vrijdag 26 april 2024

Toevalstreffers – Peter Hough (boekbespreking door Björn Roose)

Toevalstreffers – Peter Hough (boekbespreking door Björn Roose)
Toen ik eind 2022 voor een andere firma ging werken, begon daar de week na mij nog een collega in hetzelfde team. Hoewel de firma waarvoor ik en hij toen gingen werken in Erpe-Mere gevestigd is, bleek hij woonachtig te zijn in een deelgemeente van de gemeente waar ik voorheen gewerkt had, zijnde Nazareth. Niet zo bijzonder, Vlaanderen is uiteindelijk ook niet zó groot, maar toch wel eigenaardig dat een paar weken later bleek dat zijn buurvrouw... mijn voormalige directeur bij mijn vorige werkgever was.

Toen we het begin 2024 aan ons “eiland”, waaraan behalve genoemde collega en ikzelf nog een viertal mensen zitten, hadden over eigenaardige namen, noemde ik het geval van een man die ik vele jaren geleden gekend had: hij had een Deense dog, een kanjer van een beest, die hij ‘Muis’ genoemd had. Op zich grappig, maar toch wel héél bijzonder dat een van mijn collega’s meteen reageerde met de vraag: ‘Heette die man soms Jan X?’ (waarbij ik de ‘X’ even gebruik in plaats van zijn echte familienaam). Dat klopte. En zij was als kind opgegroeid in het huis náást dat van hem…

Toen ik in het jaar 2000 voor het eerst binnenkwam in het appartement van mijn toekomstige (en intussen alweer jaren ex-) vrouw, wees ze me op een schilderij. Dat had haar vader vele jaren voor we elkaar leerden kennen gemaakt, zonder naar levend model te schilderen, en zij had het al een hele tijd voor we elkaar ontmoetten. Op dat schilderij stond een jongeman in de kledij van een misdienaar… en met mijn gezicht.

Heeft u dat soort dingen ook wel eens meegemaakt? Van die toevalligheden? In sommige gevallen – zo lijkt het toch – te toevallig om écht toevallig te zijn? Wel, van dat soort gevallen staat Toevalstreffers van Peter Hough bol. Onder tussentitels als Gevonden voorwerpen, Namen en nummers, Dodelijk toeval, Uit de lucht gevallen, Vreemde telefoontjes, en Bizarre verschijnselen heeft Hough in dit boek namelijk honderden “toevalstreffers” uit het door Phillip Schofield in 1996 gepresenteerde programma One in a Million verzameld.

Leuk of minstens interessant om eens te lezen, maar je steekt er niet zo heel veel van op en het is ook geen naslagwerk. Wat dat laatste betreft: ja, er zijn dus tussentitels, maar er is geen register waarin je bijvoorbeeld ‘auto’ of ‘buren’ of weet ik veel wat kan gaan zoeken om zo tussendoor eens wat te lezen over een of ander toeval in verband met auto’s of buren. Je bent dus gedwongen het hele boek te lezen, of hoofdstukken er uit, of flarden, maar je kan niet gericht op zoek gaan naar een onderwerp.

Bovendien valt er nogal wat onderscheid te maken in de aard van het ‘toeval’ waarover de verschillende verhalen gaan. Het verhaal over ‘Vlucht 19’, verdwenen in de Bermuda-driehoek, bijvoorbeeld kan wel te maken hebben met toeval, maar dat het eskader in kwestie van vijf Avenger-torpedobommenwerpers verdwenen, gevonden en weer verdwenen zou zijn is een onzinnige aandikking van het verhaal. Dat flessenpost ook nog gevonden wordt, is deels toevallig, maar het wordt pas echt eigenaardig als zo’n fles tweeduizend mijl verder gevonden wordt door de zus van de onvrijwillige afzender. Dat honden en katten soms over enorme afstanden de weg naar huis terugvinden, heeft in de verste verte niks te maken met toeval, maar alles met een richtingsgevoel dat op een manier functioneert die we niet ten volle begrijpen en enig geluk niet omver gereden te raken. Dat een heel gezin uit dikzakken bestaat en er uiteindelijk gezamenlijk in slaagt op dieet te gaan en gewicht te verliezen, heeft helemaal niks met toeval te maken, noch met enig geluk. Dat iemands naam soms (tijdelijk) iets lijkt te zeggen over diens bezigheden is wellicht inderdaad toeval, al zeiden de Romeinen al dat ‘nomen est omen’.

Dat drie mensen met dezelfde weinig voorkomende familienaam (Serre, destijds 120 keer voorkomend onder de 1.200.000 namen in de Parijse telefoongids), die bovendien – voor zover ze weten – geen familie zijn van mekaar, op een zekere dag met de auto op mekaar botsen, is echter bijzonder gek. Dat honderden mensen, bij verschillende gelegenheden een jongen “over het water [zagen] lopen en rennen, of veel langer dan normaal mogelijk onder water blijven”, is ook nogal eigenaardig. Dat er kikkers uit de lucht vallen, komt wel vaker voor, maar blijft ongetwijfeld opmerkelijk om te zien. Dat twee jongemannen een medicijnman uitlachen en vervolgens zelfs binnen in huis met stenenregens te maken krijgen, is wellicht niet toevallig, maar toch eerder paranormaal dan normaal. Dat een auto met kennelijk slecht werkende handremmen als reclameslogan “Zelfs als hij stilstaat beweegt hij nog” mee heeft gekregen, zou vooral moeten leiden tot het zo snel mogelijk van de aardbodem doen verdwijnen van die reclameslogan. Dat mensen in hun dromen wel eens dingen zien gebeuren die vervolgens ook, in een of andere variant, waar worden, dat weten we allemaal. En dat de kans om de grote pot in de Lotto te winnen (een toevalstreffer die overigens in dit boek niét voorkomt) ongeveer 1 op 8 miljoen is, en daarmee een stuk kleiner dan om te sterven door een blikseminslag (naar verluidt 1 op 3 miljoen, al duikt in dit boek iemand op die in z’n leven zeven keer door de bliksem getroffen werd), belet velen van ons niet Lotto te spelen en tegelijkertijd absoluut niet te geloven dat we ooit door de bliksem zullen getroffen worden.

Zoals gezegd, allemaal leuke of interessante weetjes, maar ik had dit boek veel interessanter gevonden als het uitgebreider gehandeld had over datgene waarover voornamelijk gepraat wordt in de inleiding Wat is toeval?: synchroniciteit. Carl Gustav Jung die het begrip muntte zei naar het schijnt “dat synchroniciteit veroorzaakt werd door de onbewuste geest, waardoor gebeurtenissen iets benadrukken, of informatie verschaffen aan de waarnemer”, met dien verstande dat Jung ook overtuigd was van het bestaan van een “collectief bewustzijn”, in welke zin die “onbewuste geest” moet begrepen worden. Maar Jung illustreerde synchroniciteit ook met dit gezegde: “Meneer Freud heeft het vooral over lust, meneer Adler over de wil tot macht, meneer Jung over het idee van wedergeboorte”. Toeval?

Björn Roose

dinsdag 23 april 2024

Veel geluk, professor – Aster Berkhof (boekbespreking door Björn Roose)

Veel geluk, professor – Aster Berkhof (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb jaren gedacht dat Aster Berkhof een vrouw was. Toen ik van dat idee genezen was, dacht ik dat het een Nederlander was. Alleen in Nederland komt het immers voor dat een man genoemd wordt naar een bloem (met zijn voornaam, bedoel ik uiteraard, ik hoor u al komen). Toen bleek dat ook dat niet klopte – Rijkevorsel, waar hij geboren werd, ligt dan wel vlak bij de grens, maar Lodewijk Van Den Bergh, zoals zijn naam echt luidde, is géén Nederlandse naam -, bleef me als waandenkbeeld alleen maar over dat hij jeugdboeken schreef. Dát klopte gelukkig wel, maar… niet helemaal. De noodklok, bijvoorbeeld, die ik al jaren in mijn kast heb hangen, excuseer, dat al jaren in mijn kast staat, is ‘gewoon’ volwassenenliteratuur, Veel geluk, professor, dat er onlangs bij kwam, eveneens.

Al had ik dan tot op zo ongeveer pagina honderd van dat boek durven zweren dat het – weerom met die bloemige voornaam in mijn hoofd – een vroege voorloper van het chicklit-genre was. Een zéér vroege voorloper, want Veel geluk, professor dateert van 1949, iets wat overigens in het geheel niet aan de stijl te merken valt (het boek had gisteren geschreven kunnen zijn óf morgen geschreven kunnen worden). Veel geluk, professor was ook een van zijn succesvolste boeken (en hij schreef er honderdeneen); Ja maar neen, professor uit 1985, De professor wordt minister uit 1986, en Saluut, professor uit datzelfde jaar, waren geen vervolgen op het boek, maar wel overduidelijke pogingen om het succes van nieuwer werk te boosten middels verwijzing naar ouder werk. De drie boeken van halverwege de jaren tachtig werden overigens halverwege de jaren negentig nog eens uitgebracht in een bundel.

Enfin, dat doet er niet toe. Toch minder dan wat ik net schreef over dat chicklit-genre. Het moge duidelijk wezen dat Veel geluk, professor, honderdnegentig bladzijden dik in de uitgave van Het Laatste Nieuws, alleen al omwille van het feit dat het dus niét geschreven is door een vrouw ook niet in dat genre thuishoort, maar feel good en lichtzinnig is het toch. Mínder lichtzinnig na de eerste honderd bladzijden, dat wel, en Berkhof weet in de laatste negentig bladzijden nog een wending te creëren die je even doet denken dat het toch niet zal eindigen op rozengeur en maneschijn, maar als je van dit boekje niet vrolijk wordt, moet je simpelweg in therapie. Het lijkt bijna met dat doel – vrolijk worden, niet lezers richting therapie sturen – geschreven en kan ongetwijfeld nog steeds dat doel dienen, zelfs al moet je om tegenwoordig het soort oord te vinden waar het zich afspeelt wellicht eerder naar een enigszins achtergebleven ski-oord in de Verenigde Staten dan naar eentje in het Zwitserse Sankt Moritz, waar het boek zich afspeelt: “De grote eetzaal van het hotel veranderde rond zeven uur geheel van uitzicht. Tijdens de dag was het er een ordeloos weg-en-weer-geloop van skiërs, schaatsers en wandelaars, allemaal nonchalant gekleed in jongensachtige sportpakken. Ze riepen mekaar grappen toe, stonden tussen de tafeltjes hete grog te drinken, knabbelden koekjes, aten sandwiches zonder te gaan zitten en plaatsten achteloos hun voet op een stoel om hun schoen dicht te binden. Wie vóór zeven uur ‘s avonds al ‘gekleed’ was, viel geheel uit de toon. Zelfs oudere dames die nooit buitenkwamen, droegen kleurige jumpers en dikke wollen rokken of broeken en zware skischoenen. En de oude heren liepen rond in bruine en blauwe jasjes, loshangend over een gekleurd hemd of een pull-over met mannetjes, en ze rookten pijpen of sigaretten, staken de handen in de broekzakken en gingen ongegeneerd op de tafeltjes zitten om te praten. ‘s Avonds veranderde dat helemaal. Na zeven uur was er geen enkel skipak meer te bemerken. De tafeltjes werden netjes in de rij geschoven. De gebloemde namiddagkleedjes werden vervangen door witte tafellakens. De schemerlampjes werden aangebracht, en het zilveren eetgerei, en de met goud beschilderde borden, en de kristallen glazen. En als een halfuur nadien de eerste avondtoiletten verschenen, werd er alleen nog zachtjes gepraat, en wie zich verplaatste, ging langzaam en waardig, en als ze iets uitlegden, deden ze het met stijlvolle, hoofse gebaren, en het geroep en het gelach van ‘s namiddags maakten plaats voor de gedempte galante gesprekken en de beheerste glimlachjes van mensen die ‘hun wereld kennen’. De heren, die tijdens de dag luidruchtig met de sportief als jongens geklede meisjes hadden geschertst, bogen nu schroomvallig voor hun zachte, mysterieuze vrouwelijkheid, en ze hielden een stoel voor hen gereed en dienden hen met een tedere verering, waarvoor de meisjes met een stille, gracieuze lieftalligheid dankten.” Ik schreef “een enigszins achtergebleven ski-oord in de Verenigde Staten”, maar voor hetzelfde geld beeld ik me dat alleen maar in: de enige keren dat ik in een ski-oord ben geweest was het telkens midzomer en ál die ski-oorden leken vooral lawaaierig, lelijk, en – desondanks – prijzig.

Nu goed, bovenstaande citaat is wel zo ongeveer het enige wat ik aangeduid heb in dit boek. De andere betroffen stukjes humor die niet in de dialogen lagen (dialogen die – eerlijk is eerlijk – behoorlijk humoristisch zijn, al halen ze dan niet het niveau van, pakweg, die van Oscar Wilde). Dit bijvoorbeeld: “En dan zag hij twee bomen verder een tak op de grond liggen, een pols dik, krak afgebroken van de stam, een meter boven de grond. Hij raapte hem op, en terzelfder tijd begon de grote, blauwe plek op zijn schouder ineens weer pijn te doen, en hij dacht: die twee kennen mekaar.” Of de reactie van “de kolonel” als de dame met de vijf honden wéér eens een van haar beesten kwijt is en hem vraagt of hij hem niet gezien heeft: “Ja (…) Ik heb hem opgegeten. Ik wilde konijn hebben, maar er was er geen. Dan heb ik dat mormel van u gepakt, naar de keuken gebracht, en gezegd: stoof dat. Ze hebben het gedaan. Het was heel lekker. Morgen kom ik een andere halen.”

Wat ook een gepaste reactie zou kunnen zijn na het lezen van dit boek: het was licht verteerbaar, het heeft gesmaakt, morgen ga ik er nog eentje lezen. Perfect aanvaardbaar voor wie daar op uit is, maar voor mij mag het toch net ietsje meer zijn.

Björn Roose

vrijdag 19 april 2024

De ontplofte aap – Opkomst en ondergang van de mens – Jelle Reumer (boekbespreking door Björn Roose)

De ontplofte aap – Opkomst en ondergang van de mens – Jelle Reumer (boekbespreking door Björn Roose)
U weet (of u gaat dat zo meteen weten) dat ik behalve boekbesprekingen ook om de drie maanden een artikel schrijf voor het blad TeKoS (kort voor Teksten, Kommentaren en Studies) en wel telkens over een onderwerp dat (min of meer) in de ecologische hoek zit. Nu eens gaat dat over boeren en auto’s (zoals in mijn artikel Van heilige en onheilige koeien dat in het eerste nummer van dit jaar verscheen), dan eens over oorlogen en ‘het milieu’ (zoals in mijn artikel Tot hier en niet verder van drie maanden daarvoor), dan weer over de invloed van godsdiensten op de manier waarop we met de natuur omgaan (zoals in mijn artikel Tweede keer, goede keer van nog eens drie maanden daarvoor), maar vaak komt er in ieder geval wat literatuur bij kijken.

Niet omdat ik geen inspiratie zou hebben – die is er eigenlijk altijd in dat domein – of niet genoeg tekst om de mij toegewezen bladzijden te vullen (op het einde blijkt het toch altijd weer wat schrappen en herformuleren te zijn om daar niet nét over te gaan), maar omdat een of ander boek dat ik in de aan het schrijven van het artikel voorafgaande maanden ben tegengekomen (al dan niet in m’n eigen boekenkasten) er gewoon om vraagt aangehaald, gebruikt, misbruikt te worden in de gedachtegang die ik, doorgaans in de laatste week voor de deadline, ontwikkel tot een artikel. Zoals dat ook gaat met de artikels van anderen die ik tegenkom (en uitknip of waarnaar ik de link bewaar), citaatjes uit teksten, tweets en dergelijke die zich eveneens, doorgaans in bedroevend kleine hoeveelheden, opstapelen naarmate de ultieme datum nadert.

Ik weet na al die jaren (intussen ben ik toch al negen jaar aan de slag voor TeKoS en daarvóór schreef ik voor een ander tijdschrift op precies dezelfde manier) nog steeds niet hoé dat met die gedachtegang in zijn werk gaat, maar ik weet wél dat als ik een keer probeer te zondigen tegen dat ‘systeem’ en eens iets ga schrijven dat terdege is voorbereid het me bloed, zweet en tranen kost, een inspanning die me niet zo heel erg ligt, en die ik dus doorgaans probeer te vermijden. Toen ik dus ergens eind januari (in een kringwinkel, denk ik) De ontplofte aap van Jelle Reumer tegenkwam, had ik het gevoel dat ik dat boekje wel eens zou kunnen gaan gebruiken voor een mijner artikels, maar het bleef desondanks ongelezen op mijn koffietafel liggen tot halverwege april. Ik had immers toen mijn artikel voor het eerste TeKoS-nummer van dit jaar al klaar en een boekje van niet meer dan honderdveertig bladzijden lezen, kost nu eenmaal zeker niet meer dan een paar dagen, waardoor ik er echt niet eerder dan op een veertiental dagen voor de deadline (in dit geval 1 mei) aan moest beginnen. Een perfecte keuze, zo bleek, want zodra ik het ter hand genomen had, kwam me een artikel onder ogen van een schrijver waarvan ik meteen dacht ‘Gij verdomden ontploften aap!’ en een aantal andere schrijfsels van weer andere mensen waarvan ik dacht ‘Gij moest ontploffen, gij verdomden aap!’. Of die gedachtegang er nu al was voor ik aan dit boek van Reumer begon of pas tot ontwikkeling kwam een keer ik er aan begonnen was, weet ik dus zoals gewoonlijk niet, maar ‘wachten tot je het wit van hun ogen ziet’ heeft dus weer eens gewerkt.

Maar goed, dat laatste is niet uw zorg, tenzij u ook mijn artikels in TeKoS leest (wat ik u uiteraard ten zeerste aanraad, net zoals het lezen van de ándere artikels in TeKoS), dus over naar dit bij Uitgeverij Contact in 2005 uitgegeven boekje. Over de inhoud daarvan staat op de achterflap onder andere dit te lezen: “In De ontplofte aap wordt verteld hoe planten en dieren met hun enorme aantallen hun omgeving het leven zuur maken.” Daar laat ik het op dit moment even bij, want hoewel het boekje als ondertitel Opkomst en ondergang van de mens heeft meegekregen, handelt het inderdaad voor een groot deel wel degelijk over planten en niet-menselijke dieren, hoe die tot ‘ontploffing’ komen, en wat er eventueel volgt op die ‘ontploffing’. ‘Ontploffing’ zoals in plotseling een enorme verspreiding kennen en alles in hun omgeving verdringen. ‘Wat er eventueel volgt’ zoals in uiteindelijk op zijn minst een afvlakking van de curve of het volledig inzakken van diezelfde curve. Planten en niet-menselijke dieren zoals in exoten, maar niet altijd. Japanse duizendknopen (Reynoutria japonica), muiltjes (Crepidula fornicata), drietenige paarden (Hipparion of Hippotherium), korfmosselen (Corbicula fluminalis en Corbicula fuminea), waterpest (Elodea canadensis en Elodea nuttalii) en hun ‘ontploffing’(en) gaan daarbij het verhaal van de ‘ontploffing’ van Homo sapiens vooraf, zij het alleen in het geval van Hipparion ook in de feiten.

Waar het Jelle Reumer namelijk om gaat is de stelling dat de ‘ontploffing’ van welke soort dan ook, soms zelfs binnen zijn natuurlijke habitat, getriggerd wordt door een verstoring. Een verstoring die een natuurlijke oorzaak kan hebben, zoals allicht het geval was voor diegene die het ‘Hipparion-event’ veroorzaakte, net zoals de Grande Coupure en de Great American Interchange de natuurlijke oorzaak waren van de intocht van hamsterachtigen in Europa en grote katten in Zuid-Amerika, maar die in onze tijden (bijna) steevast het werk is van mensen. Een verstoring die bijvoorbeeld kan bestaan uit het op een of andere manier tijdelijk, maar desalniettemin zeer efficiënt, vergiftigen van het milieu van lokale planten, waardoor indringers een tabula rasa aantreffen. Een verstoring die ook kan bestaan uit het veranderen van een milieu zonder dat die verandering noodzakelijk als giftig zal aanzien worden, bijvoorbeeld het afsluiten van een uitloper van de zee van die zee zelf of het versterken van dijken met betonnen constructies. Een verstoring die eveneens kan bestaan uit het veranderen van een natuurlandschap in een cultuurlandschap, dat dan door naïeve natuurbeschermers als dé natuur gezien wordt (bijvoorbeeld heidelandschappen). Een verstoring ten slotte die kan bestaan uit… transport: “De belangrijkste voorwaarde om een invasie te doen slagen is uiteraard de mogelijkheid die wordt geboden om een nieuw gebied te betreden. Dat kan over een droogvallende zeestraat zijn, maar tegenwoordig zijn het vooral de mens en zijn vervoermiddelen die voor het transport zorgen. Vee, konijnen, ratten, mossellarven, mieren en ziektekiemen zijn dagelijks onderweg naar nieuwe leefgebieden. De wereld is één grote en permanente interchange geworden.”

Reumer komt, wat mij betreft toch, ook met genoeg bewijslast (inclusief grafiekjes, kaartjes, en dergelijke meer) om zijn basisstelling hard te maken, al blijft hij een slag om de arm houden door woorden als “vermoedelijk” te gebruiken in een conclusie als deze: “Ik durf hier te stellen dat verstoring, en in het bijzonder de door de mens veroorzaakte verstoring, de randvoorwaarde is voor een succesvolle vestiging van invasieve soorten. De conditio sine qua non. Zonder ons geklooi met de Zeeuwse wateren en de Waddenzee hadden we vermoedelijk geen last van die Japanse oesters. Zonder de Japanse oesters was er geen Lebensraum voor de Amerikaanse vlokreeftjes. Zonder verstoorde riviermilieus was geen succesvolle vestiging van Corbicula fluminalis en Corbicula fluminea te verwachten. En zonder ons eeuwige gespit en geschep en getuinier had de Japanse duizendknoop geen poot om op te staan.”

Het wordt wetenschappelijk én filosofisch pas lastig wanneer Reumer aan de mens toekomt en die tegelijkertijd als oorzaak en gevolg tracht te duiden. Bewonderenswaardig uiteraard dat hij niét poogt voor de ‘ontploffing’ van de mens (want we zijn inderdaad een pest) een oorzaak te vinden naast die van de ‘ontploffing’ van planten en niet-menselijke dieren, maar wetenschappelijk is het niet vol te houden dat iets z’n eigen oorzaak en gevolg is tenzij je dat iets goddelijke eigenschappen toedicht. Ja, je kan best zeggen dat “Homo sapiens (…) een onverbeterlijke genetisch gedwongen reiziger [is]”, maar dat zijn paardenbloemen óók, net zoals – pakweg – de eerder genoemde mossellarven, zelfs al verplaatsen die zich liever liftend dan lopend. En ja, je kan het hebben over de mens die de grote roofdieren overwon, de landbouw introduceerde, de steden deed ontstaan en de geneeskunde ontwikkelde, maar dan heb je het wel telkens over het aanpassen van de omgeving waarin hij terechtkwam, niet over het binnenvallen van die omgeving, én over iets dat ook planten en dieren doen, zij het dan weerom onbewust.

Er ontbreekt kortom iets in de verklaring van Reumer, iets wat er voor zorgt dat oorzaak en gevolg niét samenvallen. Iets als wil misschien? De wil om onbekende oorden op te zoeken, de wil om die aan te passen aan zijn wensen, de wil om daar eventueel op een zekere dag mee op te houden. Dat lijkt me inderdaad iets te zijn waar Reumer geen rekening mee houdt, zelfs geen rekening mee... wil houden. “Het ergste” inzake de ‘ontploffing’ van de mens vindt hij namelijk “de kerkleiders, die ons vanonder mijter en tulband voorhouden dat het gebruik van voorbehoedmiddelen uit den boze is.” Want zo willoos zijn we volgens hem kennelijk dat we daardoor, zoals niet-menselijke dieren door hun instincten, volkomen gedomineerd worden.

Maar daarover heb ik het verder graag in mijn volgende artikel voor TeKoS!

Björn Roose

dinsdag 16 april 2024

Een vogel in de brievenbus – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Een vogel in de brievenbus – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ben mijn vorige bespreking van een boek van Gaston Durnez al begonnen met “Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest intussen niet meer”, dus het zou nogal goedkoop zijn dat ook met déze boekbespreking te doen, maar toch: Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest niet meer. Ik kan immers van de auteur van wie ik intussen zes boeken besprak – zijnde Een mens is maar een wandelaar, Kermis, De engel op het eiland, Denkend aan Nederland, De lach van Chesterton, en Duizend kussen voor iedereen – niet doen alsof ik nog bijkomende biografische informatie gezocht heb, te meer omdat die biografische informatie niet moét gezocht worden: Durnez is volop aanwezig in zijn boeken, ook in voorliggend Een vogel in de brievenbus. Zoals bij Duizend kussen voor iedereen gaat het bij Een vogel in de brievenbus om cursiefjes (wat ook aangegeven staat op de voorflap van deze bij Elsevier in 1981 verschenen editie), alleen zijn die cursiefjes in dít geval minder thematisch gebundeld. Die in Duizend kussen voor iedereen betroffen ‘verslagen’ van korte of lange reizen, die in Een vogel in de brievenbus “werden door de auteur gekozen uit zijn rubriek Kleinbeeld in het dagblad De Standaard. Zij dateren uit de periode 1978-1980.” Maar bij Durnez – die de stukjes in kwestie overigens wél enigszins volgens thema gerangschikt heeft, zonder die thema’s echter als zodanig te benoemen - merk je, of heb je in ieder geval de indruk, dat hij minder doet wat andere schrijvers van cursiefjes doen, en wat sommigen van hen ook geëxpliciteerd hebben: verscheidene voorvallen en voorvalletjes, ontmoetingen en toevallige passages, uitspraken en gesprekken aan mekaar naaien tot een kunstwerkje. Een techniek die geen enkele schrijver te verwijten valt – ‘t is niet omdat je je van een ik-personage bedient dat dat ik-personage met jezelf moet samenvallen –, die in tegendeel zelfs vaak zeer mooie resultaten oplevert, die misschien (ik had het al over een indruk) óók door Durnez wordt toegepast, maar die minder van toepassing lijkt op de tranches de vie die het leeuwendeel van zijn stukjes vormen. Tranches de vie inderdaad, stukjes uit het leven, zonder dat er een of ander effect beoogd lijkt te worden.

Tranches de vie die, zoals wanneer hij het over de pers heeft, de lezer vaak ook iets kunnen bijleren (of iets wat hij al wist bevestigen). Over Jules Vernes Michael Strogoff bijvoorbeeld: “Nu Jules Verne wordt herdacht, kunnen wij hem ook eens danken voor zijn karikatuur van de pers. Een karikatuur moet de werkelijkheid zodanig vervormen, dat wij haar onmiddellijk herkennen. En ook dààrin is Verne geslaagd. Hij vond de realiteit zo erg, dat hij er zelfs om kon lachen.” Of over de clichés in films (of toch in films van toen, net zoals overigens – daar ken ik iets meer van – in strips van toen): “De journalisten in cowboyfilms zijn oude, magere mannen, met op hun hoofd een kepie waarvan het deksel is weggenomen, ten einde hun pientere oogjes te beschermen tegen de binnenvallende zon van Texas of, ‘s avonds, tegen een simpele lamp. Zij dragen ook een afzakkende bril, waar ze peinzend overheen kunnen kijken als hun dochter geestdriftig over de nieuwe sheriff komt praten, of kordaat als de grootgrondbezitter poogt een leugenbericht over slecht vee te lanceren. Rond hun borstkas hebben zij een zwart mouwloos vestje. En hun te lange hemdsmouwen schorten zij op met een elastiekje rond de bovenarm.” Of, om dit rijtje te beëindigen, over de informatieve taak van jeugdschrijvers: “Moet een jeugdschrijver alles zo beschrijven, dat zijn lezers het allemaal mooi begrijpen? Moet hij alleen woorden gebruiken die zo klaar zijn als een klontje? Als ik te rade ga bij mijn herinneringen, antwoord ik geestdriftig: Néé! Ik denk met rode oortjes terug aan verhalen over Rusland waarin ik mij als kind liet meeslepen. Ik weet er niets meer van, behalve dat de reizigers in die boeken altijd zoveel ‘werst’ aflegden en dat zij onderweg hun ‘mondvoorraad’ (héérlijk woord voor ons gewone ‘voedsel’ en nog meer gewone ‘eten’!) betaalden met ‘roebels’ en vooral ‘kopeke’. Er stonden geen voetnoten bij om uit te leggen wat dat waren. Gelukkig! Nu verhoogden hun vreemde inhoud en klank alleen maar het mysterie van het verhaal.”

Zo’n beetje zoals de “vreemde inhoud en klank” van de stukjes van Durnez het genoegen om die te lezen verhogen, eigenlijk. Want Durnez was, ik zei het al vaker, een meester in het verwerken, vervormen, creatief aanpassen van spreekwoorden, gemeenplaatsen, en dergelijke, allemaal zaken die je niet of nauwelijks meer ziet bij moderne schrijvers (hij schrijft nota bene zelf over iemand anders dat ze “een van de laatsten [was] die ik nog in ‘spreuken en gezegden’ heb horen praten” – iets waar m’n eigen moeder ook sterk in was). Als hij het bijvoorbeeld heeft over het feit dat hij “naar de eerste naoorlogse uitvoering van Le Sacre du Printemps, gecomponeerd door ene Stravinsky” wordt gestuurd: “Toen ik de opdracht kreeg, hoorde ik het in Keulen donderen. En toen ik in het Paleis voor Schone Kunsten arriveerde, sloeg de bliksem in.” Of als hij schrijft over Herfstsonate van Ingmar Bergman: “Herfstsonate is een dun boek omdat er zoveel inzit. De inhoud moet niet aangevuld worden met allerlei dingen die van buiten komen. Toen ik het in een wip had uitgelezen (maar ik ben er lang niet mee klaar) besefte ik als nooit voordien hoe lang de meeste romans wel zijn. Hoe te lang.” Of, als laatste in dít rijtje: “‘Zal hij op zijn beurt naar Canossa gaan?’ las ik in een krant. En mijn hart sprong op. Daar stond eindelijk nog eens die vreemde naam, die mysterieuze plek! Indertijd zag je die overal opduiken waar Gestudeerde Mensen aan het woord kwamen, maar nu dacht ik dat hij het lot moest delen van de Latijnse spreuken (…) Canossa is nu zo goed als uit onze taal verdwenen. Slechts een enkeling weet het nog liggen.” Maar Durnez was ook een West-Vlaming en voor mij als mede-West-Vlaming (schrijf je dat werkelijk met twee koppeltekens?) en Vlaming tout court doet het ook deugd aan het hart om hem aandacht te zien besteden aan woorden met een “vreemde inhoud en klank” als “moor”, “pimpanpoentje” of “stelling” (voor steiger).

Die linguïstische achtergrond hoef je overigens niet eens te hebben om van ‘s mans humor te kunnen genieten, al is die dan ook vaak gebaseerd op de kunstgrepen die hij met taal onderneemt. In het stukje Rechtzetting bijvoorbeeld: “De opmerkelijkste rechtzetting van een foutief krantebericht die ik ooit heb gekregen, kwam in de jaren vijftig mijn kantoor binnenvallen in de vorm van een man in een lederen motorrennerspak.” Of in Iets: “Vaak als ik een blozend wijntje uit een ver Frans kasteel tot mij mag nemen, denk ik aan een verdwenen oude vriend van mij, een melkerij-ingenieur die vond dat je beroep en privé-leven altijd uit mekaar moet houden.” Of, om ook déze serie te beperken tot drie, in Broeder: “Ze kwam van een Interdiocesaan Beraad van Gespreksgroepen en ze was moe. Haar schouders bogen door onder de problematiek van de parochiale zorgenverstrekking. Ook het gewicht van de Derde Wereld drukte zwaar, om nog niet te spreken van de Eenheid onder de Christenen. En ze had nog niet gegeten sinds de middag.”

Maar bovenal is alles ‘gewoon’ mooi bij Durnez. Een esthetisch genoegen. Een lust voor het oog. En voor het oor, als je ‘t hardop leest. Dit aan het begin van Catsberg bijvoorbeeld: “Het landschap spreidde zich aan onze voeten uit in de helderste zon van de zomer, met alle gele en groene en rode vlekken schilderkundig verantwoord. Een geduldige Meester moest er op de rand van de Renaissance jaren en jaren met precieze vingers aan gepenseeld hebben. Bossen en korenvelden wisselden af volgens een geheimzinnig plan en vormden een onregelmatig schaakbord met vierkanten en rechthoeken van weiden. Hier en daar stonden bomen op hun eentje of op een rij van vier of vijf ingetogen te ruisen. Boerderijen legden zich zo laag mogelijk onder hun pannendak tegen de helling te slapen, of verstopten zich half achter een haag en in een holle weg. Alles wat wij zagen was oud en Vlaams.” Of dit aan het einde van Meneerke Sjang: “De avond streek als een zalf over het land. Maar dat zal Felix Timmermans al wel geschreven hebben.” Of dit, dat bijna verdwenen gevoel van vrijheid, in Auto: “Als het een beetje te veel wordt, heb ik gelukkig nog altijd mijn auto. Ik stap in, draai de sleutel om, leg de gordel over mij vast en ben vrij. Ik rijd over het beton, van stoplicht naar stoplicht, in twee of drie rijen, maar ik ben alleen, moet nergens aan denken tenzij aan groen en rood, vergeet de weg en de huizen waar ik voorbij gereden ben, zie alleen wat vóór en naast mij ligt en weer even snel verdwijnt als het op mij is toegesprongen. Mijn auto is onafhankelijk gebied, een rollend eiland, een lege doos in een volle wereld, waarin ik onbereikbaar ben zolang ik rijd.” Moeilijk om het ook hiér bij een serie van drie te houden, maar ik doe het toch maar en beschouw het hierna komende citaat als eentje buiten serie, al is het maar omdat het over boeken gaat en mutatis mutandis ook op mij, en wellicht op iedere verzamelaar van boeken, van toepassing is:

“De goede man die mij bij de opruiming een handje kwam toesteken, keek mijn schrijfkamer binnen en schrok. ‘Heb jij een uitleenbibliotheek?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘dat zijn gewoon mijn boeken.’ Zijn ogen dwaalden over de rekken en over de banden die daar tegen elkaar gedrumd stonden of ontuchtig verspreid lagen in stapeltjes op de kastrand, op een zetel en op de grond. ‘Als je wil, mag je er gerust een paar lenen,’ zei ik. ‘Wel,’ zei hij, ‘mijn vrouw leest wel eens wat.’ Hij stapte naar een der kasten en las enkele titels. ‘Hé, dat zijn gedichten!’ zei hij. En kwam terug. Terwijl hij een gebaar maakte dat heel de kamer omvatte, stelde hij de gevreesde vraag die ik al zo vaak heb moeten horen: ‘Heb je die allemaal gelezen?’ Toen ik nee antwoordde, was het duidelijk dat hij mij nog vreemder vond dan hij vroeger al had gedacht. En ik vond ineens dat hij gelijk had. Ergens. Hoe kon ik uitleggen waarom iemand boeken koopt die hij niet leest? Ik wist het zelf maar half. Bezitsdrang, natuurlijk. Die speelt mij al jaren parten en bezaait mijn huis met ordeloos papier. ‘Maar het is toch iets méér’, zeg ik altijd als ik mezelf moet troosten over mijn redeloze uitgaven. ‘Ook een ongelezen boek leert je iets, zegt je iets, doet je wat’. Hoè? Wel…” Wel… dat je het altijd nog kan lezen, hè. En dat dat met boeken als dit altijd een plezier is. Meer redenen heeft een mens echt niet nodig.

Björn Roose

vrijdag 12 april 2024

Ode aan het wandelen – David Le Breton (boekbespreking door Björn Roose)

Ode aan het wandelen – David Le Breton (boekbespreking door Björn Roose)
Ik leen nog maar zelden boeken uit de openbare bibliotheek, maar als ik er langs ga om cd’s te lenen (dat dan weer wel), dan durf ik nog wel eens langs het rek ‘Filosofie’ te wandelen en bij de laatste keer dat ik dat deed viel Ode aan het wandelen van David Le Breton me op. Vooral omdat ik dacht: ‘Hè, nóg een filosofisch boek over wandelen?’ In 2019 verscheen in ons taalgebied immers de vertaling van History of Walking van Rebecca Solnit onder de titel Wanderlust (dat besprak ik in TeKoS) en in 2022 de twaalfde, herziene editie van Wandelen – Een filosofische gids van Frédéric Gros (dat ik hier besprak), dus wat kon een extra boek in dat genre nog bieden?

Wel, toch heel wat, maar sta me toe eerst iets recht te zetten. History of Walking van Solnit diende dan wel tot 2019 te wachten op een Nederlandse vertaling, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave uit 2001. Wandelen – Een filosofische gids van Gros was in 2022 aan zijn twaalfde uitgave toe en verscheen voor het eerst in het Nederlands in 2013, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave uit 2008. Ode aan het wandelen verscheen in het Nederlands in 2018, maar dateert in zijn oorspronkelijke uitgave, de Franse, onder de titel Éloge de la marche, uit... 2000. De auteur van dit boek hoéfde zich dus niet als taak te stellen iets nieuws aan te brengen ten opzichte van het boek van de Amerikaanse Solnit en dat van zijn landgenoot Frédéric Le Gros, hij was gewoon de eerste van de drie om een boek ter zake te publiceren.

Waar ik dus genoteerd had dat hij het ook, zij het veel minder in detail, had over Rimbaud, Rousseau, Baudelaire, Nietzsche, Thoreau en Kierkegaard, dien ik bijgevolg te corrigeren naar: hij had het als eerste van de drie over die filosofen in een context die wandelen betreft. Waar ik wou zeggen dat hij anderzijds vermeden had té veel rond exact dezelfde onderwerpen bezig te zijn als Solnit en Le Gros, dien ik te corrigeren naar: Solnit en Le Gros zijn er voor de rest aardig in geslaagd niet te veel rond dezelfde onderwerpen als Le Breton te schrijven. Ze hebben alle drie dezelfde kapstok gebruikt, maar hun kleren niet over mekaar gehangen.

Van Le Breton zou ik zelfs durven zeggen dat hij minst gebruik heeft gemaakt van de kapstok. Zoals vertaler Joris Capenberghs in zijn nawoord schrijft: “Ode aan het wandelen is een zeer persoonlijk literair essay. Het handelt niet zozeer over, maar is vooral geschreven vanuit het plezier en de ervaring zelf van het wandelen. Het is opgevat als een doorleefd verslag, een getuigenis van het onderwerp zijn en de lectuur die hoe dan ook bij het wandelen hoort.” Hij heeft het inderdaad over de eerder genoemde filosofen en een aantal andere beroemde wandelaars – beroemd vanwege het feit dat ze er over geschreven hebben -, net zoals hij het in het hoofdstuk Horizonstappers heeft over een aantal wandelende ontdekkingsreizigers van wie ik nog nooit gehoord had, maar je merkt in de hoofdstukken Wandelkoorts, Stedelijke promenades en Spiritualiteit in beweging dat hij het, ondanks het ook daar aanwezige ‘namen noemen’, aan den lijve ondervonden heeft, dat hij de genoemde auteurs, zoals de vertaler verder schrijft, “- net als de lezer – beschouwt als reisgenoten”, met wie hij “vrijblijvend en toch vertrouwd (…) lief en leed [deelt] (…) in een wonderlijke mix van intimiteit en anonimiteit”, een mix die hij overigens ook als één van de gegevens van een lange trektocht noemt.

En nu we toch bij de vertaler, zelf auteur van onder andere Witte Eskimo: De onverschrokken reis van Knud Rasmussen naar het hart van de Noordpool, zijn aanbeland: die heeft volgens mij (en in het volle besef dat ik geen professionele vertaler ben) schitterend werk geleverd. Ik kan me niet voorstellen hoe zinnen als “Je bent jezelf tegen het lijf gelopen en wat wijzer geworden. Je bevindt je weer te midden van je levensweg.”, “Wie wandelt, loopt maatschappelijk uit de pas.”, of “Je kruist vertrouwde wegen overdwars en tart alle gemeenplaatsen, je vermijdt de gebaande paden om op eigen kracht nieuwe horizonten te verkennen. Alsof je een schaduwbestaan leidt, terzijde van wat regel is. Als wandelaar ben je een grensganger.” er uit zien in de Franse versie, maar met een letterlijke vertaling heeft Capenberghs er zich duidelijk niet van af gemaakt of zelfs maar kunnen afmaken. “David Le Bretons schrijfstijl”, schrijft hij dan ook aan het einde van zijn nawoord, “lijkt in de oorspronkelijke Franse versie wel het ritme van het lopen zelf te hebben aangenomen. Zijn zinnen hebben een prachtige cadans, de woordkeus is trefzeker en zijn aanpak is aanstekelijk. Bij hem wordt lezen bewegen – een aparte vorm van stilzwijgend geluk.” Le Breton, voegt hij daar (met een kunstgreep van mijnentwege, want de ‘toevoeging’ gaat voorgaande vooraf) aan toe, “nodigt uit tot ‘wandellezen’” en “Hopelijk ga je als lezer met dit boek – in zakformaat, opengeslagen in de hand – de paden op.” Wat exact is wat ik gedaan heb. Wat dan weer niet mag verbazen gezien ik zo goed als elke dag al wandelend lees. Maar wat extra bijzonder is als je tegelijkertijd óver wandelen leest.

Enfin, genoeg over mij, laten we het even over anderen hebben. De anderen waarover Le Breton het heeft en die niet in het opsommingetje stonden dat ik al eerder meegaf. Roland Barthes, bijvoorbeeld, over wie ik het al had in mijn bespreking van Camus’ De pest en kort daarna in die van Marcel Janssens’ De toetsen van Erasmus, maar die hier opduikt in een andere gedaante dan die van literatuurcriticus, zijnde die van auteur. Van een in 1957 bij de Parijse uitgeverij Le Seuil verschenen boek genaamd Mythologies dat in de Literatuurlijst echter aangegeven wordt als Mythologiques. Ik ga niet die hele Literatuurlijst doorploegen, maar vragen over de correctheid ervan roept dit wel op, gezien Barthes de eerste was die ik in die lijst opzocht. Jammer in ieder geval, want die Literatuurlijst is vrij extensief en er staan toch een hele hoop auteurs in die me verder onbekend waren en die in een aantal gevallen lezenswaardige (reis)boeken lijken geschreven te hebben. Maar goed, de – voor een groot deel trouwens vrij recente, d.w.z. vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw gepubliceerde – boeken, artikels (vaak voorzien van een koppeling naar de internetpagina waar ze op te vinden zijn), essays, enzovoort, zullen met een beetje extra inspanning ook zonder dat de bibliografie helemaal correct is wel terug te vinden zijn. Wie dat wil kan dus sowieso op zoek naar, pakweg, Verantwoording aan El Greco van Nikos Kazantzakis, Reis met een ezel door de Cevennen van Robert Louis Stevenson, Reis door mijn kamer van Xavier de Maistre (niet te verwarren met het identiek getitelde boek van J.M.A. Biesheuvel), Over een voettocht door de kou van Werner Herzog (van wie ik begin 2022 Fitzcarraldo besprak), Het drijvende koninkrijk van Paul Theroux (van wie ik zo’n jaar geleden De grote spoorwegcarrousel besprak), of De gevangene van Marcel Proust, om slechts een paar van de naar het Nederlands vertaalde referenties te noemen, een plezier dat overigens te danken is aan de vertaler, die in zijn Noot van de vertaler bij de Literatuurlijst aangeeft dat hij “- voor zover beschikbaar – de Nederlandse vertalingen van de door David Le Breton genoemde werken” in de bibliografie heeft voorzien. Net zoals het overigens een plezier is, en vaak een uit de weg te gane uitdaging voor wie sowieso nog hele hopen te verwerken leesvoer voor de kiezen heeft, in boeken als deze verwijzingen naar weer andere domeinen te zien: slaapzakken (kennelijk uitgevonden door de eerder genoemde Stevenson in 1878), non-lieux (waaraan ook Alain de Botton de nodige aandacht besteed in het hoofdstuk Over doorgangsplaatsen van zijn De kunst van het reizen), of de opkomst van het openbaar vervoer als mede-oorzaak van het toenemend belang van louter visuele indrukken.

Maar ik hol met u door dit boek, kriskras van de ene pagina naar de andere, zonder u werkelijk de tijd te geven het landschap in u op te nemen of de weg in de gaten te houden. Terwijl dat landschap toch de moeite van het bekijken waard is en de weg vanwege Le Breton een grote hoeveelheid aandacht krijgt. Te beginnen bij het ontstaan van de Wandelkoorts (Wanderlust in het Duits) – “Natuurlijk volstaat elk voorwendsel” -, en dan verder gaand met het eten onderweg (“Slechts zelden smaakt wat je eet – hoe bescheiden ook – zo lekker als op het moment dat je even halt houdt na enkele uren stevig stappen.”), je bagage (“De hoeveelheid bagage die je op reis bij je hebt, bezorgt je een tijdlang kopzorgen.”), al dan niet in gezelschap wandelen (wat mij betreft is drie een massa, twee gezelschap, en één ideaal), blessures, slapen, stilte en lawaai, zingen, kaarten en plaatsnamen, honden (ik ben zelf een liefhebber ervan, maar ik weet uit ervaring als wandelaar dat het telkens weer beangstigend is er een op je af te zien stormen vanaf de oprit van een boerderij), het maken van een ‘ommetje’, reisbeschrijvingen, en trage – en snelwegen.

Zelf vond ik het hoofdstuk Spiritualiteit in beweging minder interessant, ongetwijfeld omdat ik zelf niet zo ‘spiritueel’ ingesteld ben en vooral niet echt into de oosterse filosofie waaraan het grootste deel van dit korte hoofdstuk is gewijd (twintig bladzijden van de ongeveer honderdvijftig), maar desalniettemin worden ook in dat hoofdstuk een aantal zaken behandeld die ik het lezen waard vond: de bedevaarten in het antieke Griekenland, bijvoorbeeld, maar ook de cairns die pelgrims in onze contreien tot wegwijzers dienden (ik kende cairns eigenlijk alleen als grafheuvels), de langzamerhand in sportieve prestaties omgezette bedevaart naar Santiago de Compostela (ik ken zelfs mensen die er ieder jaar een stukje van wandelen), of, bijvoorbeeld, de bedevaart van “de Franse katholiek-nationalistische schrijver” Charles Péguy naar Chartres, of de voortdurende bedevaart van de bedelmonniken op de Griekse berg Athos, overigens een semi-autonome staat die buiten het belastinggebied van de EU valt.

Ongeveer idem voor wat het hoofdstuk Stedelijke promenades betreft, trouwens. Ik heb zelf een tiental jaar in Brussel gewoond en ik heb op mijn reizen toch aardig wat steden bezocht, maar ik ben nooit een ‘flaneur’ geweest, nooit iemand die doelloos door de straten liep (doelloosheid is nu eenmaal niet mijn ding), nooit het soort mens dat er van uitging dat je de sfeer van een stad pas voelt, snuift, ziet als je à la Wannes Van de Velde ‘in de straten verdwaalt’, terwijl het basisstandpunt in dit hoofdstuk wel degelijk dat van de ‘flaneur’ is, maar Le Breton weet het wél te brengen op een manier dat je het eigenlijk wel eens zou willen proberen. Misschien in een fast forward zoals hij die weergeeft in zijn timelapse van wat er in een stad gebeurt van ‘s morgens tot ‘s avonds, een passage die me sterk deed denken aan Vangelis’ album The City, maar meteen ook niet overal: “De liefhebbers van steden betreuren de geleidelijke verdwijning van de eigenheden die tot voor kort op een of andere manier een stad kenmerkten”, schrijft Le Breton immers terecht. “Vandaag vind je overal dezelfde winkels en supermarkten met dezelfde verkopers en kassières, dezelfde restaurant- en bioscoopketens, dezelfde ruimtelijke verkwisting en rotondes om het toenemende autoverkeer in goede banen te leiden. Terecht laakt Pierre Sansot de fantasieloze uniformisering van landschappen en steden. ‘Ik dacht, toen ik naar Brest ging, een op de Atlantische Oceaan gerichte stad aan te treffen, of tenminste toch een zeemanshaven. Maar ik liep te midden van eettentjes waar je couscous, shoarma of pitabroodjes kan krijgen, Elzasser brasserieën, fastfoodrestaurants en creperies die – tot overmaat van ramp – zelfs niet Bretoens waren! Met reden ben ik dan ook verwonderd dat iets zich nog langere tijd kan handhaven en min of meer overeenkomt met datgene waarvoor het zich aandient.’” Eigenlijk moet je dus al zo’n beetje vooraf weten hoé een stad aanvoelt, ruikt, eruitziet, vooraleer je je waagt aan flaneren, en dát is – in tegenstelling tot wat mij naar steden lokt, bezienswaardigheden waartussen ik dan op wandel ga – niet iets wat je echt uit een toeristische gids kan halen. Maar ook los daarvan zijn in dit hoofdstuk de waarnemingen over het gebruik van trottoirs, techniek en samenleving, sound- en smellscapes, én regenbuien interessant om lezen. Ik heb er véél meegemaakt, maar er is er één geweest in Boedapest die me altijd is bij gebleven: we hadden helemaal aan het begin van die enorme plensbui op een gloeiendhete zomerse dag een schuilplaats gevonden in het portaal van een kerk en van daaruit kon ik gedurende een half uur volop foto’s maken van de eigenaardige gedragingen van de mensen die er niét of te laat in slaagden een schuilplaats te vinden of de moeite niet deden. Zoals Le Breton schrijft: “Regenbuien verstoren het stedelijke leven, regenwolken verduisteren de lucht en doen de kleuren vervagen. Tegelijk vervallen ook allerlei geijkte vormen van zelfpresentatie. Zelfs de meest stijve, kleinburgerlijke mannen en vrouwen zetten het plots op een rennen en glippen tussen de druppels door op zoek naar beschutting. Status- of fatsoensregels worden – zonder gezichtsverlies – even opgeschort, want iedereen zit in hetzelfde schuitje. Er wordt serieus heen en weer gesprongen, van de ene naar de andere plek om te schuilen, terwijl niemand nog geeft om uiterlijk vertoon. Een stevige regenbui zet ‘goede manieren’ tijdelijk tussen haakjes. Vergeefse pogingen hiertoe zijn vaak lachwekkend en sowieso tot mislukken gedoemd. Je ziet dan iemand struikelen over een onverwachte hindernis of op de natte stoep uitglijden. Regen rukt maatschappelijke maskers af en doet beseffen dat alle mensen – in al hun nederigheid – gelijk zijn.”

En wát er ook minder was in die beide hoofdstukken wordt ruim gecompenseerd door het hoofdstuk Horizonstappers. Dat gaat zoals aangegeven over een aantal wandelende ontdekkingsreizigers van wie ik nog nooit gehoord had, maar tegelijkertijd ook over stuk voor stuk ontdekkingsreizigers waarvan ik blij ben dat ik ze via dit boek heb leren kennen: de Spanjaard Álvar Núnez Cabeza de Vaca die in de eerste helft van de 16de eeuw noodgedwongen van Florida naar Californië wandelde, dwars door Noord-Amerika, van de Atlantische kust naar de Stille Oceaan, en daarbij met zijn drie metgezellen “ondanks de gastvrijheid van de inheemse bevolking (…) vele ontberingen” doorstond; de Fransman René Caillié die in 1816 naar West-Afrika trekt, daar van Saint-Louis (Senegal) naar Dakar loopt (250 kilometer landinwaarts) om zich daar in 1819 aan te sluiten bij een karavaan, naar Frankrijk terugkeert, en in 1824 terug naar West-Afrika trekt om vanuit datzelfde Saint-Louis, zich voordoend als moslimbekeerling, naar de – toen nog – “legendarische” of “verborgen” stad Timboektoe te trekken, en ondanks de enorme fysieke beproevingen die hij tijdens die reis ondergaat ook na zijn volgende terugkeer naar Frankrijk blijft dromen om naar Afrika terug te keren (wat verhinderd wordt doordat hij op 38-jarige leeftijd overlijdt aan de gevolgen van malaria); de Britten Richard Burton en John Speke die op zoek gingen naar de bronnen van de Nijl, een zoektocht die “haast mythische proporties” had, maar “in feite een lijdensweg zonder weerga” was, een avontuur “waarin je als mens niet meer bent dan een strohalm”, maar die de beide ontdekkingsreizigers toch lieten “overkomen als een heldhaftig lijf-aan-lijfgevecht om de natuur aan hén te onderwerpen”, een verhaal dat uiteindelijk eindigde in een enorme polemiek tussen de twee compagnons over wie nu die bronnen ontdekt had en waarvan de bevindingen pas na de voortijdige dood van Speke (gestorven op zijn 37) zouden bevestigd worden door twee andere ontdekkingsreizigers, zijnde Livingstone en Stanley; en ten slotte de Fransman Michel Vieuchange die in september 1929 samen met zijn broer Jean besluit een poging te wagen om Smara (Semara), “de mythische, verboden stad diep in de woestijn”, in concreto in de Westelijke Sahara, te bezoeken. Jean blijft daarbij achter aan de Marokkaanse kust, terwijl Michel vermomd als Berberse vrouw met een karavaan meetrekt en het daarbij bijna even hard te verduren krijgt van zijn reisgenoten als van de natuur, maar op Allerzielen van 1930 inderdaad aankomt in de stad. Een stad die tegelijkertijd zowel een bron van vreugde vormt, omdat hij hem bereikt heeft, als een bron van teleurstelling: “‘Smara is een dode stad met een klein aantal huizen – bijna alle openbare gebouwen: een moskee, twee kasba’s. De oase is half verwoest – niet half, eerder driekwart’. [229] Maar als hij kort daarop terugblikt op zijn gevoelens van dat moment, herinnert hij zich dat hij in de vervallen moskee binnenging, ‘ooit heilig, aan de eredienst toegewijd, die ik betrad als iemand die alleen maar wilde zien. En plots bemerkte ik een warmte in mijn borst en voelde mijn hart bewegen.’” Allen reizigers dus voor wie het doel het voornaamste was, niet het wandelen, maar die voor het bereiken van dat doel wel héél veel hebben moeten wandelen.

Wat op zich dan nog steeds zinniger is dan het soort wandelen waar ik me vele jaren mee heb bezig gehouden: wandelen dat niet als doel had een bepaalde plaats te bereiken (want het verliep langs een parcours dat weer eindigde bij het beginpunt), noch het genieten van het landschap (want je tegelijkertijd volop concentreren op je lichaam en op wat je omringt, gaat me niet af), noch een of andere spirituele verwezenlijking (want daar doe ik niet aan), maar louter de snelheid van dat wandelen zelf. En dat tot tweehonderd kilometer lang. Wandelen als sport dus. Snelwandelen. Een bezigheid waarover ik noch in Wanderlust van Rebecca Solnit, noch in Wandelen – Een filosofische gids van Frédéric Gros, noch in dit Ode aan het wandelen van David Le Breton iets tegengekomen ben. Een eigenaardig hiaat, maar geen die specifiek aan Le Breton te verwijten valt, en zeker ook geen die ook maar iets afdoet aan mijn waardering voor dit boek. Dit boek, van een auteur die intussen ook verder zijn sporen verdiend heeft, is simpelweg een aanrader.

Björn Roose

dinsdag 9 april 2024

In rooden storm – Nicolas Belina-Podgaetsky (boekbespreking door Björn Roose)

In rooden storm – Nicolas Belina-Podgaetsky (boekbespreking door Björn Roose)
Soms sta ik er toch wel een beetje van te kijken hoe snel de tijd vliegt. Ik wist namelijk dat ik al eerder een bespreking geschreven had van een boek van Nicolas Belina-Podgaetsky, maar had er eerlijk gezegd geen flauw vermoeden meer van dat die boekbespreking al van 2017 dateerde. Op 8 september van dat jaar publiceerde ik namelijk, toen nog op een andere blog, maar vervolgens verhuisd, Het groteavontuur (Nicolas Belina-Podgaetsky). En ik was niet bijzonder ingenomen met het boek in kwestie, maar kon dat eigenlijk alleen mezelf kwalijk nemen, want Belina-Podgaetsky was voornamelijk een jeugdschrijver en ik had niet vooraf door dat ik een jeugdboek in handen had.

Dat is echter niet het geval met In rooden storm, oorspronkelijk in het Frans verschenen als L’Ouragan Rouge, het eerste deel van zijn autobiografie, Souvenirs d’un Journaliste Russe, ofte Herinneringen van een Russisch Dagbladschrijver, een eerste deel dat begint in november 1919 en eindigt op 6 mei 1932. Op die eerste datum is hij Down and Out in Paris (om het met een verwijzing naar een bekendere biografie te zeggen), op die tweede datum is hij nog steeds Down and Out, maar dan in Moskou, en tussen die twee data speelt zich datgene af wat voor de meesten onder ons een heel leven zou kunnen zijn: van berooid in Frankrijk achtergebleven Russisch officier van de keizerlijke wacht wordt hij propagandist van de Franse communisten; van propagandist van de Franse communisten wordt hij fan van de Russische communisten; van fan van de Russische communisten wordt hij – geleidelijk, maar al beginnend op het schip op weg naar Rusland – een koele minnaar van de Russische communisten; van een koele minnaar van de Russische communisten wordt hij door scha en schande een vijand van de Russische communisten; van een vijand van de Russische communisten wordt hij een ‘verrader’ die zijn vrouw en twee zoons het land weet uit te krijgen. Daar eindigt het boek – het zou voor hem toen nog tot eind van het jaar duren vooraleer hij zelf ook het land wist uit te komen – en dat is jammer, maar tegelijkertijd ook niet. De geïnteresseerde lezer kán immers op zoek gaan naar deel twee, Hors de la Tempête, in het Nederlands Uit den storm, beide eveneens nog voor de Tweede Wereldoorlog verschenen; de lezer die het wel zo’n beetje gehad heeft met de stijl kan het laten.

Die stijl is namelijk, hoe interessant het onderwerp ook is (en dat is het), een heel klein beetje overtrokken. Louter ter illustratie daarvan de eerste paragraaf uit het laatste hoofdstuk, XXIV. Besluit: “Hier eindigen de herinneringen van den goddelooze, die midden het helsche Sovjet-leven, den weg heeft gevonden tot de zaligheid, en voor zijn leven christen en katholiek is geworden. Hoe heeft hij den weg ontdekt, die leidt naar God en naar de Roomsche Kerk, en zulks juist in U.R.S.S., waar de goddeloosheid den schepter zwaait, waar alles samenspant om den mensch af te keeren van den godsdienst? Zeker, we weten niet waarom God dezen of genen weg, deze of gene beproeving uitkiest om den zondaar tot Hem te trekken. De raadsbesluiten der Voorzienigheid zijn ondoorvorschbaar. En toch mag ik bevestigen, dat ik misschien nergens zooveel geloof heb gevonden als in Rusland, het Rijk der officieele godloochening. En dat vurig geloof van millioenen vervolgden heeft mijn bekeering ten zeerste beïnvloed.” Niet dat het hele boek zo hoogdravend is (en de oude spelling is op zich geen punt, het gaat per slot van rekening om een boek uit 1938), maar trop is te veel, ook al lag dat wellicht – zoals Wim Coudenys aangaf in 2016 – aan een poging “zijn nieuwe meesters te behagen”, waardoor hij “zoals het wel meer voorkomt bij bekeerlingen (…) wel eens [overdreef]”.

En misschien heeft Coudenys ook gelijk als hij beweert dat Belina-Podgaetsky “in zijn autobiografie (…) gedeeltelijk zijn communistisch en atheïstisch verleden [verdoezelde]”, maar da’s geen indruk die ik er aan overhoud, te meer omdat er, inderdaad, “zoveel echte feiten” voorkomen in zijn verhaal “dat het geheel als waarheid werd aangenomen”. Er zitten ook gewoon gaten in, op honderdzeventig bladzijden kan je nauwelijks weergeven wat Belina-Podgaetsky er op weergeeft, maar als de fictie er in bestaat dat hij de verschillende stappen in zijn ‘bekering’ wat beter aan mekaar genaaid heeft, dan is dat geen ramp. Het is, in tegendeel, geheel duidelijk dat hij diep communistisch was, gedurende lange tijd bereid alles te negeren wat niet in die overtuiging paste, en eigenlijk pas toen dat negeren niet meer hielp, zijnde toen hijzélf en zijn familie evengoed tot de slachtoffers gingen behoren, tot het besef kwam dat ideologie en feit niet meer met mekaar te rijmen vielen. En dát, die lange weg uit de zelfbegoocheling, die uitgebreide klauterpartij om uit de put te geraken waar je vrijwillig in gesprongen bent, is een lijn die ik uit dit verhaal oppik, een lijn die veel interessanter is dan de ‘bekering’ van de auteur. Het is namelijk een lijn die je ook voortdurend ziet terugkomen in het leven van mensen rond je, in de publicaties en uitlatingen van journalisten en politici, in tweets, posts en tutti quanti, en – laat ons wel wezen – ook in je eigen leven. Er is namelijk iets dat een mens véél makkelijker in het gareel van een ideologie, van een overtuiging, van een partij houdt dan dwang en afdreigen, en dat is die mens zélf. Die mens die het zo verschrikkelijk moeilijk heeft met terugkeren op z’n schreden, met het besef dat het gekozen pad verkeerd is ook omzetten in ten eerste pas houden op de plaats en ten tweede rechtsomkeer te maken of minstens af te wijken van dat pad. Voor jezelf toegeven dat je fout zat, laat staan voor een ander, is gewoon een harde noot om kraken, zelfs al zie je het nog zo goed. Dat we wat geleerd hebben, beschouwen we kennelijk vrij algemeen als een mindere prestatie dan dat hardnekkig ontkennen.

“De lust bekroop me, om bij de uitvoering niet aanwezig te zijn en het rood journalisme vaarwel te zeggen… maar twee redens weerhielden mij. Ondanks het weerzinwekkende der werkmethodes scheen het mogelijk, zelfs zeker dat het Sovjet-regime het volksgeluk nastreefde, al was de massa wellicht nog te weinig politiek ontwikkeld om in te zien wat voor haar goed of kwaad was. ‘Indien de communistische politiek het lot der menigte verbetert,’ zoo dacht ik, ‘moet deze uitslag de verkeerde methodes, die worden aangewend, verontschuldigen!’” Hoeveel politici, opiniemakers, twitteraars zijn er wel niet die er, met betrekking tot hun eigen dada, zo’n gedachten op nahouden, dat ook uitstralen, maar dat nooit zullen toegeven, omdat je de ‘meute’, zoals ik gisteren nog zo’n opiniemaker de mensen hoorde noemen die het niet met hem eens waren, toch niet kan zeggen dat zij stom is en jij slim, maar dat die stommeriken wel moeten zorgen voor jouw inkomen?

En hoevelen combineren dat soort gevoelens niet met – en de dreiging ís er uiteraard, maar zoals gezegd is die minder ernstig dan de zelfdwang – angst voor de reacties van hun vroegere kompanen?: “Waarom volgde ik de moordenaars op hun bloedigen weg? Vooreerst, als bizonder afgevaardigde van Sovjet-dagbladen, begreep ik best, dat het staken van mijn tragische rondreis, aanhouding en deportatie zou beteekenen. En te Minsk wachtten mijn vrouw en mijn twee kinderen op mij, die ik ten allen prijze aan den kost moest helpen…” Een angst die helaas alleen maar groter kan worden naargelang je langer het verkeerde pad blijft volgen. Een angst ook die niet geheel onterecht is, want behalve je vroegere kompanen riskeer je ook nog je nieuw gekozen vrienden tegen je te krijgen: “Waren zijn boeken voor de oorlog een commercieel succes”, schrijft de auteur van het artikel op Wikipedia, “na de oorlog was dit minder het geval. Zijn anti-Sovjetproza kon niet wedijveren met bestsellers, zoals het Ik verkoos de vrijheid van de overgelopen Sovjet-ambtenaar Victor Kravchenko, en later (maar dat was dan wel na zijn dood) met de grootmeesters in de Sovjet-Unie zelf, zoals Boris Pasternak en Aleksandr Solzjenitsyn. Anderzijds werd hij, vanwege zijn atheïstisch en Sovjet-Russisch verleden, nog altijd niet onverdeeld aanvaard door de Russische diaspora die zich in België had gevestigd. Dat hij katholiek was geworden, konden de meestal orthodox gebleven Russen maar matig op prijs stellen, terwijl de talrijke vroegere militairen uit het tsaristisch leger niet vergeten waren dat hij zich vrijwillig bij de bolsjewieken had aangesloten.” Zoals dan wel eens gezegd wordt in een film, al moet het in dit geval niet als een cliché gezien worden, een keer je het pad verlaat dat je eerder ten onrechte bent ingeslagen, een keer je tot inzicht bent gekomen en genoeg lef hebt verzameld om daaruit de conclusies te trekken, You’re on your own. Het is niet noodzakelijk opnieuw compagnons de route te gaan zoeken. Die zitten immers mogelijk óók op een pad dat ze nauwelijks durven te verlaten. De tijd nemen om rond je te kijken, géén ander pad te volgen, te zien hoe de stroom aan je voorbijtrekt, is eveneens een valabele optie.

Björn Roose

vrijdag 29 maart 2024

Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)

Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals me al zo vaak gebeurd is, kan ik ook van dit Kerend getij niet zeggen hoe het in mijn boekenkasten terechtgekomen is. Sterker nog, ik kan u zeggen waarom het niét in mijn boekenkasten zou terechtgekomen zijn als ik me er bewust mee beziggehouden had. Één: er staat letterlijk op de achterflap vermeld dat dit een “streekroman” is. Twee: zowat de hele inhoud van het verhaal staat óók op die achterflap en komt er, extreem kort samengevat, op neer dat je je kan verwachten aan een soort The Bold and the Beautiful in een Zeeuws dorp. Drie: op de voorkant staat, naast nóg eens het woord “streekroman”, een afbeelding die mensen met enige ervaring in kringwinkels en dergelijke al meteen toeschreeuwt “Koop mij niet, want ik ben…”, inderdaad, een streekroman. Vier: de naam van de schrijver was me óók al onbekend en kan dus geen argument contra de vorige drie geweest zijn.

En toch… ga ik deze houden. Het is namelijk inderdaad een streekroman, maar het is er een op niveau. Om het met woorden te zeggen die bij het boek passen: hij haalt niet het zeeniveau (of iets daaronder) waarvan veel in dit genre getuigt, maar dat van de duinen die die zee tegenhouden. Of de auteur eerder dat niveau haalde, kan ik niet zeggen, wegens geen andere werken van hem in bezit, wat dus ook geldt betreffende zijn latere boeken, maar Jan Campert liet ondanks de kortheid van zijn carrière – z’n eerste gedichten verschenen in 1922, hij stierf in 1943 – behalve dít boek in ieder geval wel één iets achter wat bij het grotere publiek bekend werd: een gedicht genaamd De achttien doden. Dat schreef hij naar aanleiding van de executie van vijftien verzetslieden en drie communisten door de nationaal-socialisten op 13 maart 1941. Dát werd niet zijn dood, maar dat hij op 21 juli 1942 (slecht gekozen dag wellicht) bij Baarle-Nassau twintig joden probeerde te helpen ontsnappen naar belgië en daarbij gearresteerd werd wél: vier maanden later zat hij in Neuengamme (na een omweg langs twee Nederlandse doorgangskampen en concentratiekamp Buchenwald), waar hij nog eens twee maanden later overleed aan borstvliesontsteking.

Op zich geen reden om extra aandacht aan dit boek te besteden – dapper zijn of op zo’n manier aan je einde komen, wil niet noodzakelijk zeggen dat je ook goed kan schrijven -, maar eigenlijk liet Jan Campert ook nog iets achter dat bekender is geworden dan genoemd gedicht: een zoon die wél de tijd had om een uitgebreide literaire carrière op te bouwen en dat van 1950 tot het jaar van zijn dood, 2022, ook deed, zijnde Remco Campert. Die wordt nergens in dit boek vermeld, maar heeft nochtans wel een rol gespeeld bij deze editie. Die heet immers niet Wier, zoals de eerste editie verschenen bij Uitgeverij Leopold in ‘s Gravenhage heette, maar Kerend getij en da’s een editie die in 1961 door Remco Campert werd bewerkt. Als er dus op de achterflap sprake is van “kloeke, mannelijke taal”, dan is die misschien – ik heb Wier niet gelezen, dus kan ik daar niet over oordelen – ten dele te danken aan die laatste.

Maar da’s dus alleen maar een aanname. Een zeer losse bovendien. In tegenstelling tot wat ik eerder zei in verband met het door Jan Campert in deze “streekroman” gehaalde niveau, een niveau dat bij momenten zélfs een beetje Streuvelsiaans aandoet: “Tanne Ingelse heeft de blinden gesloten. Zij trekt de zwartwollen omslagdoek vaster om de brede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende vroonland aan de voet van de duinen. De brede rand kreupelhout tussen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door de grauw-witte doom. Zij moet zich haasten. De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tussenpozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door de duistere avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters van de tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg.” De mens is hier niet zo nietig als hij bij Streuvels soms is, hij is niet zomaar een bewegend element in het landschap, even onderhevig aan de seizoenen en de nukken van het weer als dat landschap, maar al van in die eerste paragraaf, want dat is wat ik zonet weergaf, maakt Campert wél duidelijk dat de omgeving en de mensen niet los van mekaar te trekken zijn, geen vreemden voor elkaar zijn zoals dat heden ten dage wél meer en meer het geval is (als inwijkeling in een gebied dat niet het mijne is, mag ik dat zeggen). En de natuur, die lééft ook zoals bij Streuvels het geval is: “Er is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die rimpels en reven legt in de vlag aan de achtersteven van de tjalk. Hij komt aanzetten van de andere kant van het eiland, achter Serooskerke en de oranje zon vandaan, hij vaart over de weilanden en de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen van de dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen in middagrust en brengt wat koelte aan op de gelaten van de op het land werkende boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer in rokken en schorten van vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarse telegraafdraden, die als een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen. Hij reikt van kust tot kust. Van water tot water. Achter de brede duinen bij de oranje zon is hij eensklaps opgedoken, de grauw-groene helm neerbuigend onder zijn eerste aanloop, rukkend aan de blauwe distels, dunne wolken zand voor zich uitstuivend om dan van de kammen van de noord-oostelijke duinen af uit te zwieren met brede, lichte vlagen over land en dorpen, tot voorbij de laatste duinrand tussen Dishoek en Westkappel, waarachter het water weer wacht. Hij strijkt langs Floris’ gelaat en die van de stenenlossende mannen; hij waait met een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een brief van zijn notaris zit te lezen, zodat Wanne, zijn dochter, zich bukken moet om de envelop op te rapen; hij doet Gabe even op adem komen onder het zware sjouwen, zodat één ogenblik zijn gedachten toeven bij de komende avond en zijn afspraak met Wanne; hij slaat een blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande, zodat Tanne Ingelse er eindelijk toe komt het steviger vast te zetten; hij brengt – het duurde waarachtig lang genoeg! - wat spanning in de slap neerhangende zeilen van de Arnemuider vissersboten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar zij – zo God het wil! - tegen de avond wel binnen zullen vallen. Het is een goede wind. Een goede wind na lange tijd. Een wind, die geen dreigende wolkgevaarten voortstuwt noch het geweld van het water vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van het vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende meidoornbloesems en vette klei. Een wind die stoeiend uitviert over landschap en mensen, over Walcheren en het ruime water, dat het omsluit.” Een wind die, zo zou ik durven aanvullen, zonder het poëtisch niveau van Campert te halen, en passant dus ook zo maar even vijf van de hoofdpersonen in dit boek met mekaar heeft verbonden, een wind die daarmee een rol speelt die ik nog maar zelden in een boek de natuur heb zien spelen, een boek dat om dat soort hoogstandjes alleen al verdient gelezen te worden.

Ik ga u dus verdere citaten van die aard besparen – er zijn er nog vele -; ik ga het niet uitgebreid hebben over het feit dat ook het gegeven dat de streek waarin de roman zich afspeelt, een streek bijna in het zicht “van Knocke en Blankenberghe”, me aangesproken heeft; over de in de dialogen gebruikte taal die me als geboren West-Vlaming soms zeer bekend, soms enigszins tegen wringend in de oren klinkt; over hoe de auteur zelfs een verdrinkingsscène knap, dichterlijk, als een verlossing in beeld weet te brengen; over het verloop van de acties zelf; maar ga eindigen met een – en ook dat is enigszins typisch voor een “streekroman” – citaat over wat de ondergang van de streek (als filosofisch begrip), van het dorp (en neem dat maar als een algemeen gegeven, want dat is het) heeft bewerkstelligd: “Het is eigenlijk maar goed dat het dorp een Hubrecht Cysouw heeft. Een man, die zijn stuk staat; een man die weet wat hij wil; een man die het beste voor heeft met het dorp. Dat is de mening van de boer van de Olmenhoeve over het raadslid Hubrecht Cysouw. En hij staat in die mening niet alleen. Er zijn er goddank nog van zijn stand en zijn jaren die er net zo over denken. Vroeger sprak dat vanzelf. Daar werd niet lang over gesproken. Maar de tijden veranderen en een boer als Hubrecht Cysouw vangt soms op het land of in Het Wapen van Walcheren vreemde dingen op. Onder de jongeren van het dorp wordt over meer gepraat dan alleen de oogsten en de meiden. Een man als Hubrecht Cysouw, die zijn oren gebruikt, heeft dat allang opgemerkt. Die weet ook wanneer en waarmee dat begonnen is: toen ze in de stad op de fabriek ook arbeiders van de dorpen namen, toen de meisjes van het dorp daar gingen dienen. En ge hebt alleen maar de krant te lezen om te weten waartoe zulk een onverstandige praat leidt. Naar ondergang en verderf.” Dat mag ouderwets klinken, dat klínkt zonder twijfel ouderwets, voor jonge mensen wellicht als iets van ‘de middeleeuwen’, maar míjn ouders behoorden ondanks het feit dat ze van een latere generatie zijn dan de generaties waarover de auteur het heeft, tot die jongeren die hun dorp verlaten hebben om te gaan “dienen” (mijn moeder noemde het later ook nog zo) en op fabriek te gaan werken. Ze verlieten hun geboortedorp, ze bouwden hun huizen op goedkope grond die even voorheen nog een akker of een weide was geweest, ze wandelden op feestdagen (en reden op andere) van het ene café naar het andere dat vroeger alleen op een kruising had gestaan maar waartussen nu een rij huizen de ‘leegte’ opvulde, ze lieten het natuurlijke ritme van de boerderij (in het geval van mijn moeder) achter voor het geforceerde ritme van de lopende band, ze sliepen tijdens de dag als hun werk hun dat oplegde (mijn vader werkte decennialang een week op drie in de nachtploeg), ze moesten hun kinderen uitbesteden aan anderen (crèches waren er toen nog maar nauwelijks) omdat ze zelfs mekaar soms een week niet wakker zagen, want ze moesten ook toen al met z’n tweeën gaan werken omdat dat huis niet met één ‘pree’ afbetaald kon worden. Allemaal ‘vooruitgang’ ongetwijfeld, zoals de “loudspeaker” van een van de personages in dit verhaal, maar niet heus.

Ach ja, de blutsen met de builen, zeker? Ik zit hier per slot van rekening om 7:30 uur ‘s morgens een boekbespreking te schrijven die ik binnen een paar weken zonder veel gedoe (en zonder uitgever – zonder veel lezers helaas ook) ga publiceren, omdat ik pas binnen een half uur vanuit mijn bureau en zonder mijn huis te verlaten mijn werk ga doen. Daar valt ook een en ander over te vertellen – onder andere dat dat het gevolg is van het feit dat de dorpen verdwenen zijn -, maar over dit boek kan ik in ieder geval zeggen dat ik het in mijn kasten houd.

Björn Roose