voor de corona-onzin begon niet meer kan gebruiken in Nederland), maar dat betekent meteen ook dat ik vaker winkels in Nederland bezoek. Voor strips rijd ik in eerste instantie naar Hulst (en als ze daar niet hebben wat ik zoek helemaal tot in Middelburg), waar een boekenwinkel zit met een aanbod dat min of meer gelijkwaardig is met dat van Standaard Boekhandel. En terwijl ik daar dan toch ben, snuffel ik ook wel eens in de rest van het aanbod. Aan de overkant van de grens is dan ook waar ik deze De topografie van de domheid van Matthijs van Boxsel ontdekte. En puur op basis van de tekst op de achterflap kocht:

“Elke natie ter wereld kent steden en landen die spreekwoordelijk bekendstaan als dom. In Nederland moeten Kampen en België het ontgelden, terwijl de Belgen op hun beurt de domheid lokaliseren in Olen en Luxemburg.

Aan de domoorden worden wereldwijd domdaden toegeschreven: de domkoppen zaaien zout, wachten tot de rivier voorbij is gestroomd en vangen de zon in een zak. Maar dit boek is meer dan een moppentrommel. Want waarom zijn uitgerekend die plaatsen doelwit van spot? Het antwoord voert ons langs Boeotische zwijnen, Winnebago-indianen en het mysterieuze Eonstad.

En welke rol speelt domheid in onze identiteit? Hoe kan het dat plaatsspot nog steeds woede wekt? Beroepsspotters waren hun leven niet zeker. Hun tong werd op een plank genageld, ze moesten een schandmasker dragen of werden gekruisigd.

Een plaats kan zich alleen bevrijden uit de wurgende greep van de discriminatie door de spotnaam om te munten tot een geuzennaam. Een ook een natie bestaat bij de gratie van steden waar zij heimelijk haar eigen mislukking viert. Domoorden zijn een kwestie van staatsraison. Wie weet openen de domdaden wel de poort naar een ander soort wijsheid.

Met aanstekelijke anekdotes, bijzondere illustraties en landkaarten met domme steden laat Matthijs van Boxsel opnieuw zien dat geen mens intelligent genoeg is om zijn eigen domheid te begrijpen.”

“Opnieuw” inderdaad, want van Boxsel (geboren in 1957) is niet aan zijn proefstuk toe: “Eerder verschenen De Encyclopedie van de Domheid, Morosofie en Deskundeologie”, aldus de binnenflap. En ook de inhoud van het boek – dat overigens perfect is samengevat op de hierboven vermelde achterflap – maakt volkomen duidelijk dat van Boxsel zijn onderwerp kent.

De toegevoegde kaart van Morotopia, met daarop de “spreekwoordelijke domoorden in Nederland en België”, de grote hoeveelheid illustraties, en de overzichtslijsten met Nederlandse, Vlaamse, Waalse en buitenlandse “domoorden”, “domplaatsen” en “beotiana” maken het boek alleen maar interessanter (net zoals trouwens dat handige leeslintje, dat je helaas maar zelden meer aantreft in nieuw uitgegeven boeken). Maar misschien net niet zo interessant als van Boxsel zichzelf vindt: zijn stijl is soms ergerniswekkend blasé.

Hoe dan ook, ik heb een en ander bijgeleerd over bijvoorbeeld Teralfene (en de val ervan), Zottegem, de Terra Incognita op kaarten (en de taferelen daarop), de “wijze Lalen uit Laleburg”, Homs en Hama (in Syrië), Chełm en Schlemiel (in Polen), idiomen en idiotismen, moppenboeken uit de oudheid, schandmaskers (weer eens wat anders dan muilkorven en corona-apps), Arcadië en Abdera, Megara en Athene, blazoenen en schietschijven, de Asimus Belgicus (een variant op de Leo Belgicus, waarbij in beide gevallen “belgicus” slaat op Nederlands overigens), bijnamen (al denk ik dat de meeste, gezien onze steeds minder sterke identificatie met een bepaalde stad of streek, nog nauwelijks gebruikt worden in onze tijden), Moffrika en Muffrika, tricksters (zoals ook “onze” Tijl Uilenspiegel er een is), het feit dat onder andere de makers van Blackadder en Neveneffecten zich al dan niet bewust hebben laten inspireren door Orthodoxie van G.K. Chesterton, de Kamper uien, “de wijze mannen van Esonstad” en de wonderbaarlijke ver/herrijzenis van die stad als Landal-vakantiepark , de Stupid Design Theory, Keizer Karel en de Olenaars (de pot met drie oren komt trouwens ook voor in Helmond en Maastricht), Lombarden en lomperds, domheid en boerenslimheid.

Terwijl ik intussen ook nog een anekdote over een verhaal van Isaac Asimov (De grappenmaker uit 1956) tegenkwam, een vermelding van de Bretoense verdronken stad Ys, carnaval (altijd interessant als je in een dorp woont waar carnaval het centrum van het bestaan is, al valt daar sinds de door de overheid georganiseerde coronacrisis nauwelijks nog wat van te merken), de Ganzendrijvers van Laarne (jammer genoeg staat er niet bij of dat dan dezelfde mensen waren die “te Laarne op ‘t Zand (…) de heksen verbrand [hebben]”, zoals ik in een toeristische brochure las), en zelfs Batman: het oorspronkelijke Gotham blijkt in Engeland te liggen en stond zo’n beetje bekend als het lokale Olen; Gotham in het Batman-universum verwijst echter naar de 19de eeuwse bijnaam van de stad New York, in het bijzonder Manhattan, dat dus kennelijk ook door gekken werd bewoond.

Eindigen wil ik deze bespreking graag met een … Walenmop opgenomen in de lijst met “spreekwoordelijke domoorden” onder de algemene noemer Walen:

“Drie Walen gaan naar Vlaanderen om Vlaams te leren. In het eerste dorp worden ze ‘drie stomme Walen’ genoemd. ‘Hoort gij dat,’ zeiden twee van de Walen tegen de derde, ‘ dat is uw woord en dat moet gij onthouden.’ Een Vlaamse boerin die haar koe aan het melken was zei: ‘Omme koei.’ ‘Dat is uw woord kameraad,’ zeiden de Walen tot de tweede, ‘zie dat ge ‘t niet vergeet!’ Verderop zagen ze een Vlaamse boer die aan het ploegen was: na iedere voor zei hij: ‘Dat is recht.’ ‘Dat is uw woord,’ zeiden de Walen tot de derde, ‘zie dat ge ‘t onthoudt.’ In het volgende dorp aangekomen, bleek een man vermoord te zijn. De verdenking viel op de Walen die men in de omgeving had gezien waar de misdaad had plaatsgevonden. Ze werden voor de rechter geleid. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de rechter. ‘Drie stomme Walen,’ zei de eerste. ‘Waarom heeft u de man vermoord?’ ‘Omme koei,’ zei de tweede. ‘Ge zult uw straf niet ontgaan.’ ‘Dat is recht,’ zei de derde.”

Niet echt bijster geslaagd, deze mop, maar nog altijd véél geslaagder dan de feiten rond Jean Coucke en Pieter Goethals die in 1860 ter dood veroordeeld werden te Mons voor de moord op weduwe Dubois. Goethals sprak zeer gebrekkig Frans, Coucke in het geheel geen, de hele rechtszaak vond in het Frans plaats, een Luxemburgse rijkswachter die zo slecht Frans als Nederlands sprak trad op als tolk, en zelfs de advocaat van Coucke en Goethals sprak geen gebenedijd woord Nederlands. Dat in tegenstelling tot de leden van de zogenaamde Zwarte Bende die een jaar later voor de rechtbank kwamen: zij hadden de weduwe Dubois vermoord en tijdens de overval enkele woorden Nederlands gesproken om de politie op een dwaalspoor te brengen. Een paar maanden later werden ze onthoofd, maar daarmee kregen Coucke en Goethals hun hoofd natuurlijk niet terug …

Het belze gerecht is natuurlijk een domoord op zich, zoals ook de diverse regeringen die dit land “rijk” is dat zijn, maar daar aan het einde van deze bespreking nog verder op ingaan, zou ons te ver van het onderwerp brengen. Dat onderwerp, De topografie van de domheid, is zeker een lezing waard. Sommige stukken ervan zelfs twee. Maar misschien ben ik gewoon te dom om die van de eerste keer te doorgronden en volstaat één lezing voor u wél.

Björn Roose

vrijdag 10 september 2021

De muze en de zeventien provinciën – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)

De muze en de zeventien provinciën – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)
Poëzie bespreken, is niet evident, vooral niet als je (te) weinig poëzie leest. Ik verkeer helaas in dat geval. Niet dat ik geen “dichterlijke” boeken in mijn collectie zitten heb – in tegendeel, ik heb er nogal wat –, maar ik grijp toch steeds weer naar proza, al dan niet fictie. Gedichten vragen eenvoudigweg meer aandacht en ze worden best niet in grote aantallen na mekaar geconsumeerd, terwijl ik net zo’n veellezer ben. Maar dit De muze en de zeventien provinciën, samengesteld door Anton van Duinkerken (zelf dichter, maar zo bescheiden geweest geen eigen werk op te nemen in deze bundel), vond ik in een straatbibliotheekje in Leiden, bleef na m’n bezoek aan de stad op m’n leestafel liggen, en nam ik uiteindelijk “tussendoor” even ter hand.

Het blijkt om een oorspronkelijk gratis verdeeld boek te gaan. Zoals de eerste pagina’s aangeven: “Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels – Collectieve propaganda van het nederlandse boek – Boekenweek 1962”. Het boekenweekgeschenk van 1962 dus. Wat echter zeker niet aan de kwaliteit ervan afdoet. Om te beginnen al niet aan de inleiding, het Bij de titel:

“Het getal zeventien, traditioneel opgegeven voor de Nederlandse gewesten, die in 1543 bij Verdrag van Venlo verenigd werden onder het bestuur van Karel V, schijnt niet meer te hebben aangeduid dan een onbepaalde hoeveelheid. Prof.dr. J. Huizinga [die overigens ook voorbij kwam in mijn bespreking van Cleese over het leven, noot van mij] waarschuwt ons (Verzamelde Werken, II, 140-142 en 213-214), dat wij het cijfer niet te nauw moeten nemen. Reeds Karel de Stoute regeerde in werkelijkheid over meer dan zeventien landen, hoewel bij zijn dood in 1477 van hem in een gedichtje werd gezegd dat hij

heeft seventien landen
ghelaten in handen
van eender maaghd.

Deze maagd was zijn dochter, Maria van Bourgondië, die kort hierna trouwde met Maximiliaan van Oostenrijk. Bij de Vrede van Senlis in 1493 moest Maximiliaan een gedeelte van het Bourgondische bezit afstaan aan Frankrijk. Zijn kleinzoon Karel V won echter weer grondgebied bij. Zo komt het, dat onder de ‘zeventien provinciën’ een weinig vastomgrensde hoeveelheid gewesten wordt begrepen, die eerst in latere jaren onnauwkeurig werd omschreven als bestaande uit vier hertogdommen (Limburg, Brabant, Luxemburg, Gelder), zeven graafschappen (Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Zutphen), één markgraafschap (Antwerpen) en vijf heerlijkheden (Friesland, Groningen, Overijsel, Utrecht en Mechelen).”

Dat laatste wíst ik, maar dat eerste dus niet. Leuk meegenomen als je iets feitelijk leert uit een boekje waarvan je in eerste instantie gedacht had dat het met feiten weinig van doen zou hebben. Alhoewel … Waarom zouden gedichten per definitie weinig te maken hebben met feiten? In tegendeel, de stijl ervan is dan wel niet erg “wetenschappelijk”, maar gedichten kunnen net zo goed over feiten gaan. Wahrheit und Dichtung kunnen, mits “Dichtung” of “Wahrheit” maar op de juiste manier begrepen wordt, dus dicht tegen mekaar aan liggen. Bijvoorbeeld in een gedicht als De Missie van Michel Rodange (in een vertaling van ene J.A. Remarque, niet te verwarren met Erich Maria Remarque):

“(…)

Wat preekt die pater prachtig!
De tijger, die daar zit
klopt op zijn borst ootmoedig;
de stier zefls buigt en bidt.

De haan wil pater worden,
de geit in ‘t klooster gaan
en zie de bekeerde Reinaart
daar eens berouwvol staan!

De preek is uit. Als englen
gaan allen naar hun huis. –
Maar bij de uitgang vangt reeds
de kater weer een muis!

De wolf verslindt een schaapje,
de tijger doodt een koe,
de kiekendief een kuiken
met nog een duifje toe.

Finet loopt weer de kroeg in
en drinkt bijkans een vat;
de haan is op de mesthoop
zijn vast besluit al zat.”

Maar, toegegeven, de meeste feiten zitten in de de uitgebreide Aantekeningen. Daarin vernemen we een en ander over de gebundelde dichters (behalve genoemde Michel Rodange en een aantal anonieme poëten ook nog Hans Andreus, Hendrik van Veldeke, Jan van Heelu, Prosper van Langendonck, P.C. Boutens, Jan Engelman, Guillaume van der Graft, Jan Prins, Guido Gezelle, Anton van Wilderode, Lodewijk van Velthem, Karel van de Woestijne, A.G. Christiaens, Roemer Visscher, P.A. de Génestet, Simon van Beaumont, Pieter Leonard van de Kasteele, Okke Jager, Karel Lodewijk Ledeganck, J.J. Slauerhoff, A.C.W. Staring, Koos Schuur, Jacobus Revius, Albert Verwey, Gabriël Smit, Bert Decorte, en Joost van den Vondel), maar ook over “de oorspronkelijke vindplaats” van de verschillende gedichten, en – vooral – over de betekenis van een aantal termen daarin. De taal van een Bert Decorte (die pas in 2009 dit aardse tranendal verliet) of een Hans Andreus (gestorven in 1977, maar wel 11 jaar na Decorte geboren) ligt immers nog zeer dicht tegen ons dagdagelijks taalgebruik aan, maar dat is met die van een Hendrik van Veldeken (“omstr. 1170”), een Jan van Heelu (“vóór 1291”) of een Lodewijk van Velthem (“vóór 1316”) wel anders. Ik ben zélfs in het Middelnederlands niet helemaal onbelezen, maar bij woorden als “lanken”, “gefijkt”, “schif”, “kukken”, “venisoen”, “sorcoten”, “bokelare” of “targen” moet ik helaas toch verstek laten gaan als die niet uitgelegd worden.

Waarmee ik meteen bij een nadeel van dit boekje kom: die uitleg staat helemaal achteraan in het boekje en bij het lezen van een gedicht voortdurend heen en weer zitten bladeren, is op geen enkele manier een bijdrage aan het leesplezier. Idem voor het feit dat de samensteller/zetter niet bij de gedichten zelf heeft aangegeven waar in de Zeventien Provinciën ze ongeveer kunnen geplaatst worden. Okee, in het Bij de titel staat dat “tot een al te strikte inachtneming van deze aanvechtbare indeling (…) de poëzie van ons taalgebied in Zuid en Noord geen aanleiding [biedt]”, maar ook dat de samensteller “meende (…) het traditionele schema in grote lijnen te moeten handhaven in een historische lotsverbondenheid en de gewestelijke eigenaardigheden vande ‘zeventien provinciën’ in kort bestek tot hun recht wil laten komen”. Als een gedicht dan Tongheren heet of Maastricht, dan kan ik het wel plaatsen in het oude hertogdom Limburg, en als het om een zogenaamde Toespraak van Hertog Jan I van Brabant of Stijgend langsheen Sinte-Goedelekerk gaat in het hertogdom Brabant, maar met Aan Prosper van Langendonck of De Bolders geraak ik het spoor bijster. Een béétje meer hulp voor aardrijkskundig gehandicapten als ik, zou dus wel zinnig geweest zijn.

Nu ja, die “details” doen er ook niet altijd toe. Bijvoorbeeld bij Aan Vlaanderen van Jan Prins, volgens de Aantekeningen “een berijmde toespraak, gehouden door Jan Prins (1876-1948), toen hij met enige andere letterkundigen uit Noord Nederland kort voor de tweede wereldoorlog als gast werd ontvangen aan een maaltijd van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent:

“Vanwaar het grijze water breekt
en brandt tegen de duinen,
vanwaar nu de eerste nevel druilt
door onze najaarstuinen,
komen, verkommerd en verkleumd
en ongetroost, wij armen
van hoog benoorden den Moerdijk
om ons bij u te warmen.

Wij komen naar dit ander land
met andere, eigen zeden,
anders in zijn bestaan, anders
in zijn bijzonderheden,
maar zoo de hemel, die van kim
tot kim, dampig zich welfde,
aldaar, alhier ons eender bleef,
zoo bleef de taal dezelfde.

Wij komen naar dit land als naar
een vaderhuis, waarbinnen
men eens het Dietsche dichterschap
zijn opgang zag beginnen,
waar onze Nederlandsche taal
de schoonheid leerde spellen,
het land, dat meer dan van wien ook
mij ‘t land is van Gezelle.

(…)”

Of, als we het dan toch over Gezelle hebben, diens Jordane van mijn hert, ofte de Leie:

“(…)

Wat zijt gij schoone, o Leye,
als ‘t helderblauwe laken
der hemeltente wijd
en breed is uitgespreid,
en dat, uit heuren throon,
de felle zunne, aan ‘t blaken,
vertweelingt heur gezichte
in uwe blauwigheid!

(…)”

Of, ten slotte, Lezende De Vlaschaard (“voor Stijn Streuvels”) van Cyriel Coupé, ofte Anton van Wilderode:

“Boven het landschap draait de zon almachtig
als in uw boek, én over mens en vee
dat in de schaduwkanten schuilt, eendrachtig
en weerloos voor het woeden dezer zee.

Een nijver zwijgend volk staat op de stukken
de mateloze arbeid toegezind,
terwijl de leeuwerik met zoete rukken
zingende vlucht in hemels ijl gebint.

(…)”

Eindigen wil ik deze bespreking echter met het al eerder genoemde De Bolders, een gedicht dat het “bollen” beschrijft, aldus de Aantekeningen “een geliefd spel van mannen en jongens in Frans Vlaanderen”, waarbij het gedicht “in het ritme van zijn coupletten de bewegingen van de spelers [volgt], bij wie het er om gaat, platte, met ijzer omrande houtschijven naar een doel (de staak) te rollen”. Een ritme dat onvermijdelijk doet denken aan de ritmes die de al eerder genoemde Guido Gezelle ook in zijn gedichten wist te steken:

“Bij ‘t rollen – der bollen – op kampende baen,
daer spannen – die mannen – hun krachten al aen;
zij spelen – met velen – en maken gerucht
en swieren – en vieren – met aerdige klucht!

Zij trappen, – bestappen, – beloopen de baen;
zij dwingen, – of wringen, – of blijven soms staen,
nu streven, – en sweven, – zij al ondereen;
of draeien, – of zwaeien, – een arm of een been!

Zij stuipen – en sluipen – al over de baen,
zij buigen – en huigen – en houden zoo aen;
zij strekken, – zij rekken, – en trekken hun lijf,
en hukken – en kukken, – zoo zeer en zoo stijf!

(…)”

Ik heb altijd een beetje gewetensbezwaren als ik uit zo’n straatbibliotheekje een boek haal zonder er een in de plaats te kunnen leggen (‘t is niet dat ik geen uitwisselingsmateriaal heb, maar ik vergéét dat simpelweg in mijn rugzak te steken als ik ergens een stad of dorp in het nabije buitenland verken), maar ik ben toch wel blij dat ik er met De Muze en de Zeventien Provinciën een interessant uitgehaald heb.

Björn Roose

dinsdag 7 september 2021

Cleese over het leven (Life and how to survive it) – Robin Skynner & John Cleese (boekbespreking door Björn Roose)

Cleese over het leven (Life and how to survive it) – Robin Skynner & John Cleese (boekbespreking door Björn Roose)
“De komiek John Cleese, bekend van Monty Python en Fawlty Towers, ging jaren geleden naar zijn psychiater, Robin Skinner. Dat bezoek veranderde zijn leven. Nu willen Cleese en Skynner ook úw leven veranderen. (…) Cleese en Skynner wijzen u de weg in het leven van alle dag, in het gezin, op de werkplek en in de samenleving. De boodschap is zo spits geformuleerd en geestig ‘verpakt’ dat dit boek een meeslepende leeservaring is.”, aldus de tekst op de achterflap van dit in 1993 in Nederlandse vertaling bij Kosmos-Z&K Uitgevers verschenen, zo’n 440 bladzijden dikke, boek.

En, toegegeven, Cleese over het leven las voor mij inderdaad als een trein. Er komt, ondanks het feit dat een van de auteurs dus een psychiater is, weinig psychiatrische mumbo jumbo aan te pas, en de vraaggesprek-vorm waarin het gegoten is, maakt een en ander makkelijk verteerbaar (al komt die vorm af en toe wel enigszins gekunsteld over); de cartoons zijn een beetje aan de flauwe kant maar ook niet zo flauw dat ze de zaak versjteren. Alleen is “meeslepend” duidelijk niet hetzelfde als indringend: ik schrijf deze boekbespreking zo’n twee maanden nadat ik het werk gelezen heb en kan niet zeggen dat ik me er, zonder het weer open te slaan, nog veel van herinner. Met wat sjans heb ik een en ander, zoals dat dan heet, geïnternaliseerd, maar ik zou daar geen geld op inzetten.

Ja, ik weet nog dat ik mezelf, zoals Cleese, bij het lezen van wat dat allemaal inhield psychologisch tot de middenmotertjes rekende (daar zit nu eenmaal de absolute meerderheid van ons), dat “verbetering” volgens de heren in essentie niet voor iedereen hetzelfde zal betekenen (wegens een verschillende basis om van te starten), en dat ik nogal vaak dacht “tsja, dat is redelijk, maar bijzonder is het toch echt niet”. Dat zou eigenlijk ook niet mogen, dat je iets leest in zo’n boek dat je wel héél bijzonder vindt. Het gaat per slot van rekening “over het leven” en leven doet onze soort al ettelijke duizenden jaren zónder psychologen. Wellicht niet altijd even geestelijk gezond, en het ene moment al wat beter dan het andere, maar tóch … zonder dat er veel over gepsychologiseerd wordt.

Dat ga ik dus in deze bespreking ook niet doen. Maar ik gooi er wel graag een paar leuke citaten tegenaan (niemand leest een boek met John Cleese als co-auteur omdat hij op zoek is naar louter ernst, toch? – bovendien staat er zelfs een hoofdstuk in waarin de heren het over humor hebben). Ter info van mensen genre Noël Slangen: een citaat is altijd de letterlijke, desnoods vertaalde, weergave van wat iemand gezegd of geschreven heeft, niet iets wat je zelf bij elkaar gehusseld hebt, “vrij vertaald” of verzonnen, en dan vervolgens aan een ander hebt toegeschreven. In tijden waarin nogal hoog opgelopen wordt met “de” wetenschap zou je verwachten dat mensen ook wat respect tonen voor feiten in het algemeen, maar die twee blijken (ook in “de” wetenschap trouwens) weinig met elkaar te maken te hebben. Soit, hier is een eerste citaat van Cleese:

“(…) ik ga niet proberen een pleidooi voor de verdiensten van emotionele afhankelijkheid te houden, omdat ik al zo helemaal tot jouw [dat van Skynner dus, noot van mij] standpunt ben bekeerd dat ik nu alleen maar zie hoeveel ellende de idealisering van afhankelijkheid met zich meebrengt. Neem nu eens de Grote-Liefdesverhalen – Romeo en Julia, La Traviata, Anna Karenina, Carmen, Antonius en Cleopatra, Aïda, Dr. Zhivago, Tristan en Isolde, Brief Encounter. Je hoeft ze de mensen maar te noemen of er glijdt een dromerige, verrukte uitdrukking over hun gezichten en ze zeggen: ‘Ja, prachtig hè, zo romantisch.’ Nou ze zijn niet prachtig. Ze zijn praktisch niets anders dan pure ellende. Je komt er nog geen tien minuten fatsoenlijk, doodgewoon geluk en plezier in tegen. De geliefden krijgen meestal een portie uitzinnige extase toebedeeld en afgezien daarvan is het kamerbreed kommer en kwel. Ze worden doodgestoken, in tombes ingemetseld, ze gooien zich voor de trein, of ze plegen zelfmoord met adders, ze nemen vergif en ze gaan dood aan de vliegende tering of ze geven elkaar onder hevige zielesmarten op. Ze zijn er van overtuigd dat ze alleen met één ander het geluk kunnen vinden, en die kiezen ze dan opzettelijk omdat hij/zij niet te krijgen is. En waarom denkt u nou, dokter, dat al deze afhankelijkheid en de daaruit voortvloeiende narigheid aan ware liefde wordt gelijkgesteld?”

En hier het tweede: “Dus … Deze gezonde gezinnen kennen een heel goede, open communicatie, ook al lijkt die in de ogen van gewone mensen onbeheerst en rommelig. Weet je, het begint me eigenlijk een klein pietsje te vervelen om steeds te moeten horen hoe fantastisch deze mensen wel zijn. Is er nog iets ook maar enigszins ongunstigs over ze te melden: dat ze jong doodgaan, of waterzucht krijgen, of supporter zijn van Arsenal? Zelfs de neiging tot vroegtijdige kaalheid zou me al door dit kleine aanvalletje van jaloezie heen helpen. Vooruit, zeg eens iets over hen wat ons allemaal zal opvrolijken. Verzin het desnoods. In godsnaam …” Waarop Skynner antwoordt: “Meer dan negentig procent van hen kan vliegen.”

Deze moét ik trouwens – nu ik ze opgeschreven heb – sowieso onthouden: “Verwar activiteit niet met prestaties.” Kennelijk een “oude IBM-leus”, aldus Robin Skynner (overigens overleden in 2000), maar ik merk dat die verwarring, onder andere in het bedrijfsleven, ook heden ten dage nog steeds schering en inslag is. Mensen zien er bezig uit, zijn allicht ook bezig, maar presteren behalve dat bezig zijn letterlijk niks. Misschien is dat maar goed ook, maar het zou veel menselijke en andere energie besparen als ze met dat bezig zijn zouden ophouden.

En nu ik daar toch over … bezig ben, nog eentje van Cleese: “Toen ik een filmscript voor Video Arts over vergaderen schreef, hebben we daarin geadviseerd de voorzitter bij bepaalde punten van de agenda te laten aangeven hoeveel minuten erover gesproken mocht worden. Dat zit me nu helemaal niet lekker, ik denk dat je dat alleen bij onbenulligheden zou mogen doen. Goed, soms is het wel prima om een vergadering zo te leiden; maar sommige vergaderingen moeten uit kunnen lopen, zodat vage en ongeformuleerde gedachten de tijd hebben om boven te komen en heldere vormen aan te nemen, of het nu onduidelijke onlustgevoelens zijn, of creatieve ideeën die je niet kunt overhaasten.” Als ik dat lees heb ik in de eerste plaats de neiging om te zeggen: laat die vergaderingen dan maar uitlopen als ik er niet bij ben (als ik van iets geen last heb, is het namelijk wel van een drang naar vergaderen). Maar aan de andere kant bedenk ik mij dan dat de meeste vergaderingen sowieso om onbenulligheden draaien, dat de echte beslissingen buiten de vergadering om worden genomen, en dat “regelmatige” vergaderingen, vooral als er veel mensen aan deelnemen (wat mij betreft is three nog net geen crowd, maar meer dan vijf hoeven het er toch niet te zijn), er louter zijn om mensen “hun zegje” te laten doen. De goden zij dank voor online vergaderingen, computers met meerdere schermen, en het vermogen te luisteren terwijl je verder wérkt.

Da’s uiteraard moeilijker met lezen – en dit is geen podcast: ik wíl dat u effectief bezig bent met datgene waar ik m’n tijd in gestoken heb, dus ga ik verder wat kort door het boek én de bocht gaan. Geen uitgebreide samenvatting van wat Cleese te vertellen heeft over de geestelijke gezondheid van een staat als nationaal-socialistisch Duitsland bijvoorbeeld, maar wel een korte die ook opgaat voor onze van propaganda, “experten” en twitterende “leiders” vergeven tijd: “Ik denk dat alles in zo’n staat heel aardig geregeld is, vooropgesteld dat je geen blijk van zelfstandig denken geeft.” Of, wat Skynner zegt: “Tegelijkertijd moeten we, wanneer democratische landen de CIA en MI5 gebruiken om Big Brother te spelen, zonder aarzeling inzien dat dat overeenkomt met de gedragswijzen in de meest gestoorde samenlevingen.” Of, weerom Skynner: “Wanneer je een autoritaire leiding hebt, worden het gezag en verantwoordelijkheid en zelfbewustzijn omhooggeprojecteerd naar de leiders. Als je dus wilt dat mensen hun verstand en zelfrespect kwijtraken en lichtgelovig en afhankelijk worden, dan organiseer je een volksvergadering in Neurenberg. (…) Het doel is nu precies om in de hand te werken dat een aantal van de basisbrokjes wordt afgespltist en op hen wordt geprojecteerd. Zodat het publiek zich steeds meer als hulpeloze, afhankelijke kinderen gaat voelen, en dus werkelijk steeds meer macht aan de leider of de leidende groep overdraagt. En het slechte nieuws is dat … hoe groter de groep, hoe sterker deze neiging is!” Iets wat, aldus nog Skynner, “in het Westen tot een minimum beperkt wordt, omdat in democratieën de afstand tussen de leider en de geleiden normaal veel kleiner is. Je kunt de politici op de televisie zien, of horen op de radio, niet alleen onder ideale omstandigheden waarin ze alleen de positieve kant kunnen laten zien, maar met al hun schoonheidsfouten open en bloot onder vuur genomen bij openbare debatten waarbij hun beperkingen aan het licht kunnen worden gebracht”. “Kunnen”, inderdaad, want als er iéts is dat de mainstream media in het “Westen” in onze tijden niet meer doen, is het de “leiders” dwarszitten. In tegendeel: ze spelen voor regelrechte roeptoeter van de regimes en proberen iedereen die tegen deze regimes ingaat dwars te zitten.

Ik ga al evenmin uitgebreid samenvatten wat Skynner en Cleese te vertellen hebben over “primitieve” samenlevingen, maar geef u wel even deze mee van Cleese: “Dit, dokter, is het in een paradox verpakte raadsel. Deze prachtige, eenvoudige, gelukkige, ongecompliceerde samenlevingen – die wij dus denken te benijden – lijken geen weerstand aan materiële corruptie te kunnen bieden wanneer die bij hen wordt geïntroduceerd. Het westerse individualisme en materialisme moeten tegen hun diepste normbesef indruisen, maar deze simpele samenlevingen graaien ze gewoonlijk met beide handen naar zich toe, al moeten ze toch weten dat deze dingen aan een route liggen waarlangs ze het meeste van wat hun leefgemeenschap aan bijzonders heeft zullen verliezen.” Wat hij dan later aanvult met: “Weet je, het valt me nu plotseling op dat we het over het ‘westers materialisme’ en ‘westerse waarden’ hebben alsof het Westen altijd zo geweest is. Maar in feite heeft het Westen precies hetzelfde proces ondergaan dat we zonet beschreven hebben – precies dezelfde overgang van een op grond van gemeenschapszin en samenwerking functionerende samenleving naar een individualistische concurrentiemaatschappij (…) Ik doel op de overgang van de middeleeuwse christenheid naar het moderne Europa. Alleen omdat die zich lang geleden heeft voltrokken, vergeten we dat het om hetzelfde proces gaat. Als we naar de middeleeuwen teruggaan, treffen we in Europa een eenvoudige op samenwerking gebaseerde cultuur aan.” Wat hij nóg later aanvult met: “(…) het protestantse arbeidsethos komt snel tot ontwikkeling, met zijn uitzonderlijke nadruk op het vergaren van persoonlijke rijkdommen – nog niet om uit te geven, maar omdat dat de maatstaf is voor je ijver, spaarzin en efficiëntie. ‘Ledigheid is des duivels oorkussen’ en ‘Tijd is geld’ (…) De Kerk is zelfs zo kapitalistisch dat later, wanneer in het Hogerhuis een wetgeving wordt voorgesteld om grenzen aan het gebruik van kinderarbeid te stellen, de bisschoppen dat voorstel wegstemden!”

En ten slotte – vervolgens laat ik het boek voor wat het is, want zelfs met waar ik niet uitgebreid op inga, ben ik nog maar halverwege het boek gekomen – ook nog iets dat uitstekend past in de “discussie” (eerder verwijten vanwege de clan Verhofstadt en het die als een soort compliment opvatten door Viktor Orbán en zijn gelijkgestemden) over liberale versus “illiberale” democratie:

Cleese: “(…) hand in hand met het kapitalisme komt de liberale democratie. Ik weet dat Zuid-Korea en Singapore tot nog toe nauwelijks toonbeelden van democratische deugdzaamheid zijn, maar het overnemen van de vrije-marktprincipes lijkt onherroepelijk tot andere vrijheden te leiden, van sociale en politieke aard. Zoals Francis Fukuyama, de Amerikaanse historicus, zegt: ‘We hebben er moeite mee … ons een toekomst voor te stellen die niet in wezen democratisch en kapitalistisch van aard is.’”

Skynner: “Nu, ook al zou dat waar zijn, dan betekent dat toch nog zeker niet dat we maar één soort samenleving meemaken, wel? Per slot van rekening valt me wel op dat de twee meest geslaagde liberale democratieën ter wereld zich ieder aan een uiteinde van de individualistisch op-de-gemeenschap-gerichte schaal bevinden (…)”

Cleese: “Je bedoelt Amerika en Japan.”

Skynner: “Ja. De Verenigde Staten met hun lange traditie van stoer individualisme; en Japan, dat functioneert via een zeer sterke gemeenschapszin, een heel hechte sociale structuur waarin uitzonderlijk krachtig naar algemene overeenstemming over dingen wordt gestreefd.”

Over Byrd Lyndon, Commodore Perry, de yakusa, Karel van Wolferen, Colin Turnbull, Kondratieff (had ik al niet meer over gehoord sinds mijn studietijd), de waarde van geld, “de bijgelovige kwezelarij, metafysische blabla en het dure etherische jargon die er nu aankomen”, Life of Brian, “caliverneuken” (de enigszins rare vertaling van “californication”), LSD (de drug), de grot van Plato, Muriel Volestrangler, Johan Huizinga, de verwijzing naar de Dead-Parrotsketch, goede (en slechte) therapeuten, het feit dat democratie niet werkt en het feit dat politieke opvattingen geen lijn zijn maar een cirkel … gaan we het dus verder niet hebben.

Misschien alleen nog een paar woorden van Robin Skynner om deze bespreking mee af te ronden dan: “(…) in zo’n groot verband als de samenleving beschikt niet één persoon en niet één groep in zijn eentje over voldoende kennis om ook maar één ding te veranderen zonder meer problemen in het leven te roepen dan op te lossen. Kunstmatige verandering, door middel van machtsmaatregelen, op basis van een theorie opgelegd, maakt òf de zaken erger, òf wijzigt ze op een kunstmatige manier die niet in stand te houden is. Maar als iedereen de verantwoordelijkheid op zich zou nemen om een poging te doen zich voor alle beschikbare informatie en voor opvattingen van anderen open te stellen, en zich daardoor te laten beïnvloeden en te veranderen, zal dit langs geleidelijke weg veranderingen in de hele samenleving tot stand brengen die echt organisch van aard zijn, en ontzaglijk veel intelligenter dan een enkel individu ooit kan hopen te begrijpen. Dan zal de verandering juist en passend zijn, het goede compromis voor de omstandigheden van het ogenblik, en wanneer die verandering zich voltrokken heeft, zal ze blijvend zijn.” Klinkt altijd leuk, zo’n dingen, maar ze zijn natuurlijk volkomen onzin. “Iedereen” als redmiddel voor wat we niet zonder “iedereen” kunnen doen, is je reinste utopie en zal ook nooit werkelijkheid worden.

Maar los daarvan: Life and how to survive it, of in het Nederlands Cleese over het leven, is zeker het lezen waard. “Een oud boek”, zoals een collega van mij zou zeggen, al is het dan een stuk minder oud dan hij, maar wie wil nu geen “aangenamer en gelukkiger leven”? En dat is toch wat de ondertitel zegt: “Skynner en Cleese over een aangenamer en gelukkiger leven”.

Björn Roose