zaterdag 11 januari 2025

Zonsverduistering – György Konrád (boekbespreking door Björn Roose)

Zonsverduistering - György Konrád (boekbespreking door Björn Roose)

In mei 2022 – toch nog maar zo lang geleden, ik had de indruk dat ik al langer niks meer van hem gelezen had – publiceerde ik mijn bespreking van György Konráds ook al met één woord betitelde boek, Tuinfeest. Vandaag krijgt u van mij die van Zonsverduistering. Twee boeken die in mekaars lijn zitten, twee boeken die voor een deel ook overlappen, want beide zeer autobiografisch. Al week Konrád van dat autobiografische vaker af in Tuinfeest , dat nog wél kan beschouwd worden als een roman, dan hij dat in Zonsverduistering doet. Zie daarvoor de eerder genoemde bespreking, waarin u ook uitgebreid zijn – tot een paar paragrafen ingekorte - levensloop van me meekreeg.

Konrád leefde nog tot zestien jaar na het publiceren van Zonsverduistering – hij stierf in 2019, dit boek verscheen onder zijn Hongaarse titel Fenn a hegyen napfogyatkozáskor (de vertaling bij De Bezige Bij in 2004) -, en schreef in de vijf jaren na Zonsverduistering ook nog twee boeken, Kakasok bánata (Het verdriet van de hanen) dat verscheen in 2005 en Inga (Slingerbeweging) dat het licht zag in 2008, maar Zonsverduistering voelt aan als een eindverslag. Niet als het ‘testament van een jeugd’, wat Tuinfeest wel grotendeels was, maar als de vertelling van een grootvader (of een oude vader; Konrád was beide) aan zijn (klein)kinderen. Als datgene wat iemand die net een hartaanval heeft gehad - iets wat Konrád aan het einde van de vorige eeuw inderdaad overkwam en wat als gebeurtenis zo ongeveer het laatste is dat in het boek voorkomt – nog kwijt wil aan de volgende generatie(s). Niet echt ter lering, want je krijgt nergens de indruk (in tegendeel) dat Konrád zijn visie probeert op te dringen aan een ander, maar ter verklaring van wat zijn leven heeft ingehouden. Als afsluiting van een eeuw ook, een eeuw die Konrád niet helemaal heeft meegemaakt (hij werd geboren in 1933), maar waarvan hij toch voldoénde heeft gezien om hem niet per se nog eens te willen uitzitten en – vooral - via het doorzicht in zijn vader, het begrip voor hem, het geleidelijk opduikende besef (zonder dat hij dat zo formuleert) dat hij wel heel erg op hem lijkt, ook de jaren voorafgaand aan zijn geboorte kan invullen. Een eeuw die hij, net zoals de huidige, wel zeer treffend omschrijft in dat paragraafje bijna helemaal op het einde van dit boek: “Binnenkort schrijven we 2000. Ik vind het jammer om al die negens, die slanke wezens met hun grote hoofden, om te ruilen voor die dikke nullen. De negen lijkt met zijn terugblikkende hoofd zo intelligent, en die drie nullen zijn een zelfvoldaan in vervulling gaan.” Intelligent lijken en zelfvoldaan zijn, vormen daarbij naar mijn oordeel de kernwoorden.

Maar Konrád doet, los van het feit dat hij niet meer uitgebreid ingaat op wat hij en zijn zus Éva meemaakten tijdens de Tweede Wereldoorlog, ‘avonturen’ waarover hij uitgebreid schreef in Tuinfeest, intussen geen moeite om volledigheid na te streven. Ook daarin lijkt dit boek de vertelling van een grootvader: bepaalde delen van zijn leven (bijvoorbeeld de Hongaarse Opstand van 1956 – “Het zou sterk overdreven zijn te beweren dat ik iets van een vastberaden vrijheidsstrijder ben geweest” - en de wordingsgeschiedenis van sommige van zijn boeken, waaronder Az értelmiség útja az osztályhatalomhoz, De intelligentsia op weg naar de klassenmacht, uit 1978) zijn beter blijven hangen, tot in details eigenlijk, dan andere, of vindt hij gewoonweg belangrijker om door te geven. “Uit het bijna oneindige, uit de bergstorting van de vergetelheid raap ik af en toe een steentje op. Door het raam zie ik eenden en konijnen door de afgevallen bladeren lopen”, schrijft hij daarover zelf in die typische stijl waarin – dat streefde hij ook na – bijna elke zin op zich kan gelezen worden, terwijl ik me (stout als ik ben en in het blijvende besef dat Konrád tot 1990 in een land woonde waar een communistische dictatuur het voor het zeggen had en hij zijn werken minstens in het binnenland niet vrij mocht publiceren) dan afvraag waarom hij bepaalde periodes in het duister houdt (al nam de staatsveiligheid bij een van haar bezoeken aan Konrád ook een aantal van zijn dagboeken mee, wat uiteraard ook tot gaten kan leiden, zeker gezien hele passages uit dit boek duidelijk nauwelijks omgewerkte dagboekfragmenten zijn), maar misschien heeft hij over die periodes nog geschreven in Het verdriet van de hanen of Inga (die ik helaas geen van beide staan heb) en misschien gleden die periodes ook gewoon voorbij zonder dat er iets gebeurde in zijn persoonlijke leven dat de moeite van het navertellen waard was, althans voor een schrijver, want die moet er toch ook een beetje voor zorgen dat zijn publiek niet wegloopt. Iets wat voor een man die er vooral naar streefde met rust gelaten te worden, een man zonder grote ambities, sowieso, met wat geluk, toch tot de mogelijkheden moet behoord hebben, zélfs (en dat is natuurlijk de hele kunst) onder een communistische dictatuur: “Dankbaar denk ik terug aan al die plaatsen waar ze me met rust lieten, de meeste plaatsen waren zo. Ik deed mijn best om elke dag te zorgen voor het dagelijks brood van mijn gezin. Laat ik zorgen dat iets heb om te geven. Dat heb ik van mijn grootvader geleerd en dat zal ik ook tegen mijn kleinkinderen zeggen, waarbij ik eraan toevoeg dat hun betovergrootvader slechts ‘s morgens van negen tot twaalf werkte, daarna kwamen er alleen nog maar het gezin, een boek, het café en de schouwburg. Als van de universiteit gestuurde student kon ik ook de macht onderzoeken, als werkloze freelancer, als voogdijambtenaar, als stadsonderzoeker, als dissident, als zwerver, als buiten staande innerlijke emigrant, als liberaal lid van de partijraad [iets waar hij het verder op geen enkel moment over heeft, trouwens, wat lijkt te duiden op de relatieve onbelangrijkheid ervan in zijn leven, noot van mij], als voorzitter van de internationale PEN-club, als initiatiefnemer van een civiele beweging, van de Democratische Charta en nu als president van de Berlijnse Academie voor Kunsten. Ik heb nooit ergens naar gesolliciteerd, ze hebben me gevraagd, ik ben erop ingegaan, ik luisterde naar de influisteringen van het toeval en ben er, als de tijd gekomen was, mee opgehouden.”

Een goede samenvatting van Konráds levensloop, inderdaad, én van de manier waarop die tot stand kwam. In vele gevallen leek hij maar wat zijn neus te volgen – en had hij geluk dat die neus hem niet in al te grote problemen bracht (“Als lijden een wedstrijditem is, word ik geen kampioen.”) -, ook als anderen druk aan het overwegen waren wat ze gingen doen en waarom precies. En dat zowel in zijn privéleven als in zijn professionele leven, in zoverre die voor dat deel van zijn leven dat zich onder communistisch regime afspeelde enigszins uit mekaar te houden waren. En duidelijk af en toe in tegenspraak met die “negen tot twaalf” die zijn grootvader voldoende vond om aan werk te besteden. Tenzij je, pakweg, zijn voorzitterschap van de Berlijnse Academie voor Kunsten, dat hem per slot van rekening noopte zéér veel van huis te zijn om “het dagelijks brood” voor zijn gezin en zichzelf te verdienen, niet onder de categorie ‘werken’ zou rekenen, natuurlijk. Terwijl het, als hij het er over heeft, toch wel écht als werken klinkt: “Ik moet presidentiële speeches schrijven en ze moeten allemaal nog origineel zijn ook. Nu moet ik minstens honderd belangrijke mensen de hand drukken, die me zullen herkennen. Ik herken er ook veel, maar nog meer niet.” Terwijl het ook, als hij het anderzijds over schrijven heeft, niét klinkt als werken: “In het gezin ben ik niet mijnheer de president, ik zit braaf te grijnzen in het rumoer aan de keukentafel. Wie weet hoe een getrouwe weergave van de gebeurtenissen datgene is wat ik vertel? Als ik over haar schrijf, is mijn moeder een product van de fantasie, als ik over mezelf schrijf ben ik dat ook. Wat uit woorden bestaat is geen werkelijkheid, maar een verhaal.”

Zoals die woorden voor mij af en toe een extra verhaal worden. Want hoewel ik de jongste jaren niet meer op reis gegaan ben naar Hongarije – wegens echt wel heel het land bezocht, van bij de grens met Oostenrijk tot bij die met Oekraïne, en van bij de grens met Slovakije tot bij die met Kroatië, om het maar niet uitgebreid te hebben over close calls met de grenzen van Servië, Roemenië en Slovenië -, gaat er geen jaar voorbij waarin ik niet denk dat als ik meer tijd en geld had ik de verkenning van andere landen toch weer zou afwisselen met verblijven in Boedapest en toeren door de rest van dat prachtige land, en onvermijdelijk doen ook Konráds verhalen over het Bakonygebergte, “het Balaton” (al is het aan de stranden inderdaad op vele plaatsen “waden door de lichamen heen”, de vulkanische omgeving is er wel van een grote schoonheid), Boedapest zelf (inclusief zijn “typische Boedapester binnenplaats met galerij”, het soort binnenplaatsen waarrond we verschillende keren een appartementje huurden, plus het parlementsgebouw waarvan intussen de rode ster niet alleen meer verbleekt is maar ook van het dak gehaald), en uiteraard zijn Berettyóújfalu (u vindt het op de kaart ongeveer halverwege tussen de universiteitssteden Debrecen – waar hotel Arany Bika, mij in eerste instantie bekend vanuit mijn lessen Hongaars, kennelijk ook al in de jeugd van Konrád bestond - en Nagyvárad, al wordt die laatste stad sinds enige decennia Oradea genoemd) me daarnaar terug verlangen. En ik voel aan mijn water dat ik als ik er langer zou blijven niét zoiets zou hebben als Konrád zelf in andere landen: “In veel steden kan ik warmlopen voor de plaats en mezelf voor altijd met gezin en al daar voorstellen. De eerste dag. De tweede al minder. De derde wil ik al graag naar huis.”

En zelfs al was terug “naar huis” ook terug naar wat niet anders dan een halve gevangenis kan genoemd worden (een hele misschien zelfs), Konrád wist er – op den duur weliswaar vooral door zijn inkomsten uit buitenlandse auteursrechten – op zijn manier vrij te blijven: “Toen ik eruit getrapt werd, stak een collega met dikke wenkbrauwen zijn hoofd naar binnen en fluisterde: Je bederft alles voor jezelf. Ik walgde bij voorbaat van de gedachten die me te binnen zouden schieten als ik zou vragen weer terug te mogen achter de omheining. Een toegestane normaliteit heeft alle kenmerken in zich van een neurose. Gezond is wie vrij is. Ziek is wie afhankelijk is. De gezonde bestiert zichzelf, de zieke wordt door anderen bestierd. De zieke kan niet voor zichzelf zorgen, hij kan niet op eigen benen staan, kan geen beslissingen nemen en ziet niet wat er is, maar wat hij graag zou willen zien of waar hij bang voor is.” Zowaar iets om over na te denken voor al die o zo vrije mensen in het ‘vrije Westen’ van vandaag. Zeker en vast ook voor die studenten waar Konrád op het einde van de twintigste eeuw nog jaloers op was, “want er komt geen politiek te staan tussen hen en de kennis, want zij hoeven al die onzinnige obstakels die zich brutaal in onze leven binnengedrongen hebben, niet te ervaren.”

Daarmee, en niet met een van de talloze andere citaten die ik verder nog aangeduid had, onder andere over de wonderbare ontsnapping van Konráds ouders aan een einde in Auschwitz, de mogelijkheid tot emigratie naar Israël, over het schrijven en verspreiden van samizdat, de afluisterapparatuur, de medewerkers van de staatsveiligheid die Konrád en andere schrijvers voortdurend in de gaten hielden, over een staat die mensen niet wou toestaan naar het buitenland te vertrekken maar hen soms ook duidelijk maakte dat hun vertrek zou gewaardeerd worden, over de al eerder genoemde Opstand van 1956, enzovoort, wil ik deze bespreking eindigen. Omdat vrijheid effectief kan bestaan uit van de nood een deugd maken, uit je eigen weg gaan omdat het moét, niet noodzakelijk omdat het kán: “Ik wenste noch te winnen, noch te verliezen, ik wilde hier blijven zolang dat kon en God verhoede dat ik de drager zou worden van iets van een eerste persoon meervoud. Dat was mijn hartstocht, ertussenuit knijpen, me terugtrekken in een geheime werkplaats en de zo begeerde hoogten vermijden.”

Björn Roose

dinsdag 7 januari 2025

China, vermoed ik – Marcel Van Nieuwenborgh (boekbespreking door Björn Roose)

China, vermoed ik – Marcel Van Nieuwenborgh (boekbespreking door Björn Roose)

Ik ben nooit lezer van De Standaard geweest. Ik heb me dus ook nooit genoodzaakt gezien een abonnement op te zeggen op een krant die na dat inhoudelijk gedaan te hebben ook letterlijk afscheid nam van het AVV-VVK op haar voorpagina, én ik heb, voor zover ik weet, nooit een artikel van Marcel Van Nieuwenborgh gelezen. Die schreef immers gedurende vele jaren voor die krant.

Óók over China (dat – volgens Wikipedia – naast literatuur zijn passie was), want, dixit de achterflap, ““China, vermoed ik” baarde opzien als reportage in de krant “De Standaard””. Hetzelfde China, vermoed ik dat in 1977 als nummer 60 in de reeks om een of andere bizarre reden gebundeld opgenomen werd in de Novellenbibliotheek van De Clauwaert vzw. Een novelle is het immers niet, zelfs al werd “voor deze uitgave (…) de inhoud aangevuld en bijgewerkt”. Met de stelling “Alleen al door de ironische toon en de humor die in dit reisverhaal te vinden is, valt het boekje uit de toon in de rij van Chinapublikaties die de jongste jaren op de markt zijn gegooid”, beëindigt de schrijvelaar van de achterflap zijn betoog, maar dat uit de toon vallen geldt dus ook wat het opnemen van dit boekje in déze serie aangaat.

Geen erg want zoals u weet ben ik geen grote fan van de toon van deze serie, maar het zorgde er wel voor dat dit boekje oorspronkelijk in het fictie-gedeelte van mijn bibliotheek terechtkwam, en het zal niet verhinderen dat het dezelfde richting uitgaat als het grootste deel van de publicaties van De Clauwaert die ik eerder heb gelezen: hogerop, naar de zolder. Niet omdat ik de ironie en de humor, die inderdaad in enige mate aanwezig zijn in dit werkje, niet zou weten te waarderen, maar omwille van het feit dat het qua diepgang bijna zou kunnen geschreven zijn door een toerist die niet beseft dat hij met vaste hand door de door het regime opgezette decors wordt geleid en dus ook geen moeite doet wat meer te weten te komen van wat zich daar achter bevindt. Van Nieuwenborgh werkte bij De Standaard samen met, onder meer, Gaston Durnez, maar Durnez wist méér over de hem omringende mensen te vertellen in een cursiefje van een bladzijde dan Van Nieuwenborgh doet in de hele zeventig bladzijden die dit boekje duren. Terwijl hij in dat boekje toch via Hongkong naar Shenzhen (bij Van Nieuwenborgh ‘Sjentsjen’ geheten) en vervolgens naar Guangzhou (toen nog ‘Kanton’ genaamd), Foshan (‘Fo Sjan’), Peking, Changsha (‘Tsjangsja’), Luoyang (bij Van Nieuwenborgh al dan niet onopzettelijk ‘Louyang’ genoemd), en ten slotte Shanghai (‘Sjanghai’) reist.

Al verklaart dat tegelijkertijd misschien ook waarom dit boekje niet veel meer doet dan de (toenmalige) tourist highlights meegeven: alle genoemde steden waren ook al in de jaren 1970 geen boerengaten meer en als je dan ook nog van de ene naar de andere moet reizen plus je hele parcours aflegt onder de deskundige ‘begeleiding’ van mensen die je moeten verhinderen daarvan af te wijken, dan heb je noch de kans noch de tijd om meer dan dié te zien. De vergelijking die de auteur middels een citaat van W.H. Auden tussen zichzelf en Johann Wolfgang von Goethe, of toch tussen dit boekje en Goethes Italienische Reise, probeert te maken, gaat dan ook om vele redenen niet op: Goethe verbleef meer dan anderhalf jaar in Italië, hij begon pas zo’n vijfentwintig jaar na dato aan zijn boek daarover, ‘Goethe, vermoed ik’ had de titel kunnen zijn (vooral het autobiografische element was van belang), het boek werd dik genoeg om het uiteindelijk in twee delen te publiceren, en het was – dixit Auden – “goede journalistiek”.

Dat laatste denk ik alvast niet als Van Nieuwenborgh zijn verhaal – ongetwijfeld om een contrast te kunnen scheppen met de Chinezen – begint met afgeven op de Italianen, “een volkje dat uitermate ongeschikt is om zich met trein of vliegtuig te verplaatsen en het nog altijd het best langs de heirbaan zou doen”, een truc die hij vervolgens nog eens herhaalt met Bombay, waarvan hij zelfs letterlijk vertelt dat de tussenlanding daar “bijna verplicht [dient] vermeld in een China-reportage, teneinde het kontrast te illustreren tussen de schrijnende armoe die, inderdaad, vanaf het allereerste ogenblik dat je de Indische bodem betreedt in het oog springt en de nette, goed gevoede Chinezen die je op de plaats van eindbestemming zal ontmoeten”. Mogelijk is dat “de ironische toon” waarvan sprake op de achterflap, maar gezien Van Nieuwenborgh het verder nergens in dit boekje heeft over de leefomstandigheden van die “nette, goed gevoede Chinezen” valt dat te betwijfelen. “Het is ontstellend hoe het televisievoer overal op deze planeet gelijk is, hoe grenzeloos de imbeciliteit is”, schrijft hij nog een pagina later, maar na het lezen van de twee eerste bladzijden van dit boekje had ik ook al niet meer de indruk dat het niveau van die “imbeciliteit” in deze “reportage” laag zou zijn. Een reisverslag van Ludo Martens, van 1979 tot 2008 voorzitter van AMADA (later PVDA), zou mogelijk van een literair minder gehalte geweest zijn, maar niet minder waarheidsgetrouw.

Ja, de van gevoelige antennes voorziene lezer kan uit de eerste vermelding van de Bende van Vier afleiden dat Van Nieuwenborgh enigszins sarcastisch staat tegenover het feit dat ook jaren na datum nog alles wat fout liep of gelopen had in China in de schoenen van Mao’s poulains werd geschoven, maar je leest nergens in dit boekje dat de vier effectief zijn poulains waren, laat staan dat hij het was die de campagne tegen hen orkestreerde toen ze niet meer konden dienen. In de plaats daarvan verneem je dat “de echte Chinese keuken (…) een keuken vol verrassingen, vol geheimen en vol poëzie” is (maar niet dat hond er toen nog een vast onderdeel van was, terwijl hij wel een Chinees citeert die zegt dat “het afschuwelijkste voor een Chinees in de Europese eetgewoonten (…) is het zien verslinden van een bloederige biefstuk”); de in dienst van het regime werkende ‘gidsen’ worden door hem aangeduid als “mensen die zich weten te gedragen”; en dat hijzelf er niet vrij kan bewegen wordt verdonkeremaand als: “Aan de ingangspoort staat, bewegingsloos, een gewapende schildwacht.” Dat die moet dienen om de toeristen binnen te houden, vindt Van Nieuwenborgh kennelijk niet de moeite van het vermelden waard. En dan moet het meest krankzinnige propagandapraatje nog komen: “De ‘Nationale minderheden’ worden in China nogal in de watten gelegd; hun eigenheden, hun folklore, hun muziek worden gerespekteerd en zelfs bewonderd. De Chinese autoriteiten zijn zo wijs geweest hierin de raad van Lenin te volgen, die in Rusland ook zeer voorzichtig met deze groepen omsprong.”

Als de auteur het even later dan ook heeft over “wat mijn reisgezel Pierre Kozyreff het ‘kippensyndroom’ noemde”, vraag je je onwillekeurig toch af of Van Nieuwenborgh geen last heeft van het kip-zonder-kopsyndroom of zelfs simpelweg een regelrecht kieken is. Een vraag waarop het vermoedelijke antwoord niet goedgemaakt wordt door zijn poging in Peking het ooit door Fernand Verbiest geleide observatorium te bezoeken, zijn stelling dat “in de houtsneden (…) de invloed van Frans Masereel, die in de jaren twintig door de schrijver Lu Shun in China werd geïntroduceerd nog te onderkennen [is]”, of zijn terechte verwijzing naar Rachel Carsons Silent Spring als hij het heeft over de massale inzet van DDT. Al is iets als het volgende natuurlijk goed gevonden, zelfs als het niet helemaal waar is (se non è vero, è ben trovato): “Vernuftig volk. Het heeft niet alleen het buskruit maar ook het warm water uitgevonden en het aanstonds tot nationale drank verheven.”

Björn Roose

maandag 23 december 2024

Weekends – Jacqueline Kloeck (boekbespreking door Björn Roose)

Weekends – Jacqueline Kloeck (boekbespreking door Björn Roose)

Het aantal boekjes – steeds zeer dun (en, in de meeste gevallen, gelukkig maar) – uitgegeven door De Clauwaert vzw in mijn bibliotheek schijnt quasi oneindig, maar niets is minder waar: het einde van wat ik aan nummers uit de Novellenbibliotheek in huis heb, nadert stilaan. En onder wat ik nog over heb (negen op de tien van die boekjes gaan na lezing richting zolder) zit hier en daar toch een specialleke. Voorliggend Weekends van Jacqueline Kloeck, bijvoorbeeld. Omdat er een opdracht van de schrijfster in staat. Aan ene François, die me verder onbekend is. En zonder dat dat iets zal veranderen aan het feit dat ook dít boekje na deze bespreking een verdieping naar boven zal verhuizen.

Maar ook zonder het erger te maken dan het is. In tegendeel. Dit zesenvijftig bladzijden tellende werkje is als lichtgewicht tussendoortje (ook in de overdrachtelijke zin van het woord) nog best verteerbaar ondanks het gelul op de achterflap: “Een goede novelle geeft onvermijdelijk persoonlijke aspekten van de auteur prijs. Onvermijdelijk, omdat het boeiende van een werk schuilt in de voeling die de schrijver heeft met zijn tema. Het eerlijke karakter van ‘Weekends’ wordt perfekt verklaard door de uitgesproken sterke aanwezigheid van die voeling. Beroepshalve wordt Jacqueline Kloeck dagelijks gekonfronteerd met de psychisch lijdende mens die zoekt naar waarden die de moeite van het naleven lonen. Zij stelt voortdurend vast dat de mens daarbij een ontzaglijke kracht en doorzettingsvermogen kan opbrengen. Vanuit dit besef groeide het idee om een dergelijk proces van innerlijke verwerkelijking te beschrijven. Niet op een analytische manier, zoals dat in de wetenschap gebeurt, maar vanuit een sterk gevoel van solidariteit met het individu. De lezer volgt een man en een vrouw op zoek naar een evenwicht tussen het nieuwe dat zij vandaag ontdekken en datgene wat in het verleden gerealizeerd is. Hij zal opmerken hoezeer ons leven bepaald en beperkt wordt door onze twijfels.”

Als u daar niet veel van kan brouwen, doe ik het even kort voor u: koppel is nog samen maar een beetje op mekaar uitgekeken; de man doet geen moeite daar verandering in te brengen, de vrouw hoopt door de onverwachte kans een huis te kopen in Wallonië een nieuwe stimulans te geven aan hun relatie; man is niet geboeid, maar vrouw is intussen wel geboeid door de verkoper; en verder, tsja, dat laat zowel de auteur als onderstaande in het midden. Flutverhaaltje eigenlijk, maar Kloeck weet er wel iets van te maken door er wat seksuele (en ook enige andere) spanning in te steken, een beetje kunst, en niet té gekunsteld gepsychologiseer. Al is zoiets als dit toch wel enigszins braak-, zo niet toch slaapverwekkend: “(…) ze wist dat ze van Dirk zou blijven houden, maar op een totaal andere wijze dan ze van Mark hield. Ondanks de strijd die hij met zichzelf uitvocht, betekende hij voor haar de vervulling van het manbeeld dat haar toeliet op een zinvoller manier vrouw te zijn.”

Enfin, voor mij is dit een flink ingekorte Bouquet-roman, niet iets wat een halve centimeter boekenplank hoort te beslaan.

Björn Roose

vrijdag 20 december 2024

De man die de taal van de slangen sprak – Andrus Kivirähk (boekbespreking door Björn Roose)

De man die de taal van de slangen sprak – Andrus Kivirähk (boekbespreking door Björn Roose)

Ik val maar meteen met de deur in huis: De man die de taal van de slangen sprak is een van de mooiste boeken die ik de voorbije vijf jaar (of daaromtrent) las. En dat terwijl de auteur me volstrekt onbekend was en er citaten op de achterflap staan die me – als ik ze gelezen had – niet meteen zouden aanzetten tot het lezen ervan. Of toch één zo’n citaat uit Le Monde des Livres, dat begint met: “De man die de taal van de slangen sprak is een van de allerbeste hedendaagse romans over eenzaamheid.” Als dit boek dát zou geweest zijn, dan had ik het u zeker niet aangeprezen zoals ik het nu gedaan heb. Zelfs ondanks de prachtige coverillustratie van Denis Dubois, voorstellende de “Oerkikker” – waarover later meer -, die deze in 2015 bij Prometheus verschenen editie siert.

Een ander deel van de achterflap was dan ook wat me dit boek, nadat ik het al twee keer laten staan had in een kringwinkel (eerlijk is eerlijk), deed kopen. Het deel waarin zonder al te veel omhaal wordt beschreven wat de inhoud ervan is: “Dit is het wonderbaarlijke verhaal van een klein volk aan de rand van het middeleeuwse, christelijke Europa dat eeuwenlang kon voortbestaan omdat de mensen in staat waren de taal van de slangen te spreken. Niettemin hebben deze woudmensen langzaam maar zeker hun identiteit verloren: ze verlieten het bos om in dorpen te gaan wonen en brood te eten dat naar kots smaakt. Leemet, de held van dit verhaal, is de laatste die de slangentaal kent, de laatste die op zoek zou kunnen gaan naar de geheime verblijfplaats van de mythische Oerkikker, die het land zou verdedigen, maar in een eeuwigdurende slaap is gevallen. De man die de taal van de slangen sprak is een andere geschiedenis van Europa dan die we kennen. Het is een bijna magische allegorie op het verdwijnen van een oude wereld en haar mensen en gewoonten. Het zou enkel een tragisch verhaal zijn als Andrus Kivirähk het niet zo ongelooflijk geestig had opgeschreven.”

Zelf zijnde wat ik ‘filosofisch heiden’ zou noemen – weliswaar gedoopt als katholiek en zonder enige roeping te voelen me op geregelde tijdstippen tot Wodan, Freya en tutti quanti te richten -, zou ik durven zeggen dat de geschiedenis van Estland en Letland me al enige tijd een bijzonder interessante lijkt wat die botsing tussen heidendom en christendom betreft. Niet omdat we die botsing niet hebben gehad in onze eigen contreien, wel omdat die hier véél eerder heeft plaatsgevonden en omdat ze in Estland en Letland, toen nog gezamenlijk min of meer onder de term Lijfland te vatten, georganiseerd werd door eerder aan het christendom onderworpen volkeren uit onze eigen, Germaanse gebieden. De “ijzeren mannen” waarvan in het boek regelmatig sprake is, zijn immers ridders behorend tot de Orde van de Zwaardbroeders, later bij de Duitse Orde gevoegd, de dappere uitvoerders van die kruistochten die zo vaak vergeten worden, zijnde de Noordelijke - of Baltische Kruistochten. Wikipedia weet over die laatste onder meer te vermelden dat deze “naast politieke onderwerping ook culturele assimilatie voort[brachten] in de eerste plaats natuurlijk de kerstening waarom zij in naam begonnen waren, maar ook germanisering” en “economische ondergeschiktheid aan de nieuwe Germaanstalige adel” en vat daarmee – als het goed is, zeg ik het ook – redelijk sterk samen wat aan het begin van dit boek al min of meer een feit is en tegen het einde helemaal voltrokken. Met dat verschil dat het boek, ondanks zijn grote mate aan fysieke activiteit, eigenlijk handelt over wat er in het hoofd speelt van de bekeerlingen. En wat de hoofdpersoon Leemet, tevens degene die het verhaal vertelt, niet kan vatten ondanks het feit dat hij zich op zekere momenten wel op het pad bevindt dat tot bekering leidt.

Het eigenaardige is dat Leemet – en in die zin heeft de recensent van Le Monde des Livres natuurlijk wél gelijk – zich enkel op dat pad begeeft als hij de eenzaamheid begint te vrezen. Als hij niet wil achterblijven bij zijn kameraad, als zijn vriendin gedood wordt, als zijn thuishaven (of beter: zijn thuisbos) volkomen leeg begint te geraken, als met andere woorden het alleen zijn – een toestand die bij hem noodzakelijk moet bestaan omdat hij (gewoon omdat hij zo ís) een andere richting uitgaat dan alle anderen, een richting die wel eens samenvalt met die van een ander maar geen richting die hij om die reden zou willen aanhouden – omslaat in eenzaamheid, als hij gaat nadenken over zijn alleen zijn. Zolang hij doet zonder er veel over te prakkezeren, zolang hij handelt vanuit de gedachte dat de dingen zijn wat ze moeten zijn, zolang hij niet streeft naar het vinden van een uitweg, mag er hem overkomen wat maar wil, het komt goed. Hij komt goed. Van zodra hij zich gaat fixeren op wat in puin valt, op wat anders zou kunnen, op verlossing, stort hij de afgrond in. Een afgrond waar ‘gelukkig’ al velen vóór hem ingedonderd zijn, een afgrond waartoe hij vrij toegang heeft, een afgrond die hij dus kan bekijken om er zich vervolgens van af te wenden. Leemet is niet alleen in de fysieke zin een bosbewoner, hij is het ook in de psychische zin: zijn bos mag dan zogezegd al donker zijn, het is er ook knus, beschermend, veilig, véél meer dan wat voor huis of gemeenschap dan ook daarbuiten. Leemet is een heiden. Een ‘filosofisch heiden’ zoals ik, maar dan beter. Hij gelooft niet in feeën, geesten, en dergelijke meer, hij doet niet aan offers, hij hecht geen belang aan de onzin die de druïde verkoopt, hij wil niet per se het oude behouden omdat het het oude is, hij doet niet aan neopaganisme in de zin waarin neoconservatieven aan ‘conservatisme’ doen: de “Oerkikker” is voor hem geen god, maar een echt bestaand wezen, een wezen dat eigenlijk alleen bestaat zolang genoeg mensen aan hem ‘geloven’ (zie Malpertuis van Jean Ray, zou ik haast zeggen, maar dan zonder dat het ooit griezelig wordt), en zijn ‘geloof’ is dan ook niet besmet door religie (beide zaken worden in élke moderne godsdienst, ook de veelgodengodsdiensten, volkomen door mekaar gehaald, óók door degenen die zich zogezegd afgekeerd hebben van ‘de religie’ maar nog wel ‘het geloof’ aanhangen). In de laatste stuiptrekkingen van het heidendom in zijn bos ziet hij dan ook exact dezelfde fenomenen als in het georganiseerde christendom daarbuiten en omgekeerd.

Soit, vóór u – ondanks wat ik eerder citeerde van de achterpagina – gaat denken dat dit een zeer filosofisch boek is: het is ook een avonturenroman, een bijzonder grappig geschreven avonturenroman, terwíjl het zeer filosofisch is. Grappig geschreven en met een inhoud die nooit twijfelt tussen sprookje en realiteit: De man die de taal van de slangen sprak heeft niet alleen een titel die op de beste mythe zou kunnen geplakt worden, het ís gewoon een mythe in de beste zin van het woord. Als in dit boek beren kunnen spreken en van de afwezigheid van mannen profiteren om hun vrouwen te versieren, maar tegelijkertijd ook zó onderdanig zijn dat ze geneigd zijn alles te doen wat die mannen (en vrouwen) hen zeggen, dan is dat simpelweg een feit. Als in dit boek mensen samen met een hoop slangen overwinteren in een hol en alleen maar af en toe opstaan om aan een of andere blok zoetigheid te gaan likken, dan is dat geen verzinsel. Als een man zonder benen maar met de giftanden van een slang jarenlang mensen die landen op het eiland waar hij is aangespoeld afmaakt om hun vlees van hun beenderen te koken en van die beenderen vleugels voor zichzelf te maken, dan is daar niks ongeloofwaardigs aan. Al die dingen worden gebracht als feiten, vereisen geen geloof, zijn absoluut niet metaforisch bedoeld. Ze zijn zo echt als die “Oerkikker” en blijven dat zolang ze als echt beschouwd worden. En Andrus Kivirähk weet het te brengen alsof hij dat net als zijn hoofdpersonage effectief doet. Niets ongeloofwaardigs dus aan dit: “Mijn vader echter had nog meer pech. Hij vond in zijn bed niet alleen berenhaar, maar een complete beer. Op zich had dat nog geen probleem hoeven te zijn – hij had hem alleen machtig hoeven toesissen en de op heterdaad betrapte beer zou met hangende oren het bos in gesneld zijn. Maar mijn vader was de slangentaal al bijna vergeten. Hij gebruikte die taal niet in het dorp en bovendien hield hij er niet van. Hij geloofde dat hij meer aan een sikkel en een handmolen had. Dus toen hij de beer zag liggen, mompelde hij een paar woorden in het Duits, waarop de beer – verward door de onbegrijpelijke taal en geïrriteerd doordat hij op heterdaad betrapt werd – zijn hoofd eraf beet.” Niets ongeloofwaardigs en ook niets dat er specifiek op gericht is de lezer in gelach te doen uitbarsten, voor de duidelijkheid. De humor bij Kivirähk is, minstens in dit boek (in het Ests trouwens al verschenen in 2007), steeds tongue in cheek, zoals ook de, hoewel je dat niet zegt, actie. Zelfs al houdt die actie bijvoorbeeld in dat iemand gedwongen wordt met z’n darmen uit zijn lijf en het uiteinde daarvan aan een boom gebonden rond die boom te kruipen tot hij helemaal ‘ontzield’ is of zit iemand anders weer iemand anders vader te koken terwijl die erbij is: “Hiie stond op, lachte ons toe en verdween in grootvaders hol. Hij keek Hiie welwillend na, terwijl hij met een grote lepel de overblijfselen van haar vader rondroerde. ‘Een fijne meid,’ prees hij. ‘Die maakt van een mug geen olifant (…)”.

Maar toch wil ik deze boekbespreking niet eindigen dáármee. Dat doe ik wel met een stukje filosofie dat me altijd zeer bevallen is en dat bijvoorbeeld ook te vinden was bij onze Vader des Vaderlands, Willem van Oranje, of toch aan hem wordt toegeschreven: “Het is niet nodig te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden”. Bij Kivirähk heet dat dan: “We trokken ten strijde. Het was een curieuze veldtocht. We hadden niet de illusie dat we zouden winnen. Het was tenslotte wij tweeën tegen de rest van de wereld. We waren net twee gulzige bladluizen die wel een enkel blad konden opschrokken, maar onmogelijk een hele boom ten val konden brengen. We gingen van gevecht naar gevecht en hadden geen plek waar we heen konden gaan om uit te rusten als we gewonnen hadden en de achterblijvers onze verhalen te vertellen – we vochten alleen maar! Niemand wachtte op ons en geen mens had belang bij onze overwinning. We streden alleen voor ons eigen plezier en omdat dit het enige was wat we konden in deze nieuwe wereld. We hadden niemands dankbaarheid nodig en ook geen plek om onze wonden te likken. We stormden steeds maar verder en vielen iedereen aan die we tegenkwamen: we moordden, beten, sloegen en rosten erop los. We brandden van strijdlust en beseften heel goed dat als dat vuur zou doven, de dood dan snel zou toeslaan. We waren roekeloos; we sloegen voor niemand op de vlucht, want we dachten er niet aan onszelf te redden. Het maakte immers geen verschil of de dood nu kwam of later.”

Ach, daar gaat m’n heidens hart wat sneller van slaan! Zoals m’n lezershart zich aan elke letter van dit boek tegoed heeft gedaan.

Björn Roose

dinsdag 17 december 2024

Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)

Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)

Niet álle boeken in mijn bibliotheek die kunst tot onderwerp hebben, zijn uitgegeven door The Phoebus Foundation, maar intussen zijn dat er toch al een kleine dertig: Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen, ondertitel Een geschilderd juweel van Jan I Brueghel (1568-1625), is immers nummer XXVIII in de serie Phoebus Focus en ook alle voorgaande delen heb ik besproken. Door de band genomen een paar jaar nadat ze uitgegeven werden (één uitzondering daar gelaten, maar die kreeg ik dan ook niet in handen als bijlage bij OKV-magazine), maar uit de feiten valt af te leiden dat er intussen ook meer interesse is voor die boekjes of dat ze op een kleinere oplage zijn uitgegeven: Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen is namelijk, net zoals de zes voorgaande nummers, al aan een tweede druk toe, en tweede drukken zijn in de kunstwereld nu niet meteen schering en inslag.

Dat gezegd zijnde: de blijvende interesse voor deze serie, weliswaar mee georganiseerd door Openbaar Kunstbezit Vlaanderen, is ten volle verdiend. Af en toe is er eens een nummer bij met nogal veel witruimte of nogal veel herhalingen van dezelfde afbeelding (of delen daarvan), maar bijvoorbeeld dít nummer – na Sint-Lukas schildert de Madonna (samen met Niels Schalley), Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen (ja, hij lijkt zijn voorkeuren te hebben), en Studie van een jonge vrouw (samen met Katrijn Van Bragt) al zijn vierde werkje in de serie overigens – mag er weer ten zeerste wezen. Goed, witruimte is er wel, maar van de zesendertig illustraties zijn er tweeëntwintig die niet het in de titel genoemde schilderij tot onderwerp hebben en dus de lezer/kijker een bredere (sorry, een beter woord heb ik er niet voor) kijk op dat onderwerp geven, een onderwerp waarover Van Dorst hoe dan ook veel meer weet te vertellen dan ík er over zou kunnen vertellen. Wat dat “varkensbrood” is, bijvoorbeeld (mijn vriendin noemde in de week nadat ik dit boekje gelezen had spontaan dat woord en het bleek inderdaad te slaan op wat er ook in dit schilderij mee aangeduid wordt), maar ook hoe Jan I Brueghel paste en niet paste in de familietraditie (hij leerde zijn illustere vader, Pieter I Brueghel, overigens alleen kennen via zijn werk, want die stierf toen hij pas een jaar oud was), waarom ik deze zomer in Praag beeldhouwwerk van ene Adriaen de Vries aantrof (“Rudolf II” is het antwoord), wie Roelant Savery was (en dat hij niet alleen maar de intussen al lang uitgestorven dodo schilderde), hoe de schilder aan het schilderen van blommekees begon, waarom hij ook aangeduid werd als Fluwelen Brueghel, hoe hij er in slaagde – vierhonderd jaar geleden dan nog, dus ruim voor snijbloemen in reusachtige koelkasten van de ene kant van de wereld naar de andere werden getransporteerd – een schijnbaar vers boeket van zesendertig verschillende soorten bloemen te schilderen voor het zelfs maar aan verwelken begon te denken, met welk werk Mechelaar Rembert Dodoens zich kort daarvoor had beziggehouden, hoe de inspanningen van de schilder kaderden in zowel de wetenschap als de religie, en hoe groot de technische trukendoos van Brueghel wel was, om slechts een aantal van de door de schrijver aangesneden onderwerpen te noemen.

Een werk dat uiteraard, naar goede traditie bij The Phoebus Foundation, ook ingeleid werd door Katharina Van Cauteren, “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation en gedelegeerd bestuurder van The Phoebus Foundation Stichting van Openbaar Nut” (zoals het in kleine lettertjes maar toch niet geheel bescheiden onder haar Voorwoord luidt), die onder andere weet te vertellen: “Zijn schilderij moet een merveille zijn geweest, of op zijn Italiaans un meraviglio: iets om je van verwondering bijna scheel op te kijken. Dat kwam uiteraard door de onovertroffen penseelstreken van de Fluwelen Brueghel. Maar meer nog omdat dit boeket aangeeft hoe het in het Aards Paradijs moet zijn geweest. Tot wanneer Eva de appel plukte en Adam beet, bestonden er nog geen seizoenen, en dus groeide en bloeide alles, altijd en overal. Als de getemde en geplukte pracht in deze vaas een afspiegeling is van de wilde schoonheid van het Paradijs, moet alleen al de kleurenpracht daar bedwelmend zijn geweest. Diep – en peperduur – lapis lazuli blauw, karmijnrood, oranje en geel schitteren in diepe edelsteentinten. Logisch: dit boeket presenteert de juwelen van de natuur.” Voor een deel werd het zelfs geschilderd mét edelstenen uit de natuur, zo blijkt, maar hoe dat zit, laat ik u aan de hand van Sven Van Dorst graag zelf ontdekken.

Björn Roose

vrijdag 13 december 2024

Alle verhalen – Bernard Malamud (boekbespreking door Björn Roose)

Alle verhalen – Bernard Malamud (boekbespreking door Björn Roose)

Door de band genomen lees ik een net gekocht boek quasi onmiddellijk of pas na een aantal jaren. Dat eerste komt niet zo heel vaak voor omdat er bij een boek dat al zoveel jaren oud is (wat bij mij vaak het geval is omdat ik meestal tweedehands boeken koop) in ieder geval geen sprake meer is van enige ‘urgentie’ bij het lezen (als die er wél is, moet je je trouwens afvragen of de aankoop wel de moeite waard is), maar dat ik een boek nadat het niet meer dan een half jaar in mijn kasten heeft doorgebracht al lees, gebeurt nog mínder dikwijls. En toch was dat het geval met voorliggend Alle verhalen van Bernard Malamud.

Waarom? Omdat ik weer eens een ‘dik’ boek wou lezen – met z’n meer dan zevenhonderd bladzijden valt dit boek sowieso in die categorie, al valt dat natuurlijk niet te vergelijken met de ‘dikte’ van pakweg De kracht van Atlantis (beter bekend als Atlas Shrugged) van Ayn Rand dat bijna dubbel zoveel bladzijden telt en me ondanks het feit dat ik het ook zelf kocht niet meteen kan bekoren om er in/aan te beginnen -, maar toch geen zin had om een lang verhaal tot me te nemen: de titel Alle verhalen zegt wat dat betreft niet álles, maar even door de inhoudstafel bladeren leert je dat de zevenhonderd bladzijden plaats bieden aan vijfenvijftig verhalen, wat een gemiddelde oplevert van nog geen dertien bladzijden per verhaal en dus dit boek makkelijk te verhappen zou moeten maken.

En dat klopte ook, al is het ene verhaal, De wraak van een pooier bijvoorbeeld (zesendertig bladzijden) of het er meteen op volgende Man in de la (drieënveertig bladzijden), natuurlijk wel een stuk langer dan het andere: Wapenstilstand telt slechts zes bladzijden, Lenteregen idem, Een vermist graf zelfs slechts vijf. Los van het feit dat een aantal van de verhalen nog wel los van mekaar te lezen zijn en wellicht – het telkens vermelde publicatiejaar wijst in ieder geval toch in die richting – ook apart van mekaar geschreven zijn, maar zo’n nauwe verwevenheid vertonen, al is het maar doordat de hoofdpersoon dezelfde is, dat ze eigenlijk één groot verhaal vormen: bijna, hoewel niet alle, verhalen die zich in Italië afspelen (het belangrijkste decor op Brooklyn, waar Malamud geboren werd, na), hebben als hoofdpersoon Arthur Fidelman en vormen telkens een soort tranche de vie uit zijn leven als “mislukt schilder”. De laatste der Mohikanen (gepubliceerd in 1958), Stilleven (gepubliceerd in 1962), De vrijheid naakt (gepubliceerd in 1963), het eerder genoemde De wraak van een pooier (gepubliceerd in 1968 en met een Fidelman die voor de gelegenheid ‘F.’ is gedoopt), Portretten van de kunstenaar (gepubliceerd in 1968 en in zijn titel ongetwijfeld verwijzend naar Een portret van de kunstenaar als jongeman van James Joyce), en Glasblazer van Venetië (gepubliceerd in 1969) mogen mijns inziens dan ook beschouwd worden als een soort cyclus en zijn samen goed voor zo’n honderdtwintig bladzijden, zijnde meer dan een zesde van het totaal.

Maar da’s detailkritiek. In tegenstelling tot degene die nu gaat komen: álle verhalen hoefde niet echt. Een selectie maken van z’n beste had een weliswaar dunner boek opgeleverd, maar ook minder van hetzelfde, minder tristesse, minder een gevoel van verspilling van papier. Voor wie het aan de hand van de naam Malamud en die van het genoemde personage Fidelman nog niet door had en evenmin iets associeerde met Brooklyn: Malamud was joods (“en agnost, en humanist”, noteren ze op de Engelstalige Wikipedia dan), maar dat dat jodendom in werkelijk elk van zijn verhalen een rol moet spelen is toch een beetje ergerlijk. Althans voor mij. Net zoals het feit dat er naast de genoemde “mislukt schilder” telkens weer mislukte winkeliers (z’n ouders hadden een aantal winkels na mekaar), mislukte kappers, mislukte weet-ik-veel-wat-allemaals opduiken, wier leven nooit het niveau van de steeds erger wordende ellende overstijgt. Joden en Brooklyn roepen bij mij, als lezer van strips, de associatie op met Will Eisner, eveneens geboren in Brooklyn, nog geen twee jaar na Malamud, maar diens The Spirit is hoewel een antiheld géén joods karakter en zelfs als hij zich wijdt aan het leven in Brooklyn zoals dat was, bijvoorbeeld in A contract with God en Dropsie Avenue, haalt de humor het altijd van de miserie en heb je geen moment iets van ‘Pfff, dat heb ik al een paar keer gelezen’. Ik ga dus niet tegenspreken wat inleider Robert Giroux schrijft, zijnde dat Malamud “tussen 1940 (toen hij begon) en zijn dood in 1986 (…) enkele van de oorspronkelijkste en gedenkwaardigste verhalen van zijn tijd [heeft] geschreven”, maar hij is – in een stijl die nooit verveelt, maar ook niet meteen aanzet tot méér lezen – ook nogal vaak in cirkeltjes blijven draaien. Misschien was Wapenstilstand nog wat toen hij het in 1940 neerpende, maar nu is het verhaal over de verhouding tussen een ‘jodenhater’ en een jood in de toen nog buiten de oorlog blijvende Verenigde Staten ronduit afgezaagd. De kruidenierswinkel, De benefietvoorstelling, Het is niet meer zoals vroeger, De vaste klant, Het literaire leven van Laban Goldman, Het dagelijks brood, De eerste zeven jaren, enzovoort, enzovoort: aardig geschreven, daar niet van, en behoorlijk geïnspireerd door ‘het leven zoals het is’ allicht, maar geen van die verhalen gaat ergens heen. Miserie van begin tot einde, geen hoop op beterschap, geen clou zelfs, niks, nada. De verhalen gaan hun gang, het volgende rijgt zich aan het vorige, na een aantal exemplaren verwacht je zelfs helemaal niks meer.

Met Een bekentenis van moord – bijna honderdtwintig bladzijden ver in het boek – lijkt Malamud aan de betere hand, maar ook dat verhaal eindigt als een scheet in een netzak. In De Rijbroek hóóp je bijna dat er dooien gaan vallen, maar het wil zelfs niet echt vriezen (bad pun intended en helemaal bij het verhaal passend). Salzman, de huwelijksmakelaar lijkt zowaar écht een interessant einde te hebben, maar dat komt dan weer niet uit de verf zoals je het zélf uit de verf zou willen halen als je al zo’n twintig jaar schrijver was. De engel Levine is, na achttien verhalen en tien keer zoveel bladzijden, het eerste verhaal waarbij ik noteerde dat het goed was. Een verhaal waarin een jood nogal twijfelt aan zijn god als hij hem een zwarte engel toestuurt, heeft dan ook werkelijk alle potentieel om goed te worden. Wat meer is: het eindigt niet eens in mineur. Heb medelijden doet dat wel, geheel in lijn met de rest van het verhaal, maar met zo’n twist dat het gewoon leuk is. Het spijt me lijkt de bovennatuurlijke weg op te gaan die ook bewandeld wordt in De engel Levine, doet dat uiteindelijk niet, maar is wel een mooi verhaal. En dan komt De laatste der Mohikanen, het eerste verhaal van de Fidelman-cyclus: ook een en al miserie, maar zoals de rest van de cyclus geeft het de auteur de mogelijkheid geboden te filosoferen over kunst en voor wie van kunst en filosoferen houdt, valt daar dus wel wat te halen. Niet bijzonder veel, niets waarover ik u in geuren en kleuren zou willen vertellen, maar toch iets.

De vrouwe van het meer dan… Een verhaal van liefde op het eerste zicht, maar ook van oneerlijkheid uit voorzichtigheid. En voorzien van een clou om ‘U’ tegen te zeggen. Zonder meer een van de beste uit het boek. Een verhaal helaas ook dat weer gevolgd wordt door een serie minder goede. Pas een kleine honderd bladzijden verder, met ook weer een verhaal dat het in de bovennatuurlijke sfeer gaat zoeken, De jodenvogel, bereikt Malamud weer hetzelfde niveau. Een hoger niveau zelfs: op zo’n manier de ‘antisemieten’-roepers te kakken zetten, is simpelweg knap. Zoals ook het verhaal De Duitse vluchteling dat, wat zich weerom laat ontdekken helemaal op het einde, is. In tegenstelling tot het eerder genoemde De man in de la dat langzaam maar zeker verzandt in niks anders dan moralisme. Dat laatste zijnde een fenomeen dat wel meer van de verhalen van deze “agnost” en “humanist” teistert, al zou je bij het lezen van bijvoorbeeld Briefjes van een dame bij een etentje – dat om een of andere reden zo kregelig eindigt dat je de indruk hebt dat het minstens ten dele autobiografisch is – de indruk kunnen krijgen dat de schrijver allesbehalve last heeft van morele aanvechtingen.

Enfin, bij de mooie verhalen zou ik zeker ook nog Zora’s geluid klasseren, en bij de volstrekt overbodige de “fictieve biografieën” van Virginia Woolff (In Kew Gardens) en Alma Mahler (Alma’s verlossing), maar afsluiten doe ik toch met Sprekend paard, dat zo totaal anders is dan alle andere verhalen in deze bundel en daarom alleen al verdiend genoemd te worden, maar meteen ook het beste van alle verhalen in Alle verhalen is. Moeilijk om het over de inhoud te hebben zonder de helft van het verhaal weg te geven, maar bij deze dan toch een citaat: “Ik heb een box in een goederenwagon bij een aantal niet-sprekende paarden, met chique gevlochten manen en kunstig gecoupeerde staarten, die meewerken aan het kozakkennummer. We hebben weinig belangstelling voor elkaar. Als ze al iets denken, denken ze hoogstens dat een sprekend paard een aansteller is.”

Misschien is dat ook wel zo, maar ik vind niet dat ik me aanstel als ik zeg dat ik voor dit verhaal en de paar andere die in dit boek wél de moeite waard zijn niet de plaats ga blijven houden die het geheel van Alle verhalen helaas opeist.

Björn Roose

woensdag 11 december 2024

God is een Sinjoor – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

God is een Sinjoor – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Ik ben mijn besprekingen van boeken van Gaston Durnez al een paar keer begonnen met de stelling dat hem voorstellen nu wel niet meer hoefde, maar als het boek in kwestie God is een Sinjoor heet (waarbij, voor wie dat niet zou weten, ‘Sinjoor’ staat voor Antwerpenaar), wil ik er toch even op wijzen dat zulks wel mag gelden voor de ‘God’ in de titel, maar niet voor de auteur zelf: Durnez was (hij overleed eind 2019) een Werviknaar (net zoals, bijvoorbeeld, Wim Delvoye, Wouter Deprez, en Yves Leterme – let op de Franse familienamen), dus een West-Vlaming, zelfs al was, dixit de auteur van de achterflap, Antwerpen “zijn tweede vaderstad”.

En, for the record, wat diezelfde achterflapschrijvelaar verder te vermelden heeft (en wellicht door Durnez ingefluisterd werd), dient ook al met een korreltje zout genomen te worden. Zijnde dat in het boek “cursiefjes en versjes te lezen staan die door Antwerpenaren maar ook door gewone mensen werden geïnspireerd”. Ja, die van ‘t Stad spelen er een niet onbelangrijke rol in (ere wie ere toekomt), maar ook de West-Vlaamse wortels van Durnez liggen voortdurend bloot en West-Vlamingen zijn natuurlijk allesbehalve “gewone mensen”. En dat ik u dat even meegeef, heeft uiteraard niks met chauvinisme te maken. Zo zijn wij, West-Vlamingen, immers niet.

Soit, ik kan me een enigszins uitgebreide inleiding veroorloven, want bij een boek gevuld met “cursiefjes en versjes” (die laatste overigens in beduidend mindere aantallen) - zelfs al telt dit in 1987 bij Den Gulden Engel in Wommelgem uitgegeven exemplaar meer dan tweehonderd bladzijden – kan ik het natuurlijk niet hebben over een verhaallijn, plot, personages, enzovoort. Die zijn er immers niet, tenzij je de, al dan niet uit verschillende exemplaren geassembleerde, mensen die er in opduiken zou beschouwen als personages en de verschillende thema’s als verhaallijnen. Want in dat laatste geval heb je die met dit boek dat “cursiefjes [bevat] die in de periode 1983-1987 in het Vlaamse dagblad De Standaard zijn verschenen, in de rubriek Kleinbeeld en in het Dagboek van een kiezer” vanzelfsprekend weer wel: Mensen onderweg, Elders, Letteren en lettertjes, Zoon, Eeuwen geleden, Vaerzen, en Uit het Dagboek van een Kiezer geven als, laat ze ons maar zo noemen, hoofdstuktitels minstens in sommige gevallen namelijk toch vrij goed aan wat er op volgt.

Om maar met dat laatste te beginnen: de Kiezer in kwestie is Gaston Durnez en kiezen moet hij, zoals de Vlamingen ook weer geacht werden te doen in oktober 2024 (op het moment dat ik deze bespreking schrijf nog in de toekomst, maar tegen dat u ze leest in het verleden), tussen een aantal malloten dat pretendeert het allemaal voor een ander te doen, maar in werkelijkheid natuurlijk vooral of – laat me even mild wezen – toch ook voor een niet onbelangrijk deel ter bevrediging van het eigen ego handelt. Durnez is niet superscherp voor die lieden, maar in tijden waarin er nog geen verplicht aandeel van beide seksen (man en vrouw dus) op een lijst gold, mocht dít bijvoorbeeld toch al tellen: “‘Zij laat éérst het hart spreken…’ Toen ik de slogan op een affiche zag, besefte ik ineens dat de uitdrukking eigenlijk al verouderd is. Tenminste, ik hoor ze de jongste tijd niet meer in mijn omgeving. Enkele jaren geleden kon niemand de mond open doen over ‘de plaats van de vrouw in ons maatschappelijk bestel’, of daar vlogen ‘de vrouwelijke waarden’ door de lucht en iemand zei: ‘De vrouw zal meer hàrt in de politiek brengen.’ Niemand sprak dat tegen. Ironie was uit den boze, want je werd meteen bekeken als een machistische reactionair. Je mocht b.v. niet zeggen: ‘Hoezo, hart? Is er dan al verstand genoeg in de politiek?’” En wat door politici in de aanloop naar, vooral, nationale verkiezingen gepubliceerd werd, was toen duidelijk óók al genoeg om halve boekenwinkels te vullen: “‘Ik hoor’, zei de man, ‘dat er straks op de Boekenbeurs ook verscheidene boeken zullen liggen die door Schrijvers zijn geschreven…’ Hij had het jongste prozawerk van een politicus in de hand en vroeg zich af hoeveel zulke gelegenheidspublikaties er nu al op de markt waren? (…) Een gouden tijd was het voor Penneridders die, aan de hand van interviews, oude toespraken, teksten uit het knipselarchief en spookschriften een paar honderd pagina’s peperbakten voor hun Leenheer.” Zelfs de pensenkermissen waarover Durnez het in het volgende stukje, Baarbekjoe, heeft, behoren – zo mocht ik vorige week nog vaststellen – nog niet tot de voltooid verleden tijd, al moet je er tegenwoordig als burger wél voor betalen.

Rückwärts aufmarschierend, een bewegingsvorm die ook frequent voorkomt in de politiek, komen we van bij de Kiezer terecht bij de net-niet-meer-kalveren, Vaerzen genaamd. V(a)erzen waaruit – zo gaat dat met gedichten – bijzonder moeilijk te citeren valt, maar waarvan vooral Standbeeld (“En ‘t Standbeeld, op zijn laatste gras, / vergat stilaan zèlf wie hij was”), het op Franse wijnen gebaseerde Saint-Amour, het Ontbijt van een germanist (“Ik breek de vasten met een vroegstuk / en zelfsverstandig eet ik nog, / doch daarvan is hier niet de rede / en honger geeft de beste trog.”), en het bijzonder sarcastische Aan een geleerde hond me bij bleven, naast Lier, maar daarvan had ik al plezier in De lach van Chesterton.

Plezier dat Durnez duidelijk ook steeds weer beleeft als hij jeugdherinneringen ophaalt, zoals hij dat bijvoorbeeld ook al deed in Kermis, en in dit boek doet in het hoofdstuk Eeuwen geleden, “Eeuwen geleden, toen ik een kleine jongen was”. Plezier dat evenwel niet altijd onverdeeld was of was gebleven: “In groep waren wij naar het Gemeenteplein getrokken, want ‘het was daar ‘t een en ‘t ander’, vertelde men. Gewapende mannen, al dan niet in uniform, brachten burgers aan, die met de handen op het hoofd moesten lopen tussen een haag van volk dat hen uitschold en bespuwde. Er vielen slagen. De gevangenen werden in een grote betonnen schuilkelder gedreven, die daar onder het plein gegraven was. Maar het ergste zagen wij niet. Dat hoorden wij nadien vertellen, toen wij in de zachte zomeravond samen stonden bij een haag waar wij vaak bijeenkwamen, allemaal jongens die nog nooit de gloed van haat en wraak zo dichtbij hadden gezien. Ik herken weer de rode gezichten van hen die zich opwonden, de schorre stemmen van de redetwisters. En ik hoor een van de ouderen roepen: ‘t Is te begrijpen, maar niet goed te keuren’. Later kwam iemand vertellen: ‘Weet je ‘t al, Albert heeft ontslag genomen uit de Brigade. Uit protest.’”

Een wrange nasmaak die het nageslacht van de schrijver duidelijk (nog?) niet had nagelaten toen dit boek verscheen en hij het hoofdstuk Zoon samenstelde, een hoofdstuk waar de vreugde van tussen loopt, een vreugde zoals die ook te vinden is in bijvoorbeeld het stukje Geur uit het hoofdstuk Letteren en lettertjes, een stukje dat begint met de woorden: “Zoekend naar een onvindbaar boek, vond ik een ander. Het sprong ineens uit de rekken van mijn kast op mij toe en ik lachte als iemand die een verloren kind terugkrijgt.” Een stukje dat gevolgd wordt door andere pareltjes als Verlucht, Opdrachten, Essay, Fonds, Vlaamse Schrijvers, Roman, en Naam, die eigenlijk allemaal mini-essays zijn en daarmee een Durneziaanse variant vormen op een aantal stukken die opgenomen werden in Isaac Asimovs Goud.

Waarmee ik, nog steeds verder terugwijkend naar het begin van het boek, (bij) Elders terechtkom. In Venetië bijvoorbeeld: “Er zij (sic) niet zoveel plekjes ter wereld die mooier zijn dan hun gekleurde prentkaarten en dia’s, nog minder zijn er die de schoonheid van hun documentaire films overtreffen. Venetië is er een van.” Of in een bar in Dublin: “Het horloge aan de muur trok zich uur noch tijd aan. Zijn wijzers hielden elkaar omstrengeld en verroerden geen seconde. Ik vroeg mijn tafelgenoot of hij soms wist hoe laat het was, maar hij veegde die vraag glimlachend weg en ik begreep dat het in een Ierse bar altijd te vroeg is om weg te gaan.”

Waarna we eindigen bij Mensen onderweg en – voornamelijk daar – in Antwerpen: “De Sinjoor in het café leek wel wat op mijn man in Leningrad, maar alle Antwerpenaren lijken een beetje op elkaar, zeker als je hen in het buitenland ontmoet.” Waarna volgende passage meteen al duidelijk maakt dat die Antwerpenaren ook allemaal volstrekt onverstaanbaar zijn: “‘Wasdafferiet?’ vroeg de vrouw, toen hij in een shirt met vreemdkleurige ruiten wilde kruipen. ‘Dakaroowenèm!’ zei hij, verbaasd dat ze ‘t niet zag. ‘Gaainiejee!’ riep zij.” Wat dan weer niet wil zeggen dat wie wél een taal spreekt in plaats van een spraakgebrek te hebben altijd meteen verstaanbaar is: “‘Zwijg er mij van!’ zei de dame op middelbare leeftijd. Dat was geen bevel om het gesprek stop te zetten, integendeel, het was een aanmoediging. Woorden en uitdrukkingen betekenen niet altijd wat zij letterlijk bedoelen.”

Iets wat ik ten slotte niét zou beweren van ‘Kopen en lezen, dat boek!’. Da’s natuurlijk geen bevel, want bevelen uitdelen doe ik niet, maar aanbevelen doe ik het toch. Als u het tenminste ergens vinden kunt.

Björn Roose