Ik leen nog maar zelden boeken uit de openbare bibliotheek, maar als
ik er langs ga om cd’s te lenen (dat dan weer wel), dan durf ik nog
wel eens langs het rek ‘Filosofie’ te wandelen en bij de laatste
keer dat ik dat deed viel
Ode aan het wandelen van David Le
Breton me op. Vooral omdat ik dacht: ‘Hè, nóg een filosofisch
boek over wandelen?’ In 2019 verscheen in ons taalgebied immers de
vertaling van
History of Walking van Rebecca Solnit onder de
titel
Wanderlust (dat besprak ik in
TeKoS)
en in 2022 de twaalfde, herziene editie van
Wandelen – Een
filosofische gids van Frédéric Gros (dat ik
hier besprak), dus wat kon een extra boek in dat genre nog bieden?
Wel,
toch heel wat, maar sta me toe eerst iets recht te zetten.
History
of Walking van Solnit diende dan wel tot 2019 te wachten op een
Nederlandse vertaling, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave
uit 2001.
Wandelen – Een filosofische gids van Gros was in
2022 aan zijn twaalfde uitgave toe en verscheen voor het eerst in het
Nederlands in 2013, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave uit
2008.
Ode aan het wandelen verscheen in het Nederlands in
2018, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave, de Franse, onder
de titel
Éloge de la marche, uit... 2000. De auteur van dit
boek hoéfde zich dus niet als taak te stellen iets nieuws aan te
brengen ten opzichte van het boek van de Amerikaanse Solnit en dat
van zijn landgenoot Frédéric Le Gros, hij was gewoon de eerste van
de drie om een boek ter zake te publiceren.
Waar ik dus genoteerd had dat hij het ook, zij het veel minder in detail,
had over Rimbaud, Rousseau, Baudelaire, Nietzsche, Thoreau en
Kierkegaard, dien ik bijgevolg te corrigeren naar: hij had het als
eerste van de drie over die filosofen in een context die wandelen
betreft. Waar ik wou zeggen dat hij anderzijds vermeden had té veel
rond exact dezelfde onderwerpen bezig te zijn als Solnit en Le Gros,
dien ik te corrigeren naar: Solnit en Le Gros zijn er voor de rest
aardig in geslaagd niet te veel rond dezelfde onderwerpen als Le
Breton te schrijven. Ze hebben alle drie dezelfde kapstok gebruikt,
maar hun kleren niet over mekaar gehangen.
Van Le Breton zou ik zelfs durven zeggen dat hij minst gebruik heeft
gemaakt van de kapstok. Zoals vertaler
Joris Capenberghs
in zijn nawoord schrijft: “
Ode aan het wandelen is een zeer
persoonlijk literair essay. Het handelt niet zozeer
over, maar
is vooral geschreven
vanuit het plezier en de ervaring zelf
van het wandelen. Het is opgevat als een doorleefd verslag, een
getuigenis van het onderwerp zijn en de lectuur die hoe dan ook bij
het wandelen hoort.” Hij heeft het inderdaad over de eerder
genoemde filosofen en een aantal andere beroemde wandelaars –
beroemd vanwege het feit dat ze er over geschreven hebben -, net
zoals hij het in het hoofdstuk
Horizonstappers heeft over een
aantal wandelende ontdekkingsreizigers van wie ik nog nooit gehoord
had, maar je merkt in de hoofdstukken
Wandelkoorts,
Stedelijke
promenades en
Spiritualiteit in beweging dat hij het,
ondanks het ook daar aanwezige ‘namen noemen’, aan den lijve
ondervonden heeft, dat hij de genoemde auteurs, zoals de vertaler
verder schrijft, “- net als de lezer – beschouwt als
reisgenoten”, met wie hij “vrijblijvend en toch vertrouwd (…)
lief en leed [deelt] (…) in een wonderlijke mix van intimiteit en
anonimiteit”, een mix die hij overigens ook als één van de
gegevens van een lange trektocht noemt.
En nu we toch bij de vertaler, zelf auteur van onder andere
Witte
Eskimo: De onverschrokken reis van Knud Rasmussen naar het hart van
de Noordpool, zijn aanbeland: die heeft volgens mij (en in het
volle besef dat ik geen professionele vertaler ben) schitterend werk
geleverd. Ik kan me niet voorstellen hoe zinnen als “Je bent jezelf
tegen het lijf gelopen en wat wijzer geworden. Je bevindt je weer te
midden van je levensweg.”, “Wie wandelt, loopt maatschappelijk
uit de pas.”, of “Je kruist vertrouwde wegen overdwars en tart
alle gemeenplaatsen, je vermijdt de gebaande paden om op eigen kracht
nieuwe horizonten te verkennen. Alsof je een schaduwbestaan leidt,
terzijde van wat regel is. Als wandelaar ben je een grensganger.”
er uit zien in de Franse versie, maar met een letterlijke vertaling
heeft Capenberghs er zich duidelijk niet van af gemaakt of zelfs maar
kunnen afmaken. “David Le Bretons schrijfstijl”, schrijft hij dan
ook aan het einde van zijn nawoord, “lijkt in de oorspronkelijke
Franse versie wel het ritme van het lopen zelf te hebben aangenomen.
Zijn zinnen hebben een prachtige cadans, de woordkeus is trefzeker en
zijn aanpak is aanstekelijk. Bij hem wordt lezen bewegen – een
aparte vorm van stilzwijgend geluk.” Le Breton, voegt hij daar (met
een kunstgreep van mijnentwege, want de ‘toevoeging’ gaat
voorgaande vooraf) aan toe, “nodigt uit tot ‘wandellezen’” en
“Hopelijk ga je als lezer met dit boek – in zakformaat,
opengeslagen in de hand – de paden op.” Wat exact is wat ik
gedaan heb. Wat dan weer niet mag verbazen gezien ik zo goed als elke
dag al wandelend lees. Maar wat extra bijzonder is als je
tegelijkertijd óver wandelen leest.
Enfin,
genoeg over mij, laten we het even over anderen hebben. De anderen
waarover Le Breton het heeft en die niet in het opsommingetje stonden
dat ik al eerder meegaf. Roland Barthes, bijvoorbeeld, over wie ik
het al had in mijn bespreking van Camus’
De pest
en kort daarna in die van Marcel Janssens’
De toetsen van
Erasmus,
maar die hier opduikt in een andere gedaante dan die van
literatuurcriticus, zijnde die van auteur. Van een in 1957 bij de
Parijse uitgeverij
Le Seuil verschenen boek genaamd
Mythologies dat in de
Literatuurlijst echter aangegeven
wordt als
Mythologiques. Ik ga niet die hele
Literatuurlijst
doorploegen, maar vragen over de correctheid ervan roept dit wel op,
gezien Barthes de eerste was die ik in die lijst opzocht. Jammer in
ieder geval, want die
Literatuurlijst is vrij extensief en er
staan toch een hele hoop auteurs in die me verder onbekend waren en
die in een aantal gevallen lezenswaardige (reis)boeken lijken
geschreven te hebben. Maar goed, de – voor een groot deel trouwens
vrij recente, d.w.z. vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw
gepubliceerde – boeken, artikels (vaak voorzien van een koppeling
naar de internetpagina waar ze op te vinden zijn), essays, enzovoort,
zullen met een beetje extra inspanning ook zonder dat de bibliografie
helemaal correct is wel terug te vinden zijn. Wie dat wil kan dus
sowieso op zoek naar, pakweg,
Verantwoording aan El Greco van
Nikos Kazantzakis,
Reis met een ezel door de Cevennen van
Robert Louis Stevenson,
Reis door mijn kamer van Xavier de
Maistre (niet te verwarren met het identiek getitelde boek van J.M.A.
Biesheuvel),
Over een voettocht door de kou van Werner Herzog
(van wie ik begin 2022
Fitzcarraldo
besprak),
Het drijvende koninkrijk van Paul Theroux (van wie
ik zo’n jaar geleden
De grote spoorwegcarrousel
besprak), of
De gevangene van Marcel Proust, om slechts een
paar van de naar het Nederlands vertaalde referenties te noemen, een
plezier dat overigens te danken is aan de vertaler, die in zijn
Noot
van de vertaler bij de
Literatuurlijst aangeeft dat hij “-
voor zover beschikbaar – de Nederlandse vertalingen van de door
David Le Breton genoemde werken” in de bibliografie heeft voorzien.
Net zoals het overigens een plezier is, en vaak een uit de weg te
gane uitdaging voor wie sowieso nog hele hopen te verwerken leesvoer
voor de kiezen heeft, in boeken als deze verwijzingen naar weer
andere domeinen te zien: slaapzakken (kennelijk uitgevonden door de
eerder genoemde Stevenson in 1878),
non-lieux (waaraan ook
Alain de Botton de nodige aandacht besteed in het hoofdstuk
Over
doorgangsplaatsen van zijn
De kunst van het reizen), of de
opkomst van het openbaar vervoer als mede-oorzaak van het toenemend
belang van louter visuele indrukken.
Maar ik hol met u door dit boek, kriskras van de ene pagina naar de
andere, zonder u werkelijk de tijd te geven het landschap in u op te
nemen of de weg in de gaten te houden. Terwijl dat landschap toch de
moeite van het bekijken waard is en de weg vanwege Le Breton een
grote hoeveelheid aandacht krijgt. Te beginnen bij het ontstaan van
de
Wandelkoorts (
Wanderlust in het Duits) –
“Natuurlijk volstaat elk voorwendsel” -, en dan verder gaand met
het eten onderweg (“Slechts zelden smaakt wat je eet – hoe
bescheiden ook – zo lekker als op het moment dat je even halt houdt
na enkele uren stevig stappen.”), je bagage (“De hoeveelheid
bagage die je op reis bij je hebt, bezorgt je een tijdlang
kopzorgen.”), al dan niet in gezelschap wandelen (wat mij betreft
is drie een massa, twee gezelschap, en één ideaal), blessures,
slapen, stilte en lawaai, zingen, kaarten en plaatsnamen, honden (ik
ben zelf een liefhebber ervan, maar ik weet uit ervaring als
wandelaar dat het telkens weer beangstigend is er een op je af te
zien stormen vanaf de oprit van een boerderij), het maken van een
‘ommetje’, reisbeschrijvingen, en trage – en snelwegen.
Zelf vond ik het hoofdstuk
Spiritualiteit in beweging minder
interessant, ongetwijfeld omdat ik zelf niet zo ‘spiritueel’
ingesteld ben en vooral niet echt
into de oosterse filosofie
waaraan het grootste deel van dit korte hoofdstuk is gewijd (twintig
bladzijden van de ongeveer honderdvijftig), maar desalniettemin
worden ook in dat hoofdstuk een aantal zaken behandeld die ik het
lezen waard vond: de bedevaarten in het antieke Griekenland,
bijvoorbeeld, maar ook de
cairns die pelgrims in onze
contreien tot wegwijzers dienden (ik kende
cairns eigenlijk
alleen als grafheuvels), de langzamerhand in sportieve prestaties
omgezette bedevaart naar Santiago de Compostela (ik ken zelfs mensen
die er ieder jaar een stukje van wandelen), of, bijvoorbeeld, de
bedevaart van “de Franse katholiek-nationalistische schrijver”
Charles Péguy naar Chartres, of de voortdurende bedevaart van de
bedelmonniken op de Griekse berg Athos, overigens een semi-autonome
staat die buiten het belastinggebied van de EU valt.
Ongeveer idem voor wat het hoofdstuk
Stedelijke promenades betreft,
trouwens. Ik heb zelf een tiental jaar in Brussel gewoond en ik heb
op mijn reizen toch aardig wat steden bezocht, maar ik ben nooit een
‘flaneur’ geweest, nooit iemand die doelloos door de straten liep
(doelloosheid is nu eenmaal niet mijn ding), nooit het soort mens dat
er van uitging dat je de sfeer van een stad pas voelt, snuift, ziet
als je
à la Wannes Van de Velde ‘in de straten verdwaalt’,
terwijl het basisstandpunt in dit hoofdstuk wel degelijk dat van de
‘flaneur’ is, maar Le Breton weet het wél te brengen op een
manier dat je het eigenlijk wel eens zou willen proberen. Misschien
in een
fast forward zoals hij die weergeeft in zijn
timelapse
van wat er in een stad gebeurt van ‘s morgens tot ‘s avonds, een
passage die me sterk deed denken aan Vangelis’ album
The City,
maar meteen ook niet overal: “De liefhebbers van steden betreuren
de geleidelijke verdwijning van de eigenheden die tot voor kort op
een of andere manier een stad kenmerkten”, schrijft Le Breton
immers terecht. “Vandaag vind je overal dezelfde winkels en
supermarkten met dezelfde verkopers en kassières, dezelfde
restaurant- en bioscoopketens, dezelfde ruimtelijke verkwisting en
rotondes om het toenemende autoverkeer in goede banen te leiden.
Terecht laakt Pierre Sansot de fantasieloze uniformisering van
landschappen en steden. ‘Ik dacht, toen ik naar Brest ging, een op
de Atlantische Oceaan gerichte stad aan te treffen, of tenminste toch
een zeemanshaven. Maar ik liep te midden van eettentjes waar je
couscous, shoarma of pitabroodjes kan krijgen, Elzasser brasserieën,
fastfoodrestaurants en creperies die – tot overmaat van ramp –
zelfs niet Bretoens waren! Met reden ben ik dan ook verwonderd dat
iets zich nog langere tijd kan handhaven en min of meer overeenkomt
met datgene waarvoor het zich aandient.’” Eigenlijk moet je dus
al zo’n beetje vooraf weten hoé een stad aanvoelt, ruikt,
eruitziet, vooraleer je je waagt aan flaneren, en dát is – in
tegenstelling tot wat mij naar steden lokt, bezienswaardigheden
waartussen ik dan op wandel ga – niet iets wat je echt uit een
toeristische gids kan halen. Maar ook los daarvan zijn in dit
hoofdstuk de waarnemingen over het gebruik van trottoirs, techniek en
samenleving, sound- en
smellscapes, én
regenbuien interessant om lezen. Ik heb er véél meegemaakt, maar er
is er één geweest in Boedapest die me altijd is bij gebleven: we
hadden helemaal aan het begin van die enorme plensbui op een
gloeiendhete zomerse dag een schuilplaats gevonden in het portaal van
een kerk en van daaruit kon ik gedurende een half uur volop foto’s
maken van de eigenaardige gedragingen van de mensen die er niét of
te laat in slaagden een schuilplaats te vinden of de moeite niet
deden. Zoals Le Breton schrijft: “Regenbuien verstoren het
stedelijke leven, regenwolken verduisteren de lucht en doen de
kleuren vervagen. Tegelijk vervallen ook allerlei geijkte vormen van
zelfpresentatie. Zelfs de meest stijve, kleinburgerlijke mannen en
vrouwen zetten het plots op een rennen en glippen tussen de druppels
door op zoek naar beschutting. Status- of fatsoensregels worden –
zonder gezichtsverlies – even opgeschort, want iedereen zit in
hetzelfde schuitje. Er wordt serieus heen en weer gesprongen, van de
ene naar de andere plek om te schuilen, terwijl niemand nog geeft om
uiterlijk vertoon. Een stevige regenbui zet ‘goede manieren’
tijdelijk tussen haakjes. Vergeefse pogingen hiertoe zijn vaak
lachwekkend en sowieso tot mislukken gedoemd. Je ziet dan iemand
struikelen over een onverwachte hindernis of op de natte stoep
uitglijden. Regen rukt maatschappelijke maskers af en doet beseffen
dat alle mensen – in al hun nederigheid – gelijk zijn.”
En
wát er ook minder was in die beide hoofdstukken wordt ruim
gecompenseerd door het hoofdstuk Horizonstappers.
Dat gaat zoals aangegeven over een aantal wandelende
ontdekkingsreizigers van wie ik nog nooit gehoord had, maar
tegelijkertijd ook over stuk voor stuk ontdekkingsreizigers waarvan
ik blij ben dat ik ze via dit boek heb leren kennen: de Spanjaard
Álvar Núnez Cabeza de Vaca die in de eerste helft van de 16de eeuw
noodgedwongen van Florida naar Californië wandelde, dwars door
Noord-Amerika, van de Atlantische kust naar de Stille Oceaan, en
daarbij met zijn drie metgezellen “ondanks de gastvrijheid van de
inheemse bevolking (…) vele ontberingen” doorstond; de Fransman
René Caillié die in 1816 naar West-Afrika trekt, daar van
Saint-Louis (Senegal) naar Dakar loopt (250 kilometer landinwaarts)
om zich daar in 1819 aan te sluiten bij een karavaan, naar Frankrijk
terugkeert, en in 1824 terug naar West-Afrika trekt om vanuit
datzelfde Saint-Louis, zich voordoend als moslimbekeerling, naar de –
toen nog – “legendarische” of “verborgen” stad Timboektoe
te trekken, en ondanks de enorme fysieke beproevingen die hij tijdens
die reis ondergaat ook na zijn volgende terugkeer naar Frankrijk
blijft dromen om naar Afrika terug te keren (wat verhinderd wordt
doordat hij op 38-jarige leeftijd overlijdt aan de gevolgen van
malaria); de Britten Richard Burton en John Speke die op zoek gingen
naar de bronnen van de Nijl, een zoektocht die “haast mythische
proporties” had, maar “in feite een lijdensweg zonder weerga”
was, een avontuur “waarin je als mens niet meer bent dan een
strohalm”, maar die de beide ontdekkingsreizigers toch lieten
“overkomen als een heldhaftig lijf-aan-lijfgevecht om de natuur aan
hén te onderwerpen”, een verhaal dat uiteindelijk eindigde in een
enorme polemiek tussen de twee compagnons over wie nu die bronnen
ontdekt had en waarvan de bevindingen pas na de voortijdige dood van
Speke (gestorven op zijn 37) zouden bevestigd worden door twee andere
ontdekkingsreizigers, zijnde Livingstone en Stanley; en ten slotte de
Fransman Michel Vieuchange die in september 1929 samen met zijn broer
Jean besluit een poging te wagen om Smara (Semara), “de mythische,
verboden stad diep in de woestijn”, in concreto in de Westelijke
Sahara, te bezoeken. Jean blijft daarbij achter aan de Marokkaanse
kust, terwijl Michel vermomd als Berberse vrouw met een karavaan
meetrekt en het daarbij bijna even hard te verduren krijgt van zijn
reisgenoten als van de natuur, maar op Allerzielen van 1930 inderdaad
aankomt in de stad. Een stad die tegelijkertijd zowel een bron van
vreugde vormt, omdat hij hem bereikt heeft, als een bron van
teleurstelling: “‘Smara is een dode stad met een klein aantal
huizen – bijna alle openbare gebouwen: een moskee, twee kasba’s.
De oase is half verwoest – niet half, eerder driekwart’. [229]
Maar als hij kort daarop terugblikt op zijn gevoelens van dat moment,
herinnert hij zich dat hij in de vervallen moskee binnenging, ‘ooit
heilig, aan de eredienst toegewijd, die ik betrad als iemand die
alleen maar wilde zien. En plots bemerkte ik een warmte in mijn borst
en voelde mijn hart bewegen.’” Allen reizigers dus voor wie het
doel het voornaamste was, niet het wandelen, maar die voor het
bereiken van dat doel wel héél veel hebben moeten wandelen.
Wat
op zich dan nog steeds zinniger is dan het soort wandelen waar ik me
vele jaren mee heb bezig gehouden: wandelen dat niet als doel had een
bepaalde plaats te bereiken (want het verliep langs een parcours dat
weer eindigde bij het beginpunt), noch het genieten van het landschap
(want je tegelijkertijd volop concentreren op je lichaam en op wat je
omringt, gaat me niet af), noch een of andere spirituele
verwezenlijking (want daar doe ik niet aan), maar louter de snelheid
van dat wandelen zelf. En dat tot tweehonderd kilometer lang.
Wandelen als sport dus. Snelwandelen. Een bezigheid waarover ik noch
in Wanderlust van
Rebecca Solnit, noch in Wandelen – Een filosofische gids
van Frédéric Gros, noch in dit Ode aan het wandelen
van David Le Breton iets tegengekomen ben. Een eigenaardig hiaat,
maar geen die specifiek aan Le Breton te verwijten valt, en zeker ook
geen die ook maar iets afdoet aan mijn waardering voor dit boek. Dit
boek, van een auteur die intussen ook verder zijn sporen verdiend
heeft, is simpelweg een aanrader.
Björn
Roose