vrijdag 26 juli 2024

Vacantiekrabbels – Lode Baekelmans (boekbespreking door Björn Roose)

Vacantiekrabbels – Lode Baekelmans (boekbespreking door Björn Roose)
De oplettende lezer zal ongetwijfeld gezien hebben dat er naar hedendaagse normen een spelfout zit in de titel van dit boekje: niemand zou ‘vakantie’ nu nog als ‘vacantie’ schrijven, tenzij hij van oorsprong Franstalig is en ‘vacance’ verwart met ‘vakantie’, of om een of andere andere reden de elementaire regels van het Nederlands niet beheerst. En toch beheerste de auteur, Lode Baekelmans, het Nederlands meer dan voldoende om niet tegen de basisregels ervan te zondigen.

De reden van de schijnbare fout ligt dan ook in de ouderdom van het boekje, en daarmee in de erin gebruikte vorm van het Nederlands: Vacantiekrabbels dateert uit 1917, wat meteen ook het enigszins verhakkelde uitzicht van het bij De Sikkel te Antwerpen en Em. Querido te Amsterdam amper vierenzestig bladzijden dikke en op klein formaat uitgegeven werkje verklaart. Plus, onder andere, de intussen door allerlei taalhervormingen verhakkelde namen van plaatsen als Ruysbeek (Ruisbeek), Campenhout (Kampenhout), Steenockerzeel (Steenokkerzeel), Melsbroeck (Melsbroek), Dieghem (Diegem) of Haeren (Haren), al heet Schaarbeek dan weer wél Schaarbeek en niet ‘Schaerbeek’, zoals de Franstaligen het dezer dagen nog schrijven, er daarmee van uitgaand dat ze de naam... verfranst hebben.

Verfranst, zoals wél vrij efficiënt gebeurde met de familie van Georges Eekhoud, geboren in 1854 in Antwerpen, vooral schrijvend over de Kempen, de haven van Antwerpen, Vlamingen in het algemeen, maar desalniettemin het Frans hanterend en leverancier van het citaat waarmee Baekelmans dit boek begint, een citaat uit L’autre Vue, een roman uitgegeven in 1904 in Parijs, handelend over de streek ten oosten van Mechelen, “la Campine anversoise et le Hageland brabançon”, ofte de Antwerpse Kempen en het Brabantse Hageland, de streek waarin het grootste deel van dit boekje zich afspeelt. Meteen bewijs ook van het feit dat geletterde mensen destijds best wel Nederlandstalig konden zijn zonder dat zulks een belemmering vormde om ook Frans te lezen. Een feit waar met de jaren – een zeldzame uitzondering niet te na gesproken, daar kom ik binnenkort, in een andere boekbespreking, op terug – bijna elk overblijfsel van verdwenen is, wellicht onder invloed van het gegeven dat ‘iedereen’ tegenwoordig het Engels ‘beheerst’ (of wat daarvoor moet doorgaan) en die taal zelfs binnen belgisch verband daarmee de lingua franca is gaan vormen en dat Franstaligen binnen datzelfde belgische verband ook nooit, toch niet in enigszins noemenswaardige mate, geïnteresseerd geweest zijn in het van hun kant beheersen van het Nederlands. Als mens blijf ik zulks een jammerlijke zaak vinden – slimmer zijn dan een ander valt nauwelijks onder de gebreken te rangschikken -, maar het is nu eenmaal zo dat vaststellen dat de inspanning niet eenzijdig is die inspanning tot een genoegen maakt en dat waar dat genoegen ontbreekt de inspanning vaak gestaakt of niet eens meer begonnen wordt.

Enfin, wie geen Frans verstaat, kán die eerste bladzijde ook overslaan en zal daarmee niet zo heel erg veel missen. Net zomin, eerlijk, gezegd, als hij zou doen met het maar meteen overslaan van dit hele boekje, een boekje dat eigenaardig genoeg wél opgenomen is in de opsomming van Baekelmans’ werken op Wikipedia, maar niet in die in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, die tegenwoordig – zoals de geïnteresseerden ongetwijfeld al wisten – geheel gratis online te vinden is. Wat ik uiteraard alleen maar vernoem vanwege het feit dat er in de Encyclopedie niet vermeld wordt dat onder Werken maar een déél van zijn werken opgesomd wordt (ongeveer drie vijfde van wat op Wikipedia wordt meegegeven), want de auteurs van de online versie hebben het wat dat betreft toch al wat beter gedaan dan die van de papieren versie uit 1998, waarin, óók al onder het kopje Werken, slechts zeven van zijn om en nabij de vijftig boeken werden vermeld. Binnen hier en nog een versie of tien zal de lijst er misschien volledig uit beginnen te zien, al zullen de werken onder genoemde titels dan in menig geval al helemáál gedesintegreerd zijn.

Maar ik zei dus dat de potentiële lezer niet zo heel veel zou missen als hij dit boekje aan zich voorbij zou laten gaan. Waarom? Omdat het effectief niet meer dan wat ‘krabbels’ zijn, weinig samenhangende notities over mensen die de schrijver ontmoet, dorpen waar hij doorheen trekt, histories die hij verneemt, tijdens een vakantie in het jaar 1917. Een tijd waarin nog maar héél weinig mensen zich de luxe van vakantie konden veroorloven, een tijd ook waarin zelfs degenen die zich die wél konden veroorloven dat in veel gevallen toch niet konden doen: jongere mannen zaten voor het overgrote deel aan het front of hadden ten gevolge van hun verblijf aldaar voor eeuwig vakantie gekregen. Een gegeven dat ondanks het vroeg-toeristische karakter van dit boekje er toch regelmatig in doorklinkt: “Hij kwam langs de baan, van den kant waar, bezijden in een beemd naast den spoorweg, een kruis geplant staat midden van rozenstruiken, tegenover het baanwachtershuisje, waarvan al de muren geschramd zijn door geweerkogels”; “Een smal straatje met uitgebrande huisjes… Tusschen de puinen groeit mos en onkruid, paarse bloemen en roode kollen”; “Dof weerklinkt het verre kanongebulder”; “Te Aarschot was er een oude middelbare school en een nieuwe gendarmerie. De gendarmerie staat nog recht. Er is altijd meer zorg besteed aan de gendarmerie dan aan het onderwijs in Vlaanderen”.

Zorg, maar geen zorgen. Die oorlog speelt ergens op de achtergrond, op het moment dat het verhaal verteld wordt van Lowet, die in het bos geplukte paddestoelen met een hoop water overgiet om ze vervolgens, goed opgezwollen, te verkopen in Brussel, net iets meer op de voorgrond, maar ook dan bijlange niet zover op de voorgrond als bijvoorbeeld het geval was in Charelke Dop van Ernest Claes, een figuur afkomstig uit Diest trouwens, niet zo heel ver van waar Baekelmans zijn vakantie besteedde. In Vacantiekrabbels kabbelt niet alleen het leven van de vakantieganger rustig verder, dat is ook zo met de levens van de mensen in zijn buurt, de mensen van “deze eigenaardige streek”: “Ge zult dat land bezien met nieuwe ogen, voorspelde mij de schrijver van ‘Pallieter’”, schrijft Baekelmans in het eerste stukje, maar die nieuwe ogen namen beduidend minder actie waar dan Felix Timmermans er een jaar eerder had beschreven (zelfs Jupiter hangt niet echt lang de aap uit). Plotseling gebeurde er niets zou geen correcte omschrijving zijn, er gebeurt gewoon nóóit iets, en dat lijkt ook precies hetgene te zijn dat Baekelmans over de streek wil vertellen, al gebeurde het mij, toen ik een paar weken geleden in die streek was, wél dat een voorziene wandeling – startend bij het ouderlijk huis van Ernest Claes trouwens - door de Demerbroeken moest aangepast en uitgebreid worden vanwege het feit dat het water besloten had niet rustig binnen zijn oevers te blijven. “Achter ons de Kempen en voor ons het Brabantsch Hageland met Sichem in de Demervallei”, schrijft Baekelmans dan: “Hier vloeien beken en groenen malsche meerschen, bespikkeld met kalveren. Het water kabbelt onder het rad van de ouden bemosten watermolen.”

Maar er zit zonder twijfel meer actie in de boeken waar Baekelmans naar verwijst. De loteling van Hendrik Conscience, The Luck of Barry Lyndon (of een ander boek) van William Makepeace Thackeray, La Cousine Bette van Honoré de Balzac, De filosoof van ‘t sashuis van Maurits Sabbe, en The Light That Failed van Rudyard Kipling. De loteling heb ik in tegenstelling tot een aantal andere verhalen van Conscience niet in mijn boekenkasten staan, van Sabbe en Balzac heb ik zelfs helemaal niks (ja, dat gebeurt), maar De memoires van de hoogwelgeboren Barry Lyndon en een aantal verhalen van Kipling wél. Wie weet haal ik dié een dezer maanden wel eens uit mijn kasten…

Björn Roose

dinsdag 23 juli 2024

Het keizerrijk van de zon – James Graham Ballard (boekbespreking door Björn Roose)

Het keizerrijk van de zon – James Graham Ballard (boekbespreking door Björn Roose)
Het leek mij bijna onvoorstelbaar, maar het is toch al van 2018 geleden dat ik nog een boek van James Graham ‘J.G.’ Ballard besprak. In dat jaar las ik er echter niet één van hem maar drie – Super-Cannes, De dag van de schepping, en ten slotte De zachtheid van vrouwen – en het in zicht komen van het einde van de voorraad zal ongetwijfeld bijgedragen hebben tot een tijdelijke stop. Het moge duidelijk wezen: James Graham Ballard, wiens boeken in mijn bibliotheek nog net op dezelfde plank kunnen als die van Isaac Asimov, behoort net als die laatste tot de auteurs waarvan ik tot nog toe ieder werk met veel genot gelezen heb, en in die vaststelling is ook na lezing van Het keizerrijk van de zon geen verandering gekomen.

Al is Het keizerrijk van de zon dan wel een heel ander werk dan Super-Cannes en de hier ook nog in mijn kasten staande boeken Wakend oog, Doodlopend strand, De brandende aarde, Cocaïnenacht (zeer onlangs in mijn handen gevallen en daarmee de reden om nog eens wat van Ballard te lezen) en Chronopolis. Dié boeken behoren immers tot het science-fictiongenre of zijn op zijn minst, wat dan heet, visionair. Ballard, overleden in 2009, stond immers bekend vanwege boeken waarin hij een bepaald draadje oppakte dat richting de toekomst leidt en dat dan op een manier uit te werken die niet alleen realistisch leek, maar (daardoor) ook buitengewoon griezelig. Met camera’s volgepropte woonwijken die desalniettemin niet veilig zijn, een intellectuele elite die zich afsluit van de buitenwereld en zich vervolgens zo begint te vervelen dat ze aan het moorden slaat, een wereld die getroffen wordt door een alsmaar om zich heen grijpende droogte, een stad waarin klokken verboden zijn,… Niemand heeft die dingen beter uitgewerkt zonder de band met het heden te verbreken. Dat geldt echter niet voor De dag van de schepping, De zachtheid van vrouwen, en Het keizerrijk van de zon. Die vallen namelijk niet onder de science fiction of de visionaire literatuur, die spelen zich, al hebben ze dan óók de (lichte) waanzin tot hoofdthema, af in het heden, of toch minstens een heden zoals de auteur of anderen dat gekend hebben. De dag van de schepping heeft als decor – zoals op de achterflap vermeld staat – “een door droogte en oorlog geteisterd Afrikaans land” waarin een westerse dokter zichzelf tracht staande te houden tot hij zelf aan de rond hem opdringende waanzin ten prooi valt (een boek dat enigszins vergelijkbaar is met Hart der duisternis van Joseph Conrad, nu ik er zo eens over nadenk); De zachtheid van vrouwen handelt over het leven van Ballard zelf en was, zoals de Los Angeles Times Book Review zei, “een staaltje van Ballards zeldzame vermogen werkelijkheid en verbeelding te versmelten tot de meer dan het leven zelf overtuigende wereld van de roman”; en Het keizerrijk van de zon is wat aan De zachtheid van vrouwen voorafgaat.

Of toch ten dele. Want los van het feit dat beide werken een mengeling vormen waarin fictie en werkelijkheid geenszins uit mekaar te trekken vallen – voor niks anders dan de werkelijkheid kan de geïnteresseerde lezer kennelijk terecht in het volkomen autobiografische Miracles of Life -, begint De zachtheid van vrouwen niet precies waar Het keizerrijk van de zon eindigt. Waar op de laatste bladzijde van Het keizerrijk van de zon Jim (ofte James, zijnde de gefictionaliseerde Ballard zelf) over de loopplank het schip Arrawa opstapt, doet de ik-persoon in De zachtheid van vrouwen (waarin Ballard dus de afstandelijkheid ten opzichte van het hoofdpersonage heeft laten vallen, wellicht omdat het verhaal toch mínder fictieve elementen bevat) dat pas aan het einde van Deel I – Een seizoen voor sluipmoordenaars, zo’n zestig bladzijden na aanvang van het boek. Eigenlijk zou ik die zestig bladzijden moeten herlezen om de reden van die herhaling – mogelijk niet louter een introductie voor mensen die Het keizerrijk van de zon niet gelezen hebben – te achterhalen, om voor mezelf te weten te komen of het wel een herhaling was, maar ik doe het niet. Eigenlijk had ik zelfs éérst Het keizerrijk van de zon moeten lezen en dan pas De zachtheid van vrouwen, maar gedane zaken nemen geen keer en ik heb voorlopig nog té veel te lezen om De zachtheid van vrouwen opniéuw ter hand te nemen.

Soit, we gingen het over Het keizerrijk van de zon hebben, Japan dus, al ligt de plaats waar en waarrond zich de actie afspeelt tegenwoordig niet meer in dat keizerrijk of door dat keizerrijk gecontroleerde gebieden. En dát is de achtergrond die dit boek wel heel bijzonder maakt. Jim, een tienjarige jongen, wordt immers tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals zovele anderen in die jaren, meegesleurd in de verwarring die zo’n oorlog onvermijdelijk creëert, ook (misschien vooral) voor wie geen wapens draagt, maar zijn Tweede Wereldoorlog is niet de Tweede Wereldoorlog waarmee wij in West-Europa minstens in vage lijnen bekend zijn. We weten allemaal wel (daar ga ik dan toch van uit) dat de Amerikanen uiteindelijk officieel betrokken raakten bij de strijdende partijen na de Japanse aanval op Pearl Harbor, maar van wat zich verder in de Stille Oceaan afspeelde, weten we doorgaans niet veel meer dan dat het eindigde met de Amerikaanse kernbommen op Hiroshima en Nagasaki (massamoorden waarvoor de Amerikanen overigens nooit veroordeeld zijn). We hebben mogelijk een film als The Bridge on the River Kwai gezien, of Clint Eastwoods tweeluik Flags of Our Fathers / Letters from Iwo Jima, maar bij het noemen van ‘Mantsjoerije’, de Tweede Chinees-Japanse Oorlog, Chiang Kai-shek of Puyi gaan er doorgaans niet bijzonder veel belletjes klinken (al hebben velen allicht ook The Last Emperor gezien, met die laatste als onderwerp), en als ze al klinken, dan toch niet echt helder. Terwijl net dát – aangevuld met wat daar nog vóór kwam - het decor is van Het keizerrijk van de zon, en dus datgene waar Sjanghai, plaats van de actie, in ligt: “Oorlogen kwamen vroeg naar Sjanghai, ze haalden elkaar in als de vloedgolven die de Jangtse opstroomden en alle doodkisten naar deze protserige stad terugvoerden die vanaf de begrafenispieren van de Chinese Bund in het water waren geworpen”.

Kort samengevat: aan het begin van de 19de eeuw, tijdens de Eerste Opiumoorlog (een oorlog die grotendeels draaide rond het feit dat Groot-Brittannië van oordeel was dat het het recht had opium China binnen te smokkelen, en de Chinezen daar anders over dachten), kwamen de Engelsen aan de macht in Sjanghai. Door het in 1842 gesloten Verdrag van Nanking (waarin overigens niet gesproken werd over die opium) kregen de Britten niet alleen Hongkong in handen, maar werden een aantal havens, waaronder die van Sjanghai, verplicht opengesteld voor internationale handel. In 1850 volgde al een opstand en in 1853 werd de stad bezet door een groep rebellen, die wel de landelijke gebieden rond de stad vernielden, maar de buitenlandse nederzettingen met rust lieten. Een hele hoop Chinezen vluchtte bijgevolg naar die buitenlandse nederzettingen, maar in het jaar daarop kwamen er nieuwe voorschriften die meer land ter beschikking stelden van de autochtonen en een eerste jaarlijkse bijeenkomst van de ‘gemeenteraad’ om de buitenlandse nederzettingen te beheren: in 1863 werden de Britse en Amerikaanse nederzettingen vervolgens samengevoegd tot wat vanaf dan de “Internationale Concessie” ging heten. Een dertigtal jaar relatief rust volgde, maar de Eerste Chinees-Japanse Oorlog (1894-1895) had behalve de door de Japanners afgedwongen ‘onafhankelijkheid’ van Korea en de afstand van een aantal gebieden, waaronder Taiwan, ook de komst van de Japanners naar Sjanghai tot gevolg. Ze bouwden er hun fabrieken, al snel gevolgd door de vroegere kolonisten, en Sjanghai werd behalve een belangrijke havenstad ook de belangrijkste financiële stad van het Verre Oosten. Nog geen tien jaar na het einde van de Eerste Chinees-Japanse Oorlog ziet echter de Tongmenghui, ofte Revolutionaire Liga, van de Chinezen Sun Yat-sen en Song Jiaoren het licht in Tokio (toen Japan, nu nog steeds Japan) en stelt zich tot doel een Chinese Republiek op te richten. Daaruit ontstaat in 1911 de Kwomintang (of Guomindang), die in 1912 effectief de eerste president van de Chinese Republiek levert, maar door de tweede president, Yuan Shikai, meteen zou verboden worden. In 1916, na het overlijden van die tweede president, slaagt de Kwomintang er met hulp van de Sovjets in af te rekenen met de plaatselijke krijgsheren in Zuid-China en vanaf het begin van de jaren 1920 maken de Chinese communisten óók deel uit van de Kwomintang, al is deze an sich niet communistisch. Een enigszins eigenaardige toestand – zij het geen zeldzame op het communistische pad -, die een einde zou nemen met het als partijleider aantreden van de al eerder genoemde Chiang Kai-shek: die verbrak meteen na zijn aanstelling tot partijleider in 1927 de banden met de Sovjets en begon met zijn nationalistische legers op de communisten van zijn voormalige partner Mao Zedong te jagen. De communisten konden op dat moment niet meer doen dan met zo’n 20.000 man het hazenpad te kiezen (een hazenpad dat later omgedoopt werd naar het toch iets eervoller “Lange Mars”) en zich zo ver mogelijk uit de buurt maken, en Chiang Kai-shek werd vanaf 1928 onbetwist alleenheerser over het land. Net lang genoeg in ieder geval om, onder andere, Sjanghai uit te roepen tot “speciale stad” en vervolgens tot provincie. Nog maar pas echter was hij als president opgevolgd door Lin Sen of het Japanse Keizerrijk viel Mantsjoerije binnen, daarmee de Tweede Chinees-Japanse Oorlog startend en de ‘onafhankelijkheid’ veroorzakend van wat van 1932 tot 1945 Mantsjoewko zou heten, een Japanse vazalstaat met de ook al eerder genoemde Puyi, de laatste keizer van de Qing-dynastie, als officieel staatshoofd. Een marionettenregime dus, dat met de door Japan afgedwongen Wapenstilstand van Tanggu in zijn grondgebied en regering zou erkend worden door de Chinese Republiek. Een vernedering die niet zou verhinderen dat de Kwomintang zich intussen verder bezighield met de strijd om de macht met de communisten van Mao en zou resulteren in het veroveren van grote gebieden in Oost-China door… Japan. Ook dié gebieden werden vervolgens door Japan ‘onafhankelijk’ verklaard als Japans-China. Van die laatste knokpartij was de Slag om Sjanghai de grootste en langste ronde, durend van 13 augustus 1937 tot 26 november van datzelfde jaar, en tevens wat door een aantal historici beschouwd wordt als het eerste gevecht van de Tweede Wereldoorlog, een gevecht dat gewonnen werd door de Japanners.

In die heksenketel – de “Internationale Concessie” was er nog steeds en de westerlingen die er woonden deden ondanks de omstandigheden nog steeds goede zaken – van een Republiek China (tegenwoordig nog voortbestaand als Taiwan op het eiland Formosa) met een ‘leidende partij’ Kwomintang die na jaren strijden tegen machthebbers en krijgsheren nauwelijks de tijd had gehad om zich naar behoren te installeren, vervolgens hele stukken land kwijtgespeeld was aan een bezetter en binnen wat van het land overbleef ook nog eens de strijd moest aangaan met steeds beter georganiseerde communisten, in een stad die een paar jaar eerder voor een groot deel tot puin was geschoten, maakt Jim in eerste instantie met de (rest van de) Tweede Wereldoorlog kennis via oorlogsfilms. Oorlogsfilms die eigenlijk alleen maar dát kunnen zijn, geen weergave van een echte oorlog: “De echte oorlog was alles wat hij zelf had gezien sinds de Japanse invasie in China in 1937, de oude slagvelden bij Hoeng-tj’iau en Lunghua, waar de beenderen van onbegraven doden elke lente aan de oppervlakte van de rijstvelden te voorschijn kwamen. Echt oorlog, dat waren de duizenden Chinese vluchtelingen die stierven aan cholera binnen de palissaden bij P’oe-toeng, en de bebloede hoofden van communistische soldaten op spiesen langs de Bund. In de echte oorlog wist niemand aan welke kant hij stond, en waren er geen vlaggen, of commentatoren of winnaars. In een echte oorlog waren er geen vijanden.” Of alleen maar vijanden, zou ik daar aan toevoegen, want “geen” of “alleen maar” is iets wat na het opnieuw uitbreken van de vijandelijkheden in Sjanghai, alleen dit keer tussen de Japanners en de nauwelijks militair aanwezige westerlingen (waarbij de Japanners ook nog eens gebruik maakten van westers wapentuig dat ze eerlijk gekocht hadden), steeds dicht bij mekaar blijft liggen. Al helemaal in de geest van Jim, een kinderlijke geest die Ballard zich zoveel jaar nadien toch nog perfect voor de volwassen geest wist te halen: “De communisten hadden het interessante vermogen iedereen van streek te maken, een gave waarvoor Jim het grootste respect had.” En: “Niet voor het eerst realiseerde Jim zich dat de Japanners, die officieel zijn vijanden waren, in Sjanghai zijn enige bescherming vormden.”

Een heksenketel ook waar Jim vervolgens ‘groot’ in wordt. Hij raakt zijn ouders kwijt (letterlijk, niet figuurlijk) in de ontstane chaos, zwerft op zijn eentje door de stad (daarbij zijn best doend zowel uit handen van de Japanners als de Chinezen te blijven), komt bij twee Amerikanen terecht die hem proberen te verkopen maar daar niet in slagen, maar wordt uiteindelijk toch opgepakt door de Japanners. En dan begint het pas. Van een hospitaal waar nauwelijks iemand beter wordt, wordt hij (na enig aandringen) afgevoerd naar een gevangenenkamp dat er nog niet blijkt te zijn, vervolgens (met zijn mede-‘reizigers’) geweigerd door de Britse kampleiders bij een volgend kamp (ze willen geen zieken), en komt er een voorlopig einde aan zijn reis met zijn opsluiting in Kamp Lunghua, een kamp gelegen rond een vliegveld waar de gevangenen vooral bezig zijn met proberen in leven te blijven ondanks steeds kleiner wordende voedselrantsoenen, een ‘directie’ die er niet in geïnteresseerd is hoe lang ze leven, en uiteindelijk ook de Amerikanen die de ene na de andere raid uitvoeren op dat vliegveld. Op de details ingaan van wat er tijdens die ‘reis’ gebeurt, van de mensen die hij leert kennen (in het bijzonder dokter Ransome en de Amerikaanse ritselaar Basie), en ook van wat er ná het feitelijk ontbinden van het kamp geschiedt (een soort dodenmars, maar dan eindigend in het niets, in een soort van machtsvacuüm dat werkelijk niemand nog komt invullen, een Apocalypse Now voorbij het laatste restje beschaving maar dan beschreven op een manier die alleen Ballard presteerde), zou ons te ver leiden, maar behalve meesterlijk verteld is Het keizerrijk van de zon ook een véél interessanter ooggetuigenverslag van wat burgers kan overkomen in de kampen van hun vijandig gezinde regimes dan Muzikant onder de galg van Herman Sachnowitz dat was. Niet omdat de Japanse kampen dodelijker waren dan de nationaal-socialistische vernietigingskampen (de Japanners leken niet uit op het bewust, laat staan in sneltempo kapot maken van hun gevangenen), maar omdat het verslag werkelijk persoonlijk is. Ik heb er u nu wel een historische achtergrond bij bezorgd, maar in het boek komt die nauwelijks aan de orde. De auteur heeft het dan wel over Jim als over een derde persoon, maar de wereld waarin Jim zich voortbeweegt, de wereld die de auteur weergeeft, is de wereld zoals Jim die moet gezien hebben, de wereld waaraan Jim zich zeer snel aanpast: “Zolang hij zijn klusjes deed voor Basie, Demarest en Cohen, naar de keukens en terug, water dragen en schaakspelen, kon Jim de illusie ophouden dat de oorlog altijd zou blijven duren”. Bevreemdend, die wereld waarin Jim dingen doet zonder dat hij die beoordeelt of zelfs maar kan beoordelen als ‘kwaad’ of ‘goed’, waarin hij dingen voor zichzelf en anderen ‘regelt’ zonder echt in staat te zijn daar de positieve gevolgen op lange termijn van in te schatten, waarin het kind in hem blijft vechten om boven de snel opgroeiende puber uit te komen, de lezer toelatend enige afstand te behouden, maar er ook voor zorgend dat je zelf niet buiten het verhaal kan blijven, een effect dat het lezen van Muzikant onder de galg op geen enkel moment weet te bereiken. Een passage als deze is oneindig veel begrijpelijker dan de pogingen van Sachnowitz om – telkens weer met een andere invulling – die ene regel naar voor te schuiven die geen enkele gevangene zou overtreden: “Naast hem zat dominee Pearce, een methodistische zendeling wiens Japans sprekende vrouw openlijk met de bewakers collaboreerde door iedere dag rapport uit te brengen over de activiteiten van de gevangenen. Niemand bekritiseerde mevrouw Pearce hierom, eigenlijk waren de meeste gevangenen in Lunghua erop uit om te collaboreren. Jim keurde het eigenlijk af maar was het ermee eens dat het waarschijnlijk verstandig was wat dan ook te doen om te overleven. Na drie jaar in het kamp betekende het begrip patriottisme niets. De dapperste gevangenen – collaboratie was een riskante zaak – waren diegenen die zich een weg kochten om bij de Japanners in de gunst te komen en daarbij hun makkers hielpen met kleine voorraden voedsel en verband. Trouwens, er waren weinig verboden activiteiten te verraden. Niemand in Kamp Lunghua zou dromen van vluchtpogingen en iedereen verklikte terecht elke gek die op het punt stond tussen het draad door te stappen vanwege de angst voor daaropvolgende represailles.”

Gek inderdaad, want terwijl er misschien hier en daar nog iemand was die vanuit de min of meer georganiseerde wereld van Kamp Lunghua probeerde te ontsnappen naar het regelrechte gekkenhuis daarbuiten, waren er ook nog die probeerden binnen te komen: “Berooide boeren, dorpsbewoners, soldaten van het marionettenleger en in de steek gelaten kinderen zaten op de openbare weg en staarden naar het prikkeldraad dat tegen hen werd verstevigd. De eersten van deze verpauperde mensen waren drie maanden geleden verschenen. ‘s Nachts klommen de wanhopigsten over de afrastering, maar werden gegrepen door patrouilles van geïnterneerden. Diegenen die het in het wachthuis tot de dageraad overleefden werden door de Japanners naar de rivier afgevoerd en op de oever doodgeknuppeld.”

Al kon het in Japan en de door Japan bezette gebieden natuurlijk altijd ook nog zo gek worden als tijdens de laatste dagen van nationaal-socialistisch Berlijn: “De bewakers bewogen met hun dienstroosters door het stille kamp en hielden herhaaldelijk appèls. De oorlog stond op het punt te eindigen, maar de Japanners waren bezeten van exacte kennis over hoeveel gevangenen ze vasthielden.” Een moeite die ze zich hadden kunnen sparen, want de gevangenen keerden vanzelf wel terug: “Na drie jaren van pogingen het kamp te verlaten waren ze nu terug aan de poort, klaar om hun posities in te nemen voor de derde wereldoorlog. Ze begonnen zich ten langen leste de simpele waarheid te realiseren die Jim altijd had gekend, dat ze binnen Lunghua vrij waren.” Vrij in ieder geval van die derde wereldoorlog, die daarbuiten inderdaad al leek te starten: “Er vielen een stuk of tien parachutes uit de B-29’s, die snel naar de aarde ijlden. De trommels waren niet met Spam, Klim en Reader’s Digest geladen maar met munitie en explosieven voor de Kwomintang-troepen. Het bataljon was onder steun van zijn artillerie de laatste communistische eenheden aan het uitroeien die nog steeds tussen de ruïnes van de pakhuizen van P’oe-toeng stand hielden. De lijken van de communisten werden op de strekdam als brandhout opgestapeld.”

Een schitterend boek, ook en zeker voor wie – want dat vergat ik u nog te zeggen – de film, Empire of the Sun, van Steven Spielberg heeft gezien. Wat neergeschreven kan worden door een auteur als Ballard kan immers absoluut niet noodzakelijk ook zo verfilmd worden.

Björn Roose

vrijdag 19 juli 2024

Fietsen met Nietzsche – Babs van den Bergh (boekbespreking door Björn Roose)

Fietsen met Nietzsche – Babs van den Bergh (boekbespreking door Björn Roose)
Halverwege april van dit jaar besprak ik nog Ode aan het wandelen van David Le Breton, vandaag is het aan Fietsen met Nietzsche van Babs van den Bergh. Verbanden tussen die boeken liggen, ook inhoudelijk, voor de hand (bijna had ik ‘voor de band’ geschreven, maar dat zou er als bad pun misschien iets óver geweest zijn), maar er is nog één verband meer dan de voor de hand liggende: net zoals Ode aan het wandelen leende ik Fietsen met Nietzsche in de openbare bibliotheek. Kost nihil dus en toch weer even wat leuk leesvoer doorgenomen.

Leuk leesvoer dat voor het overgrote deel overigens niét van de hand is van Babs van den Bergh. Die staat op de omslag van dit van de ondertitel Filosofie voor op reis voorziene, in 2007 bij Prometheus uitgegeven, een grote tweehonderd bladzijden dikke boekje dan ook slechts als samensteller vermeld. Samensteller van een boek met teksten van mij ook al eerder bekende filosofen – Plotinus, Petrarca, Friedrich Nietzsche, Jean-Jacques Rousseau, Albert Camus, Walter Benjamin, Ton Lemaire, Seneca, Marcus Aurelius, Xavier de Maistre, Connie Palmen (van wie ik in alle eerlijkheid tot voor kort dacht dat ze streekromans schreef), Michel Onfray, Michel Houellebecq, Peter Sloterdijk, en Alain de Botton – en mij onbekende exemplaren – Cornelis Verhoeven, Paul van Tongeren, Peter Delpeut, Marc van den Bossche, Alphonso Lingis, en Carolien Van Bergen. Waaruit in ieder geval blijkt dat ik niet noodzakelijk beter bekend ben met wat in ons eigen taalgebied geschreven is.

Ook niet noodzakelijk onterecht trouwens, want een aantal van de teksten in dit boek, voor het overgrote deel overgenomen uit boeken van de ‘denkers’ in kwestie, in een enkel geval (dat van Sloterdijk) uit een lezing, zou ik durven klasseren onder de noemer die Don Croonenberg gebruikte voor het boek van hem dat ik hier een paar weken geleden besprak: Gelul. Over hemelbeweging van Plotinus, bijvoorbeeld. Filosofie: wegen, zijwegen, omwegen van Marc van den Bossche. Zich terugtrekken van Marcus Aurelius. Begin en einde van Cornelis Verhoeven. Door kennis te maken met het soort teksten dat die laatste schrijft, heb ik vele jaren gedacht dat ik een absolute hekel had aan alles waar het woord ‘filosofie’ zelfs maar bij in de buurt geweest was: “Zonder een kunstmatige begrenzing kan de kennis van oorzaken niet tot contemplatie en geluk leiden, terwijl het aanschouwen van het zijn op zichzelf al een eindpunt is. Het richt zich ook op een punt dat buiten de kring van een eigenmachtig verklarende filosofie ligt. Hoe autonoom en zelfs autogeen die ook lijkt binnen de cirkel die zij beschrijft, het punt waar zij begint, ligt buiten wat nog een cirkel moet worden en het punt waar zij eindigt, doorbreekt de cirkel op de plaats waar hij gesloten dreigde te worden. Na de meest perfecte verklaring komt de verwondering over het zijn daarbuiten terug. Aan begin en einde blijft de cirkel poreus en de kennis een passieve aangelegenheid.”

De kotsneigingen die ik bij het waarnemen van dergelijke verre van poreuze woordenbrij voel opkomen zijn géén passieve aangelegenheid. Ik ga daar enorm diagonaal van lezen en áls er in zo’n teksten nog iets te vinden is over het onderwerp waaraan het boek gewijd is, dan mis ik het liever. Terwijl het onderwerp, al formuleert ook Van den Bergh het wel zeer wijdlopend, toch interessant is en in zijn vier delen als hoofdstuktitels heeft gediend: filosofie in combinatie met reizen. Wat dan oplevert: Denken als reizen, Reizen als denken, Thuisreizen, en Denken over reizen. Denken als reizen, zijnde het “denken als een reis opvatten, als een zoektocht naar het ware”. Reizen als denken, zijnde het reizen “als een belangrijk onderdeel van intellectuele vorming”. Thuisreizen, of gewoon thuisblijven, als keuze van diegenen “die vermoeden met reizen niet vooruit te komen in hun denken”. En Denken over reizen, “de theorievorming over het verschijnsel van de reis”, een fenomeen “van recenter datum”.

“In deze bundel willen we ons (…) door andere denkers laten meenemen”, schrijft Babs van den Bergh, “reisleiders die ons naar nieuwe denkstreken leiden”, mensen die ervoor zorgen dat er “gedachten op[komen] die je van je leven nog nooit gehad hebt”. Een voornemen dat niet echt waargemaakt wordt, net zoals de titel wat benevens de waarheid blijft. Niet alleen omdat Nietzsche niet fietste (hij was wel een fervent wandelaar), maar omdat de fietsers in dit boek nauwelijks aan de bak komen. Ja, Petrarca schrijft over de Beklimming van de Mont Ventoux, iets wat we tegenwoordig vooral met fietsen associëren, maar hij had het over een beklimming met de benenwagen. En Walter Benjamin heeft het over Parijse Passages, maar dat zijn niet de passages over de Champs-Elysées waar de Tour de France mee eindigt en ze hebben ook al niks met fietsen te maken. Terwijl de titel van het stuk van Paul van Tongeren zelfs Alleen voor wandelaars is. Op Peter Delpeut met zijn Kleine filosofie van het fietsen en Marc van den Bossche met zijn gelul na heeft zelfs geen een van de filosofen het over fietsen. ‘Kan je voor op de cover nog iets vinden dat lekker bekt?’ lijkt dan ook het meest sluitende antwoord op de vraag waarom voor Fietsen met Nietzsche als titel is gekozen. Al biedt de achterflap een ander: “Babs van den Bergh is filosoof en ambtenaar. Ze stond aan de wieg van het succesvolle tijdschrift Filosofie Magazine. Ze is lang een filosofische wandelaar geweest, maar heeft onlangs de fietser in zichzelf ontdekt.”

Nu goed, deze bundeling van teksten maakt zijn ambities niet echt waar (vind ik toch), maar zoals gezegd is het wel, op het gelul na dan, leuk leesvoer. Bijvoorbeeld vanwege het opduiken van Petrarca, die ik – als ik me dat goed herinner – niet ben tegengekomen in een van die boeken die ik eerder over wandelen-annex-filosoferen gelezen heb en die het onder andere over het gezelschap heeft waarmee hij “de Winderige” gaat beklimmen: “De een leek me te sloom en de ander te kwiek, de een te traag en de ander te snel, de een te zwaar op de hand en de ander te uitgelaten, de een te dom en de ander te voorzichtig. Bij de een was ik er bang voor dat hij te veel zweeg en bij de ander dat hij te veel kletste, bij de een dat hij te zwaar en te vet was en bij de ander dat hij te mager en te zwak was. Bij de een werd ik ontmoedigd door kille onverschilligheid en bij de ander door overmatige gegrepenheid. Al deze eigenschappen die, hoe bezwaarlijk soms ook, thuis nauwelijks problemen opleveren – want de liefde verdraagt alles en de vriendschap weigert geen enkele last -, blijken onderweg vaak dubbel zo zwaar te wegen.” Overwegingen die ik destijds, lang geleden, toen ik nog snelwandelde op de lange afstand, niet echt maakte – dat mijn gezelschap mee kon komen, was zo ongeveer de enige eis, en daar beantwoordde nauwelijks iemand aan -, maar die ik, als ik de overweging zou maken voor het te voet beklimmen van een berg als de Mont Ventoux, ook zó terzijde zou schuiven: in je eentje is gewoon de beste keuze. Iets waar Petrarca kennelijk pas achterkomt een keer hij boven op de berg een passage uit Confessiones van Augustinus heeft gelezen: “Ik vroeg mijn broer [op wie zijn keuze als gezelschap uiteindelijk gevallen is, noot van mij], of hij zo goed wilde zijn mij even met rust te laten, en sloeg het boek dicht. Ik was kwaad op mezelf omdat ik nog steeds vol bewondering was voor het aardse, terwijl ik toch allang, zelfs van heidense denkers, had kunnen weten dat niets bewonderenswaardig is behalve de geest, en dat er in verhouding tot zijn grootte niets anders is dat groot genoemd kan worden. Omdat ik van mening was dat ik onderhand wel genoeg van de berg gezien had, richtte ik de ogen van mijn geest op mijn innerlijk. En vanaf dat moment hoorde niemand mij nog iets zeggen, totdat we beneden aan de berg waren. Die passage had me genoeg stof tot denken gegeven.”

Petrarca alleen in de echokamer van zijn geest. En zeer in tegenstelling met Jean-Jacques Rousseau in de Vijfde wandeling die in dit boek opgenomen is, een wandeling die de lezer naar het Sankt Peterinsel in het Zwitserse Bielermeer brengt en die ons een bijna verliefd lijkende Rousseau toont. Verliefd op de natuur van het eiland, planten aan het verzamelen, maar in tegenstelling tot Ton Lemaire niet aan het tuinieren: “Tuinieren betekent met de handen de aarde voelen, de geur van humus ruiken, de kleuren van bloemen zien en het gonzen van insecten om ons heen horen”, schrijft die laatste dan wel, maar “Het betekent [ook] een voortdurende betrokkenheid bij groeiprocessen, het meeleven met het ritme van de dag en van de seizoenen, het weet hebben van wat de bodem goed doet en wat hem verstoort. Dan pas zijn we aardbewoners in de pregnante zin van het woord.”

“Als we ten slotte sterven keren we terug in de schoot van de aarde van waaruit we zijn voortgekomen”, voegt hij daar nog aan toe, daarmee het leven kort samenvattend als een korte of lange omweg tussen twee keer ‘niks’, maar, zoals Paul van Tongeren aangeeft, “(…) voor echte wandelaars zijn er alleen maar omwegen”, en zoals Gaston Durnez óók al schreef: Een mens is maar een wandelaar. En soms, in mijn geval toch, ook een autobestuurder. Een autobestuurder die zijn auto niet alléén maar gebruikt om kilometers te vreten, maar ook om op plaatsen te komen waar weinig anderen komen en binnen de beperkt beschikbare tijd. Of zoals Peter Delpeut de Duitse dichter Otto Julius Bierbaum (onder andere bekend van de gevleugelde woorden “Humor ist, wenn man trotzdem lacht”) citeert: “Wij willen met de modernste aller vervoermiddelen op ouderwetse wijze reizen, en precies dat zal het nieuwe van onze reis zijn. Want tot nog toe heeft men de auto bijna uitsluitend gebruikt om te razen en zo goed als nooit om te reizen. Het wezen van het reizen ligt echter geenszins in de snelheid, maar in de vrijheid van de beweging.”

Beide zijn overigens redenen waarom ik geen fan ben van elektrische auto’s: ze beperken de snelheid doordat je om de haverklap moet opladen en ze beperken de vrijheid van beweging doordat je dat – in tegenstelling tot ‘fossiele’ brandstof tanken - niet quasi overal kan doen. Zelfs al neem ik in beide gevallen behalve mijn koffers en mijn lief ook mezelf mee, iets wat voor Seneca genoeg reden was om niet te reizen: “Denk je dat dit jou alleen overkomen is en sta je erover verbaasd alsof het iets nieuws was, dat je door een zo lange reis en het bezoeken van zo verschillende plaatsen je verdriet en zwaarmoedigheid niet hebt kunnen afschudden? Je moet van mentaliteit veranderen, niet van klimaat. Al steek je de eindeloze zee over, al ‘wijken’, zoals onze Vergilius zegt, ‘landen en steden achter je’, je problemen zullen met je mee gaan waar je ook heen gaat.” Dat je problemen ook zo gering in aantal kunnen zijn of zo licht dat je ze wél thuis kan achterlaten of ze zonder je reis te bederven mee kan nemen, was kennelijk iets wat niet bij Seneca opkwam. Om maar te zwijgen van de mogelijkheid dat je ze eerst kan oplossen vooraleer te vertrekken of ze met vernieuwde moed kan aanpakken bij terugkomst. Al hoef je tussen vertrek en aankomst natuurlijk niet per se te doen wat Connie Palmen “allemaal te lang [duurt]”: “Het staren naar pilaren, het bejubelen van de relikwieën van gruwelen, het kwelen bij kastelen, het kijken naar oude lijken (…)”. Net zomin als je een soort antropoloog moet zijn om naar ‘vreemde’ landen te reizen. Zoals Michel Onfray in Een onschuld oproepen immers aangeeft: “Ook al bekeren we ons, dat verandert niets aan de zaak: we blijven de gevangene van onze afkomst, van ons geboorteland, van onze moedertaal, opgesloten binnen de muren van wat ons met de paplepel is ingegeven. De kwarteeuw die een Japanner in Japan doorbrengt zal in spiritueel opzicht nooit gelijkstaan met dezelfde tijd die een westerling in hetzelfde land doorbrengt. Het begrip van een land verkrijgen we niet naarmate we er meer tijd doorbrengen maar het ontstaat bij ieder mens op eigen wijze, irrationeel en instinctief, soms kort en flitsend, en hangt volledig van het toeval af.” Wat immers “te zeggen van een Claudel die met zijn poëzie de essentie van het Oosten vat, terwijl hij geen Chinees of Japans kent – hoewel hij veertien jaar lang in diplomatieke dienst is geweest in het Verre Oosten en zes jaar Frans ambassadeur te Tokio” of van Roland Barthes, u wellicht nog bekend van mijn bespreking van Albert Camus’ De pest, “zo overgevoelig, als een seismograaf, zo scherpzinnig en zo superintelligent dat hij Japan beter registreert – ook al weet hij niets van de taal en verblijft hij maar kort in het land (in totaal vijfentachtig dagen verdeeld over drie keer) – dan goed gekwalificeerde specialisten in de oosterse talen die de ontwikkeling van het teken in de literatuur van het Edo-tijdperk bestudeerd hebben of in een volkswijk van Kyoto hebben gewoond”.

Of Barthes en Claudel dan ook reisliteratuur hebben voortgebracht, is me eerlijk gezegd niet bekend – en ik heb nu even geen zin om daarnaar te gaan zoeken -, maar Peter Sloterdijk heeft het in zijn Tractatus Philosphico-touristicus wel over het ontstaan van dat genre en van de toerist an sich: “De werkelijke uitvinding van de toerist kan niet eerder dan aan het eind van de zeventiende eeuw zijn gevolgd – de literatuur ter zake verwijst graag naar de naam Giovanni Gemelli Careri, een Italiaanse edelman, die uitsluitend op grond van een persoonlijke gril, om precies te zijn uit verdriet over familietwisten, in het jaar 1693 vertrok voor een zeiltocht rond de wereld die vijf jaar duurde. Van die tocht bracht hij een naderhand veelbesproken en deels ook nu nog zeer lezenswaardige reisbeschrijving mee, getiteld Giro del mondo, waarmee een nieuw, onmetelijk rijk literatuurgenre begon te bloeien”. Een literatuurgenre dat het overigens nooit heeft over de helden van de weg, die mensen die iedere dag naar hun werk en terug pendelen om daar gedurende een uur of acht hun brood te gaan verdienen in het zweet huns aanschijns (of toch minstens in het licht van hun beeldscherm), terwijl zij toch zeer hard op onze pastorale voorouders lijken: “De analogie tussen de preagrarische nomadische bestaansvorm en de postagrarische ‘neonomadische’ levensstijlen is in één opzicht volstrekt gerechtvaardigd, namelijk wanneer we beseffen dat de echte nomaden, de herdersvolken, in de regel geen ronddolende zwervers waren, maar pendelaars, die tussen de zomer- en winterweiden van hun kuddes heen en weer trokken.” Een interessante vergelijking, zeker als we rekening houden met wat Carolien van Bergen schrijft in Toeristen en reizigers: “De moderne mens is eerder een uitzondering dan een regel, omdat hij zich opsluit in kunstmatige huizen, zich afschermt van kou en hitte.”

Wat uiteraard ook maar woorden zijn. En zoals Nietzsche, in een van de citaten die meegegeven worden in de tekst De eigen weg, zei: “Overal waar de oermensen een woord neerzetten, meenden zij een ontdekking te hebben gedaan. Hoe anders was het in werkelijkheid! - zij hadden een probleem aangeroerd, en terwijl zij in de waan verkeerden het opgelost te hebben, hadden zij een belemmering voor de oplossing geschapen. - Thans kan men niet anders dan bij elk kennen struikelen over keiharde vereeuwigde woorden, en men zal daarbij eerder een been breken dan een woord.” Woorden waarvan er zoveel ware te vinden zijn in De eigen weg dat ik er mijn blik van moet afwenden om deze boekbespreking niet ál te lang te maken. Met uitzondering van dat ene citaat over gastvrijheid dan, want daarmee leg ik graag de koppeling naar het laatste stuk van deze bespreking: “De zin van de gebruiken van de gastvrijheid is: het vijandige in de vreemdeling te verlammen. Waar men in de vreemdeling niet meer allereerst de vijand gewaarwordt, neemt de gastvrijheid af; ze bloeit, zolang haar boosaardige voorwaarde bloeit”, iets waar de reiziger misschien eens aan moet denken als hij in een of ander land niet met wijd open armen of veel egards ontvangen wordt en iets waar Xavier de Maistre bij zijn Voyage autour de ma chambre, een boek dat ik toch werkelijk eens moet opduiken, mogelijk in de vertaling van Paul de Bruin, sowieso geen rekening mee moest houden: “[De zieken] hebben niets te duchten van weer en wind, noch van de wisseling der seizoenen. - En de bangeriken zijn beschermd tegen dieven; ook zullen zij geen afgronden en valkuilen op hun weg vinden. Duizenden die vóór mij nooit durfden, anderen die nooit konden en weer anderen die er nooit over gepeinsd hadden, zullen er naar mijn voorbeeld toe besluiten op reis te gaan. Zelfs het meest lakse individu zou toch geen moment aarzelen met mij op pad te gaan om zich een genoegen te verschaffen dat hem geld noch moeite kost.”

Zoals het u, de lezer, als u dit boekje even ontleent bij de openbare bibliotheek, geld noch moeite moet kosten om van de genoemde teksten én van die van, minstens, Albert Camus (Niet verliezen wat er van jezelf in de wereld sluimert), Michel Houellebecq (Concurrentievoordeel), Alain de Botton (Overpeinzingen), en Alphonso Lingis (De steppe) te genieten. Ook hen nog aan het woord laten, zou mogelijk geweest zijn, maar u zelf de rest laten ontdekken is óók een optie. Zoals Albert Camus – daar doe ik het toch – immers in juni 1947 in zijn dagboek schreef: “Parijs-Algiers. Het vliegtuig als een der factoren van de moderne ontkenning en abstractie. Er is geen natuur meer; de diepe kloof, het echte reliëf, de onoverkomelijke bergstroom, alles verdwijnt. Er is alleen nog een plattegrond, een vlak. Kortom, de mens meet zich de blik van God aan. En dan wordt hij gewaar dat God slechts een summier overzicht kan hebben.” Zonder mezelf tot een goddelijke status te willen verheffen, is dat ook wat ik u wou geven met deze bespreking: een summier overzicht. Da’s meer dan wat dit boekje te bieden heeft wat betreft de combinatie van filosofie en reizen – meer dan een losse verzameling uittreksels is het nauwelijks -, maar de meeste van de er in opgenomen teksten zijn toch die paar minuten waard die u er zal aan besteden. Soms ook de tijd die u mogelijk gaat investeren in het opzoeken en lezen van de werken waaruit ze afkomstig zijn.

Björn Roose

dinsdag 16 juli 2024

Heikleuters – Alfons Jeurissen (boekbespreking door Björn Roose)

Heikleuters – Alfons Jeurissen (boekbespreking door Björn Roose)
Ik dacht in eerste instantie eerlijk gezegd dat er een taalfout in de titel van dit boek geslopen was. Of dat het om een bewuste woordspeling ging. ‘Heikneuters’ kende ik als term namelijk wél, maar van Heikleuters had ik nog nooit gehoord. En toch worden de twee door elkaar gebruikt, zij het ‘heikneuters’ vaker. Heikneuters of -kleuters zijn bewoners van de heide zoals die er vroeger nog waren (d.w.z. voor de heide een natuurgebied werd en je er ten hoogste nog villa’s in aantrof), kleine boertjes, mensen die leven van wat de ruwe natuur in dat soort gebieden te bieden heeft, of – in geval van voorliggend boek – van een geit, een koe, wat kippen, de stompen van door de landeigenaar omgehakte bomen, en de verkoop van zelf gebonden bezems in de omliggende dorpen. In onze tijden waarin de min of meer vrij beschikbare natuur verdwenen is maar er wel talloze regels en regeltjes bij gekomen zijn, zou het allemaal niet zomaar meer kunnen, maar de tijd waarin Heikleuters zich afspeelt, is dan ook niet onze tijd. Alfons Jeurissen, de auteur, wordt op de achterflap, “omdat hij in zijn verhalen de mens zo innig laat versmelten met de geheimzinnige heide, mens en natuur zo hecht met elkander laat verbonden zijn, en het landschap een eigen leven toebedeelt”, niet onterecht “de limburgse Stijn Streuvels geheten”. “Omwille van zijn medeleven met de paupers in de maatschappij”, voegt de auteur van die achterflap er aan toe, “zou men hem ook met L.P. Boon kunnen vergelijken, met dien verstande dat L.P. Boon de Oostvlaamse Alfons Jeurissen genoemd worde. Reeds in 1907 immers verscheen bij Jan Boucherie te Antwerpen een eerste druk van Heikleuters. Pas heel wat later schreef L.P. Boon zijn overigens indrukwekkende romans.”

“Medeleven”, inderdaad, “paupers” ook, maar de stijl van Jeurissen is in het geheel niet te vergelijken met die van Boon, al is hij nu ook weer niet zo stylish als je hem zou kunnen verwachten op basis van deze mooie heruitgave door Uitgeverij De Roerdomp uit 1980. De illustratie op de kaft lijkt nergens naar, maar die kaft is van het geribbelde soort, in niet meer dan twee kleuren, en de dikte van de bladeren is toch wel ongeveer twee keer zo groot als ik bij romans gewoon ben. Plus, de vergelijking met Streuvels is absoluut niet uit de lucht gegrepen, dat wordt al meteen aangetoond in de eerste paragraaf: “Met de rug tegen de bronsgroene dennenlijn, die floersig in de verre zwarte Kempengrond zinkt, kruipen de lemen hutten der bezembinders, bruin en grauw als de heide en gedrochtelijk onder hun wanvormige schaddendaken, uit het gele zand op. Ze staan op lange rij, van afstand tot afstand, gelijk oude bouwvallen, krom en scheef te hellen, alsof ze steun verloren in de mulle zavel. Vóór hen uit heuvelt de vlakte van Beverzak tot aan de zuidelijke bosketen die naar de kant van Bokrijk opdromt, terwijl in ‘t oosten de heide naar de blote, dompige bergen uren van hier wegdeint en aan de westzijde de zware eiken van de Kempische heirbaan donker afsteken en hoog uitkijken boven het dichte loof van schaarhout, van berken en dennen.”

Omwille van de beschrijvingen van het landschap alléén al, het landschap dat er, daar tussen Hasselt en Zonhoven, nog wel een heel klein beetje is, maar zoals elders in Vlaanderen toch onherstelbaar verminkt werd, is het een goede zaak dat die heruitgave er kwam, maar ook op een andere manier is dit boek, zoals u mogelijk al merkte aan termen als “floersig” of “schaddendaken”, een inleiding tot een stukje erfgoed. Een taalkundig stukje erfgoed: het aantal niet (meer) tot het Algemeen Nederlands behorende woorden, wellicht ook niet meer tot het plaatselijke dialect, in Heikleuters is groot, al helemaal waar dialogen tussen de personages worden weergegeven. Maar laat dat u net zomin afschrikken als wat bijvoorbeeld op Schrijversgewijs over dit boek gezegd wordt. Behalve dat het daar luidt dat het boek aanvankelijk wel werd geschreven “in Limburgs dialect”, maar “in 1914 herdrukt in algemeen Nederlands”, waarbij er dus van uitgegaan mag worden dat wat nog resteerde aan dialect ook als verstaanbaar voor mensen van buiten de streek gold (al zou ik écht niet weten wat, pakweg, “kaskenaden” zijn en is, bijvoorbeeld, “zerk” wel verstaanbaar, maar gebruiken we het in Vlaanderen niet als woord voor de doodskist), en dat het “een realistisch, scherp picturaal beeld van het leven van de bezembinders op de eenzame heidevlakte [geeft]”, lees je er immers ook dat het boek “vertelsels” bevat, “spookverhalen en heksengeschiedenissen die wortelen in ons volkskundig erfgoed”, terwijl dat slechts een héél klein deeltje van de werkelijkheid is.

Ja, Truike, of Tante Bas, de oude vrouw rond wiens leven dit boek draait, wordt door sommige mensen voor een heks aanzien, maar Jeurissen vertelt in Heikleuters absoluut geen “spookverhalen en heksengeschiedenissen”. Ja, Koob Dikkers en zijn Gonne en Gradus Bijnens en zijn Nel noemen haar wel eens een heks, maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat ze dat ook is. Ja, er gebeuren soms rare dingen rondom haar, maar eigenlijk zijn die dingen alleen maar raar omdat de mensen die ze waarnemen ze zelf verbinden met ‘hekserij’. Een zwarte kat met gelige ogen, een onverwacht tevoorschijn kruipende pad, een dode geit, een storm, ‘verschijningen’, een verwensing… ze hebben net zoveel met heksen te maken als je wil dat ze er mee te maken hebben. En als je een slecht geweten hebt, of een kwaaie dronk, wil je al wel eens dat ze er effectief mee te maken hebben. Vermoeden dat iemand een heks is, maar toch van haar willen erven en niet eens in staat zijn dat te zwijgen, kan je zo’n slecht geweten bezorgen. Zelf iemand een snelle dood toewensen, kan je al van een hoestje bij jezelf angstig maken. En geld is voor arme mensen nu eenmaal belangrijk, terwijl een mond extra te voederen hebben voor diezelfde mensen nooit een voorrecht is. “Zo arm als de misdeelde heizwoeger die onverschillig naar zijn eentonige arbeid gaat, moedeloos, omdat zijn leven hem slechts slavenwerk oplegt, een zwoegen zonder verpozing dat zijn leden stram maakt en zijn lijf naar de grond kromt”, schrijft Jeurissen, gevolgd door “Gelukkig vindt hij de kracht om zich te schikken in het zware lot, omdat hij, die van zwoegers voortkomt, niet beter gewoon is”, maar dat belet niet dat hij, zoals ieder ander, wel eens kan denken aan beter gewoon wórden.

En als mensen dan alleen maar zichzelf blaasjes zouden wijsmaken, dan zou het met het gelul over heksen en dergelijke zelfs in een kleine gemeenschap op de heide zo rond het begin van de twintigste eeuw nog meegevallen zijn, maar kleine gemeenschappen deden toén ook al wat ze nú nog doen: ontzettend veel ‘komeren’. (Laster)praatjes verkopen, “kallen”, geruchten verspreiden, u kent het wel. Vaak ook nog onder de noemer “Maar ‘t moet onder ons blijven!”. Dát is “de kwaai hand”, samen met het niét vragen van mensen hun opinie als het er echt toe doet, als “de kwaai hand” zijn werk al beginnen doen is. Samen ook met uiteraard het toen veel meer dan nu (alhoewel) heersende bijgeloof. Want niemand zou ‘voor écht’ bekend hebben dat hij in heksen geloofde, maar kwakzalvers, rituele formules, het ‘aanbinden’ van koorts, waren volstrekt legitieme bijgeloven, zoals het algemeen enkelvoudig kiesrecht dat nadien geworden is. Dat laatste brengt ook niets op, maar mensen geloven van wel, dus kleuren ze om de zoveel tijd opnieuw een of een paar bolletjes. Met dat verschil uiteraard dat de heksen van tegenwoordig een riant inkomen hebben en niet in armoede hun levenseinde naderen…

Björn Roose

vrijdag 12 juli 2024

Muzikant onder de galg – Herman Sachnowitz (boekbespreking door Björn Roose)

Muzikant onder de galg – Herman Sachnowitz (boekbespreking door Björn Roose)
Muzikant onder de galg, de titel die dit boek heeft meegekregen, kan nog op van alles slaan, maar als ik u de ondertitel ervan meegeef, kent u meteen zo’n beetje de hele inhoud van het boek: Hoe een Joods musicus aan de vernietiging ontkwam. Het soort boek waarvan de toevallige snuisteraar, die zich hier altijd eens kan uitleven, er slechts zeer weinig in mijn collectie zal tegenkomen. Niet omdat de nationaal-socialistische concentratiekampen een realiteit waren die ik probeer te negeren – als het proberen negeren van zekere (al dan niet voormalige) realiteiten een grond zou zijn om boeken niet in mijn collectie op te nemen, dan zou u mij van nog veel meer ‘negaties’ kunnen beschuldigen, gezien er massa’s dingen zijn waarover ik geen boeken heb -, maar omdat ik fantasie genoeg heb om de puntjes in te vullen. Één verslag van wat de Britten de Boeren aandeden in hún concentratiekampen is voldoende om geen andere verslagen nodig te hebben; één verslag van wat de Turken de Armeniërs hebben aangedaan tijdens hún poging tot genocide is genoeg om er geen tweede nodig te hebben; één relaas van de hel waar de Rode Khmer onder Pol Pot hun eigen volksgenoten deden in belanden, volstaat; één boek over de door de communisten ingerichte goelag-archipel geeft me al het inzicht dat ik ter zake nodig heb; één historie uit de doden- en doorgangskampen van de nationaal-socialisten is meer dan toereikend. Sterker nog: één van al die geschiedenissen is genoeg om te weten dat de menselijke soort – zie ook mijn bespreking van Ruimte voor vrijheid van Gerard Bodifée – blijvend in staat is de grootste gruweldaden te verrichten, georganiseerd, op grote schaal, van mensen mákend wat ze zogezegd al waren (te vernietigen ongedierte), en er is geen haar op mijn hoofd dat er zelfs maar aan twijfelt dat wat zich in het verleden heeft voorgedaan zich morgen wéér zou kunnen voordoen. Ik heb gezien hoe mensen vanaf maart 2020 geleidelijk werden uitgesloten, van hun vrijheid beroofd, als tuig werden behandeld, minder rechten kregen dan een ander, huisarrest kregen, in sommige landen zelfs in kampen werden ondergebracht, omdat ze weigerden een medische behandeling te ondergaan die zogezegd volledig vrijwillig was; ik heb voldoende gezien om er helemaal van doordrongen te zijn dat ‘Nie wieder’ volkomen loze woorden zijn.

Maar een goéd geschreven boek over welk onderwerp dan ook lees ik wél graag. Van Het sprookje van de laatste gedachte van Edgar Hilsenrath heb ik van de eerste letter tot de laatste genoten ondanks het feit dat het over de Turkse volkerenmoord op de Armeniërs gaat. Van Muzikant onder de galg hoopte ik op basis van de reeds genoemde ondertitel en een stukje op de achterflap hetzelfde: “Het bezit van zijn trompet, dat hem het navrante voorrecht verschafte zowel de executies van medegevangenen als de bacchanalen der SS-bewakers te mogen opluisteren, speelt in deze overlevingsgeschiedenis een belangrijke rol, tot aan de dag der bevrijding, als het instrument in een laatste krachtinspanning aan de mond wordt gezet en tranen van onzegbaar leed, vermengd met een niet te verwoorden dankbaarheid, de klank smoren.” Ik vermoedde achter die passage namelijk een portie sarcasme, satire misschien, het soort van humor dat mensen ook in andere omstandigheden heeft toegestaan te overleven, datgene wat plantrekkers hun plan doet trekken, datgene wat bijvoorbeeld ook te vinden is in de werken van L.H. Cotvooghel die ik in 2020 besprak (het jaar waarin we allemaal een beetje een vogel in een ‘kot’ werden), maar... áls dat bij Sachnowitz aanwezig was, is dat nauwelijks doorgekomen in dit verhaal. Al ligt dat niet noodzakelijk aan hem.

Herman Sachnowitz, de ‘musicus’ in kwestie, is namelijk wel – zoals de achterflap aangeeft - “ de verteller van dit boek”, maar niet de auteur ervan. Dát is Arnold Jacoby, voornamelijk bekend als auteur van jeugdverhalen, strips en pulp, naast een aantal biografische werken over zijn jeugdvriend Thor Heyerdahl (die van de Kon-Tiki, inderdaad). Muzikant onder de galg werd zijn bekendste werk, maar daarin vertolkt hij dus slechts wat Sachnowitz hem vertelde, waarna het voor de Nederlandse editie (uitgegeven bij de Friese uitgeverij T. Wever) ook nog eens langs vertaler John de Rooy moest passeren, over wie ik verder niks terugvind. Dat laatste zegt uiteraard niks over de kwaliteit van de vertaling, maar als een vertaler in zijn Woord vooraf vermeldt dat een vertaling hem “zelden (…) zwaarder gevallen [is] dan deze” omdat er in het boek namen genoemd worden van mensen die “vroeger deel uit[maakten] van de kennissenkring van (...) [zijn] vader, die ook musicus was en eveneens van Joodse afkomst” en dat hij “een dergelijke confrontatie met het verleden (…) bij het aanvaarden van deze vertaalopdracht uiteraard niet voorzien [had]”, dan kan je je je, ook los van “de afschuw die (…) [de vertaler, noot van mij] voelde bij het kennisnemen van de gruwelen in Auschwitz en Bergen-Belsen”, nog nauwelijks verwachten aan enige humor of zelfs maar relativering (iets wat wél nadrukkelijk aanwezig is in het al eerder genoemde Het sprookje van de laatste gedachte). Tel daarbij dat Sachnowitz “pas dertig jaar later in staat was zijn herinneringen onder woorden te brengen”, het verhaal dus pas in zijn geheel aan Jacoby heeft verteld in de tweede helft van de jaren zeventig, en je weet wel zeker dat er van mogelijke nuances niet meer veel zal overblijven. Na zoveel jaar blijven alleen nog ‘hoogtepunten’ over. Veelal aangevuld met Hineininterpretierung en herinneringen die er helemaal geen zijn.

Wat dat laatste betreft moet me, ondanks het feit dat het doorgaans niet gewaardeerd wordt door wetgevers en degenen die steeds weer genoegen nemen met wat wetgevers vertellen, van het hart dat de cijfers van Sachnowitz niet kloppen. Aan het begin van hoofdstuk 14 vertelt hij “dat Hitler er uiteindelijk toch niet in slaagde de ‘uiteindelijke oplossing van het Jodenvraagstuk’ geheel tot uitvoering te brengen, (…) alleen maar omdat de capaciteit van de gaskamers en crematoria niet toereikend bleek”, maar hij herhaalt wel regelmatig dat “in Auschwitz (…) per etmaal tienduizend mensen via de gaskamers de dood in gejaagd [werden]”, waar je dan “degenen die door andere methoden om het leven kwamen, of door ziekte en uitputting, nog bij [moet] optellen”. Wat nooit kan kloppen. Bij de Anne Frank Stichting kan je bijvoorbeeld lezen dat er in Auschwitz “meer dan 1 miljoen mensen vermoord [zijn]”, op Wikipedia is er (met verwijzing naar verschillende bronnen) sprake van 1,1 miljoen slachtoffers. In acht nemend dat de gaskamers niet actief waren voor 1942 (en Auschwitz tot toen niet voluit de rol van vernietigingskamp speelde) en de leiding van het kamp vanaf november 1944 stopte met het ‘en masse’ vermoorden van de gevangenen (wat ze niet belette nauwelijks waarde aan de levens van die gevangenen te hechten), zouden er zo’n 34 maanden geweest zijn met de vernietigingsinstallaties op volle kracht. Vierendertig maanden ofte 1020 dagen. Duizendentwintig dagen waarop in de gaskamers telkens tienduizend mensen vermoord werden, zou geleid hebben tot een dodental voor Auschwitz alleen al (ook elders waren er gaskamers) van 10,2 miljoen mensen. En dat dus zonder rekening te houden met de mensen die vielen in de jaren voor 1942 en na november 1944. De exacte cijfers zijn uiteraard, behalve voor wie het nodig vindt ter zake wetgeving te formuleren of voor cijferfetisjisten, onbelangrijk (ook als er ‘maar’ duizend joden vermoord waren met de bedoeling hun volk uit te roeien was er van genocide sprake geweest), maar los van het feit dat Sachnowitz er in de jaren waarin hij in het kamp in kwestie zat nooit echt zicht op kan gehad hebben en “tienduizend mensen” gewoon een makkelijk te hanteren getal is, is het vermenigvuldigen van het aantal slachtoffers per dag met een factor tien toch wel een beetje overdreven en had dát ritme mogelijk wel degelijk tot een “uiteindelijke oplossing van het Jodenvraagstuk” geleid.

Maar laat dat een nuance van mijnentwege zijn. Zoals er toch nog wel een páár nuances te vinden zijn in het verhaal van Sachnowitz zelf, bijvoorbeeld waar hij het heeft over de ontscheping van de SS Donau in Stettin: “Een luidspreker blafte in het Duits dat allen die in de eerste wereldoorlog voor Duitsland hadden gevochten zich in een aparte groep moesten opstellen. Er werden een paar namen afgeroepen, waaronder die van professor Epstein, die het ijzeren kruis en andere onderscheidingen had uit de perioden 1914-’18. Ik stond vlakbij toen Epsteins naam werd genoemd en ik zal nooit de uitdrukking in zijn ogen vergeten: een flits van desperate en wantrouwige hoop, op het punt uit te barsten in wilde vreugde. Toen kwam er een nieuw bevel: ‘Eén voor allen en allen voor één! Geen uitzonderingen!’” Dat er in nationaal-socialistische rangen óók in oktober 1942 (Sachnowitz werd in het Noorse Larvik opgepakt op de 26ste van die maand) nog wel eens enige redelijkheid te vinden was, is immers ontegenzeggelijk waar, zelfs al kon die redelijkheid niet op tegen de onredelijkheid. Iets wat ongetwijfeld ook de Duitsers beseften die niks ondernamen, terwijl Sachnowitz hen dat wel kwalijk neemt: “Ik heb horen zeggen, dat het Duitse volk niet wist wat er in de Nacht- und Nebel-kampen gebeurde. Een dergelijke bewering is niets anders dan een vertwijfelde poging om zich aan een collectieve schuld te onttrekken. Duizenden Duitse vakmensen en sympathisanten uit andere landen konden dagelijks van nabij waarnemen hoe gevangenen werden bespot, gepijnigd en vermoord. Maar ze staken geen vinger uit om de ellendigen te helpen.” Een “collectieve schuld” die hij dan weer vergeeft aan de gevangenen: “Iemand die nog nooit in een concentratiekamp heeft gezeten, vormt zich al te gemakkelijk een oppervlakkig beeld van het kampleven en de mentaliteit van de gevangenen. Aan de ene kant ziet hij de S.S.-soldaten, de kapo’s en alle ‘prominenten’ als een eenheid voor zich, een harde, koude kern van slavendrijvers; aan de andere kant staan de gevangenen, een aaneengesloten en loyale groep van broeders in de nood, die altijd bereid waren zich voor elkaar op te offeren. Natuurlijk klopte die voorstelling van zaken wel eens, maar als regel is het een volledige verdraaiing van de werkelijkheid [wat Sachnowitz overigens later weer tegenspreekt door te beweren dat er een “onwrikbare loyaliteit (…) tussen de gevangenen bestond”, “althans tussen die gevangenen die nog niet al hun zelfrespect waren kwijtgeraakt”, noot van mij]. Een slecht milieu, dagelijkse vernederingen en geweld scheppen een verwerpelijke mentaliteit, dat is een bekend gegeven. En ik weiger de gevangene te geloven die, al of niet met de hand op het hart, durft te beweren dat hij tijdens zijn gevangenschap nooit iets slecht heeft gedaan. Want wat geldt in de hel als goed of slecht?” Alsof de goedmenende Duitsers, en dat waren er procentueel net zoveel als er elders goedmenende burgers zijn, niet eveneens al jaren in een “slecht milieu” zaten, alsof ze niet te vrezen hadden, of in ieder geval vreesden, dat loslippigheid over wat ze gezien hadden, hen en hun familie in slechte papieren zou brengen. Alsof er niet in geheel nationaal-socialistisch Duitsland een piramidesysteem was zoals hij dat aan het werk zag toen Hauptsturmführer Schwarz kampcommandant Vinzenz Schöttl (en niet ‘Schöttel’, zoals hij in het boek genoemd wordt) een afstraffing gaf, waarna Schöttl “als een getergde leeuw op zijn ondergeschikten los [ging]”, die weer op hun SS-soldaten, tot, via kapo’s, barakchefs en voormannen, de gevangenen “aan de beurt kwamen”. In een béétje dictatuur, en dat was nationaal-socialistisch Duitsland al lang vóór er concentratiekampen waren, proberen mensen die niet aan het circus mee willen doen hun kop in te trekken als er slagen vallen en houden ze hun kop als anderen slagen krijgen. De meeste mensen verkiezen “collectieve schuld” boven een individueel pak rammel. Wie daaraan twijfelt, wordt vriendelijk verzocht eens terug te denken aan de dwarsliggers die tijdens de ‘covidcrisis’ hun stem lieten horen: zij werden gemuilkorfd, gebroodroofd, in een enkel geval zelfs opgevoerd in een antisemitische karikatuur, en de mensen die het lef hadden hen desondanks te steunen werden simpelweg als gekken afgeschilderd. Het ligt dezer dagen een beetje moeilijk om concentratiekampen op te richten, maar de manier waarop er met dwarsliggers om gegaan wordt, is niet fundamenteel veranderd.

Alhoewel, de zin voor organisatie is dezer dagen misschien wat minder. Wat spijtig is: “Toen ik ‘s avonds van het werk terugkeerde, was hij weg. Ik was er van overtuigd dat hij direct was vergast, totdat ik hem in de herfst van 1945 in Noorwegen tegenkwam. Hij was gered. Niet door Duitse barmhartigheid, maar door de nauwkeurigheid van de Duitsers. Hij was als 51e ingedeeld in een groep die naar de gaskamers moest, maar er was in deze groep slechts plaats voor vijftig man. Dus moest hij wachten tot de volgende vergassing. Intussen werd hij naar het Revier [de ziekenzaal, noot van mij] van het hoofdkamp Auschwitz gestuurd. Ik hoorde niets meer van hem en nam aan dat hij dood was. Uit deze geschiedenis blijkt, dat het mogelijk was de Duitse neiging tot grondigheid uit te buiten. Die wetenschap heeft mij later vele malen het leven gered.” Wat overigens niet belet dat deze historie ook al niet echt klopt met wat we verder lezen: “Ik kan me niet herinneren dat er ooit iemand uit onze ziekenzaal werd ontslagen. De enigen die de zaal uit gingen waren de doden en zij die naar de gaskamers werden gestuurd.” Maar goed, dat dat niet klopte, wist de lezer op dat moment al, want anders had Sachnowitz zelf het verhaal niet meer kunnen navertellen: inderdaad, hij werd uit de ziekenzaal ontslagen. Een paar keer zelfs. Al schoot hij er bij zijn eerste passage wel zijn teennagels bij in.

Wat die organisatie betreft overigens nog dit: die wou wel eens tegenstrijdige richtingen uitgaan. Het ene moment vernietigen, het andere moment zo lang mogelijk gebruiken: “Ik heb een paar veranderingen opgenoemd die rond de jaarwisseling 1943-’44 in ons kamp plaatsvonden. In die periode was het gebrek aan arbeidskrachten ronduit precair geworden. Als aanmoediging voerden de Duitsers de ‘Premienschein’ in, een beloning die je kreeg, als je liet zien dat je bereid was goed je best te doen. Het idee was afkomst van de IG Farbenindustrie en de Duitsers vonden het een geniaal plan. De Premienschein functioneerde zo, dat als iemand opviel door zijn werklust hij een bewijs kreeg uitgereikt waarop hij een extraatje kon gaan halen. De premie werd in de kantine, die nog niet zo lang geleden was ingericht, uitgereikt.” Extra voedsel dus, en daarmee een extra overlevingskans. Een verandering die spoedig werd gevolgd door het asfalteren van grote gedeelten van de wegen in het kamp, het dempen van plassen waaruit ondanks de bordjes “Besmettingsgevaar!” wel eens gedronken werd, en het her en der “verschijnen” van gestikte dekens. Economisch inzicht won het geleidelijk van vernietigingsdrang. Al waren er grenzen: “Eigenlijk had een patiënt het recht niet om langer dan veertien dagen in het Revier te liggen. De IG Farbenindustrie wilde niet voor een grotere periode betalen.”

Enfin, in plaats van hier verder te citeren en u ook nog mee te nemen langs, bijvoorbeeld, het ontbreken van gevoel voor ironie bij de gemiddelde kampbeul (wie hetzelfde wil ervaren kan ook terecht bij de gemiddelde anonieme lawaaimaker op X), Waffen-SS’ers die “nooit ‘Heil Hitler’ roepen, of kwetsende taal tegen iemand gebruiken” en dan maar beschouwd worden als ‘geen typische SS’er’ (in plaats van de mogelijkheid te overwegen dat er misschien geen typische SS’er is), een boksmatch met (op het einde) niets anders dan verliezers, Engelse krijgsgevangenen, zigeuner- en andere orkesten, de dodenmars (“Allen moesten we worden gered. Uit handen van de Russen, zeiden onze slavendrijvers. Als we in handen van de Russen vielen, kon niemand weten welk afschuwelijk lot ons wachtte.”), concentratiekamp Dora (nabij Nordhausen) waar V1’s en V2’s werden gebouwd, en ten slotte concentratiekamp Bergen-Belsen, waar Sachnowitz uiteindelijk - nadat hij ook nog sommige van zijn medegevangenen had zien overgaan tot het eten van mensen - bevrijd werd, beëindig ik deze bespreking graag met een beschouwing van Sachnowitz over schoonheid: “Wat is eigenlijk schoonheid? Met schoonheid is het als met het goede, lijkt me. Het is in de mens zelf, dat waarden tot leven komen en zich ontvouwen. Het is in de hersenen, zegt Oscar Wilde, dat de klaproos rood is, dat de appel geurt en de leeuwerik zingt… Als je wat zich in onze geest afspeelt niet meetelt, wat blijft er dan over? En juist daarom kon schoonheid zich zelfs in het concentratiekamp manifesteren. Een enkele keer maar. En in korte, plotselinge vlagen. De stilte die op een gegeven moment roerloos over het moerasland hing, alsof alle geluid als bij afspraak verstomde in een eerbetoon van twee minuten aan hen die hier het leven lieten. Een heldere, herfstachtige sterrennacht, als de wind in de goede hoek stond, zodat we de neerslag uit de schoorstenen van het crematorium niet bemerkten. Een vlinder die tussen het prikkeldraad fladderde, ongrijpbaar als het kleurenspel in het spectrum. Allemaal momenten van schoonheid die ons boven de modder, het verraad en het robotleven uittilden; die ons ervan doordrongen dat het leven wel degelijk zin had, maar dat de weg door ons innerlijk liep. Zelfs een verwilderde bloem tussen het asfalt groeide niet tevergeefs, hield ik mezelf vaak voor, zelfs al kon ze haar simpele schoonheid nog niet eens weerspiegeld zien in een modderplas. Maar zij bezat haar onbewuste wil, haar hoop, haar doel, wat dat dan ook mocht inhouden. Ze móést bloeien, hoe bescheiden ook, en eens zou ze in een andere vorm als een nieuw wonder uit de modder oprijzen.”

Gewoon omdat er, inderdaad, overal schoonheid te vinden is. Ook in een boek dus als Muzikant onder de galg – Hoe een Joods musicus aan de vernietiging ontkwam van Herman Sachnowitz.

Björn Roose

dinsdag 9 juli 2024

In deze prachtige, grimmige wereld – Andrej Platonow (boekbespreking door Björn Roose)

In deze prachtige, grimmige wereld – Andrej Platonow (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb wel meer werken van Russen in mijn bibliotheek staan, uit vroeger en recenter tijden. Een aantal daarvan dateren van voor de communistische dictatuur (over Rusland en het grootste deel van Midden- en Oost-Europa), een aantal van tijdens die vele duistere decennia (ik breng graag even in herinnering dat Stalin alleen al eenendertig jaar heerste, wat negentien jaar langer was dan zijn compadre Hitler), een geringer aantal van na de val van het IJzeren Gordijn. Wat betreft de boeken die dateren van tijdens de communistische dictatuur: de meeste daarvan zijn uiteraard van de hand van ‘dissidenten’ als Aleksandr Solzjenitsyn, maar een aantal zijn ook van ambivalentere figuren als Michail Boelgakov (van wie ik eerder Zoja's appartement, Hondehart, en De meester en Margarita besprak) en de auteur van voorliggend In deze prachtige, grimmige wereld Andrej Platonow.

Platonow, geboren als Klimentow in 1899 en overleden in 1951, publiceerde al voor zijn twintigste en terwijl de Russische Burgeroorlog nog volop bezig was in communistische bladen en bleef zichzelf ook de rest van zijn leven als communist zien. Hij werd lid van de Unie van Communistische Journalisten, werd al snel verkozen in het Eerste Congres van Proletarische Schrijvers, en mocht in juli 1920 al als aspirant-lid toetreden tot de Communistische Partij, maar werd daaruit een goed jaar later verwijderd als ‘onstabiel element’. Feit is dat hij in 1921 openlijk kritiek leverde op lokale partijbonzen omwille van de privileges die zij er op nahielden terwijl de bevolking crepeerde van de honger en… in 1924 alweer poogde toe te treden tot dezelfde partij als die bonzen, met de uitleg dat hij communist en marxist gebleven was. In 1934 zorgde Maksim Gorky (in mijn boekenkasten aanwezig met Klim Samgin’s opstandige jeugd) ervoor dat hij op reis kon naar Centraal-Azië om daar mee te werken aan een collectief boek van dertig andere Sovjet-schrijvers, maar zijn, ook nog gecensureerde, bijdrage werd niet eerder dan in 1966 gepubliceerd (op een niet-gecensureerde publicatie was het wachten tot in 1999), wat niet belette dat er tussen 1937 en 1951 toch nog acht andere boeken, fictie en essays van hem van de drukpersen rolden, al dan niet in gecensureerde versie. Z’n nogal dubbelzinnige houding tegenover Stalin zal daarbij allicht geholpen hebben: Stalin vond Platonow bij momenten “briljant, een profeet”, Platonow maakte wel eens vijandige opmerkingen aan het adres van onder andere Trotski, maar spaarde daarbij Stalin, aan wie hij bij diverse gelegenheden ook brieven stuurde. Platonow was ook zo goed z’n steentje bij te dragen, net zoals Boris Pasternak overigens, aan het in januari 1937 gehouden stalinistische showproces tegen (onder andere) dertig bekende schrijvers, al werd er nadien beweerd dat hij in zijn korte tekst niet alleen de schrijvers in kwestie veroordeelde, maar ook (stiekem) het regime. Dat zijn vijftien jaar oude zoon tijdens de Grote Terreur in het jaar daarop werd gearresteerd als “terrorist” en “spion” en tuberculose opliep in het dwangarbeiderskamp waarin hij werd opgesloten, verhinderde hem vervolgens niet om tijdens de Tweede Wereldoorlog de propagandamachine van Stalin te dienen als oorlogscorrespondent, maar dat hij in diezelfde jaren door zijn terminaal zieke zoon werd besmet met tuberculose mag toch wel een béétje als immanente rechtvaardigheid gelden. Dat hij meteen na de oorlog ook weer in het literaire verdomhoekje terechtkwam óók. De laatste jaren van zijn leven mocht hij zowaar voor conciërge spelen van het Huis voor Schrijvers in Moskou, waarnaar ook Boelgakov regelmatig verwijst in zijn De meester en Margarita.

Het hoeft dus niet te verbazen dat Charles B. Timmer, de vertaler van voorliggend boek, in zijn Nawoord schrijft dat Platonow niet alleen voor de buitenlandse literaire pers quasi onbekend bleef, maar “ook in de Sowjetrussische handboeken over de contemporaine literatuur van de Sowjetunie (…) stiefkinderlijk behandeld [werd]”: “In het vierdelige standaardwerk De geschiedenis van de Sowjetliteratuur (1961) wordt hij slechts eenmaal in een reeks van tientallen anderen als ‘oorlogscorrespondent’ genoemd; in de tweede, sterk gewijzigde editie van dit werk (1967-1971) wordt weliswaar iets nader op de figuur Platonow ingegaan, maar met een totale en bewuste vervalsing van de inhoud en betekenis van zijn werk.”

Maar goed, dat maakt uiteindelijk niet de rekening van de verhalen in dit boek. Die werden op het titelverhaal (daterend uit 1941) na sowieso bijna allemaal geschreven in periodes waarin Platonow niet echt in de gratie stond: De sluizen van Jepifan in 1927, De verborgen mens in 1928, Een staatsburger in 1929, De derde zoon en Fro in 1936, Het lemen huis in de tuin en De Potoedan in 1937 en De thuiskomst in 1946, en in elk ervan merk je ofwel de kritiek op het communistische regime ofwel de scherpe waarneming van de gewone mens in ongewone tijden, ofwel – in de meeste gevallen – de combinatie van beide. Vertaler Timmer heeft het over “het bestaan (...)[dat] als raadsel [wordt] aanvaard en als zodanig beleefd in een verbazingwekkende, irrationele intensiteit” en het gegeven dat “vrijwel alle helden [in zoverre je ze zo kan noemen, noot van mij] in Platonows verhalen (…) rustelozen en verontrusten [zijn], zwervende mensen die hun heil ergens achter de horizont zoeken, innerlijk opstandigen en tot anarchisme neigende figuren die schijnbaar moeiteloos de doelen die ze najagen kunnen opgeven om zich op iets anders te storten”. Plantrekkers meegesleurd door hun omgeving, zoiets. Plantrekkers zoals Platonow er misschien ook wel eentje was – zijn figuren gaan dan wel voor een niet onbelangrijk deel hun eigen weg, maar die weg ligt toch in de lijn die het heersende regime vastlegt -, zoals ze ook allemaal (of toch velen van hen) iets méér voor de hand liggends van de schrijver mee hebben. Platonow was in zijn jonge jaren behalve een aankomend schrijver immers hulpmachinist op een locomotief, algemeen bezig met techniek, “meliorator” (iemand die tot taak heeft projecten ter uitdieping van dichtslibbende rivieren te leiden), en soldaat in het Rode Leger, en al die bezigheden komen ook bij zijn romanfiguren voor: Bertrand Perry, de ‘held’ in De sluizen van Jepifan, moet als ingenieur het aanleggen van een kanaal tussen de Don en de Oka leiden; Foma Poechow, hoofdpersonage in De verborgen mens is hulpmachinist en komt via de marine in het Rode Leger terecht; Pjotr Jewsejewitsj, die in Een staatsburger het steeds afwezige regime bejubelt, is werkloze, maar hangt toch graag bij het station rond; de man van Fro is ingenieur, haar vader is machinist; de buurman van de smid in Het lemen huis in de tuin is conducteur; Nikita Firsow komt in De Potoedan thuis na een aantal jaren gediend te hebben bij de communistische troepen, gardekapitein Aleksej Aleksejewitsj Iwanow doet hetzelfde in De thuiskomst; in In deze prachtige, grimmige wereld spelen Wasiljewitsj Maltsew en de ik-figuur, beide machinist, de hoofdrol; alleen de oude man in De derde zoon vormt een uitzondering, maar dit verhaal is dan ook in een geheel andere ‘toonaard’ geschreven dan de andere.

In De sluizen van Jepifan, dat zich als enige verhaal afspeelt tijdens de tsarentijd, komt, zoals Timmer in zijn Nawoord schrijft, “de kloof tussen idee en daad” als thema naar voor, “de enorme conceptie van Peter de Grote voor de bouw van een kanalensysteem (…) [die] in de praktijk [leidt] tot een absurde mislukking, waarvan de Engelse ingenieur Bertrand Perry het slachtoffer wordt”, maar eigenlijk is Perry al eerder het slachtoffer van iets anders geworden, iets dat in het leven van een jongeman véél heviger kan aankomen dan de eventuele dood: de trouweloosheid van zijn geliefde. Je kan het verhaal dus inderdaad bekijken “als een verkapte kritiek op de vaak fantastische plannen in de Sowjetunie na de periode van het oorlogscommunisme (…), toen men de politieke omwenteling in een industriële revolutie wilde voortzetten”, iets waarvan de mislukking dan maar al te vaak in de schoenen van de aangeduide ‘leiders’ geschoven werd, maar het verhaal vormt even goed de vaststelling van het – noodgedwongen? - ten onder gaan van de grote plannen van kleine mensen (even flink wat geld binnen halen en dan terugkeren naar het eigen land om dan met de wachtende geliefde in het huwelijk te treden, bijvoorbeeld) aan dingen die op de kaart helemaal niet voorkomen: “Op de blauwdrukken in Sint-Petersburg had het allemaal zo duidelijk en moeiteloos te verwezenlijken geleken, maar hier, een halve dagreis van de Tanaïd verwijderd, zag alles er even arglistig, weerbarstig en machtig uit”. Een andere vrijer die zal opduiken van zodra je je hielen bent gelicht, het quasi totaal droogvallen van het in dromen met water gevulde kanaal. “Iskander had hele landen veroverd, Vespucci had werelden ontdekt, maar nu was de tijd van het bouwen aangebroken; in de plaats van de bloedbesmeurde krijger en de vermoeide ontdekkingsreiziger trad nu de intelligente ingenieur”, droomt Bertrand Perry, maar intelligent als hij is, eindigt hij toch vermoeider dan die ontdekkingsreiziger en bloedbesmeurder dan die krijger. “Zolang de mens op deze wereld verwijlt, zolang zal het ongeluk hem achtervolgen.”

En die wereld is maar al te vaak een steppe, een weidse ruimte, waaruit van alles op je af kan komen. Ook de vooral in het verhaal rond Poechow welig tierende humor, bijvoorbeeld: “De officier hoorde het korte, doffe fluitsignaal van de pantsertrein en draaide zich om; het neerschieten van Poechow stelde hij nog even uit.” Of: “De zee bracht Poechow niet in verbazing: het schommelt wat en dat hindert je alleen bij je werk. ‘De steppen bij ons, daar is veel meer ruimte, en de wind nog veel pittiger, alleen doet-ie niet zo idioot; overdag waait het, maar ‘s nachts is het stil. Maar hier, - dat waait en waait maar, afijn, wat doe je eraan?’” Humor die even snel weer kan gevolgd worden door bittere ernst: “In de bergen en ergens in de verte klonk af en toe een schot, dat aan een onbekend leven een einde maakte.” Of: “De mensen rumoerden, de rails kreunden onder de slagen van de onder dwang wentelende wielen, de leegte van de wereld rondom wankelde in een stinkende nachtmerrie, die de trein met een sjirpende luchtstroom omsloot, en in die wind werd Poechow samen met de anderen ondergedompeld, hulpeloos meegesleept als een willoos lichaam. De indrukken hulden Poechows bewustzijn in zo’n dichte wolk van duisternis, dat hij geen kracht meer over had om zelfstandig en redelijk over de dingen na te denken.” Een beschrijving van iemand die doodgaat alsof de schrijver dáár zelf is geweest, maakt het qua ernst overigens helemaal af: “Geluidloos als een blauw schip gleed het leven uit Afonins ogen: de hemel werd weggenomen, de pantsertrein verdween, de lichte lucht doofde uit, het enige wat overbleef waren de rails naast zijn hoofd. Zijn bewustzijn concentreerde zich meer en meer op één punt, maar het punt glansde met een samengeperste helderheid. Hoe meer zijn bewustzijn ineenkromp, des te verblindender drong het in de verschijnselen der laatste seconden door. Eindelijk herkende zijn bewustzijn alleen nog zijn eigen wegsmeltende grenzen, het trok zich op een steeds kleiner gebied terug en veranderde in zijn tegendeel. Door de witgeworden, opengespalkte ogen van Afonin liepen schaduwen van de stromende, vuile lucht; als in twee brokken bergkristal spiegelde zich in die ogen de wereld, die door het verlies van één man verweesd was.”

Één man die de grens overgestoken is… “Maar wat stelt een grens voor?”, vraagt Pjotr Jewsejewitsj zich af in Een staatsburger. Antwoord: “Het is het verstijfde front van een levend en toegewijd leger, met achter zijn rug de vredige zuchten van de gekromde arbeid.” Arbeid verricht op de grond: “De bodem, Leonid, de grond, - dat is de hoofdzaak! En de grond, dat is immers staatsdomein en zonder staat is er ook geen grond meer! Waar zou je gras dan opkomen? Zo maar ergens groeit het niet – het heeft land en bewerking nodig. In de Afrikaanse Sahara is er geen staat en in de IJszee hebben ze geen staat, - daardoor komt het dat daar niks groeit: alleen zand, hitte, éen grote dooie ijsmassa!” Jewsejewitsj… is hij een uitstekend propagandist of een naïeve idioot, het is niet meteen duidelijk, maar in dít verhaal het anti-communisme, of minstens het anti-etatisme vinden, is echt niet moeilijk. Net zomin overigens als in het voorgaande. Wanneer daarin, bijna op het einde van het verhaal, een politieke commissaris aan Poechow vraagt of ie geen communist wil worden en daarbij desgevraagd uitlegt dat een communist “een intelligent, wetenschappelijk geschoold mens [is, terwijl] een bourgeois (…) een historische idioot [is]”, antwoordt Poechow: “Dat wil ik niet! (…) Omdat ik een geboren idioot ben.”

“Het thema van de vaderfiguur komt voor in De staatsburger, in Het lemen huis in de tuin, in De Potoedan, in Fro, en zelfs nog in Platonows laatste verhaal De thuiskomst van 1946 en heeft niet alleen inhoudelijke betekenis, maar soms ook de functie van een vast punt, een rustpunt in het verhaal te zijn om de handeling te vertragen (De Potoedan en Fro)”, schrijft Timmer in zijn Nawoord. Daarin heeft hij ongetwijfeld gelijk, maar hij vergeet eigenaardig genoeg De derde zoon op te noemen in het rijtje. Daarin is de vader het begin van de actie: “In een provinciestad was een oude vrouw overleden. Haar man, een zeventigjarige gepensioneerde arbeider, liep naar het telegraafkantoor en gaf naar verschillende streken en republieken zes telegrammen op van gelijkluidende inhoud: ‘Moeder overleden kom vader.’” Het begin van een verhaal dat meer dan eens doet denken aan De LAATSTE termijn van Valentin Raspoetin, dat ik in januari van dit jaar besprak, en waarin de derde zoon zonder zich daar klaar van bewust te zijn klaar staat om de rol van zijn vader over te nemen. Simpelweg omdat hij óók vader is. Op zijn manier ook een “geboren idioot”, iemand die de lijn voortzet die er altijd geweest is, alles behalve een revolutionair.

Iemand die, zoals de vader, een bewegingloos punt vormt in een wereld waarin alles voort ijlt. Precies zoals Fro in het gelijknamige verhaal ook: “Zij bewoonde een nieuwe driekamerflat; éen kamer werd gebruikt door haar vader, een weduwnaar en machinist bij de spoorwegen; in de beide andere kamers huisde zij met haar man, die nu naar het Verre Oosten was vertrokken om daar allerlei geheimzinnige elektrische apparaten te monteren en op gang te brengen. Hij was doorlopend met de geheimen van machines in de weer in de hoop door middel van mechanismen de hele wereld te hervormen, voor het welzijn en het geluk van de mensheid, of voor nog iets anders, dat wist zijn vrouw niet precies.” Fro(sja) blijft achter en probeert verder te studeren, wat haar toen ze nog samen waren perfect lukte, maar in zijn afwezigheid niet meer lukt. Het boeit haar simpelweg niet meer, zoals leven haar niet meer boeit. Uiteindelijk slaagt ze er in hem, Fjodor, te laten terugkomen van waar hij dan ook is, maar na een paar dagen samen, kan hij de intensiteit van haar ter plaatse willen blijven niet meer aan en kiest opnieuw het hazenpad. In naam van het communisme uiteraard, dat toch door iemand moet beredderd worden. Alleen is háár angst om alleen te blijven nu voorbij: “Vaarwel Fjodor! Je komt bij me terug en ik blijf op je wachten!” Het communisme houdt wel eens op, de revolutie neemt ergens zijn einde, en dan komt alles terug op zijn pootjes, op zijn plaats terecht. Wat op het eerste zicht mogelijk een vrij banaal liefdesverhaal lijkt, is dat met een paar welgemikte zinnetjes over het waarom van Fjodors verdwijnen en wéér verdwijnen ineens niet meer.

Precies zoals Het lemen huis in de tuin, een verhaal van nog geen vijftien bladzijden lang over een weeskind dat tijdelijk onder dak komt bij een geboren zwerver die uiteindelijk zijn vaste plaats gevonden heeft, zonder het over het communisme te hebben wéér een link legt tussen het privéleven en het publieke leven, alleen dit keer door er de natuur bij te betrekken, een natuur die zich niet altijd in cultuur (letterlijk in dit geval) laat brengen: “Jakow Sawwitsj maakte voor de weesjongen een ijzeren kooi en de jongen begon er mussen in te houden. Maar de mussen hadden geen lang leven: ze legden zich in hun verdriet op hun rug en stierven gauw. Toen zette de jongen ze in paren in de kooi, of met zijn drieën om te maken dat ze kleintjes kregen en ter wille van hun kroost zouden blijven leven en hun verdriet zouden vergeten. Maar de mussen legden zich net zo goed op hun rug en gingen allemaal dood. Dit gebeuren bracht zelfs Jakow Sawwitsj in verbazing, maar hij kon de oorzaak van het geheim niet ontdekken: ook nachtegalen leven immers in kooien, ook arenden kun je tam maken, en die mussen krioelen immers altijd vlak voor je voeten, - hoe komt het dan dat ze meteen doodgaan als je ze in een kooi zet…? Wat moet zo’n mus met de vrijheid, als-ie hoogstens een paar meter vliegt en zijn leven op twee naast elkaar gelegen binnenplaatsen slijt? Terwijl een vogel die de zee kon overvliegen ook in een kooi bleek te zingen?” De analogieën met een systeem waarin mensen met veel noten op hun zang en gewelddadigen zich weten in te passen, maar kleine lieden, die alleen maar de vrijheid willen hebben omdat ze die in hun hart nodig hebben en voor het verlies ervan niet kunnen gecompenseerd worden met een starring role in het systeem, niet, liggen voor de hand. Al raken er velen, goede mensen zelfs, verweesd genoeg om uiteindelijk de zoektocht naar hun wortels, en daarmee hun vrijheid, op te geven en hun kooi als hun bescherming te leren beschouwen: “De weesjongen groeide in een ander oord tot een grote, rechtschapen jongeman op. Verscheidene malen voerde zijn weg hem later nog door de provincie met zijn tuinen, in éen waarvan indertijd de houten smidse en het lemen huis van de oude vrouw hadden gestaan. Maar hij vond nooit de juiste plek van zijn kinderwereld terug: overal in het land van de vroegere wezen waren nu hoge, schone steden verrezen, ruisten de bladeren van nieuwe bomen, schitterden de wegen die naar verten lokten en overal wemelde het van onbekende, prachtige jonge mensen. De jongeman keek naar de kameraden die hij tegenkwam en begroette ze met een glimlach: hij wist dat er zich onder hen velen van zijn soort bevonden, weeskinderen die naast hem en schouder aan schouder met hem ter vergoeding voor de lange jaren van dakloosheid het vaderland zouden scheppen, waar zij behoefte aan hadden.” Misschien klinkt dit alsnog alsof Platonow toch hoop stelde in het communisme, een keer het zou verwezenlijkt hebben wat het beloofd had (wat uiteraard nooit gebeurde), maar als ik dat samen met het verhaaltje van de mussen in gevangenschap lees, kan ik er alleen maar uit besluiten dat de mus een nachtegaal geworden is, zijn identiteit verloren heeft en nu als enige houvast nog de kooi overhoudt. Daarin kan hij zingen, maar hij heeft zijn eigen natuur moeten opgeven. Wat uiteraard is wat communisten (en andere ‘idealisten’) nastreven en misschien dus toch door Platonow bedoeld is als een, voor hen, positieve boodschap.

Zoals die ook lijkt uitgedragen te worden in de eerste paragraaf van De Potoedan: “Op de vastgestampte zandwegen van de burgeroorlog groeide weer gras, want de oorlog was voorbij. Het was weer stil en leeg geworden in de wereld, in de gouvernementen: er waren veel mensen in de gevechten gevallen, velen lagen van hun verwondingen te genezen en zochten rust bij familieleden, waar zij zich aan de slaap overgaven om het zware oorlogswerk te vergeten, maar onder de gedemobiliseerden had hier en daar iemand nog geen kans gezien naar huis terug te keren en die liep nu in zijn oude veldjas, met een plunjezak en met de zachte puntkap of een schapemuts op zijn hoofd over het dichte, onbekende gras, waar hij vroeger geen acht op had kunnen slaan, of ook omdat het door de veldtochten zo was platgetrapt dat het niet meer had willen groeien. Met beklemd hart liepen deze mannen voort, verbaasd als zij de velden en dorpen weer herkenden die ze op hun weg tegenkwamen; de martelgang van de strijd, ziekten en kwalen, of het geluk van de overwinning hadden hun ziel veranderd, - zij begonnen eigenlijk nu voor het eerst te leven, met nog maar een troebele herinnering aan wie zij drie-vier jaar geleden waren geweest, want zij waren andere mensen geworden, zij waren hun leeftijd ontgroeid, wijzer en geduldiger geworden en in hun hart koesterden zij een grote, de hele wereld omvattende verwachting, die hun voorlopig nog kleine leven, dat vóor de burgeroorlog geen duidelijk doel of betekenis had gekend, nu zinvol zou maken.” Een doel dat natuurlijk de zogenaamde klasseloze maatschappij van de communisten zou kunnen zijn, maar bij Nikita Firsow het meisje blijkt te worden dat hij al vóór de burgeroorlog kende, waarop hij bij het weerzien helemaal smoorverliefd wordt, waarmee hij trouwt, en vervolgens niets kan aanvangen, want hij mag dan wel “wijzer en geduldiger geworden” zijn en veel verwachtingen koesteren, maar ondanks zijn oorlogservaring is hij een jongen gebleven, geen man geworden, en het meisje, Ljoeba, zijn aanbedene, weet ook niet hoe ze van hem een man moet maken: “‘Hoe zielig en zwak is hij door zijn liefde voor mij!’ dacht Ljoeba in bed. ‘Maar hoe lief, wat een schat, al blijf ik mijn leven lang maagd met hem…! Dat neem ik wel op me. Misschien gaat hij eens minder van me houden en zal hij dan sterk genoeg zijn!’” Dat gebeurt niet, maar hij wordt na vele omzwervingen, nadat hij (zoals wel meer personages in Platonows verhalen) helemaal zichzelf is kwijt geraakt, wel een man. Omdat zij hem uiteindelijk écht nodig heeft, wat voordien nooit het geval was.

Een ontroerend verhaal is De Potoedan echter in de eerste plaats, wat ook geldt voor In deze prachtige, grimmige wereld, dat bijna magisch-realistisch lijkt, al komt er voor een deel van de ‘magie’ wel een zogenaamd wetenschappelijke verklaring. De verklaring voor de titel komt in de allerlaatste regel van het verhaal, maar ook dié kan weer als een duidelijke kritiek op het regime gelezen worden. En daarna moet nog slechts één verhaal volgen, De thuiskomst, een variant van net na de Tweede Wereldoorlog op De Potoedan, een variant waarin de ene ontrouwe de andere verwijt ontrouw geweest te zijn, waarin de ene de tering-naar-de-neringzetter de andere verwijt hetzelfde gedaan te hebben, maar waarin hun gemeenschappelijke kinderen uiteindelijk een goede reden vormen om een einde te maken aan hun van mekaar weg bewegen nadat ze mekaar teruggevonden hebben. Kan als een romantisch niemendalletje klinken, kan daarentegen ook metaforisch zijn voor de hoop dat het zicht op een gemeenschappelijke toekomst uit mekaar gedreven volkeren kan helpen een anders fouten niet zwaarder in te schatten dan de eigen fouten. Dat was klaarblijkelijk iets dat de Russische censuur er niét meteen in zag, maar, schrijft Charles B. Timmer die zoveel mogelijk gebruik heeft gemaakt van de volledigste versie van elk verhaal die hij kon vinden, “op bijna iedere bladzijde [vertonen zich] sporen van de censuur door schrappingen en wijzigingen in de tekst. Zelfs de hoofdpersoon, de gedemobiliseerde kapitein Iwanow, die in het verhaal een niet al te gunstige rol speelt, werd om die reden in de tijdschriftuitgave van 1946 tot sergeant gedegradeerd: een sergeant kon nog overspel plegen, maar een Sowjetkapitein niet. In dit geval en ook elders bleek een eerste druk als basis voor de vertaling onbruikbaar te zijn en moest naar een meer authentieke bron worden gezocht. Andrej Platonow is helaas door zijn dood twee jaar vóor het einde van de Stalin-periode niet in staat geweest zelf een betrouwbare, definitieve editie van zijn verzamelde werken te verzorgen.”

Zekerheid over het ongecensureerd zijn van de Russische versie van de verhalen in deze bundel zullen we hoe dan ook nooit hebben, maar ook zonder die zekerheid durf ik te zeggen dat ik van elk van die verhalen genoten heb. Een aanrader dus, als u het boek ergens kan vinden.

Björn Roose