vrijdag 15 maart 2024

De postbode belt altijd tweemaal – James M. Cain (boekbespreking door Björn Roose)

De postbode belt altijd tweemaal – James M. Cain (boekbespreking door Björn Roose)
Weer zo’n totaal onbekende auteur met een zéér bekende boektitel, althans voor mij. Want van James M. Cain had ik echt nog nooit gehoord, maar The postman always rings twice ken ik al decennia. Toch als titel dus, want de film heb ik nooit gezien (d.w.z. geen van de films, want het boek is meer dan tien keer verfilmd geweest) en het boek had ik tot deze week ook nooit gelezen.

En nochtans ligt dit soort verhalen me wel. “Hardboiled” noemt Wikipedia ze, typisch Amerikaans ook, zou ik er aan toevoegen. Een stijl zonder omwegen, maar een verhaal dat zich vaak langs de weg, in auto’s afspeelt. En zelfs als dat niet het geval is, raast het verder. De postbode belt altijd tweemaal is dus niet alleen omwille van zijn amper 120 bladzijden snel gelezen. Iets wat je je ook nog beklaagt, want de klap waarmee het verhaal eindigt, is ook de klap die je als lezer terug met de voetjes op de grond plaatst.

‘t Is bijna lullig hoe de uitgever die klap heeft laten volgen door een uitleg van de vertaler, Over De postbode belt altijd tweemaal. Maar wellicht niet zo lullig als dat voor die vertaler is geweest. Het Laatste Nieuws/Paperview heeft in deze, met licentie van Uitgeverij De Arbeiderspers gepubliceerde, heruitgave namelijk niet eens vermeld wie de vertaler was, dus is dat woord van uitleg ook naamloos gebleven. Ik kan dan ook niet zeggen voor wiens rekening volgende uitspraak is: “Uit de hierboven beschreven gebeurtenissen kan men nagaan dat Cain maanden nadat het boek klaar was, er een later verzonnen titel opplakte [de oorspronkelijke titel was Bar-B-Q, noot van mij], die ogenschijnlijk niets met het verhaal te maken had. Het kost dan ook moeite de oorsprong van de uitdrukking ‘de postbode belt altijd tweemaal’ te vinden, omdat juist door de titel van dit boek de uitdrukking echt ingang vond in het Amerikaanse spraakgebruik. Het origineel schijnt samen te hangen met een veelbesproken gewoonte uit de Crisistijd: in gezinnen waar weinig geld was wilde de vrouw des huizes aangeboden rekeningen nog wel eens met het lichaam betalen, en als de postbode tweemaal belde had hij een rekening bij zich.” Wat heel wat anders is dan de verklaring op de Nederlandstalige Wikipedia: “De titel van de roman slaat niet op de inhoud – een fatale liefdesgeschiedenis – maar op het feit dat het manuscript door vele uitgevers werd geretourneerd vóór het uiteindelijk werd gepubliceerd”. Een “feit” dat klopt en eigenlijk ook weer niet. Zoals de vertaler aangeeft: “In maart 1933, Cain was net over de veertig, begon hij aan zijn eerste boek [hij had toen wel al een aantal kortverhalen, een toneelstuk, een essay, en een filmscenario geschreven, noot van mij]: The postman always rings twice. Roosevelt was net president geworden en Cain was net bij Columbia Pictures aan de kant gezet. ‘Terwijl ik het boek schreef,’ vertelde hij later aan een interviewer, ‘had ik maar één ding in gedachten en dat was: “fast means fast, Cain,” en daarom bleef ik het bekorten.’ Het boek was na zes maanden klaar en Cain vond het niet leuk te ontdekken dat het hooguit honderdvijftig pagina’s lang was. Als titel koos hij Bar-B-Q, en hij stuurde het naar uitgever Knopf in New York. Die hield het dertig dagen en stuurde het terug. Via andere uitgevers, die het weigerden, kwam het in handen van Walter Lippmann en daardoor toch weer bij Knopf. Die wilde het toen wel graag publiceren maar onder een andere titel en Cain bedacht toen: The postman always rings twice.” Een gegeven waaruit de Nederlandstalige Wikipedia-schrijvelaar misschien heeft afgeleid wat hij over de titel te vertellen had, maar dat noch volgens de anonieme vertaler (J.C. Bloem was verantwoordelijk voor die van 1946, verschenen onder de titel Niemand ontkomt zijn noodlot) noch volgens zijn Engelstalige collega klopt. Die haalt namelijk een aantal theorieën aan, maar gaat uiteindelijk voor de theorie die Cain zélf verkocht in zijn voorwoord bij Double Indemnity (een verhaal dat voor het eerst verscheen in Liberty Magazine in 1936 en uiteindelijk, samen met twee andere novelles, in boekvorm als Three of a Kind in 1943 gepubliceerd werd): screenwriter Vincent Lawrence, waarmee hij bevriend was en die het er met hem over had, en niet Cain zelf, werd altijd zenuwachtig als hij zat te wachten tot de postbode kwam met nieuws over een ingestuurd manuscript, wat hij wist omdat de postbode altijd twee keer belde. Hij probeerde aan die zenuwachtigheid soms te ontsnappen door in de tuin te gaan zitten, waar hij dan soms wel de eerste bel niet hoorde, maar onvermijdelijk de tweede wél. Cain besloot dat die altijd twee keer bellende postbode een goede alternatieve titel kon zijn voor zijn manuscript: “With the ‘postman’ being God or fate, the ‘delivery’ meant for Frank was his own death as just retribution for murdering Nick. Frank had missed the first ‘ring’ when he initially got away with that killing. However, the postman rang again and this time the ring was heard”. Ik laat het in het Engels staan omdat u er dan misschien sowieso over leest, want in dat zinnetje wordt helaas ook een deel van het plot weggegeven. Een deel, zeg ik wel, want in de rést van de uitleg over de titel leest u nog méér over dat plot. “Het lot – Cains mysterieuze postbode – belt tenslotte ook tweemaal”, schrijft de anonieme vertaler elders in zijn nawoord, daarmee aangevend dat hij het eens is met de door Cain voorziene uitleg, ook al laat hij dat zinnetje voorafgaan door een ánder deel van het plot, dat ik dus ook niet zal meegeven.

Enfin, ik denk dat de uitleg over dat lot wel klopt, net zoals ik u kan verzekeren dat ik zélf dit verhaal had geassocieerd met Albert Camus, van wie ik onlangs De pest besprak, vóór ik in de uitleg van de vertaler het volgende las: “James M. Cain heeft met The postman en Double indemnity veel schrijvers geïnspireerd. Niet alleen Albert Camus, maar bij voorbeeld ook Boris Vian, die zijn als Vernon Sullivan geschreven Ik zal spuwen op jullie graf (het verscheen al eerder in Crime de la crime) geheel in Cain-stijl opzette.” Dat laatste heb ik niet gelezen, maar als “geheel in Cain-stijl” bijvoorbeeld wil zeggen dat hij zijn verhaal aanvat met een vaart zoals Cain die hanteert, begint het in ieder geval goed: “Het zal een uur of twaalf geweest zijn toen ze me van die hooiwagen afgooiden. Ik was er de vorige avond bij de grens opgeklommen en zodra ik onder het dekzeil lag was ik in slaap gevallen. Na drie weken in Tia Juana had ik heel wat slaap in te halen en daar was ik nog steeds mee bezig toen ze de wagen langs de kant van de weg zetten om de motor te laten afkoelen. Toen zagen ze een voet naar buiten steken en werd ik eraf gegooid. Ik probeerde nog een paar grappen, maar daar kwam totaal geen reactie op dus die truc kon ik verder wel vergeten. Maar ik kreeg in elk geval een sigaret van ze en toen liep ik de weg af op zoek naar wat eetbaars.” “Fast means fast, Cain”, inderdaad, en – zoals gezegd - de snelheid aangevend van de rest van het verhaal. Zoals het vervolgens opduikende wegrestaurant-annex-garage voor iedereen die wel eens een road movie heeft gezien meteen ál het decor aangeeft dat je verder nodig hebt, en je je een scène als deze, waarin de ene gokkende biljarter de andere uiteindelijk denkt in te maken na die bedrogen te hebben door slechter te spelen dan hij kan, na The Hustler en The Color of Money (telkens met Paul Newman) wel kan dromen (met dien verstande dat die films van veel later dan dit boek zijn): “Op dat moment begon ik echt te spelen. Ik maakte ballen die Hoppe me niet had nagedaan. Ik maakte caramboles over drie banden, ik maakte trekballen, ik maakte ballen met effect en ik maakte er zelfs een keer één met masseren. Hij maakte geen bal die Tom de Blinde Pianist Zonder Ogen hem niet had kunnen nadoen. Hij gaf verkeerd effect, hij raakte in de knoop met zijn armen, hij maakte nog niet eens een carambole over één band en hij stootte de bal in de verkeerde zak. En toen ik de deur weer uitging had hij mijn tweehonderdvijftig dollar plus een horloge van drie dollar dat ik gekocht had omdat ik de tijd in de gaten moest houden als ik Cora bij die supermarkt tegen het lijf wou lopen. God, wat was ik goed. Ik was alleen net niet goed genoeg.” Je kan je ook de perfecte samenhang tussen seks en geweld inbeelden (zie bijvoorbeeld Crash van David Cronenberg), je ziet voor je hoe een drifter en een serveerster een perfecte moord beramen, je kan je inbeelden dat ze tegen een openbare aanklager aanlopen die die moord net té perfect vindt, je verbaast je niet echt over een advocaat die slim én louche is, je staat er niet van te kijken dat geld uiteindelijk bepaalt wie schuldig is (of toch verklaard wordt) en wie niet. Alle clichés van het genre passeren, alleen wáren ze in 1934, toen dit boek verscheen, nog geen clichés. Ze zijn het zo’n beetje geworden nadat dit boek verschenen was (de vertaler heeft het ook over het slang dat hij ging opzoeken en dat als bron… dit boek had), en alleen dáárom al is dit boek een absolute aanrader, nog los van de psychologische ontwikkeling vanaf ongeveer twee derde van het boek die van dit hardboiled verhaal uiteindelijk ook een film noir in boekvorm maakt. Als u het dus ergens vindt, laat het dan zeker niet liggen.

Björn Roose

dinsdag 12 maart 2024

De begraafplaats van Praag – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)

De begraafplaats van Praag – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)
Ik haal de boeken die ik ga lezen doorgaans op basis van puur toeval uit mijn kasten. Een ingeving zeg maar, dat ik precies dát boek nú ga lezen. Een uitgebreide bibliotheek draagt bij tot die mogelijkheid, een niet heel erg gefocust ‘aankoopbeleid’ ook. En toch… toeval blijkt wel zéér vaak niet helemaal hetzelfde te zijn als een ingeving, zelfs al heb ik er geen flauw benul van wat die ingeving kan veroorzaakt hebben.

Ik verklaar me nader: toen ik onlangs Jurassic Park van Michael Crichton ter hand nam, deed ik dat in de verwachting dat ik dat boek na lezing zou verwijzen naar de zolder waardoor er weer wat meer plaats zou komen voor andere boeken (plaats voor boeken is een nooit eindigend probleem bij mij). Enig verband met een (recent) eerder gelezen boek of met iets anders waar ik mee bezig was (geweest) zag ik niet en bleek er ook tijdens en na de lezing niet te zijn.

Dat lag helemaal anders met het volgende boek dat ik ga bespreken: De drie musketiers van Alexandre Dumas. Alhoewel ik dat boek óók uit mijn kasten haalde in de verwachting het na lezing richting zolder te kunnen brengen, was er een mij bekend verband met Jurassic Park: het is vele jaren geleden uitgegeven in dezelfde serie boeken die destijds bij de woensdageditie van Het Laatste Nieuws voor vijf euro extra (of toch iets van dien aard) werden verstrekt. Boeken waartussen voor de rest, toch voor zover ik zie, geen verband te bespeuren is – ga maar na: recent besprak ik uit dezelfde serie ook Tien kleine negers van Agatha Christie en De Pest van Albert Camus -, maar goed: een serie is een serie. En hoe dan ook, er was ook een ánder verband, maar dan met voorliggend De begraafplaats van Praag van Umberto Eco. Komen er dan musketiers voor in het boek van Eco? Nope: Alexandre Dumas komt er, zowel met zijn boeken als met zijn leven, in voor. Alleen is dat geen gedachte die bij me opkwam toen ik De drie musketiers uit mijn boekenkasten haalde. Toch niet bewust.

En waarom haalde ik dan De begraafplaats van Praag uit mijn boekenkasten? Wel, daarvoor waren er drie redenen, en van alle drie was ik me bewust. Ten eerste had mijn vriendin dit boek een aantal maanden terug van me geleend en was ze er ‘content’ van (reclame heeft dus wel effect op me, maar ze moet, zeker wat boeken betreft, van zeer specifieke personen komen). Ten tweede ben ik zinnens dit jaar Praag te bezoeken. De begraafplaats in kwestie, het oude joodse kerkhof ofte Starý židovský hřbitov, zal ik daarbij niét aandoen – niet omdat ik gewoon ben kerkhoven te vermijden, want op een oud, in mijn ogen mooi, kerkhof dwaal ik gráág rond, maar omdat dat kerkhof zó waanzinnig dicht bezaaid is met grafstenen dat er van dwalen geen sprake kan zijn (“bijna twaalfduizend stenen op een zeer beperkte ruimte, maar het aantal graven was waarschijnlijk veel en veel groter, want in de loop der eeuwen waren er steeds nieuwe lagen aarde toegevoegd”, schrijft Eco daar zelf over) -, maar Praag resteert dan op het eerste zicht nog steeds als verband (alleen op het eerste zicht trouwens, want de stad Praag speelt in dit hele verhaal verder geen enkele rol). Ten derde had ik al héél lang, al een jaar of dertig om precies te zijn, een appeltje met mezelf te schillen, een appeltje waarover ik het ook al had bij mijn bespreking van Het getal van het beest van Robert A. Heinlein. Nadat ik ergens in de laatste helft van de jaren 1980, in mijn tienerjaren dus, De naam van de roos van Eco gelezen had, verslonden eigenlijk (een paar nachten slaap overgeslagen omdat ik dat boek zó fantastisch vond), waagde ik me in de eerste helft van de jaren 1990 aan zijn De slinger van Foucault en... faalde. De hebbelijkheid van Eco om ellenlange gedetailleerde beschrijvingen te geven werd me té veel en ik slaagde er niet in me door de eerste honderd bladzijden te worstelen, iets wat ik mezelf achteraf kwalijk nam en dat ik al lang eens moest rechtzetten door ofwel opnieuw aan De slinger van Foucault te beginnen ofwel aan een ander boek van de schrijver. Gezien behalve De naam van de roos en De slinger van Foucault inmiddels ook Baudolino, Het eiland van de vorige dag én De begraafplaats van Praag in mijn boekenkasten terecht gekomen waren (ja, verzamelen is soms een licht masochistische bezigheid) was de keuze reuze en ik kan met genoegen (voor mezelf in de eerste plaats) zeggen dat ik De begraafplaats van Praag wél uitgelezen heb, er veel genot aan beleefde, én genoemde hebbelijkheid binnen de perken bleef. Waar de auteur zich ter zake liet gaan, was in zijn beschrijving van (historische) recepten, iets waarvan – in de context van dit boek – de zin mij ontgaat, maar alla, zélfs die recepten gaan geen bladzijden door en die beschrijvingen waren (de auteur overleed in 2016) nu eenmaal een van de handelsmerken van Eco. Het weze mij vergeven dat ik bij zo’n passages aan enig diagonaal lezen heb gedaan.

Al is het maar omdat ik dat óók gedaan heb met de lemma’s die aan de auteur gewijd worden op Wikipedia (een veel groter in het Engels dan in het Nederlands overigens). Lemma’s waaruit ik – en dat moet u na voorgaande inleiding ongetwijfeld wel een béétje blij maken – vervolgens ook nauwelijks ga citeren en waarin sowieso wel zéér weinig aandacht wordt besteed aan De begraafplaats van Praag. Dat wordt dan wel min of meer goed gemaakt door de lemma’s die, los daarvan, besteed worden aan het boek zelf, maar het is toch wel merkwaardig dat er in het Nederlandstalige artikel over de auteur slechts vier karakters besteed worden aan het boek (zijnde “2010”) en in het Engelstalige niet meer dan dit: “The Prague Cemetery, Eco's sixth novel, was published in 2010. It is the story of a secret agent who ‘weaves plots, conspiracies, intrigues and attacks, and helps determine the historical and political fate of the European Continent’. The book is a narrative of the rise of Modern-day antisemitism, by way of the Dreyfus affair, The Protocols of the Elders of Zion and other important 19th-century events which gave rise to hatred and hostility toward the Jewish people.” Per slot van rekening staat niet alleen op Wikipedia dat dit uit 2012 daterende boek het beste van Eco zou zijn sinds De naam van de roos, maar ook op de binnenflap ervan. Commentaar van Il Tirreno: “De begraafplaats van Praag lijkt af te stevenen op net zo’n succes als De naam van de roos.” Commentaar van Il Sole 24 ore: “Spionnen, schorriemorrie en complotten: ‘haat’ is de nieuwe naam van de roos.”

Waarmee dan meteen ook tot twee keer toe het woord gevallen is (één keer in het Engels, één keer in het Nederlands) dat ook heden ten dage nog zó vlot gecombineerd wordt met het woord ‘joden’: ‘haat’. Terwijl die, naar mijn gevoel, eigenlijk nauwelijks een rol speelt in dit verhaal. Ja, je kan zeggen dat de Protocollen van de Wijzen van Sion bij zekere personen in moderne tijden een haat tegenover joden hebben doen ontstaan en dat er al zéér lang, ook van vóór de negentiende eeuw – de tijd waarin dit verhaal start –, regelmatig tijdelijke oplevingen van zo’n haat waren (pogroms tegen joden zijn uiteindelijk zo oud als het Oud Testament; er is al sprake van in het boek Ester), en zelfs dat er hier en daar in dit verhaal een personage zit dat een haat tegenover joden koestert, maar ‘haat’ is geen kernwoord in De begraafplaats van Praag. ‘Nuttigheid’, dát is het kernwoord. Zowel voor het hoofdpersonage als voor het overgrote deel van de nevenpersonages. Pas helemaal op het einde, als het hoofdpersonage zélf gaat geloven in z’n schepping, dat wat dan de Protocollen wordt, komt er bij dat hoofdpersonage haat te voorschijn, haat dan nog die – ook op dat moment nog – voortspruit uit niet beantwoorde liefde (“Een vurige blik, ogen van fluweel, een donkere huid… Het kan onmogelijk een Jodin zijn, het is onmogelijk dat vaders die volgens grootvader boosaardige roofvogelgezichten en een giftige blik in hun ogen hebben, zo’n mooi meisje kunnen voortbrengen. En toch kan ze niet anders dan uit het getto komen”). Maar zowel bij dat hoofdpersonage als bij de nevenpersonages is ‘haat’ voor de rest een kwestie van ‘nuttigheid’: ze haten zélf geen joden, vrijmetselaars, katholieken, revolutionairen, koningsgezinden (iedereen komt aan de beurt), ze zélf het hoekje om helpen zouden ze – de occasionele terrorist daar gelaten – nooit doen, maar de haat tegenover die mensen aanwakkeren dient hun eigen doelen. Die haat is nuttig voor hen: “Om herkenbaar en schrikwekkend te zijn moet een vijand zich in ons eigen huis bevinden, of op de drempel ervan staan. Vandaar dat ik de Joden heb gekozen. De Goddelijke Voorzienigheid heeft ze aan ons gegeven, laten we ze dan goddomme ook gebruiken, en laten we bidden dat er altijd Joden zullen zijn om te vrezen en te haten. Er is een vijand nodig om het volk hoop te geven. Iemand heeft ooit eens gezegd dat patriottisme het laatste toevluchtsoord is voor uitschot: wie geen morele principes heeft, schaart zich in de regel onder een vlag, en bastaarden beroepen zich altijd op de zuiverheid van hun ras. De nationale identiteit is het laatste houvast van de proletariërs. En ons identiteitsgevoel is nu eenmaal gebaseerd op haat, haat jegens degene die niet op ons lijkt. We moeten ervoor zorgen dat haat dé drijfveer van de burger wordt. De vijand is de vriend van de volkeren. We moeten altijd iemand kunnen haten teneinde onze eigen ellende te rechtvaardigen”. En als de gehate niet meer nuttig is, dan schakelen ze over op een ander doelwit (vul maar in: mogelijk met corona besmetten, inwoners van Gaza, Russen) en wakkeren ze de haat dáártegenover aan (een fenomeen dat geregeld opduikt in dit boek), iets waarin ze zelfs af en toe bijgestaan worden door degenen tegenover wie ze vroeger de haat aanwakkerden.

De begraafplaats van Praag is voor mij dan ook geen boek over jodenhaat, of katholiekenhaat, of vrijmetselaarshaat, of koningsgezindenhaat, of revolutionairenhaat, of welke haat dan ook, maar over de werking van complotten. En het geniale ervan zit hem in twee dingen: 1) Er is nooit een complot geweest met de Protocollen van de Wijzen van Sion als een geschreven grondslag daarvan, maar er zijn wel een hoop complotten geweest die uiteindelijk leidden tot het ontstaan van dat fictieve complot; 2) Wie in het konijnenhol duikt, riskeert na een pijnlijke aankomst op de bodem daarvan soms een sleutel te vinden die alleen maar leidt naar wéér een konijnenhol en wéér een konijnenhol en wéér een konijnenhol, enzovoort. Een zelf gemaakte sleutel bovendien en zelf gemaakte konijnenholen. Konijnenholen waar soms lijken in terechtkomen dan nog, al is ook dát telkens weer zo omdat die toen ze nog leefden in de weg begonnen te zitten – hun ‘nuttigheid’ was negatief geworden -, en al weet de moordenaar daar soms niet meer van.

Want dát is dan weer het geniale in de vorm van dit boek: het is grotendeels een brievenroman, maar dan wel een waarin een personage aan zichzelf schrijft, daarbij twijfelend of hij het wel zelf is (niet onlogisch als je ‘inbreekt’ in je dagboek terwijl je zelf denkt te slapen), en daar ook nadat hij daarover tot uitsluitsel gekomen is mee doorgaat omdat hij veel hulp gehad heeft van dat idee dat hij opgepikt heeft uit een gesprek met dokter… Froïd. Geen verschrijving, dat ‘Froïd’, ook niet vanwege de auteur, maar Freud was toen het hoofdpersonage hem ontmoette – wat historisch gezien in 1885 moet geweest zijn, want toen was Freud in Parijs voor een studiereis - nu eenmaal nog geen beroemdheid en had nog geen enkel boek gepubliceerd, dus dat een toevallige gesprekspartner, een Italiaan dan nog, zijn naam fonetisch zou noteren – zoals hij die van Marx als ‘Marsh’ noteert (“volgens mij sprak hij het zo uit”) - in plaats van correct zou alleen maar normaal zijn. Net zoals het maar normaal is dat het hoofdpersonage de naam van Charcot, voor wie Freud een enorme bewondering had en naar wie hij zijn eerste zoon Jean-Martin noemde, wél juist weet te schrijven, want de destijds zestigjarige arts Jean-Martin Charcot was behalve een van de grondleggers van de neurologie ook een beroemdheid in Parijs. Eco heeft er dus zelfs in de details naar gestreefd de geschiedenis correct weer te geven, wat datgene wat hij schrijft in zijn op het einde van het verhaal toegevoegde Nutteloze erudiete toelichting (die voor de rest inderdaad erudiet maar eveneens nutteloos is) nog waarschijnlijker maakt: “Het enige verzonnen personage uit deze roman is de hoofdpersoon, Simone Simonini – niét verzonnen is zijn grootvader, kapitein Simonini, ook al is die alleen bekend als de mysterieuze auteur van een brief aan abt Barruel. Alle andere personages (met uitzondering van een enkele bijfiguur, zoals notaris Rebaudengo of Ninuzzo) hebben werkelijk bestaan en hebben de dingen die ze doen en zeggen in deze roman ook daadwerkelijk gedaan en gezegd. Dat geldt niet alleen voor de personages die onder hun echte naam ten tonele worden gevoerd (hoe onwaarschijnlijk het velen ook zal voorkomen, iemand als Léo Taxil heeft daadwerkelijk bestaan), maar tevens voor figuren die hun opwachting maken onder een verzonnen naam omdat ik, uit verteltechnische overwegingen, soms één enkele (verzonnen) persoon laat doen en zeggen wat door twee (historische) personen is gezegd of gedaan. En nu ik er nog eens goed over nadenk, heeft ook Simone Simonini in zekere zin bestaan, al is hij het resultaat van een collage, en heb ik dingen aan hem toegeschreven die in werkelijkheid door verschillende personen zijn gedaan.” Simone Simonini is uiteraard de “louche vervalser” waarover de commentator van La Stampa het heeft op de binnenflap en misschien volgens sommigen (maar niet volgens mij) én de commentator van L’Unità “de meest onsympathieke figuur van de wereld”, maar hij is vooral de lijn die Eco wist te trekken tussen alle complotten waarover die het in dit boek heeft. Doordat hij er telkens midden in staat en doordat een personage als Simonini toch een aantal jaren kan meegaan, verbindt hij alles aan mekaar en kan wat op papier een vervolg of gevolg van iets anders is ook daadwerkelijk als vervolg of gevolg tot leven gebracht worden. Andere personages komen tevoorschijn en verdwijnen weer, sommige meerdere keren, maar Simonini blijft, en terwijl hij ouder wordt, worden de complotten aan mekaar genaaid, komen tot rijping, en leiden uiteindelijk tot het bekendste complot: het maken van de Protocollen van de Wijzen van Sion. Een historische roman kan je dit niet eens noemen, dit is een roman die een historie maakt, een roman die verbindt wat verbonden hoort te worden, een roman die voor wie in geschiedenis geïnteresseerd is – en wie dat niet is, laat de boeken van Umberto Eco beter sowieso terzijde liggen – op iedere bladzijde opnieuw een aanleiding kan vormen om zichzelf te gaan verdiepen in de geschiedenissen die zich daar voor zijn ogen ontrollen.

Terwijl… terwijl, zei ik… dat nog niet eens alles is. Talrijke illustraties verlevendigen het verhaal, geven het een nog authentieker voorkomen, documenteren het soms ook (bijvoorbeeld met voorpagina’s van kranten als La Libre Parole of een karikatuur van Eduard Drumont, waarnaar ook in de tekst verwezen wordt), en op vier na heeft Eco ál die illustraties (ik heb ze niet geteld, maar het moeten er toch wel een vijftigtal zijn) uit zijn eigen archieven gehaald. Zoals hij de humor – een eigenschap van hem die ik me niet herinner van De naam van de roos, maar die daar óók wel kan in gezeten hebben – niet louter uit de opeenvolging van de historische feiten heeft gehaald (een humor die er voor de aandachtige beholder van de geschiedenis echt wel dikwijls is), iets waarvan bijvoorbeeld de eerste twaalf bladzijden van het hoofdstuk (het dagboekfragment) Wie ben ik? mogen getuigen. Twaalf bladzijden waarin Simonini het voornamelijk heeft over wat en wie hij zogezegd allemaal ‘haat’ en die hij begint met: “Joden, ben ik geneigd te zeggen, maar het feit dat ik zo slaafs zwicht voor de aansporingen van die Oostenrijkse (of Duitse) arts, toont aan dat ik niets tegen die verdomde Joden heb.” Iets wat hij van, bijvoorbeeld, Duitsers niet kan zeggen: “(…) het allerlaagste soort dat je je maar kunt voorstellen. Een Duitser produceert gemiddeld tweemaal zoveel feces als een Fransman. Hyperactiviteit van de darmfunctie ten koste van die van de hersenen, een duidelijk bewijs van hun fysiologische inferioriteit.” Of: “Ze hebben de mond vol van hun Geist, maar ze bedoelen de geest van het gerstenat, die hen al op jonge leeftijd doet afstompen en die verklaart waarom er ten noorden van de Rijn, met uitzondering van een paar afstotelijke portretten en van dodelijk saaie gedichten, op kunstzinnig gebied nooit ook maar iets interessants is geproduceerd. Om van hun muziek nog maar te zwijgen. En dan heb ik het niet over de bombastische grafmuziek van die Wagner, waar zelfs de Fransen tegenwoordig bij weg zwijmelen. Nee, dan die Bach van hen: de paar fragmenten die ik heb gehoord, waren volkomen gespeend van welluidendheid en koud als een winternacht, en ook de symfonieën van die Beethoven zijn één grote orgie van banaliteiten.” Of, ten slotte: “Helaas heeft mijn grootvader me als kind gedwongen deze weinig expressieve taal, die je al lezend dwingt als een gek op zoek te gaan naar de werkwoorden, omdat die nooit staan waar ze horen, te leren, alhoewel dat, gelet op het feit dat hij een Oostenrijker was, ook weer niet zó verwonderlijk was.” En dan moet Simonini, of Eco die even alle (voor)oordelen bij mekaar harkt, nog beginnen aan wat hij te vertellen heeft over Fransen, Italianen (“Ik ben Fransman geworden omdat ik het niet kon verdragen Italiaan te zijn”), priesters, communisten, jezuïeten, vrijmetselaars (“Jezuïeten zijn als vrouwen verklede vrijmetselaars”), vrouwen en homo’s (“geïnverteerden”).

Om deze boekbespreking af te maken, zou ik het bijvoorbeeld ook nog kunnen hebben over de rechtstreekse tussenkomsten van de verteller in het boek (“Het is dat deze pagina’s de absolute waarheid bevatten, maar anders zou het er eerlijk gezegd de schijn van hebben dat de Verteller deze afwisseling van amnestische euforie en ‘herinnerde’ dysforie zélf op vernuftige wijze in scène heeft gezet”) – overigens weergegeven in een ander lettertype – of een of ander foefje bedenken om hier een paar tientallen citaten aan mekaar te weven, maar ik ga het verder houden bij eentje. Niet omdat dat zo veel meer meegeeft over het boek dan alle andere die ik had aangeduid, maar omdat het passend is in tijden van oorlog, zelfs al zijn we intussen zoveel miljard aardbewoners verder: “Ik heb wel eens gehoord dat er op aarde meer dan een miljard mensen leven. Ik weet niet hoe ze die hebben kunnen tellen, maar je hoeft in Palermo maar om je heen te kijken om te snappen dat we met te veel zijn en dat we elkaar voor de voeten lopen. En het merendeel van die mensen stinkt ook nog. Er is nu al weinig voedsel, kun je je voorstellen als ons aantal nog toeneemt. Dus dient de bevolking een gevoelige slag te worden toegebracht. Je hebt natuurlijk pestepidemieën, zelfmoorden, doodvonnissen, er zijn mensen die elkaar voortdurend uitdagen voor een duel of die het leuk vinden om als gekken door bossen en velden te galopperen, en ik heb zelfs horen vertellen dat er Engelse heren zijn die in zee gaan zwemmen, en dan natuurlijk verdrinken… Maar dat volstaat niet. Oorlogen zijn het meest efficiënte en natuurlijke middel dat je je maar kunt wensen om de toename van het aantal mensenkinderen aan banden te leggen. Zei men niet ooit, als men ten oorlog trok: omdat God het wil? Maar om oorlog te voeren moeten er ook ménsen zijn die dat willen. Als iedereen zich aan de krijgsdienst onttrekt, zou er niemand in de oorlog omkomen. En waarom zou je ze dan voeren? En dus zijn mensen als Nievo, Abba of Bandi, die zich maar al te graag in de vuurlinie werpen, onmisbaar. Opdat mensen zoals ik ons niet zo druk hoeven te maken over de mensheid die ons in de nek hijgt. Kortom, ik heb het niet op ze, maar dat soort goede zielen hebben we wel nodig.” Het zou uiteraard cynisch zijn daar aan toe te voegen dat het nóg beter is als je daar intussen je boterham aan verdient. Als ze mekaar afmaken met geweren die je verkoopt, met het vervangen van tanks die anderen aan ze weggeven, met het heraanleggen van straten een keer de oorlog (voorlopig weer) gedaan is, met het ‘heropbouwen’ van huizen voor de burgers die alles verloren zijn. Of dat oorlogen niet eens gevoerd worden om de redenen die daarvoor opgegeven worden, langs welke ‘kant’ dan ook. Of dat ze soms simpelweg gevoerd worden om wat anders te verbergen. “Bij een zeeramp waarbij vijftig tot zestig mensen verdrinken, zal niemand bedenken dat het allemaal begonnen was om een paar schriftjes te verdonkeremanen”, is per slot van rekening alleen iets wat een romanschrijver kan bedenken. Zelfs als hij zegt dat alles wat in die roman gedaan en gezegd wordt ook effectief gedaan en gezegd is.

Enfin, dát gezegd – en vooraleer ik alsnog verder begin te citeren - het lezen van De begraafplaats van Praag kan ik alleen maar van harte aanbevelen.

Björn Roose

vrijdag 8 maart 2024

1302, een heel-Nederlandse geschiedenis – Leo Camerlynck (boekbespreking door Björn Roose)

1302, een heel-Nederlandse geschiedenis – Leo Camerlynck (boekbespreking door Björn Roose)
Mocht u nog nooit gehoord hebben van auteur Leo Camerlynck, dan valt u dat moeilijk kwalijk te nemen. De man heeft een zeker belang binnen Vlaamsgezinde kringen, minstens in het Brusselse (hij woont in Ukkel, al is hij afkomstig uit Mechelen), heeft hier en daar wat gepubliceerd met betrekking tot ‘Vlaamse’ materie, en is ook vandaag nog (tenzij de webstek van de vereniging niet alleen uiterlijk sterk achterhaald is) betrokken bij Vereniging/Stichting Zannekin, maar als u niet thuis bent in genoemde materie is er weinig reden waarom u hem zou kennen.

Ja, hij is intussen voorzitter én secretaris van die “Vereniging/Stichting”, wat – neem ik aan - een promotie is in vergelijking met 2002 (toen was hij er vice-voorzitter van), maar de kans dat u het boekje 1302, een heel-Nederlandse geschiedenis ooit tegenkomt, blijft desalniettemin verwaarloosbaar: genoemde vereniging gaf namelijk ook dit tachtig bladzijden tellende werkje uit en heeft het allicht nooit via de reguliere boekhandel verspreid, want het heeft zelfs geen ISBN-nummer.

Ik kreeg het desalniettemin in handen: ik vond het in de erfenis van een oude vriend en collega en nam het mee op basis van de titel. Ik beschouw mezelf immers als heel-Nederlander, zij het al jaren niet meer bijzonder belijdend, dus een boekje dat niet alleen belooft over ónze slag – een van die zeldzame militaire overwinningen in onze geschiedenis – te handelen, maar ook stelt dat dat een “heel-Nederlandse geschiedenis” is, kan mijn interesse wekken.

Ten onrechte, zo bleek. Dit werkje, waarvan de lay-out eerder aan de vroege jaren 1990 doet denken dan aan de vroege jaren 2000, waarin bovendien een paar foto’s van bijzonder slechte kwaliteit (in één geval zelfs ‘gepixeld’) opgenomen zijn, en waarvan de redactie zich niet erg veel moeite heeft getroost om de verschrijvingen er uit te halen, heeft namelijk als onderwerp géén “heel-Nederlandse geschiedenis”. Aan die “heel-Nederlandse geschiedenis” wordt alleen maar lippendienst bewezen op de achterflap: “De Vereniging/Stichting Zannekin richt de schijnwerpers vooral op de Nederlandse gebieden ‘extra muros’, dit zijn dié gebieden van de historische Nederlanden, die buiten de Nederlandstalige gebieden van Nederland en België liggen. Dat er een eeuwenoude band bestaat onder alle delen van de Nederlanden staat buiten kijf. De guldensporenslag van 1302 [alsof er andere geweest zouden zijn, noot van mij] is daarom ongetwijfeld een heel-Nederlands feit. De slag zelf vond plaats in Kortrijk, nu West-Vlaanderen, maar uit heel wat hertogdommen, graafschappen en overige gebieden van de Nederlanden stamden de actoren bij deze strijd. Strijders aan Vlaamse zijde kwamen uit Namen in het Walenland, zoals Gwij en Jan, en uit Gulik tussen Rijn en Maas, en nu in Duitsland, kwam Willem, uit het Zeeuwse Renesse kwam Jan, er waren ook Robrecht van Bethune, Robrecht van Cassel, e.a. Aan Franse zijde vinden we Jean de Lens, nu in Artesië, Robert d’Artois zelve, Godevaert van Brabant, e.a. Tijdens de jaren vooraf en ook daarna werd veel beslecht in steden en plaatsen, die thans tot Frans-Vlaanderen behoren, zoals Dowaai, Bouvines, de Pevelenberg, Cassel, Rijsel, Bethune, e.d.m.”. En verder: “‘1302 Een heel-Nederlandse geschiedenis’ past in het kader van het belangstellingsveld van de Vereniging/Stichting Zannekin, die ook haar bijdrage wil leveren tot de herdenking van een voor de historische Nederlanden onmiskenbaar belangrijke gebeurtenis.”

Tsja, als je de poppetjes neemt en met a far stretch de Zeeuws-Vlaming Jan van Renesse als een voorzaat van de huidige (noord-)Nederlanders ziet, dan heb je wel een betrokkenheid vanuit de volledige Nederlanden. En als je Frans-Vlaanderen en bels Vlaanderen als voldoende grond beschouwt om ook het actieterrein als verspreid over de volledige Nederlanden te zien, dan kan je jezelf proberen wijs te maken dat je “een heel-Nederlandse geschiedenis” gaat vertellen als je het over de Guldensporenslag hebt, maar dat is niét wat de enigszins geïnformeerde lezer verwacht bij het lezen van die titel. Die enigszins geïnformeerde lezer weet namelijk allang wie de poppetjes zijn en waar de velden van (on)eer lagen en verwacht dat de auteur méér zal te vertellen hebben dan dat. Of minstens dat de auteur z’n best zal doen om, pakweg, aan te tonen dat de poppetjes met grotere, zeg maar heel-Nederlandse, belangen bezig waren dan die van zichzelf en hun opvolgers.

Wat dus iets is wat auteur Camerlynck niet doet. Camerlynck geeft een soortement samenvatting van voor, na en tijdens de Guldensporenslag (en valt daarbij ook nog, soms letterlijk, in herhaling), gaat in een hoofdstuk langs alle “hoofdrolspelers”, onderneemt een poging om de vraag of Robrecht van Bethune de Leeuw van Vlaanderen was te beantwoorden, en heeft het ten slotte over de taal die de Vlaamse graven en de huidige ‘Vlamingen in Frankrijk’ spreken, maar dat is wat mij betreft zonde van het papier (iets dat zeker ook geldt voor de volstrekt overbodige ‘poëtische’ bijdrage van Jean-Hubert van Tongeren). Het draagt niks nieuws bij aan de geschiedenis van de Guldensporenslag, en heeft nada te maken met “heel-Nederlands”. Als je een samenvatting wíl van genoemde feiten, dan heb je hier iets aan (al is het natuurlijk niet meer dan dat), maar als je een “heel-Nederlandse geschiedenis” had verwacht, dan kom je van een kale kermis thuis.

Wie echt een gedegen, doch zeer leesbaar, boek over de Guldensporenslag, inclusief voor- en nageschiedenis en dieper ingaand op een aantal aspecten die Camerlynck nauwelijks aanraakt, wil lezen, zou ik ook na al die jaren De Guldensporenslag, het verhaal van een onmogelijke gebeurtenis van Karim Van Overmeire (voor het eerst gepubliceerd in 2001) durven aanraden. U hoeft er niet eens voor aan te kloppen bij de aan het Vlaams Belang gelieerde Uitgeverij Egmont, waar het oorspronkelijk verscheen, het is inmiddels in een nieuwe, “herziene” uitgave verschenen bij Uitgeverij Polemos.

Wie daarentegen een boek wil lezen over de heel-Nederlandse kant van de Guldensporenslag, die zal verder moeten uitkijken. Wie er intussen een zou gelezen hebben, mag mij dat natuurlijk altijd laten weten.

Björn Roose

dinsdag 5 maart 2024

Hellegat – Marcel Matthijs (boekbespreking door Björn Roose)

Hellegat – Marcel Matthijs (boekbespreking door Björn Roose)
U heeft nog nooit van Marcel Matthijs, auteur van voorliggend boek, Hellegat, gehoord? Troost u, datzelfde gold voor mij. Dat het in 1949 verscheen in de Jaarreeks van Boekengilde De Clauwaert had een aanwijzing kunnen zijn van de ‘richting’ waarin de auteur te zoeken was, maar ik heb het verdere opzoekingswerk even voor u gedaan. Matthijs, geboren te Oedelem in 1899 en overleden te Brugge in 1964, eindigde zijn politieke carrière als gemeenteraadslid voor de toenmalige Volksunie (een functie waarin hij verkozen was in 1958), maar had ooit iets hogere toppen gescheerd: van 1941 tot 1944 was hij namelijk burgemeester (‘oorlogsburgemeester’ dus) van Oedelem, een feit waarvoor hij na de oorlog veroordeeld werd (‘collaboratie’, nietwaar?) en twee jaar opgesloten in het kamp van Sint-Kruis en later in de Brugse gevangenis. Een feit ook dat ongetwijfeld in samenhang te zien was met het gegeven dat hij al in 1936 op de provincieraadslijst van het toenmalige Vlaamsch Nationaal Blok stond en in 1938 op de gemeenteraadslijst van het Christen Blok in Sint-Kruis. Twee feiten die op hun beurt dan weer rechtstreeks voortvloeiden uit zijn vroege jeugd: tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij als tiener namelijk lid van de activistische Groeningerwacht in Brugge, dixit Wikipedia “een soort knokploeg, die August Borms als zijn geestelijke vader beschouwde”. Een activiteit waarvoor hij na dié oorlog vier maanden gevangen werd gehouden, maar “omwille van zijn jeugdige leeftijd zonder veroordeling vrij gelaten”.

Gegevens waarvan eigenlijk niks te merken valt in Hellegat, al was Matthijs ook al vanaf zijn negentiende actief als schrijver. In 1918 immers “debuteerde hij”, aldus nog steeds Wikipedia, “met een bundel van vier verhalen waarin armoede, dronkenschap, bedrog, ziekte en dood de toon aangeven. Geen pessimisme nochtans, maar zwartgalligheid en hartsgrondig fatalisme. In zijn latere werken zal dit evolueren naar een woedende, anarchistische strijdvaardigheid”. “(…) woedende, anarchistische strijdvaardigheid”… Misschien kan je die uitleg inderdaad toepassen op Hellegat en van enige woede en anarchisme is daarin zeker sprake, maar die “strijdvaardigheid” is behalve in figuurlijke zin – in de persoon van boer Christoffel Polfliet – vooral gewelddadigheid. Hellegat is – al moet ik toegeven dat ik zeer zelden ‘detectives’ lees en dus misschien een beetje een vertekend beeld van de wereld heb op dat vlak – met grote voorsprong de meest gewelddadige Vlaamse roman die ik ooit gelezen heb. Gewelddaden op psychisch niveau worden, alsof het allemaal niks is, afgewisseld met gewelddaden van fysische aard, en die laatste zijn door de band genomen geen simpele knokpartijen maar moorden. Twee bewuste, één als collateral damage, die laatste vooral tot schuldgevoelens bij de dader leidend (één van de daders, want er lopen er twee rond in dit verhaal), maar geen van de drie tot een veroordeling. Wie in dit verhaal aan de weet komt dat iemand vermoord is of zelfs wié hem vermoord heeft, heeft zélf altijd wel een ‘goeie’ reden om dat niet aan de grote klok te hangen.

Een ‘goeie’ reden die er doorgaans in bestaat een ander een kloot af te trekken, waarbij die ander – stel je voor – nooit de moordenaar zélf is. Geen chantage dus, maar morele kwelling, als er van moraal al echt sprake kan zijn in dit verhaal. Gerard Polfliet, zoon van Christoffel, líjkt daar bij momenten last van te hebben, maar eerlijk gezegd, alleen maar bij momenten. Moraal met vlagen. Op het ene gebied wel, op het andere niet. In zoverre dat je jezelf als lezer kan afvragen of hij zichzelf niet wat wijsmaakt, een fenomeen dat ook bij een hoop van de andere personages voorkomt, naast de duidelijke behoefte ánderen wat wijs te maken. Inclusief god en duivel, want dat zijn ook, allebei, klootzakken en als het er op aankomt lager in de hiërarchie geplaatst dan de mensen: “Gelooft ge niet, dat we met onze wil, onze koppige wil, de slagen van God en duivel hadden kunnen keren?”, vraagt Christoffel zich op een zeker moment dan ook af. En dat lijkt hem tegen het einde van het verhaal dan ook nog gelukt te zijn, al weet je tegen dan eveneens dat de boerderij niet louter aan een bron die uitmondt in de slotgracht zijn naam te danken heeft. Quasi iedereen in dit verhaal is bereid de andere(n) de duivel aan te doen en voor god spelen is op de hoeve en daarrond een algemene bezigheid. En doordat zo goed als álle personages dat doen, is er niemand die hen ter orde roept. Moraal hoéft voor mij niet per se, maar Hellegat heeft er toch wel érg weinig van meegekregen…

Björn Roose

vrijdag 1 maart 2024

Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)

Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)
‘We’ zijn inmiddels al aan het vijfentwintigste nummer in de Phoebus-Focusreeks toegekomen en ook aan mijn vijfentwintigste bespreking van zo’n nummer, dus hoef ik u zonder twijfel niet meer te vertellen dat het om pocketboeken op glanspapier gaat, rijkelijk voorzien van illustraties, gewijd aan een kunstwerk in bezit van de Phoebus Foundation, enzovoort. U weet al die dingen al van bij vorige edities en zal allicht niet anders verwachten van Heilige Begga, ondertitel: Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres.

Lang heb ik ook gedacht dat aan een tempo van zes per jaar de gratis bij OKV-magazine zittende edities de nog steeds rechtstreeks door de Phoebus Foundation uitgegeven edities zouden inhalen. Maar ik stel vast dat we met nummer XXV van de XXXV ook dit jaar nog niet zo ver zullen zijn, al is het jaar van uitgifte van dit vijfentwintigste nummer dan toch al 2021. En ik vermoed dat ook in de meest recente nummers het Voorwoord nog steeds van Katharina Van Cauteren, “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation”, zal zijn, die er in voorliggend nummer in geslaagd is bijna dat hele Voorwoord het citeren waard te maken. “In 1998 werden dertien Vlaamse begijnhoven door de Unesco uitgeroepen tot werelderfgoed. Niet omdat het zo’n pittoreske en schattige plekjes zijn in het midden van het stadsgewoel. Wel omdat ze getuigen van een emanciperend sociaal-economisch experiment dat heel typisch is voor de Lage Landen. Het is hier, in de welvarende steden van Vlaanderen en Brabant, dat het fenomeen ontstaat van de burgerij – een gloednieuwe maatschappelijke klasse, naast de adel, de geestelijkheid en de boerenstand. Burgers leven van handel. Ze ontwikkelen een ondernemersgeest en zin voor individualisme, en hechten belang aan bezit. Wanneer hun welgestelde dochters het klooster in gaan, belandt het geld bij de Kerk”, begint ze haar introductie, “Maar”, vervolgt ze, “de nieuwerwetse begijnenbeweging laat het de dames toe om hun bezittingen te behouden – voor zichzelf, en, na hun dood, voor de familie. Begijnen treden niet in en leggen geen eeuwige geloftes af. De vrouwen bewaren hun sociale en economische zelfstandigheid, als een soort proto-feministisch tegengewicht in de laatmiddeleeuwse men’s world.”

Vlot geschreven en een korte samenvatting van een aantal van de thema’s die de auteur, Leen Kelchtermans, wat uitgebreider aanpakt. Een auteur die lezers van de serie (en mijn boekbesprekingen) al een aantal keren eerder tegengekomen zijn: Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren (nummer VII in de serie), Portret van een jonge vrouw – Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw (nummer X), en – uiteraard - Portret van Elisabeth Jordaens –Jacob Jordaens’ (1593-1678) ode aan zijn oudste dochter en het landleven (nummer XVIII) waren eveneens van de hand van deze – dixit de achterflap – “wetenschappelijk onderzoeker bij de Kanselarij van The Phoebus Foundation” die zich “verdiept (…) in (en smult van) haar omvangrijke topcollectie barokke meesters”. Ik bespaar u de rest van de uitleg omtrent de auteur, maar ze schrijft nóg een stuk vlotter dan Katharina Van Cauteren en dat alleen al maakt het lezen van dit nummer vijfentwintig de moeite waard. Net zoals de rest van het kort in Van Cauterens Voorwoord samengevatte onderwerp: “Tijdens de godsdienstoorlogen in de woelige zestiende eeuw delen de begijnen – allicht vaak letterlijk – in de klappen. Maar onder het bewind van de aartshertogen Albrecht en Isabella krijgt de beweging in de zeventiende eeuw een nieuwe impuls. Het succes van de begijnen is zo groot dat de nood groeit aan een stichteres als rolmodel – een soort icoon dat visueel uitdrukking kan geven aan de begijnennormen, hun waarden en idealen. Dat is een kolfje naar de hand van de barokke godgeleerden. Enter Begga, die om een wit voetje te halen bij de aartshertogen ‘toevallig’ ook nog eens de juiste bloedlijn heeft, als betovergrootmoeder van Karel de Grote.” Enter ook Jacob Jordaens: “Als geen ander staat Jordaens voor het burgerlijke. Alleen al zijn thema’s wijzen op een hoofdzakelijk civiel cliënteel. Zijn materiaalgebruik verraadt bovendien de zuinigheid van een ondernemer, zijn herkenbare schilderstijl getuigt van een commerciële geest, en zijn weliswaar grandioze woning is er toch één op maat van een warm gezin. Geen wonder dat Jordaens Begga niet schildert als Merovingische prinses [in tegenstelling tot wat Rubens deed, noot van mij], maar als een gezellige zakenvrouw. Zijn Begga weet wat ze wil, en is geen dromer, maar een doener – niet voor niets prijken op de achtergrond de door Begga gestichte kerken van Andenne. Deze Begga is het soort dame waar je je als vrouw achter kunt scharen, in alle sympathie.”

Antipathiek is ze in ieder geval niet en na het lezen van de uitleg van Leen Kelchtermans moet je inderdaad vaststellen dat het schilderij in kwestie dan wel “een van de vele honderden heiligenvoorstellingen die de zeventiende eeuw heeft voortgebracht” mag lijken, maar dat “schijn bedriegt” en dat dit “verre van” zo is. Net zomin als Begga de stichtster van de begijnen was: “de dochter van Itta van Nijvel (ca. 592-652) en Pepijn de Oudere (ca. 580-639), een telg uit een adellijke familie uit het Maasdal (...) [die] een plek in de geschiedenisboeken [verwierf] als machtige hofmeier van de Merovingische koningen Chlotarius II (584-ca. 629), Dagobert I (ca. 605-639) en Sigibert III (630-656)” kwam wel degelijk uit een zeer religieus nest (haar vader werd zalig verklaard, haar moeder en zus heilig) en nadat ze haar eigen versie van Oedipus mee had gemaakt “bezocht [ze in Rome] (…) de zeven belangrijkste pelgrimskerken en ontmoette de paus die haar relikwieën schonk”, waarna ze “besliste de rest van haar leven in dienst te stellen van God en een kloostergemeenschap te stichten”, maar dat waren dus niet de begijnen. Begijnen zijn immers geen kloostergemeenschap en doken bovendien pas ettelijke eeuwen later op. Zoals Kelchtermans aangeeft in het hoofdstuk Wortels van een zuid-Nederlandse beweging: in onduidelijke omstandigheden, gaandeweg, en bij momenten tegen de zin van bepaalde pausen (in het bijzonder Clemens V) in. What’s in a name? vraagt Kelchtermans zich in het gelijknamige hoofdstukje af, maar ondanks het feit dat ze als “schutsmantelheilige” van zowel de begijnen als de begarden (de mannelijke variant) zou worden geadopteerd, komt hun naam niet van haar: “bégayer”, “beggen” of “bege” kunnen misschien een verklaring bieden.

Maar wat de historiek van de begijnen betreft – in dit boekje is die uiteindelijk véél zwaarder gaan doorwegen dan de historiek van het schilderij, wat het boekje ook interessant maakt – biedt Kelchtermans in verdere hoofdstukken in ieder geval veel en gedegen informatie aan. Bijvoorbeeld over het functioneren van een begijnhof: “Een begijnhof met een ommuring, kerk, kerkhof en woningen functioneerde als een stadje binnen of naast de eigenlijke stad. Het had een eigen economisch, sociaal en zelfs juridisch systeem. Hoewel het begijnhof onder toezicht stond van de (aarts)bisschop, bepaalde de grootmeesteres er het reilen en zeilen. Hofmeesteressen waren verantwoordelijk voor onder meer de kerk en de infirmerie, waar zieke begijnen verzorging kregen. Alle meesteressen werden door de begijnen zelf gekozen. Een pastoor leidde de dagelijkse missen, trad als biechtvader op en zorgde voor geestelijke sturing. Dat is ook de reden waarom de Zuid-Nederlandse begijnen – na vele controles – pauselijke steun ontvingen: ze werden uniformer, lieten zich begeleiden door een (mannelijke) geestelijke en waren zo beter controleerbaar.” Of, zoals de auteur het in het hoofdstuk Begijnen zkn. opricht(st)er stelt: “(…) met een oprichtster kwamen deze in between religieuze vrouwen weer een stapje dichter bij reguliere kloosterzusters. En hoe meer gestandaardiseerd, hoe beter te stroomlijnen.” Een nobel streven dat de Bekvechtende mannen van het identiek genaamde hoofdstuk niet volgden: “Op 20 december 1626 werd de heilige Begga (…) officieel erkend als de patrones en oprichtster van de begijnenbeweging, tijdens een viering in de Sint-Catharinakerk op het Brusselse begijnhof”, waarop onder andere aartshertogin Isabella, een afgevaardigde van de paus, een kardinaal en de aartsbisschop van Mechelen aanwezig waren, maar in de jaren daarna ontstond er “een heuse pennenstrijd, die niet gevoerd werd door begijnen maar door mannelijke geestelijken en een universiteitsprofessor” over de vraag of “de heilige Begga dan wel de twaalfde-eeuwse Luikse priester Lambertus li Beges de echte stichter(es) van de begijnenbeweging [was]”, een strijd die in 1630 glansrijk gewonnen werd door “Team Begga” nadat “de vermaarde Leuvense professor Erycius Puteanus” een oorkonde had tevoorschijn getoverd “die bewees dat het begijnhof van Vilvoorde al vóór de twaalfde eeuw, dus nog voor het leven van Li Beges, werd opgericht”. Een oorkonde waarvan “medio negentiende eeuw werd aangetoond dat het om een vervalst document ging”, maar noch Puteanus, noch “Team Begga” hadden daar toen nog last van. Het tegenwoordig nog in Duitsland actieve Dachverband der Beginen noch de in 2019 in Halle naar de traditie van de begijnen overgestapte Zusters Sacramentinen zullen zich daar hoe dan ook wellicht iets aantrekken.

Net zomin allicht als van het wapenschild op Jordaens’ schilderij, al is dat dan inderdaad, zoals uitgelegd in het hoofdstuk Eigen Heiligen Eerst (wie gaat binnen hier en een paar decennia die politieke verwijzing nog begrijpen, vraag ik me dan af?) en in het gelijknamige hoofdstuk, een Bijzonder wapenschild. Als ze dat schilderij al ooit in het echt te zien zouden krijgen. Het is immers wel “zeer aannemelijk dat hij [Jordaens, noot van mij] het doek voor begijnen penseelde” en “Ook de hele iconografie verwijst naar hun devotionele leefwereld”, maar het hangt natuurlijk niet (meer) in een begijnhof en daar kunnen noch de takken van de terpentijnboom (zie hoofdstuk Beschermvrouwe en voorbeeld) noch de kroon van de begijnen (zie hoofdstuk Felbegeerd kroontje) iets aan veranderen. Van dat kroontje, “vaak (…) gemaakt van eenvoudige materialen, zoals zilverdraad en kralen”, werd immers wel gehoopt dat het in de hemel zou “vervangen worden door het zo felbegeerde, hemelse exemplaar”, maar aardse macht werd er niet aan ontleend.

Persoonlijk heb ik geen kroon (en ik verwacht er ook geen te ontvangen na mijn overlijden), maar ik geef Leen Kelchtermans en de Phoebus Foundation graag een pluim voor dit puike nummer XXV van de Phoebus Focus-serie, waarvan ook de niet nader genoemde hoofdstukken stuk voor stuk het lezen waard zijn.

Björn Roose

dinsdag 27 februari 2024

Jurassic Park – Michael Crichton (boekbespreking door Björn Roose)

Jurassic Park – Michael Crichton (boekbespreking door Björn Roose)
Een titel waarvan zo goed als niemand zal zeggen dat hij er nog nooit van gehoord heeft, da’s wel duidelijk. De gelijknamige film is intussen dan wel al 31 jaar oud (hij dateert uit 1993 en is daarmee drie jaar jonger dan het boek), wat hem in aanmerking zou kunnen brengen om géén lichtje meer te doen branden bij iets jongere generaties, maar Steven Spielberg en zijn opvolgers slaagden er in van de titel zo ongeveer een merk te maken en dinosauriërs bleven verkopen in de bioscoop: na Jurassic Park volgden The Lost World: Jurassic Park (1997), Jurassic Park III (2001), Jurassic World (2015), Jurassic World: Fallen Kingdom (2018), en Jurassic World Dominion (2022). Alhoewel er dus even een gat viel in de serie tussen Jurassic Park III (2001) en Jurassic World (2015) kunnen filmliefhebbers sinds die laatste niet zeggen dat ze al lang niks meer gezien hebben dat afgrijselijk getrukeerd is, iets waar de boekenliefhebbers in dit geval beduidend minder last van zullen hebben.

Laat ons immers wel wezen: als de beelden die een boekenliefhebber in zijn hoofd krijgt bij het lezen van een boek getrukeerd lijken, dan kan dat alleen maar aan de fantasie van die boekenliefhebber liggen, niet aan de techniek. Zoals het feit dat zes films over bijtende, brullende, mensenetende beesten toch wel een béétje overdreven is alleen maar een probleem is als er niet telkens een (nieuw) publiek voor gevonden wordt. Iets waar Michael Crichton (overigens overleden in 2008), alhoewel samen met Spielberg schepper van de franchise, in ieder geval zijn lezers niet mee verveelde: na voorliggend Jurassic Park kwam nog wel de sequel genaamd The Lost World (die dus ook verfilmd werd), maar daarbij hield Crichton het wat het lezende publiek betreft.

Hoewel tot die laatste categorie behorend, ga ik het zelf echter bij het in 1990 verschenen Jurassic Park (binnen het boek trouwens, zeer ergerlijk, ‘vertaald’ als “Sauriërpark”) houden. Voornaamste reden daarvoor: hoewel ik nooit ook maar één van de films gezien heb, heb ik hier en daar doorheen de jaren al wel een fragmentje daarvan opgepikt, weet ik hoe de in het boek genoemde dinosaurussen er uitzien, en werd mijn fantasie door het boek in zó geringe mate uitgedaagd, dat ik me de film zo ongeveer helemaal kan inbeelden. Het boek is dan ook geschreven alsof het meteen al bedoeld was om er een film van te maken, wat ook nauwelijks mag verbazen gezien het feit dat Crichton toen al jaren bezig was met boeken schrijven waarvan films gemaakt werden: The Andromeda Strain, Dealing, Binary, The Terminal Man, The Great Train Robbery, Eaters of the Dead (beter bekend als The 13th Warrior), Congo, en Sphere gingen wat dat betreft Jurassic Park vooraf, en zouden nog gevolgd worden door Rising Sun, Disclosure, Timeline, en zijn post mortem gepubliceerde Pirate Latitudes, Micro, en Dragon Teeth (een prequel op Jurassic Park die kennelijk nog in de schuif zat) zouden nog volgen. Als die boeken óók geschreven zijn in de stijl van Jurassic Park kan de filmkijker zich het boeken lezen besparen en omgekeerd: ik heb nog nooit een boek gelezen waarin zó letterlijk en soms ‘figuurlijk’, want zelfs – pakweg – wat op computerschermen getoond wordt (tot schermdumps toe) wordt ook als tekst/illustratie weergegeven, aangegeven wordt wat er allemaal gebeurt. Áls er al gedachtengangen zijn, dan worden die uitgesproken; als er goede of kwade intenties zijn, dan worden die in je gezicht geduwd; als iemand iets doet, dan heeft ie daar niet over nagedacht; alle ‘ballast’ die het lezen van het boek interessanter zou kunnen maken dan het bekijken van de film is overboord gegooid. Wat niet wil zeggen dat het, voor wie de film niet gezien heeft, niet af en toe een beetje spannend kan zijn, maar zelfs die ene reden om dit soort boek te lezen, is er eigenlijk niet: het ís gewoon niet spannend. En dat ligt óók aan het filmische van het verhaal: letterlijk álle clichés – want er waren natuurlijk al films over enge beesten gemaakt vóór Jurassic Park – worden aangewend: een geweldige intro, rust, actie, rust, actie, verklaring van de problemen, dromers met geld, doeners zónder, advocaten die pas een ‘geweten’ krijgen als hun gewetenloosheid geld dreigt te gaan kosten, wat persoonlijk gelul, de ene close escape na de andere, de klootzakken of minstens minder goeden die sneuvelen, een explosieve ‘eindscène’, én – om maar te zeggen dat er meteen aan een serie werd gedacht – een open einde. Je hoort zelfs bijna de filmmuziek erbij.

Slechts één van de personages, de wiskundige naar wie van in het begin van het project niet geluisterd is, heeft werkelijk wat interessants te vertellen. Hij is de moraalfilosoof, hij is de intellectuele vulling van dit verhaal, zijn tussenkomsten en de Inleiding zijn eigenlijk het enige wat dit boek het lezen waard maakt. Wat die laatste betreft citeer ik graag dit: “Het einde van de twintigste eeuw is getuige geweest van een wetenschappelijke gouddorst van verbazingwekkende omvang: de onstuimige, verwoede haast om genenmanipulatie te gelde te maken. Die onderneming is zo snel voortgegaan – met zo weinig commentaar van buiten af – dat men nauwelijks inzicht heeft in de omvang en de consequenties ervan. De biotechniek belooft de grootste ommekeer in de geschiedenis van de mensheid te worden. Aan het eind van dit decennium zal deze meer invloed hebben op ons dagelijks bestaan dan atoomenergie en computers. Of in de woorden van één commentator: ‘Biotechniek zal het menselijk bestaan in al zijn aspecten ingrijpend veranderen: onze medische zorg, ons voedsel, onze gezondheid, ons amusement, ja ons lichaam. Niets zal ooit nog zijn zoals het was. Biotechniek gaat letterlijk het aanzicht van onze planeet veranderen.’ Maar de biotechnische revolutie verschilt in drie belangrijke opzichten van de voorbije natuurwetenschappelijke omwenteling. Vooreerst heeft zij een brede basis. Amerika ging het atoomtijdperk in door het werk van één enkel onderzoeksinstituut, in Los Alamos. Het ging het computertijdperk in door de prestaties van een tiental ondernemingen. Maar biotechnisch onderzoek wordt nu alleen in Amerika al verricht in meer dan tweeduizend laboratoria. Vijfhonderd bedrijven besteden per jaar vijf miljard dollar aan deze techniek. Ten tweede is veel van het onderzoek ondoordacht of lichtzinnig. Pogingen om blekere forellen te produceren die in de stroom beter zichtbaar zijn, vierkante bomen die de kap vergemakkelijken, en geurcellen die men in kan spuiten, zodat iemand altijd de lekkerste geur kan uitwasemen, lijken wel grappen, maar zijn het niet. Ja, het feit dat biotechniek toegepast kan worden op gebieden die van oudsher onderworpen waren aan modegrillen, zoals cosmetica en vrijetijdsbesteding, maakt het willekeurig gebruik van deze krachtige nieuwe techniek nog zorgwekkender. Op de derde plaats is het werk ongecontroleerd. Niemand ziet erop toe. Het wordt niet geregeld door federale wetten. Er bestaat geen consequent beleid van de overheid, in Amerika noch daarbuiten. En omdat de producten van de biotechniek uiteenlopen van drugs tot landbouwproducten en kunstmatige sneeuw, is het moeilijk tot een verstandig beleid te komen. Het meest onthutsend is wel, dat er onder de wetenschappers zelf geen waakhonden zijn. Het is opmerkelijk dat bijna elke geleerde die aan genenonderzoek doet, ook betrokken is bij het biotechniekgebeuren. Er zijn geen onpartijdige waarnemers. Iedereen heeft er belang bij.”

En er is de laatste dertig jaar niks ten gunste veranderd, zou ik daar aan toevoegen. De mRNA-‘vaccins’ zijn slechts de nieuwste, maar zeker niet minder gevaarlijke en hoe dan ook zéér ingrijpende, toevoeging aan dat verhaal. Aan dat steeds weer als rechtlijnig verkochte verhaal, een verhaal dat rechtstreeks leidt naar een soort gouden dageraad, een dageraad die in het verleden ook verkondigd werd door niet alleen nationaal-socialisten, maar ook door marxisten, en dat telkens weer op basis van… ‘wetenschappelijke’ argumenten (iets wat maar al te vaak vergeten/verzwegen wordt). Een rechtlijnigheid die er volgens de wiskundige (en dat is geen bedenksel van de auteur) simpelweg niet is: “(…) de chaos-theorie leert ons (…) dat rechtlijnigheid, die we als vanzelfsprekend zijn gaan beschouwen op allerlei gebied, van natuurkunde tot romantechniek, gewoonweg niet bestaat. Rechtlijnigheid is een kunstmatige manier om de wereld te bekijken. Het werkelijke leven is geen reeks aaneengekoppelde gebeurtenissen, die een voor een plaatsvinden, net als kralen aan een halssnoer zitten. Het leven is in feite een reeks ontmoetingen, waarbij één gebeurtenis de daarop volgende misschien verandert, op een volkomen onvoorspelbare, zelfs vernietigende manier (…) Dat is de diepe waarheid over de opbouw van ons heelal. Maar om een of andere reden blijven we ons koppig gedragen alsof het niet zo was.”

“Om een of andere reden” zoals in “intellectuele luiheid”, ben ik dan geneigd te denken. Snelle ‘oplossingen’ zonder na te denken over gevolgen op de lange termijn. Technische ‘oplossingen’ van technische mensen. “Hebben geen intelligentie”, zegt de wiskundige over hen, “Die hebben ‘onintelligentie’, zoals ik het noem. Ze zien de directe situatie. Ze denken met oogkleppen en noemen dat ‘concentratie’. Ze zien de consequenties niet. Zo krijg je een eiland als dit. Door onintelligent denken. Omdat je niet een dier kunt maken en dan verwacht dat het zich niet als iets levends zal gedragen. Dat het niet onvoorspelbaar zal zijn. Dat het niet zal proberen te ontsnappen. Maar dat zien ze niet.” En als daar dan op gereageerd wordt met “Maar dan zouden we alle vooruitgang kwijtraken…”: “Welke vooruitgang? (…) Het aantal uren dat vrouwen aan het huishouden besteden is sinds 1930 niet verminderd, ondanks alle vooruitgang. Alle stofzuigers, afvalpersen, vuilverwerking, kreukvrije stoffen… waarom duurt het nog even lang als in 1930 om het huis schoon te krijgen? (…) Omdat er geen vooruitgang is geweest (…) Niet echt. Dertigduizend jaar geleden, toen de mensen in Lascaux grotschilderingen maakten, werkten ze twintig uur per week om zich van voedsel, kleding en onderdak te voorzien. De rest van de tijd konden ze spelen of slapen of doen waar ze zin in hadden. En ze leefden in een natuurlijke wereld, met schone lucht, schoon water, mooie bomen en zonsondergangen. Denk je eens in. Twintig uur per week. Dertigduizend jaar geleden.”

Een achteruitgang dus. En zo niet het gevolg, dan toch óndanks de alomtegenwoordige macht van de wetenschap. “‘Weet je wat er mis is met wetenschappelijke macht?’ zei Malcolm [de wiskundige, noot van mij]. ‘Het is een vorm van geërfde rijkdom. En je weet wat voor kloothommels rijk geboren mensen zijn. Dat kan niet missen. (…) De meeste soorten macht vereisen een aanzienlijk offer van degene die die macht wil hebben. Er is een leertijd, een studie die vele jaren duurt. Wat voor macht je ook wilt. Directeur van het bedrijf. Zwarte band van karate. Geestelijke goeroe. Wat je ook wilt, je moet er de tijd, de oefening, de inspanning in steken. Je moet een hoop opgeven om het te krijgen. Het moet heel belangrijk zijn voor je. En als je het eenmaal bereikt hebt, is het in je macht. Het kan niet weggegeven worden: het is in je besloten. Het is letterlijk het resultaat van je leertijd. Het interessante van dit proces is, dat tegen de tijd dat iemand het vermogen heeft verworven om met zijn blote handen te doden, hij ook zo rijp is geworden dat hij daar geen onverstandig gebruik van maakt. Dat soort macht heeft dus een ingebouwde zelfbeheersing. Het leerproces om de macht te verwerven verandert je, zodat je er geen misbruik van maakt. Maar wetenschappelijke macht is net geërfde rijkdom: verworven zonder leertijd. Je leest wat anderen gedaan hebben en je doet de volgende stap. Je kunt het al heel jong. Je kunt heel snel vorderen. Er is geen leertijd die tientallen jaren duurt. Er is geen meesterschap: oude geleerden worden genegeerd. Er is geen eerbied voor de natuur. Er is alleen een mentaliteit van vlug rijk worden, snel naam maken. Oplichten, liegen, vervalsen… het doet er niet toe. Voor jou niet en je collega’s niet. Niemand zal je bekritiseren. Niemand heeft normen. Ze proberen allemaal hetzelfde: iets groots doen, en snel. En omdat je op de schouders van reuzen kunt staan, kun je vlug iets presteren. Je weet zelfs niet precies wat je gedaan hebt, maar je hebt al een verslag gemaakt, een octrooi geregistreerd en het verkocht. En de koper heeft misschien zelfs nog minder leertijd dan jij. De koper koopt gewoon de macht, als gebruiksvoorwerp. Het komt bij de koper niet eens op dat er een leertijd nodig zou zijn.”

Ook bij die koper is het allicht allemaal geloof dat speelt. ‘Follow the science’ zoals de klimaatactivisten dan hysterisch roepen, zoals vroeger ‘Volg God’ geroepen werd door volgers van andere religies. “Het gaat om een westerse houding die vijfhonderd jaar oud is”, zegt de wiskundige daarover. “Het begon in de tijd dat Florence in Italië de belangrijkste plaats van de wereld was. Het grondidee van wetenschap – dat er een nieuwe manier was om de werkelijkheid te bekijken, dat die objectief was, dat die niet afhankelijk was van je geloof of nationaliteit, dat die rationeel was – dat idee was toen nieuw en opwindend. Het bood belofte en hoop voor de toekomst, en veegde het oude middeleeuwse stelsel van tafel, dat honderden jaren oud was. De middeleeuwse wereld van feodale politiek en religieus dogma en verfoeilijk bijgeloof viel voor de wetenschap. Maar in werkelijkheid was dat, omdat de middeleeuwse wereld niet meer werkte. Hij werkte economisch niet, intellectueel niet, en hij paste niet in de nieuwe wereld die opkwam (…) Maar nu (…) is de wetenschap het geloofsstelsel dat honderden jaren oud is. En net als vroeger het middeleeuwse stelsel, begint de wetenschap met de wereld te discorderen. Die wetenschap heeft zoveel macht gekregen, dat de praktische beperkingen ervan aan het licht komen. In hoge mate dóór de wetenschap wonen er miljarden van ons op één kleine planeet, dicht opeengepakt, in contact met elkaar. Maar de wetenschap kan ons niet helpen besluiten, wat te doen met die wereld, en hoe te leven. (…) Tegelijk is de grote intellectuele rechtvaardiging van wetenschap verdwenen. Sinds Newton en Descartes heeft de wetenschap ons uitdrukkelijk het beeld geboden van volledige beheersing. De wetenschap beweert de macht te hebben, uiteindelijk alles te beheersen door haar kennis van natuurwetten. Maar in de twintigste eeuw is die bewering definitief onderuitgehaald. Op de eerste plaats heeft Heisenbergs onzekerheidsbeginsel grenzen gesteld aan wat we over de subatomaire wereld kunnen weten. Nou ja, zeggen we. Niemand woont in een subatomaire wereld. Als we doorgaan met leven maakt dat in de praktijk niets uit. Toen stelde Gödel met zijn theorema net zulke grenzen aan de wiskunde, de formele wetenschappelijke taal. Wiskundigen dachten altijd dat hun taal een bijzondere inherente waarheid bezat die voortkwam uit de wetten van de logica. Nu weten we dat wat we ‘redeneren’ noemen, gewoon een willekeurig spel is. Het is niet bijzonder op de manier die we dachten. En nu bewijst de chaos-theorie dat onvoorspelbaarheid in ons dagelijks leven zit. Het is even alledaags als het onweer dat we niet kunnen voorspellen. En de grote visie van de wetenschap, honderden jaren oud – de droom van de totale beheersing – is dus in onze eeuw gestorven. En met haar veel van de rechtvaardiging, de reden voor de wetenschap om te doen wat ze doet. En voor ons om ernaar te luisteren. De wetenschap heeft altijd gezegd dat ze misschien niet nu, maar tenslotte wél alles zal weten. Maar nu zien we dat dat niet waar is. Het is opschepperij. Net zo dwaas en ontspoord als een kind dat van een flat springt omdat het denkt dat het kan vliegen.”

Daar heb ik eerlijk gezegd niet zo heel veel meer aan toe te voegen. Niks eigenlijk. Behalve uiteraard dat dát, dat beetje filosofie van dat ene personage (er is nog meer, maar ik ga hier uiteraard niet álles citeren), lezing van dit boek de moeite waard maakt. Geen angst mocht u het al in huis hebben en denken dat u uw centen verkeerd heeft geïnvesteerd: Jurassic Park is wél goed voor een paar uren hersenloos amusement. Een paar uren méér dan in de bioscoop natuurlijk. En misschien bent u wel een van die lezers die niet naar iets anders op zoek is in een boek. Of die alleen maar een boek leest als ie ‘s zomers op een of ander strand ligt te slurpen van een tequila. In dat geval: neem het gerust mee, een zeer hoofd zal u er beslist niet aan overhouden.

Björn Roose

vrijdag 23 februari 2024

Een stem van de overkant – Alain Finkielkraut (boekbespreking door Björn Roose)

Een stem van de overkant – Alain Finkielkraut (boekbespreking door Björn Roose)
Om maar met de deur in huis te vallen: ik heb de hele lezing van dit boekje lang gedacht dat de auteur ervan, Alain Finkielkraut, ook De Holocaust-industrie: bespiegelingen over de exploitatie van het joodse lijden had geschreven. De auteur daarvan bleek echter niét dezelfde te zijn als die van voorliggend Een stem van de overkant, maar wel Norman Finkelstein.

Die ‘Fink’ in de familienaam was uiteraard wat me initieel op het verkeerde spoor bracht, maar ik geraakte ook niet meer van dat spoor af omdat Finkielkraut zich gewoon op hetzelfde terrein begeeft als Finkelstein. Waar de Amerikaanse jood Finkelstein het in voornoemd boek heeft over – en ik neem er even de achterflap bij – “de vulgarisatie van de holocaust, (…) de kitsch en oplichterij in geschiedschrijving en literatuur, en (…) het afpersen door Amerikaanse joodse organisaties van Europese instellingen, uit naam van de behoeftige slachtoffers die er vaak geen cent van zouden zien”, heeft de Franse jood Alain Finkielkraut het over – en ook hier neem ik er even de achterflap bij – het antwoord op de vraag hoe wij moeten reageren op de roep van het verleden: “Hoe onderscheiden wij, geobsedeerd als wij zijn door de duistere jaren, oprechte van geïnstrumentaliseerde waakzaamheid? De herinnering aan Auschwitz wordt door geen zinnig mens meer ontkend, maar hoe voorkomen wij monopolisering ervan door degenen die haar – met goede of kwade bedoelingen – koesteren? Hoe vermijden we zowel verkramptheid als manipulatie?” “Op zijn minst door te luisteren, door open te staan voor de stemmen die klinken van de overkant”, antwoordt Finkielkraut daarop, iets waarvan we weten dat zulks tegenwoordig – in minder filosofische zin – al snel leidt tot het bestempelen van de luisteraar als “verrader”, pogingen die verrader (helemaal) monddood te maken, reisverboden, enzovoort. Tucker Carlson kan er van meespreken, Norman Finkelstein eveneens (hij kreeg een quasi-Berufsverbot te slikken plus een toegangsverbod tot Israël), Alain Finkielkraut pas recent.

Finkielkraut krijgt al een paar decennia af en toe eens de goegemeente over zich heen, of toch delen ervan, maar dan vooral omdat hij het niet begrepen heeft op negers, moslims en antisemieten. Praktische gevolgen heeft dat echter nooit gehad. Net zomin als het feit dat hij nogal wat begrip toont voor pedofielen. Het is niet helemaal duidelijk waar dat begrip begint of eindigt, maar volgens de filosoof is een kind van dertien “geen kind”, wel een “tiener” – wat het okee maakt voor een volwassene (in casu filmregisseur Roman Polanski) om het te neuken. Dat hij aan die stellingname, daterend uit 2009, in 2022 nog een trapje toevoegde, bleek er echter over. Toen gaf hij op de affaire Duhamel een gelijkluidende commentaar – dat een “adolescente” niet hetzelfde is als een “kind” -, waarmee hij in dit geval meteen ook incest goedpraatte, iets wat hem zijn job als commentator bij tv-zender La Chaine Info kostte. Maar meer ook niet. Een vraaggesprek afnemen van Poetin is dan ook duidelijk véél erger dan kinderverkrachting goedpraten.

Enfin, we zouden het over Een stem van de overkant hebben, niet over een stemmetje van de onderkant, en Een stem van de overkant is wel degelijk het lezen waard, al moet je er dan wel even de filosofieknop voor induwen, want dit is niet het soort boekje (110 bladzijden) dat je even tussen de soep en de patatten door leest. Het is ook het soort werk waardoor véél mensen – de manipulatoren, die van de “geïnstrumentaliseerde waakzaamheid”, de monopolisten van de herinnering – zich serieus in hun gat gebeten zouden moeten voelen, maar om écht dat effect te hebben, moet een werk natuurlijk gelezen en begrepen worden door het brede publiek, en noch dat eerste noch dat laatste zal het geval geweest zijn of worden. Als het om ‘interne’ kritiek gaat, kritiek van een jood op het filosofisch equivalent van wat Finkelstein de “Holocaust-industrie” noemde, is Finkielkraut trouwens duidelijk een stuk minder bot dan als het over kleine kinderen, negers, moslims of antisemieten gaat. Ook als je een neger of arabier aanduidt als “non-souchien” (in tegenstelling tot “de souche”), begrijpen zowel die neger/arabier als de “souchiens” dat, maar als je het volgende schrijft riskeer je al een stuk minder begrepen te worden (door wie dan ook): “In de wereld waarin Auschwitz niet had plaatsgevonden kon de volkswijsheid nog in hegeliaanse trant verkondigen: ‘Geen kwaad zonder baat.’ Maar het kwaad van Auschwitz baat tot niets. Het heeft zich voor niets voorgedaan. Het wordt door niets gerechtvaardigd. Geen enkele dialectiek neemt de gruwel ervan weg. Onmogelijk om met de blik van het concept te kijken naar de gaskamers, dat wil zeggen naar de ‘oplossing’ van de elementairste banden in een onnoembare worsteling waarin de sterken de zwakken en de ouders hun kinderen vertrapten om bij het plafond een beetje lucht te vinden. Die ongekende verlaging van de dood heeft het stempel van obsceniteit gedrukt op de gedachte dat het kwaad niet voor zichzelf bestaat maar deel is van het universele werk van het mensdom.”

Een onbegrijpelijkheid die wellicht ook geldt voor communisten die de eersten zijn om een veeg uit de pan te krijgen wat het filosofische misbruik van dat al dan niet “van het universele werk van het mensdom” uitmakende “kwaad” betreft: “De beschaving, zeggen de communisten, heeft de barbaarsheid van de nazi’s overwonnen, nu moet ze het barbaarse kapitalisme het hoofd bieden. Voor hen is de oorlog Homerus en Hegel tegelijk. Het is een heldhaftige episode en het is de wet van de wereld, het is een gedenkwaardige prestatie maar het is ook een concept dat licht werpt op dat waar het in het heden om gaat. Zoals François Furet heeft laten zien dankt het naoorlogse communisme zijn opgang aan het anti-fascisme, mengeling van herinnering en waakzaamheid. De communisten willen dan ‘voor hun optreden geen ander politiek gebied dan die tweedimensionale of liever gezegd tweepolige ruimte, waarin de ‘fascisten’ aan de ene kant staan en zijzelf aan de andere’. Met andere woorden, de communisten zetten de strijd voort door de herinnering in stand te houden. De concentratiekampen maken ze tot een ereveld. Homerische helden en hegeliaanse dienaren van de zaak van de mensheid – dat zijn voor hun woordvoerders de miljoenen en miljoenen door de nazi’s vermoorde menselijke wezens. De roem hangt een aureool om die doden, het nut actualiseert hen: hun strijd blijft de onze en de herinnering heeft tot taak de krachten te mobiliseren voor de gevechten in het heden en in de toekomst.”

Kort samengevat: de communisten misbruiken de dode joden om via de nationaal-socialisten de kapitalisten te treffen, een fenomeen dat inderdaad waar te nemen valt door bijvoorbeeld een paar communistische accounts te volgen op Twitter (X) en vooral hun geijver voor het in het leven roepen van een of andere ‘anti-fascistische’ feestdag. Het enige wat daarbij, bij dat misbruik dus, in de weg zit, dat zijn die dode joden zelf: “(…) de lijdensweg van die niet-proletariërs, van die onwerkzame krachten van de vooruitgang is volkomen misplaatst: hij vloekt, is een smet, zou nooit hebben moeten plaatsvinden. Bij de herdenkingsplechtigheden en op de monumenten die werden opgericht op de plaatsen van de terdoodbrenging wordt dus zorgvuldig vermeden er melding van te maken. In plaats van de joden als zodanig naar voren te laten komen, laat de officiële martyrologie van de sovjet-machthebbers en van de volksdemocratieën [en degenen die graag zo’n ‘volksdemocratie’ zouden willen maken van dit land en andere, noot van mij] hun liever vallen onder de verliezen van de volkeren. Aldus worden ze, zonder hun identiteit, ingepast in het grote verhaal van de overwinning. Zo worden zij die voor Hitler een obsessie waren uitgewist, niet doordat ze worden vergeten maar door de geobsedeerdheid met het nazisme.”

Iets waar de communisten mee wegkomen omdat ze links zijn, aldus Finkielkraut, al zouden ze met nog méér wegkomen als ze ook nog joods waren. “Méér” zoals in – toch volgens Finkielkraut – bijvoorbeeld Simon Wiesenthal een “joodse fascist” noemen, iets wat Bruno Kreisky, Oostenrijks bondskanselier van 1970 tot 1983, effectief deed. “Zo de joden een volk vormen, dan is het een miserabel volk”, zei Kreisky kennelijk ook nog, en - dixit Finkielkraut – “Geen van die bokkensprongen had destijds het imago van de kanselier aangetast of zijn immense prestige geschaad”, maar “Gezegd moet worden dat Kreisky niet alleen joods (een herkomst die hij in Oostenrijk betwistte en bijwerkte, maar die hem in Europa beschermde), maar ook nog links was. Die dubbele hoedanigheid verklaart zijn straffeloosheid”.

Nu goed, da’s misschien maar een indruk, want, aldus Finkielkraut wat verder, “informatie staat niet tegenover desinformatie zoals waarheid tegenover leugen. Er zijn nog meer vormen van dwang dan die welke wordt uitgeoefend door de propaganda van de machthebbers: het coveren door de media onthult niets zonder meteen ook iets te verhullen. Hoe vrij het ook is, hoe uitputtend het ook is bedoeld, het beeld haalt zijn materiaal uit het zichtbare en gaat voorbij aan het onzichtbare. Het hoeft niet te worden vervalst om tendentieus te zijn.” Wat exact de reden is waarom de al eerder genoemde Tucker Carlson recent de hele oorlogsgezinde meute over zich heen kreeg: een vraaggesprek met Poetin zou het in het “westen” onzichtbare tonen, de (des)informatie vervolledigen, de propaganda aanvullen met andere propaganda, onthullen wat verhuld werd, coveren wat onthuld werd. Wat Finkielkraut in 2000, toen dit boek verscheen, nog voor een toekomstvisie hield, is namelijk intussen bewaarheid en dat weten de would-be monopolisten van ‘de waarheid’ maar al te goed. Wat ook hun voortdurende strijd tegen ‘desinformatie’, ‘propaganda’ en ‘hatespeech’ verklaart: “Gezien de vaart waarmee de techniek zich ontwikkelt zal eenieder namelijk zeer binnenkort zijn eigen criteria kunnen volgen en naar eigen keuze het informatiemenu op het net samenstellen. Men zal vrij van het ene op het andere onderwerp overgaan, er zullen, in de videosfeer, geen opgelegde montage en geen opgelegd script meer zijn. De relatie tot de wereld zal zijn geprivatiseerd, de numerieke mens zal over de programma’s heersen: hij zal zien wat hij wil, met wat hij ziet zal hij doen wat hij wil. En voorts zal, gezien de vaart waarmee de intelligentie zich ontwikkelt, de mediakritiek het gezond verstand de status ontnemen van wat het best onder de mensen is verdeeld: aangezien geen enkele gebeurtenis van verdenking is gevrijwaard, zal geen enkel onverwacht nieuws iemand nog storen. De ongelovige reiziger door cyberspace, te mediadeskundig om zich in de boot te laten nemen, te helderziend om zijn ogen te geloven, zal alleen die feiten erkennen die bij zijn geloof passen. De werkelijkheidsgegevens zullen niet meer doordringen tot het denken, en wanneer in het ongrijpbare universum van beeld en elektronische tekst alle wegen mogelijk zullen zijn en alle meningen toegestaan, zullen alle ideeën voortvloeien uit onweerlegbare premissen. Eenieder zal zijn gril of zijn hobby hebben, de individuen zullen groepen berijders van stokpaardjes gaan vormen, en, schitterende mediasociologische paradox, in het tijdperk van de wereldwijde communicatie zal het vlechtwerk van gesloten logica’s in de plaats komen van de dialoog tussen de mensen.”

Wat niet de enige zere plek is waarop Finkielkraut de vinger weet te leggen. Een paar andere voorbeelden:

- “In het aristocratische universum wordt de werkelijkheid geschraagd door het onzichtbare en de ongelijkheid tussen de mensen door de macht van de hemelen, in de democratie daarentegen bestaat geen achterwereld en zijn alle mensen gelijk, behalve in werkelijkheid. Vandaar de ontevredenheid. Vandaar de onmogelijkheid het geluk dat men in een dergelijk systeem leeft te beschouwen als het einde van de geschiedenis”;

- “(…) aangezien de tijden zijn veranderd verbindt ze [het communisme, noot van mij] haar strijd voortaan met een andere verschijningsvorm van de proletariër. De straatarme overheerste mens, het subject van het hoogste onrecht, de verpersoonlijking van de absolute onderworpenheid, de mens die niet in een gedeeltelijke maar in een volledige verzetshouding tegen de politieke beginselen van de staat verkeert, is niet meer de arbeider als zodanig, het is de vreemdeling, en preciezer gezegd degenen die niet over papieren beschikt, de illegaal, de geïmmigreerde arbeider met een onzekere status”;

- “De filosoof en de socioloog kozen resoluut partij voor het universele en tegen het restrictieve burgerschap. Tegenover de verdeling op grond van herkomst en de controle op de immigratie die worden uitgeoefend door een begrensde en soevereine politieke gemeenschap, stellen zij onbuigzaam het kosmopolitisch ideaal van onvoorwaardelijke gastvrijheid. De versplintering van de wereld in naties was in hun ogen niet een noodzaak van het politieke leven, maar de afschaffing, het rampzalige identiteitsverlies daarvan. Dat de democratie – van alle regimes het meest praatzieke, volgens de geslaagde formulering van Hannah Arendt – de beslissing laat afhangen van openbaar overleg en dat elke discussie over de doeleinden van het handelen ‘stilzwijgende akkoorden, impliciete verwijzingen, gemeenschappelijke plaatsen, een gemeenschappelijke herinnering, een gemeenschappelijke toekomst, de gehechtheid aan eenzelfde verleden’ veronderstelt, was een argument waarvoor ze ongevoelig waren. Ze waren eveneens onontvankelijk voor het idee dat de verantwoordelijkheid voor de wereld de trouw aan een specifieke collectiviteit nodig heeft om deel te gaan uitmaken van de geschiedenis.”

- En ten slotte, omdat ik érgens moet ophouden, deze nog: “(…) juist het verheven doel dat aan de geschiedenis wordt toegewezen – het verdwijnen van het kwaad in de zegepraal van de Verlichting – verlaagt de mensen tot middelen en leidt hen naar de slachtbank.” De “universele rede” is de universele reden om alles wat krom is recht te praten, in naam van Auschwitz “worden de intelligenties en de instellingen onderworpen aan de geest van de tijd, dat wil zeggen aan het nihilisme.”

Waarmee we de cirkel rond hebben wat de redenering betreft en bij de laatste twee hoofdstukken uitkomen: De kunst in Theresienstadt en De koppige eenzaamheid van Char en Camus. Twee hoofdstukken die me om verschillende redenen bijzonder aanspraken.

Het laatste vanwege de uitleg die Finkielkraut geeft omtrent de (menings)verschillen tussen Albert Camus, van wie ik onlangs De pest besprak, en Jean-Paul Sartre, voor mij (en vele anderen) zijn existentialistische tweelingsbroer, een mening die ik na het lezen van Een stem van de overkant helemaal heb bijgesteld. Waar Camus immers zei “De democraat is bescheiden. Hij geeft toe in bepaalde opzichten onwetend te zijn, hij erkent dat zijn inspanning deels riskant is en dat niet alles hem is gegeven. En uitgaande van die erkenning geeft hij toe dat hij de anderen moet raadplegen en wat hij weet aanvullen met wat zij weten” – een houding die ik, of ik mezelf daarom nu zou moeten beschouwen als ‘democraat’ of niet, alleen maar kan waarderen – verwierp Sartre elke twijfel, elke mogelijkheid voor geen van de aangeboden opties te kiezen. Met de woorden van Finkielkraut: “Valse uiterlijkheid. Zelfingenomen en leugenachtige houding. Iemand kan zijn eigen zijde kiezen in de Geschiedenis, maar hij staat nooit apart, buiten, op de achtergrond, op de oever. Wel of niet historisch zijn – dat kan de vraag niet zijn. De Geschiedenis is ons element, ons aquarium, onze leefomgeving. Er is geen buiten. Er is niet iets anders. Noch het simpele geluk noch de passie van de wezens noch de sfeer van bepaalde plaatsen heeft het vermogen ons te onttrekken aan de omstandigheden. Iedereen zit in hetzelfde schuitje, niemand besluit overboord te springen of uit te stappen om in de zon te gaan liggen. Iedereen vaart mee, niemand stapt aan land. Of, om het met een ander maritiem beeld te zeggen, we zijn aan boord alvorens een bepaalde richting in te slaan. Geen richting kiezen is dus een manier van richting kiezen die er niet voor uitkomt. Zwijgen is deelnemen. Het hekelen van de logica van de oorlog, een oorlogsverklaring. Schone handen, een manier van zijn handen vuilmaken. De ivoren toren, een gevechtsstelling. Werkeloosheid, een initiatief. Desertie, betrokkenheid. Liefde voor schoonheid en voor wat duurzaam is, afkeer van de revolutionaire beweging.” “De mateloosheid van die verwachting maakt de filosoof van het engagement tot een arctisch personage, tot een simplificeerder met oogkleppen op. De hoop op de vervulling en op de uiteindelijke heerschappij van de Mens brengt hem ertoe niets anders in aanmerking te nemen dan de dynamiek van de Geschiedenis”, laat Finkielkraut daar op volgen.

“Een dynamiek van de Geschiedenis” die we ook geacht worden te zien in Theresienstadt. Van de sociale activiteiten aldaar had ik namelijk begrepen dat deze als een façade waren opgezet door de nationaal-socialisten opdat het kamp zou kunnen dienen als een ‘modelkamp’ voor het Deense Rode Kruis. Het Rode Kruis tuinde er ook grandioos in, maar ik begrijp uit de uitleg van Finkielkraut dat de culturele activiteiten géén deel waren van de etalage in kwestie: de “toneelvoorstellingen, lezingen, exposities, poëzieavonden, concerten en operapremières” waren wel degelijk het vrijwillige werk van de gevangenen. “De kunstenaars schilderden, de musici componeerden, de acteurs repeteerden en speelden. Voor de kinderen was een klandestien onderwijs op poten gezet. Er heerste een vreemde culturele gisting.” Iets wat klaarblijkelijk stoort in de georganiseerde herinnering: “De nuance in weerwil van de uniformiteit van de dood. De nuance tegen de wanhopige loop van hun leven in. De joden van Theresienstadt, wie door nauwgezette fanatici de ontmenselijking was aangezegd, hebben, in de waanzin van de kunst, de weg naar het begrip van de menselijke wereld opengehouden. En nu is de herinnering, na de zorgeloosheid te hebben overwonnen, hardnekkig bezig in hun naam de waaier dicht te slaan. Nu wist ze hun trouw aan het onvergetelijke uit. Elk paradigma van de mensheid aan de hand waarvan de mensen in minder of meer menselijk kunnen worden ingedeeld, elke definitie die een breuk aanbrengt tussen het ideële kader en de empirische werkelijkheid, elk model dat leidt tot verraad aan of misvorming van de mensheid: nu verklaart men dat de mensheid zich manifesteert in de verscheidenheid van haar vormen en dat daarbuiten niets is te zien, geen gebied te ontdekken, geen mysteries zijn op te helderen.” Theresienstadt zoals het was, past met andere woorden niet in de “Holocaust-industrie” en Theresienstadt zoals het was, wordt dus vergeten, verdonkeremaand, verdoezelt ten voordele van Theresienstadt zoals het past. Zoals ook het geval is met de taal: “Schande over hen die de gastvrijheid in oude trant betrachten en die per se een verband willen blijven zien tussen taalkundige armoede en verarming van de ervaring! Hun tragische bewustzijn wordt hervertaald in fobisch geweld en ze worden ervan beschuldigd strafacties te organiseren tegen incorrecte vreemde zinswendingen en uitheemse woorden. Terwijl ze zich zo goed mogelijk verzetten tegen de verschraling van de woorden, hekelt men hun purisme, hun fundamentalisme, hun malthusianisme. Terwijl ze weigeren de details te laten verdwijnen in het ongenoemde, worden ze voor scherpslijpers uitgemaakt. Terwijl ze zich afvragen hoeveel adjectieven, dat wil zeggen gevoelige nuances en hoedanigheden uit de wereld zijn verdreven door de introductie van het woord cool in onze taal, worden ze in het algemeen beschouwd als de dwangmatige of belaagde vijanden van de gemengde huwelijken tussen woordenschatten. Terwijl het hun voornaamste zorg is het landschap van de morele gevoelens te behoeden voor de wereldwijde indifferentiatie en het denken willen bevrijden van de summiere dichotomieën waartoe het door een verschraald taalgebruik wordt veroordeeld, hekelt men onvermoeibaar het autoritarisme waarmee ze de warme en chaotische veelkleurigheid van de ervaring in het procrustesbed van het correcte taalgebruik persen.”

Een gebalder pleidooi tegen de infantilisering van de taal – overigens niet alleen middels insluiping van woorden uit andere talen, die mijns inziens wel degelijk een verrijking kúnnen vormen – heb ik, denk ik, nooit gelezen. Net zomin als een zo mogelijk nog gebalder pleidooi tegen de democratie zoals we die tegenwoordig kennen: “Tot een recente datum bestond de geest van de democratie (…) tegelijk met andere normen, andere waarden, andere, heterodoxe of verschillende criteria. Die tijd is voorbij: de geest van de democratie duldt geen enkele rivaal meer. Niets mag buiten zijn wet vallen. Hij neemt alle plaats in. Hij maakt alle oude vormen buit, hij maakt zelfs zijn erfgoed ondergeschikt, hij bepaalt het begrip van de menselijke verhoudingen; hij levert aan de bestaande instellingen de overtuigingen en rechtvaardigingen waardoor ze aanvaardbaar worden. De geest van de democratie, die steeds verder om zich heen grijpt en steeds onverdraagzamer wordt, drukt op elke dissymmetrie het stempel van de totalitaire schande. Eenieder moet, ongeacht zijn leeftijd, zijn eigen meester zijn. Het subjectivistische ideaal van zelfverwekking en zelfverwerkelijking door zichzelf dringt zich overal op en Auschwitz is de vergaarbak geworden waarin de rebelse of gewoonweg buiten dat model vallende figuren worden opgehoopt.” Een vergaarbak waarin we vroeg of laat, naarmate de mal waardoorheen we geperst worden smaller wordt, allemáál riskeren terecht te komen.

Björn Roose