dinsdag 28 februari 2023

Studie van een jonge vrouw – Een bijzondere blik in het atelier van Michaelina Wautier (1604-1689) – Katrijn Van Bragt & Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)

Studie van een jonge vrouw – Een bijzondere blik in het atelier van Michaelina Wautier (1604-1689) – Katrijn Van Bragt & Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)
Alweer het negentiende deel uit de Phoebus Focus-serie. Het risico dat ik in herhaling ga vallen bij het bespreken van Studie van een jonge vrouw - Een bijzondere blik in het atelier van Michaelina Wautier (1604-1689) is dus bijzonder groot. Maar omdat risico’s vermijden niet mijn ding is, ga ik me daar niks van aantrekken en het meteen gewoon doén: zoals alle vorige edities, die ik – op twee na – allemaal gratis ontving bij telkens weer een nieuwe editie van OKV-magazine (het blad van Openbaar Kunstbezit Vlaanderen), is dit een prachtig vormgegeven boekje, volgestampt met beeldmateriaal, voorzien van een tekst die je op maximum een tweetal uur gelezen hebt.

Glanzend papier, honderdenvier bladzijden dik, uitgegeven door de Kanselarij van de Phoebus Foundation vzw te 2020 Antwerpen. Zevenenveertig afbeeldingen, waarvan veertien van het in de titel genoemde schilderij Studie van een jonge vrouw. Onder die veertien afbeeldingen één van het volledige schilderij, zeven van een “detail” (bijvoorbeeld het hele gezicht), één van een stempel op het kader, één van het schilderij terwijl het half ontdaan was van vernis, één van een vingerafdruk in de verf (eigenlijk ook een detail dus), en drie röntgenfoto’s, ‘t is te zeggen twee MA-XRF-scans en en een X-ray. Kan wat overdreven lijken, maar als het ook in de tekst over een bepaald aspect van het schilderij gaat, is nóg eens een foto van een “detail” op een nabije bladzijde wel gewoonweg handiger dan terugbladeren naar de bladzijde waarop het geheel stond. En… de ondertitel is ook wat beeldmateriaal betreft niet gelogen: van de drieëndertig resterende afbeeldingen zijn er nog vijftien van andere schilderijen van Michaelina Wautier. Misschien zelfs zestien: “Wautiers manier van schilderen [sluit] sterk aan(…) bij die van twee vooraanstaande mannelijke collega’s, onder wie haar tijd- en stadsgenoot Michael Sweerts (1618-1664), die ook portretten en historietaferelen vervaardigde in opdracht van Brusselse notabelen. Ook keek Michaelina Wautier buiten haar directe omgeving om inspiratie op te doen: de knaapjes op haar genretaferelen doen erg denken aan de kinderportretten van de Brugse caravaggist Jacob Van Oost (1603-1671). Studie van een jonge vrouw werd niet voor niets een paar jaar geleden aan hem toegeschreven; Van Oosts identiteit en oeuvre zijn tot op vandaag veel beter gekend dan die van Wautier. Door die overeenkomsten is het vaak moeilijk om tot een overtuigende toeschrijving aan Wautier, Sweerts of Van Oost te komen. Het treffende Studie van een jong meisje bijvoorbeeld, eveneens in de collectie van The Phoebus Foundation, leunt dicht aan bij de stijl van Wautier, maar ook bij die van Sweerts en Van Oost, waardoor het voorlopig toegeschreven wordt aan een ‘onbekende meester’”. En een foto van die studie is dus te vinden op pagina 40 en 41.

Waarmee we meteen ook bij de tekst terecht gekomen zijn en de auteurs ervan. Sven Van Dorst kijkt “vanuit materiaal-technisch oogpunt (…) over de schouder van de kunstenares en onder de verflagen”, schrijft Katharina Van Cauteren, “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation” in haar gebruikelijke Voorwoord, en was eerder in deze serie ook al co-auteur van Sint-Lukas schildert de Madonna – Het verhaal van een bijzonder motief en enige auteur van Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen – Daniël Seghers (1590-1661) en fictie als realiteit. Zijn co-auteur voor deze Studie van een jonge vrouw, Katrijn Van Bragt, “beheerde”, dixit de achterflap, “als assistent-conservator de collectie in het Rubenshuis en coördineerde (…) de eerste monografische tentoonstelling over Michaelina Wautier. Sinds 2019 is Katrijn werkzaam als collectieconsultant bij The Phoebus Foundation en coördineerde ze onder meer de tentoonstellingen PiKANT! Vijf eeuwen cultuurgeschiedenis uitgekleed (2019) en BLIND DATE. Portretten met blikken en blozen (2020)”. Twee auteurs die dus behoorlijk beslagen ten ijs komen, net zoals hun onderwerp: “(…) een getalenteerde vrouw in de door mannen gedomineerde kunstwereld! Een vrouw met ballen, als voorgangster van de sterke dames van vandaag! Het is absoluut de verdienste dat er vanaf de late twintigste eeuw eindelijk oog komt voor boeiende schilders (m/v) die niet meteen grote artistieke invloed hadden, maar wel brood op de plank brachten.” Was Michaelina Wautier dan als vrouw in dat wereldje zó uitzonderlijk? Nee, aldus Katharina Van Cauteren, “Het uitzonderlijke schuilt in het feit dat we haar naam kennen – en haar gezicht”.

Én een aantal van haar schilderijen, zou ik daar aan toevoegen, want dat ze geen amateur was, is wel duidelijk: het in het boek opgenomen Zelfportret, de Triomf van Bacchus, het Portret van de jezuïet Martino Martini, haar versie van Elk zijn meug, het Portret van een bevelhebber in het Spaanse leger, Het mystieke huwelijk van de heilige Catharina, Buste van een heilige, en De heilige Johannes de Evangelist lijken me van een minstens even hoog niveau als de Studie van een jonge vrouw, maar die zijn natuurlijk op Elk zijn meug en Buste van een heilige na niét in het bezit van The Phoebus Foundation. En dat voor een schilder die niet eens opgenomen was in het schildersambacht van de stad waar ze woonde, Brussel. Net zoals andere vrouwelijke schilders: “Omdat ze waarschijnlijk actief waren in het atelier van hun vaders of broers [in het geval van Wautier in dat van haar broer Charles, noot van mij] en/of niet voor de kunstmarkt schilderden, was hun inschrijving in het ambacht niet verplicht.” Wat Wautier misschien niet eens erg zal gevonden hebben: “In de vroegmoderne tijd”, aldus Katrijn Van Bragt, “draaide alles rond orde en evenwicht, ook de familiale rolverdeling. In een gezin was de man verantwoordelijk als kostwinner, terwijl zijn echtgenote zich om de huiselijke taken bekommerde. Deze classificatie lijkt in onze eenentwintigste-eeuwse perceptie misschien genderonvriendelijk, maar man en vrouw konden zich prima in hun rol vinden. Ze vulden elkaar immers perfect aan.”

En verder? Wat is er verder zoal te lezen in deze editie van Phoebus Focus? Zo’n beetje de gebruikelijke dingen. Info over de kunstenaar en haar familie (Markante Michaelina en Wautiers atelier: ruimte voor experiment), zijn klanten (Lieveling van de elite en Van atelier naar kunstmarkt), de rest van zijn oeuvre (Reconstructie van een veelzijdig oeuvre en Andere studiekoppen), de stijl en de verwanten binnen die stijl (Gevarieerde stijl), de geschiedenis van het werk waarop gefocust wordt (Facelift en Master at work), en de technische “achterkant” van het schilderij (daar komt Sven Van Dorst aan het woord). Die laatste betreft in dit geval de ontdekking van een portret ónder het portret. Iets wat tot voor kort nooit zou gekund hebben, maar met de moderne, niet-intrusieve middelen wél kan: “Waarom Michaelina Wautier het portret overschilderde is niet duidelijk. Werd de opdracht vroegtijdig stopgezet? Was de kunstenares niet tevreden met het resultaat? Of schilderde ze zichzelf bij wijze van vingeroefening? Zeker is dat ze het doek hergebruikte: ze draaide het om en bracht er een tronie op aan. Deze spaarzame praktijk was niet uitzonderlijk. Ook andere meesters recupereerden hun dragers en overschilderden hun eigen werk. Wautier heeft nooit kunnen vermoeden dat dit ‘geheim’ bijna vier eeuwen later zou worden blootgelegd”.

En dan zijn er natuurlijk ook – weerom zoals gebruikelijk – de zijsprongetjes die van een gefocust verhaal een breder verhaal maken: De canon: een selectief clubje over de vertekening van de kunstgeschiedenis; Brusselse beloften over het gegeven dat Antwerpen destijds dan wel “als belangrijkste artistieke centrum van de Zuidelijke Nederlanden gold (...) [,maar dat] er ook in Brussel veel vraag naar kunst [was]” vanwege “edellieden en rijke ambachtslui die hun kunstkamers maar al te graag met pronkobjecten vulden”; Vlijtige vrouwen over andere vrouwelijke schilders en met naam bekende vrouwen die meer dan hun steentje bijdroegen bij de werkzaamheden van hun mannen; over het al eerder genoemde thema Elk zijn meug (onder andere ook terug te vinden bij Godfried Schalcken); over modellen die niet graag uren stilzitten en de wellicht ook door Michaelina Wautier aangewende oplossing daarvoor (Ledenpop als ersatz); over Röntgenfotografie (X-Ray); en Macro-X-straalfluorescentie (MA-XRF); en, ten slotte, (in ‘Tronien naer het leven’) over datgene wat mij nog telkens in het oog springt en dat bij u wellicht ook gedaan heeft in het citaat hierboven: het woord “tronie”. In onze tijden alleen maar, zoals Onze Taal aangeeft, “in negatieve zin gebruikt voor ‘lelijk gezicht’ of ‘onvriendelijk gezicht’”, maar oorspronkelijk neutraal als woord en in de schilderkunst niets anders betekenend dan “portret”. Maar doorgaans wel een portret voor veelvuldig gebruik in andere werken: “Voor grootschalige composities bereidde de vroegmoderne kunstenaar zich steeds goed voor. Om de personages zo levensecht mogelijk weer te geven maakten meesters vaak studies – met krijt op papier maar ook met olieverf – van het hoofd van een levend model om die later in de compositie te kunnen verwerken. Deze ‘hoofdstudies’ worden ook wel ‘tronies’ genoemd”. En ze waren verre van allemaal lelijk. Getuige daarvan mag deze Studie van een jonge vrouw zijn.

Björn Roose

zaterdag 25 februari 2023

Gedane zaken – Karel Anthierens (boekbespreking door Björn Roose)

Gedane zaken – Karel Anthierens (boekbespreking door Björn Roose)
Vaste lezers van mijn boekbesprekingen zullen de familienaam Anthierens mogelijk kennen. Maar dan wel in samenstelling met de naam Johan. Van hem besprak ik eerder namelijk Onder anderen, De flauwgevallen priester op mijn tong, Het belgische domdenken, De boterhammen van de bakkerin, en Vlerk in vogelvlucht. Laatst viel me ook nog een bundeling van al zijn werk (denk ik toch) in handen, maar aan lezing daarvan ben ik nog niet toegekomen. Wel dus aan die van Gedane zaken van Karel Anthierens. Zijnde Johans broer. En, dixit de achterflap, “veertig jaar journalist, redactiechef, hoofdredacteur, algemeen directeur van De Periscoop (1957) tot Brussel Deze Week (1997)”. Zoals het elders op die achterflap staat: “een zwerfkei in de Vlaamse journalistiek”.

Of hij ook werkelijk een kei in zijn vak(ken) was, kan ik ook na lezing van dit boekje (honderdachtenvijftig bladzijden dik) nog niet zeggen, en ik heb – zeker vóór 1997 - nooit genoeg belangstelling aan de dag gelegd voor tijdschriften en kranten om me zijn naam daarvan te herinneren, maar wie bij “zeventien (!) kranten- en weekbladen” actief geweest is, zou toch wat moeten te vertellen hebben. Dat ís ook zo, maar uit de dikte en het formaat van dit boekje kan de lezer al afleiden dat dat niet véél is. Gedane zaken is dan ook eerder, om het nogmaals met de achterflap te zeggen, “een parelsnoer van korte herinneringen waarin zijn broers [behalve Johan ook nog Jef, noot van mij], overijverige zetters van Knack, Willy Courteaux, Robbedoes, koning Boudewijn en vele anderen een bijrol spelen”. Bij mekaar geharkte herinneringen van een zevenentachtig jaar oude ex-vanalles, zeg maar. Geen “historisch juiste weergave van die tijd”, alleen maar “indrukken, herinneringen die door de jaren vaak verkleurd, soms uit hun context gerukt zijn”, waarvan de auteur “niet [kan] garanderen dat de volgorde nu klopt”. Een geheugenoefening – gemaakt door iemand die van zichzelf zegt dat hij last heeft van een “almaar zwakker wordend(...) geheugen” - die bovendien niet eerder heeft plaatsgevonden, want van de auteur is nooit eerder een boek verschenen.

Alhoewel… Ditzelfde boek is eigenlijk al éérder verschenen, maar dan in eigen beheer, zo blijkt uit de inleiding, Veertig jaar niets in de mouwen genaamd, van de auteur. En in deze nieuwe uitgave is er niks veranderd: “een aantal mensen [hebben] me vriendelijk, soms verwijtend, gewezen op ‘lacunes’ in mijn verhaal en vooral: wie ik allemaal niet heb genoemd”, schrijft Anthierens daarin, maar behalve “een aantal taal- en stijlfouten (…) zowel als historische onjuistheden” heeft hij er niets aan aangepast. Hij niet, maar ik ga er van uit dat het de uitgeverij geweest is die Herman Brusselmans verzocht heeft een Voorwoord te schrijven. Een verzoek dat de uitgeverij zich mocht bespaard hebben, want dat voorwoord draagt geenszins bij aan het boek. “Het kan niet anders of U zult zich met dit boek bijzonder vermaken” of “Ik verzeker U dat U via de degustatie van dit boek iemand zult leren kennen die een groot deel van het Vlaamse geschreven medialandschap bewandeld heeft met een stevige pas, de ogen wijd open, en het brein op volle toeren” zijn dan ook zinnetjes die eerder uit een aanbevelingsbrief lijken te komen dan uit een voorwoord.

Desalniettemin, als verzameling “weetjes” is het boekje het lezen waard. “Weetjes” over de eerder genoemde Jef Anthierens, bijvoorbeeld, ook al actief in de pers (onder andere als hoofdredacteur van Humoradio - het latere Humo -, Panorama, De Post, Spectator, en Sportmagazine, en als oprichter en hoofdredacteur van het wetenschappelijke tijdschrift Eos) en ideologisch , minstens op latere leeftijd, vaak diametraal tegenover Karel staand. En over zijn andere broer, Johan: “Niemand had ooit kunnen voorspellen dat Johan zou uitgroeien tot een van de lenigste en scherpste pennen van het land, al zou hij ook later nooit begrijpen hoe dat nu zat met de dt-regel”. Over Paul Snoeck (van wie het door Anthierens aangehaalde citaat ook in de openbare bibliotheek van Sint-Niklaas te vinden is: “Ik ben de grootste naoorlogse dichter”), over Willy Courteaux (“Willy Courteaux septem horas dormiebat in schola”), over Procol Harum (meer bepaald hun wereldpremière op het vroegere festival Jazz Bilzen), over vader en zonen Dupuis (van de gelijknamige uitgeverij), over Musti (al dan niet ontstaan als oorloze versie van Nijntje), over Mark Grammens (“van uiterst links naar het zwartste rechts, hij zou eindigen bij ‘t Pallieterke”, waar ook Jef Anthierens eindigde), over Rik De Nolf (“meneer Rick”) en zijn moeder Trees, over Brigitte Raskin (in samenspraak met Karel Anthierens ook uitgever van het eerder genoemde verzamelde werk van Johan Anthierens, Leve mij. Niemands meester, niemands knecht), enzovoort, enzoverder.

Maar uiteraard – het boek heeft per slot van rekening als ondertitel Hink-stap door de Vlaamse pers – ook over de ervaringen van de auteur bij die “zeventien(!) kranten- en weekbladen”: van zijn eerste job bij De Periscoop (“spiegel van het literair en artistiek leven”, maar “in werkelijkheid (…) een dure reclamefolder voor de zeldzaam mooie kunstboeken van de uitgeverij”), over De Standaard (waar hij uiteindelijk niet aan de slag kon, maar wel solliciteerde), Vrij Nederland, De Post, Humo (waarin hij onder andere een reportage bracht over het “cordon sanitaire” tegen… de Volksunie, en nogal veel last had met het Franstalige zusterblad Le Moustique), uitgeverij Dupuis (met onder andere Humo en Télémoustique in portefeuille en waarvoor ook Johan Anthierens toen actief was), Mimo (voorheen, minder modern, De Haardvriend genoemd), De Nieuwe (onder leiding van de eerder genoemde Mark Grammens), Knack (waar de ook al eerder genoemde Rik De Nolf de grote baas was), De Zwijger (een creatie van Johan Anthierens, “toen nog niet gebrouilleerd (…) met Hugo Claus”), Panorama (waar de “vorige” hoofdredacteur nog op zijn stoel bleek te zitten en waar hij zich niet verbrandde aan het zogenaamde dossier rond “Notaris X”, iets wat Guy Mortier van Humo wél deed), Het Volk, De Week (een doodgeboren project uit de stal van Christian Van Thillo), en Het Laatste Nieuws (waar Anthierens op brugpensioen ging), tot bij Brussel Deze Week (de Brusselse met overheidsgeld gefinancierde stadskrant die intussen Bruzz heet).

Tussen dat alles door Een beetje Elsschot (over zijn werk als freelance vertaler), Eurovisiesongfestivals (met het optreden van Pas de Deux, dat volgens Anthierens doorging in 2006, maar in werkelijkheid uiteraard in 1983 plaatsvond – Rendez-vous was overigens gewoon een groots nummer, ook al werd het niet gewaardeerd door de gestampte boeren), het reilen en zeilen van redacties (met onder andere processen, dreigementen om reclame terug te trekken, voorafgaande censuur), Press Cartoon Belgium (waarvan onder andere Georges Wolinski, later bij de islamitische aanval op Charlie Hebdo vermoord, voorzitter was) en de samenwerking daarvan met de Kartoenale (Knokke-Heist), een passage aan VLEKHO (de Vlaamse Ekonomische Hogeschool, waar ik toen de dieren nog spraken mijn diploma van licenciaat – tegenwoordig “master” – in de handels- en consulaire wetenschappen behaalde), drukwerk voor de socialistische partij (toen nog SP.A geheten, intussen Vooruit), en – wat voor mij toch wel interessanter was – enige contacten met de wereld van de strip: “Ik was nu in naam ook verantwoordelijk voor de stripuitgaven van Dupuis. Verreweg de beste op de markt. Geniaal waren de Robbedoesverhalen van Franquin, maar ook de Smurfen zouden de wereld veroveren, en in hun spoor de Blauwbloezen. Lucky Luke, de cowboy die sneller schoot dan zijn schaduw, overleefde de oekaze uit de VS, waar iedere dag meer dan honderd mensen omkomen door het vrije bezit van vuurwapens [wat nonsens is, noot van mij], maar moest ronddraven zonder pistolen in zijn holsters. Lucky Luke heeft ook zijn tabaksbuideltje moeten weggooien en kauwde dan maar op een grassprietje. Het zijn maar enkele voorbeelden van veel meer goed boerende Dupuisstrips, waar ik me vooral niet mee moest moeien (…) Maar ik zou ze nog wel bekender maken in Nederland, waar ik kon uitpakken met Belgisch werk zonder stijf en harkerig schoon Vlaams, zoals in de albums van uitgeverij Dargaud en Casterman met onder meer de avonturen van Kuifje”. Niet dat Anthierens zelf voor dat taalgebruik verantwoordelijk was, maar dat zou hij later wél eens worden: toen kreeg hij op een of andere manier de opdracht toegespeeld het Asterix-album Le grand fossé naar het Nederlands te vertalen. Dat zou een uniek fenomeen in de geschiedenis van Asterix opleveren: Anthierens’ vertaling, De diepe kloof, werd datzelfde jaar nog opgevolgd door een andere (van een andere vertaler), De broedertwist. Dixit Anthierens: “Heb ik mijn werk niet goed gedaan? Feit is dat ‘De grote kloof’, mijn vertaling van Le grand fossé, in Nederland is overgedaan als De broedertwist. Alvast een betere titel dan de mijne, want hij slaat op mensen en is concreter. Wat ‘de kloof’ betekent, weet je pas nadat je het verhaal hebt gelezen. Besef ik nu. Maar verder vind ik dat kleine verschillen in de vertalingen vaak in mijn voordeel uitvallen.” Ik zou het in ieder geval niet meer kunnen zeggen, want hoewel ik ooit beide albums in mijn bezit heb gehad, is op een of andere manier De grote kloof uit mijn verzameling verdwenen.

Nah ja, in het kader van deze boekbespreking is die vertaling ook maar een detail, natuurlijk. Net zoals de taalfouten die ik her en der tegenkwam. Maar het is toch wel jammer dat uitgeverij EPO, niet de moeite gedaan lijkt te hebben om zélf ook eens het boek te controleren op taalfouten (Karel Anthierens, die tijdens zijn rijkgevulde loopbaan anders veel tijd heeft besteed aan het corrigeren van andermans taal, heeft dat duidelijk niet ten gronde gedaan). Waren ze daar, bij wat ooit voluit werd geschreven als Éducation Prolétarienne / Proletariese Opvoeding, misschien te druk bezig met het alleen nog in de “kleine lettertjes” vermelden van de naam van de uitgeverij? Verkoopt de “imprintMammoet beter omdat er nét iets minder communisme in zit? Of vinden ze het daar in de Lange Pastoorstraat in Berchem gewoon zinniger sommige boeken niet zo opvallend als ‘van EPO’ te vermarkten? God mag het weten – sorry, de mop lag, ook al gezien die straatnaam, voor de hand -, maar ik had het boekje óók gelezen als er wél EPO had opgestaan. Om de simpele reden dat ik het, héél erg “proletaries”, gratis en voor niks kon lenen uit de openbare bibliotheek. Kopen zou een beetje zonde geweest zijn. Je geld kan je beter steken in, pakweg, De bidsprinkhanen van de helaas al lang overleden Jef Anthierens. Dát boek is ook nu nog relevant.

Björn Roose

dinsdag 21 februari 2023

Fabuleuze vertellingen – Hermann Hesse (boekbespreking door Björn Roose)

Fabuleuze vertellingen – Hermann Hesse (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ben niet zo heel erg “woke” aangelegd, dus zal u begrijpen dat ik ook niet geneigd ben boeken met een regenboog op de cover te kopen. Ondanks dat feit en het gegeven dat de rest van de illustratie op die voorpagina overduidelijk niks te maken heeft met wat op de achterflap te lezen valt, heb ik dat echter toch gedaan. De kennelijk verre van onbekende illustrator Friso Henstra is namelijk duidelijk uitgegaan van dat “fabuleuze” in de titel, heeft daar “fabels” van gemaakt, en heeft op basis daarvan een tekening van de auteur gefabriceerd met op zijn schouder een soortement kruising tussen een vrouwelijke sfinks en een griffioen en onder zijn arm een geaccidenteerd en half gemuteerd everzwijn. Isaac Asimov heeft het ergens in Goud over hoe veel van die omslagillustraties tot stand komen en noemt ze kunstwerken op zich – waarin hij uiteraard gelijk heeft -, maar desalniettemin zijn de “fabels” die in dit boek gebundeld zijn niet van die aard. Zoals op de achterflap staat aangegeven: “De reikwijdte van deze bundel is bijzonder ruim: van de wereld der Thebeaanse legenden belandt de lezer in die der middeleeuwse Franciskanen. We beleven een avond met de fameuze doctor mirabilis et diabolicus Faustus en ontmoeten in het oude Tübingen de dichter Eduard Mörike. De belegering van Kremna voert ons naar de oudheid. We zwerven door Umbrië, door Hesse’s geliefde Zwabenland, bezoeken Venetië en Berlijn”. Verder duiken overigens wel een meerman, een dwerg en een bosmens op, maar van rare everzwijnen, griffioenen of sfinksen is nergens sprake.

Maar goed, zelfs al was daar wél sprake van geweest, dan zou ik het boek, zeker voor de prijs die ik er voor betaald heb, toch wel gekocht hebben. Morele verplichting, zeg maar. Ik reageerde namelijk in mijn recentste artikel voor TeKoS op een artikel in datzelfde blad waarin onder andere sprake was van Hermann Hesse en moest bekennen dat ik van hem amper één kortverhaal in huis had en geen van zijn langere werken of dichtbundels. Als je dan, een paar weken later en wetend dat toeval niet bestaat, een bundeling van eenentwintig verhalen van die auteur tegenkomt, dan moét je die natuurlijk kopen. Iets wat ik me niet beklaagd heb, al stel ik me toch vragen bij de objectiviteit (een eigenschap die ik uiteraard óók niet bezit) van de achterflapschrijver van deze editie (De Arbeiderspers, 1979) van het in 1935 voor het eerst in het Duits verschenen Fabulierbuch: “Deze bundel geeft zeer rijk geschakeerd het beste en briljantste van de grote verteller, de schrijver met de ironische zin voor komedie en zelfspot, de schrijver met de voorkeur voor een ietwat melancholische wereldbeschouwing, de schrijver die de eeuwige polariteit tussen heftige levensdrang en ascetische zelfinkeer zo indringend en eenvoudig heeft weten te vertolken dat generatie na generatie opnieuw onontkoombaar in zijn ban raakte”. Ik zou natuurlijk op zijn minst zijn bekendste werken, Siddartha – Einde Indische Dichtung en Der Steppenwolf moeten lezen om ten gronde te kunnen oordelen, maar Fabuleuze vertellingen heeft me niet helemaal overtuigd. Wat misschien het gevolg is van net datgene wat verder op die achterflap nog staat: “Hij slaagt er op wonderlijke wijze in elke vertelling geheel de stijl en tongval te geven die bij de historische en legendarische achtergrond van het verhaal horen”.

Wat Hesse in het hoofdstuk De veldduivel van Drie legenden uit de Thebais vertelt aangaande de dubbelzinnige aard van dat wezen, is naar mijn aanvoelen véél beter verteld door Felix Timmermans in De Kerstmis-sater, een van de verhalen opgenomen in Een lepel herinneringen dat ik in november vorig jaar besprak. Omdat Timmermans zijn sater lijkt te begrijpen, terwijl Hesse zich inderdaad vooral lijkt geconcentreerd te hebben op “de stijl en tongval”. Ik kan de verhalen hier niet in hun geheel naast elkaar leggen, maar ter illustratie toch het deel van beide verhalen vanaf het overlijden van de sater/veldduivel.

Hesse:

“Korte tijd na zijn dood kwamen opnieuw vrome pelgrims naar dat gedeelte van de woestijn om zich daar te vestigen. Zij zagen het lijk dat in boetegewaad geknield tegen de rots leunde, en toen zij bemerkten dat het een dode was, besloten zij hem christelijk te begraven. Zij dolven een klein graf, want de dode was klein van postuur, en hieven gebeden aan.
Maar toen zij het lijk optilden om in het graf te leggen, werden zij gewaar dat onder zijn verwarde haren twee horentjes en onder zijn gewaad van bladeren twee geitepoten schuilgingen. Toen slaakten zij een luide schreeuw en verbijsterden zich over deze vermeende spot van de satan. Zij lieten de dode liggen en vluchtten luid biddend weg.”

Timmermans:

“Een helen nacht lag ze te wenen op zijn roerloos stijf lijf, en als de morgen kwam wist ze dat hij dood was. Ach, hij was toch zo goed en schoon geweest. Meer vreugde dan die paar dagen spel met hem in het woud, had ze nooit gekend, dat slapen op zijn breden schouder als op een kussen, dat eten van een door hem gevangen en over hout gebraden patrijs, dat eeuwig afwisselend lied der zevenpijp, die liefde, die woorden, het was een blinkend feest geweest. En al snikkend strooide ze dorre bladeren over zijn lijf, kuste nog eens zijn koude, purperen lippen, borg den mond onder aarde weg, en plantte aan het hoofd van den laatsten sater, een kruisken van twee stokskens hout, bijeengebonden met een wit binnenvel van bomenschors.
Toen wierd ze bang, voelde de stilte en de eenzaamheid en liep in de richting van de zon tot ze aan de Nethe kwam.
Als ze haar eindelijk zagen, kwam heel het dorp haar toegelopen, kloeke kerels zwommen over en brachten haar bij heur ouders. Maar hoe ontzet was iedereen, als ze daar zwijgend stond en met een zee van verdriet en verlangen in heur grote ogen, naar de Begijnenbossen keek.
“Z’is zot, z’is zot geworden!”

Het onnozel meideken hoedde weer de ganzen, dat was ‘t enige wat ze nog kon, en altijd voerde zij ze naar den Nethedijk. Zij zette zich tegenover de donkere bossen neer, en vlocht kroontjes van de wilde bloemen, die ze dan zo hard ze kon wegwierp naar het woud toe, maar heur arm was niet sterk genoeg om de kroontjes op den overkant te krijgen. Ze kwamen telkens in de Nethe terecht en dreven met den loop van ‘t brede water mee.”

Ziet u? Ja, Hesse distileert, Hesse stileert, Hesse houdt zich aan de vorm geëigend voor dit soort mythes, Hesse is een Duitser met een fascinatie voor het boeddhisme, een onthechte, maar Timmermans voelt, Timmermans toont mededogen, Timmermans betrekt de mens mee in dit verhaal (het “onnozel meideken” is noch een god noch een heilige), Timmermans is een Vlaming, gebonden aan zijn grond en zijn volk, een “heimatschrijver”.

En die afstandelijkheid van Hesse is wat me tegenstaat. Niet alleen in de andere “Thebeaanse legenden” (De zoete broden en De beide zondaars), maar in het overgrote deel van de in deze bundel opgenomen verhalen. Afstandelijkheid én meesterschap in “de stijl en tongval”. Als ik dit lees, bijvoorbeeld, dan lees ik net zo goed Armand Boni’s Troubadour en proleet – Francesco van Assisi, dat me óók al zwaar op de zenuwen werkte: “Daarom nam hij een strenge boete in acht, vastte meerdere dagen, sloeg zich zelf met wilgetakken tot bloedens toe en lag ‘s nachts naakt op de stenen.” Goed, die heiligenlevens zullen wel voor een groot deel “fabuliert” zijn, maar lees je Hesse om nóg maar eens een heiligenleven te lezen? Wil je zedenlessen over een “reine maagd” en een “verliefde jongeling” lezen die exact dáár uitkomen waar je van meet af aan verwacht dat ze uit zullen komen (ook ergens in de buurt van eerder genoemde Francesco)? Moet een bad guy nu werkelijk over heel de lijn een bad guy zijn en op het einde van het verhaal ook nog uitgespuwd worden door zijn collega’s? Wil ik ook nog – het houdt niet op – letterlijk over Franciscus van Assisi lezen (Uit de jeugd van de heilige Franciscus van Assisi) en daarin óók al die neiging tot zelfkastijding waarnemen: “Hij kerfde zijn vingernagels in zijn gebalde hand en kreunde van vernedering en zelfbeklag”? Wil ik, om de miserie compleet te maken, ook nog lezen over zijn “broeder” Antonio, over het Ongastvrij onthaal van twee andere broeders (een ongastvrij onthaal dat beantwoord wordt met het uitmoorden van een klooster)? Het antwoord is wat mij betreft telkens nee en als ik dan op de achterflap lees dat “de drieëntwintig [in werkelijkheid zijn het er eenentwintig, noot van mij] verhalen uit deze bundel (…) Hesse meer dan een kwart eeuw [hebben] beziggehouden”, dan denk ik dat hij zich wel een paar jaar had kunnen besparen.

Soit, misschien stoor ik me extra aan dat soort verhalen omdat ik het gewoon niet voor heiligenlevens heb. Chagrin d’amour, een verhaal over een arme, dolende ridder-annex-troubadour bijvoorbeeld, mocht ik wel, al is ook daar het einde van het verhaal precies uit een mal getrokken: “De feesten zijn vervlogen en de tenten tot stof vergaan, de hertog van Brabant, de held Gachmuret en de mooie koningin zijn al vele honderden jaren dood; niemand heeft meer weet van Kanvoleis en van het toernooi rond Herzeloyde. Door de eeuwen heen is niets overgebleven dan hun namen, die ons vreemd en verouderd in de oren klinken, en die verzen van de jonge ridder. Die worden nu nog gezongen.” Dat doet mij dus denken aan die spreuk waarmee sommige Suske&Wiske-verhalen vroeger eindigden – “Daar alleen kan liefde wonen/daar alleen is ‘t leven goed/waar men stil en ongedwongen/alles voor elkander doet” -, met dien verstande dat Vandersteen niemand anders leek te imiteren.

Het voorspelbare gehannes rond Hannes sla ik graag over – “al te goed is buurmans gek” vat het aardig samen -, om bij een ander aspect van deze verhalen te komen: het feit dat er héél dikwijls gebruik gemaakt is van de techniek die ook Giovanni Boccacio gebruikte in zijn Decamerone: de raamvertelling. De verteller in het gelijknamige verhaal is deel van de vertelling, maar vertelt ook zelf (zijn vertelling is overigens inhoudelijk interessanter dan de vertelling óver hem), terwijl de vertelling ook over vertellen an sich gaat: “Hij hoorde (…) ook menige hem sinds lang bekende stof in een nieuwe, persoonlijke versie voordragen, zonder de plagiator te ontmaskeren; hij was oud en wijs genoeg om te weten dat goede oude verhalen nimmer mooier en amusanter zijn dan wanneer een nieuweling ze zelf meegemaakt denkt te hebben”.

De vertelling in De meerman krijgt dan weer als vermelding “(naar een oude kroniek)” en wordt op deze wijze ingeleid: “Ondanks de vele humanisten die Italië aan het begin van de vijftiende eeuw telde, speelden zich indertijd tussen Milaan en Napels veel verbazingwekkender dingen af dan tegenwoordig; de kroniekschrijvers uit die tijd zetten ten minste, ondanks hun incidentele wijsneuzigheid, om de haverklap grote ogen op en maken met de bij hun beroep passende trouwhartigheid gewag van zeer wonderlijke zaken. Zulk een, door talrijke ooggetuigen bevestigde gebeurtenis uit voornoemde tijd is de volgende”. Zeer ironisch – af en toe heeft de schrijver van de achterflap uiteraard gelijk – en dat geldt ook voor de rest van het verhaal. Het is dan ook sowieso een van de betere in deze bundel, zelfs al weten we dat het met “humanisten” en “wonderlijke zaken” wel vaker eigenaardig liep en loopt. Denk daarbij maar aan wat er allemaal in Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges in de achttiende eeuw van Katharina Van Cauteren staat.

En dan gaat het verder met “de oude verhalenverteller Cecco die avond op de kade” die het – regelmatig tussenkomend als “ik” - heeft over De dwerg Filippo in “een heel oud verhaal (…) over een mooie vrouw, een dwerg en een liefdesdrank, over trouw en ontrouw, liefde en dood, over dingen dus waar alle avonturen en verhalen van vroeger en nu over gaan”, een dwerg die op zijn beurt weer verhalen vertelt aan de genoemde “mooie vrouw”; met Anton Schievelbeyn die in Anton Schievelbeyns onvrijwillige reis naar Oost-Indië vertelt wat hem op zijn “merkwaardige zeereizen en in vreemde streken en landschappen is overkomen en wedervaren” (telkens hetzelfde, zo blijkt, wat van dit verhaal ongeveer het saaiste zeemansverhaal ooit maakt); en met een aantal regelrechte “er was eens”-dingen. Ziegler, bijvoorbeeld, een modern sprookje over een voor de rest onbeduidende mens – dat wrijft Hesse er heel erg nadrukkelijk in - die plotseling de dieren kan verstaan (en daardoor – niet echt verrassend – in een gekkenhuis terechtkomt); of De man met de vele boeken die er na jaren lezen achterkomt dat zijn leven voorbijgegaan is zonder dat hij het door had (een waarschuwing aan de lezer?) - “(…) niets van dat alles had aan hem toebehoord, niets was van hem geweest, niets had hij in handen gehad, niets dan schrale platte schaduwen en papieren, in boeken!” -, maar toch ook niet vooraleer hij onder andere Knut Hamsun, Oscar Wilde en Gustave Flaubert heeft ontdekt; of, ten slotte, De bosmens, over een mens die uit het donker treedt en het licht tegemoet gaat. Óók al een oud thema, voorspelbaar afgerold, maar toch eens in een nieuw jasje gestoken. Interessanter zou geweest zijn als het slecht was afgelopen, maar je kan bij Hermann Hesse nu eenmaal niet krijgen waarop je hoopt.

Met Drie linden krijg je er een misdaadverhaal zonder (bewezen) schuldige bovenop, met De arrestatie een misdaadverhaal met meerdere schuldigen, in Een trekdag honderd jaar geleden een historie over twee jongemannen die naar Italië trekken en daarbij onder de indruk geraken van de natuur (beiden) en een jongedame (een van hen). Allemaal, ondanks gebeurlijke fouten in de vertaling (“toonval” en “goudsmit” om de twee meest opvallende te noemen), mooi geschreven, dat is een feit, maar nauwelijks aansprekend. Je raakt er niet bij betrokken omdat Hesse er óók niet bij betrokken lijkt. Dat is niét zo voor In het Presselse tuinhuis, een verhaal dat ‘actief’ neergezet is, over een onderwerp dat Hesse als dichter rechtstreeks aangesproken moet hebben, maar toch heb je naderhand het gevoel dat je eerder naar een schimmenspel hebt zitten kijken, dan dat je hebt deelgenomen aan een deel van het leven van de dichters Eduard Mörike, Wilhelm Waiblinger, en Friedrich Hölderlin. Mogelijk is dat het gevolg van het feit dat zelfs hier Hesse uiteindelijk uitzoomt, de personages verlaat, en de rest van hun leven samenvat in een halve bladzijde. Alsof de lezer zich anders achtergelaten zou voelen.

Blijft over: Een avond bij doctor Faustus. Daarin kunnen Faust (u allicht bekend – zoniet, lees er dan zeker mijn bespreking van Faust I en Faust II van Johann Wolfgang von Goethe op na) en zijn vriend Eisenbart een blik in de toekomst werpen – of toch: horen wat daar gezegd wordt -, wat behalve reclameboodschappen ook “een wilde, geile, erg maatvaste muziek”, oplevert, “nu eens schetterend, dan weer smachtend, een geheel en al onbekende, vreemdsoortige, onfatsoenlijke boosaardige muziek, van huilende, kwakende en gakkende blaasinstrumenten, doortrild door gongslagen, somtijds overklommen door een zingende, huilende zangersstem, die woorden of verzen in een onbekende taal ten gehore bracht”, wat Mephistopheles de uitspraak ontlokt dat “de aarde, mijne heren, die immers reeds nu voor de grootste helft het eigendom van de duivel is, (…) hem over een zekere tijd geheel [zal] toebehoren en (…) een deel, een provincie [zal] vormen van de hel”. En dan waren we nog niet aan “moderne” muziek toe.

En ten slotte: Binnen en buiten. Wat mij betreft zonder meer het beste verhaal van deze bundel, zonder dat ik er u evenwel meer over kan vertellen dan dat het filosofisch buitengewoon sterk is en over wetenschap enerzijds en magie anderzijds lijkt te gaan, terwijl het in essentie over psychologie gaat. Volgens sommigen is die laatste, net zoals “economie” trouwens, natuurlijk óók een wetenschap, maar voor wie hem niet goed beheerst (en we weten nog steeds zo weinig over de menselijke geest dat niemand de psychologie echt goed kan beheersen), kunnen de gevolgen ervan magisch lijken. En magie lijkt om de een of andere reden bedreigender dan psychologie: “Hij voelde duidelijk het gevaar – Hij wilde niet waanzinnig worden! Nee, dan liever sterven. Verstand was nodig, leven was niet nodig. En hij kwam op de gedachte dat misschien juist dat magie was, dat Erwin hem met behulp van dit beeldje op de een of andere manier had betoverd en dat hij als slachtoffer, als pleitbezorger van de ratio en de wetenschap, tegen deze duistere machten het onderspit dolf. Maar – als dat zo was, als hij dat ook maar voor mogelijk kon houden -, dan bestond er immers magie, dan bestond er immers tovenarij! Nee, dan liever sterven!”

Wat het arme “slachtoffer” uiteindelijk niet doet en wat u ook niet zal doen als u dit boek bij gelegenheid niét op de kop tikt.

Björn Roose

vrijdag 17 februari 2023

De tuin – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)

De tuin – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)
Peter Wohlleben is intussen zo’n beetje een vaste gast in mijn boekbesprekingen geworden. Ten eerste omdat de man voor mij interessante onderwerpen aankaart, ten tweede omdat hij dat in een vlot geschreven taal doet, ten derde omdat ik “beroepsmatig” met die interessante onderwerpen van hem bezig ben. “Beroepsmatig”, dat wil zeggen, als schrijvelaar voor het blad TeKoS, waarin ik sedert enige jaren de “ecologische” rubriek voor mijn rekening neem. Daar verdien ik niks mee, zelfs geen roem, en het is ook niet écht mijn beroep, maar zelfs wie maar om de drie maanden een achttal bladzijden schrijft over dat onderwerp is min of meer gedwongen er toch ook ánderen op na te slaan. En bij Wohlleben is dat immer weer een genoegen. In zoverre zelfs dat ik in september vorig jaar zijn Het verborgen leven van bomen besprak, een week later De lange adem van bomen, en in de daaropvolgende maand Het bos – Het handboek voor elke boswandeling.

Toen was de voorraad echter op en werd het wachten tot er nieuwe boeken binnen kwamen. En die kwamen binnen nadat ik kort voor Joel met mijn vriendin nog eens naar Nederland getrokken was om daar in Middelburg onder andere De Drvkkery aan te doen. Een zeer grote boekhandel met altijd meer interessante boeken te koop dan ik me kan permitteren en deze keer ook met twee boeken van Peter Wohlleben in de rekken die ik nog niet eerder was tegengekomen (al wist ik wel dat ze bestonden): Het innerlijke leven van dieren en voorliggend De tuin. Met het lezen van dat eerste ga ik nog even wachten, maar het tweede is intussen – anders zou ik er ook geen bespreking van kunnen schrijven – uit.

Wohlleben verlegt in dit boek zijn aandacht van zijn favoriete biotoop, het bos, naar een biotoop die we, in ieder geval sommigen onder ons, beter kennen: de tuin. Geen balkonnetje met een paar bloembakken, geen hoop tegels met hier en daar een buxusstruik, maar een echte tuin. Met struiken, met bomen, met gras, met groenten, en met alles wat daar tussen, boven en onder beweegt: “Boven en onder de grond”, luidt het op de achterflap, “vinden duizenden kleine en grote fenomenen plaats, die vaak fascinerend en mooi zijn – als je weet waarnaar je moet kijken. Met een getraind oog zul je erachter komen dat madeliefjes een soort weerprofeten zijn, bepaalde vogels als thermometers fungeren en sommige bloemen ons vertellen hoe laat het is.” “De tuin”, klinkt het ten slotte, “combineert de wetenschappelijke achtergrond van alledaagse fenomenen met charmante anekdotes, interessante natuurbelevenissen en nuttige weetjes. Je zult je tuin vanaf nu met andere ogen bekijken!”

Dat doe ik persoonlijk al jaren. Ten eerste omdat onze ogen, net zoals de rest van ons, nu niet meer hetzelfde zijn als daarnet en straks weer niet meer hetzelfde zijn als nu, een stukje filosofie waarop ik hier niet dieper in zal gaan – we moeten ook weer niet té ver gaan afwijken -, en ten tweede – belangrijker – omdat een tuin zélf onder invloed van die “duizenden kleine en grote fenomenen” ook voortdurend veranderd. Zo laat ik mijn tuin echt niet helemaal haar gang gaan en grijp ik in waar ik het nuttig en zinvol acht, maar er duikt ieder jaar wel ergens een plant, struik of boom op die ik er zelf niet heb gezet en al dat zo gewortelde spul heeft ook zo zijn eigen willetje. De tuin die ik nu, met een toch weeral iéts later ondergaande zon, ‘s avonds na thuiskomst weer even bij daglicht kan bekijken, ziet er daarom beduidend anders uit dan vorig jaar rond deze tijd. En dat ligt nog niet eens aan de manier waarop ik er naar kijk.

Terwijl er naar kijken ons dus zoveel kan leren: “In vroeger tijden”, schrijft Wohlleben in zijn inleiding, “was het van levensbelang dat iedereen die tekenen [van bepaalde op gang zijnde processen, noot van mij] herkende en wist te duiden. De mensen waren toen heel afhankelijk van de natuur en zich daarvan terdege bewust. Door de altijd gevulde schappen in de supermarkt, de constante levering van energie en het feit dat je je tegen van alles en nog wat kunt verzekeren, wordt ons wijsgemaakt dat die oude verbondenheid er niet meer is.” Maar dat is niet zo. “Als je graag in de tuin werkt en door de natuur wandelt, heb je die informatie [onder andere over het op komst zijnde weer, noot van mij] van anderen echter helemaal niet nodig. Dieren en planten – ja, zelfs de dode omgeving – maken je constant duidelijk hoe het met ze gesteld is. Wil je het weer voorspellen, de weersomstandigheden inschatten, uitvogelen hoeveel schade er door insecten wordt veroorzaakt of het begin en einde van de seizoenen vaststellen, dan kun je dat in je eigen tuin veel preciezer aflezen dan dat je afgaat op de informatie die je via de media krijgt. Bij jou ter plekke kan een natuurverschijnsel zich immers heel anders manifesteren en heel andere gevolgen hebben dan slechts enkele kilometers verderop.”

Ogen naar de grond richten om te weten welk weer het wordt? Ja en nee. Wohlleben begint bijvoorbeeld met een blik op de wolken – Stapelwolken en avondrood -, er meteen bij vertellend dat uitzonderingen de regel bevestigen, en dat je bij morgenrood en avondrood evengoed de wind (waarvan de snelheid dan nog kan variëren van de ene hoek van je tuin tot de andere) in de gaten moet houden: “(…) als de wind niet uit het westen maar uit het zuiden of zelfs het oosten waait, zeggen avond- en morgenzon niets”. En dat soort uitzonderingen, daar zit dit boek vol mee. De natuur is wetenschappelijk te vatten, maar er spelen verschrikkelijk veel factoren mee.

Al zijn er vaststaande feiten. Dit bijvoorbeeld: “het weer verandert altijd als de wolken uit een andere richting komen dan de wind aan de grond. En als er kleine schapenwolkjes opduiken, wordt het mooi weer.” Of: als een zilverdistel – in de Duitse volksmond ook wel Wetterdistel genoemd - zijn bloem sluit, dan gaat het regenen. Of: als tripsen massaal beginnen opduiken, dan is er onweer op komst. We noemen die beestjes niet voor niets donderbeestjes. Of: zuurstof is vergif. Toch voor cyanobacterieën: die zetten waterdamp en kooldioxide om in zuurstof en werden daar op grote delen van de planeet het slachtoffer van: ze hebben “de hele lucht (…) verpest met het gas dat ze uitademden”, maar wat voor hen slecht was, was “voor het overige leven, dat zich aanpaste aan de nieuwe omstandigheden en zich snel wist te ontwikkelen” goed.

Enfin, ik ga u niet platbombarderen met feiten en feitjes, u kan daarvan zelf kennis nemen in dit boek van Wohlleben, die die feiten en feitjes meldt in stukken waar ze ter zake doen en waar ze – zoals in het huishouden van de planeet én onze tuin – deel van het grotere geheel uitmaken. In deze boekbespreking dus geen uitgebreid verslag over wat winter- en zomermuggen zijn, welke temperatuur bijen minimaal nodig hebben om uit te vliegen (en sprinkhanen en krekels om eventueel muziek te gaan maken), of wat kometen te maken hebben met sneeuwballen. Noch over waarom we blij moeten zijn “met ‘slecht’ weer in het koude jaargetijde” (spoiler: omdat het gevallen water niet gewoon verdwijnt, zelfs al zie je het niet meer), rode wegslakken, pluviometers en duimen, de reden waarom regenwormen heten zoals ze heten, waarom je net na een onweer moet gaan wandelen, of de reden waarom cultuurplanten makkelijker knakken ten gevolge van een plensbui dan andere. Of over hoe je hagelstenen kan ‘lezen’ (wist u dat die dingen ringen hadden?), sneeuwvlokken moet bewonderen (er zouden er sinds het ontstaan van de aarde nog nooit twee met exact dezelfde structuur gevallen zijn), of de beweging van de aarde kan waarnemen (met een fototoestel op statief is het antwoord).

Zoveel dingen te noemen, zo weinig kans om dat te doen zonder dat u deze bespreking te lang gaat vinden, maar ik ga er aan de hand van een beperkt aantal tussentitels en aantekeningen toch even snel door: vallende sterren (per dag komt er tienduizend ton aan sterrenstof op deze planeet terecht), maanfases en de effecten daarvan op de mens en de planeet, de plaats waar de zon ‘s middags staat in Australië (in het noorden!), slimme bloemen, de invloed van zonnevlekken (“de langdurige schommelingen van onze hemelse verwarming interfereren met de effecten van het broeikaseffect, zodat de klimaatverandering een pauze neemt”), het werk van mieren, lokale en officiële tijd (belangrijk voor wie een zonnewijzer opzet én voor zonnekloppers), vogel- en bloemenklokken, jaargetijden (in je tuin, niet op je kalender), trekvogels, het verband tussen massa’s eikels en beukennootjes en strenge winters (onbestaand), gras (dat je maar beter laat groeien in plaats van het te besproeien), klimaattolerantie (planten moeten bij ons zowel serieus vriesweer als hete zomers kunnen doorstaan), bacterieën “en andere primitieve soorten” die tot zeven kilometer onder de aardoppervlakte leven, indicatorplanten, de opslag van CO2 in je grond, groenbemesting, humus (en hoe die in de grootschalige akkerbouw langzaam aan het verdwijnen is), schimmels (en heksenkringen), bodemverdichting (altijd een ramp) en hoe mollen daar wat aan doen, erosie, groen als afvalkleur, waarom heesters ideale tuingenoten zijn (spoiler: omdat ze in de natuur óók kaalgeplukt worden), invasieve exoten (springbalsemien doen het hier, langs de boorden van de Durme, bijvoorbeeld zeer “goed”), katten (ik mag de beesten, maar ik háát ze in mijn tuin), marters en hun voorliefde voor kabels, eksters, Heinz Erven, prooi- en roofdieren (van elanden en rupsen tot wolven en koolmezen), plagen en overvloed, lieveheersbeestjes (de onze en de Aziatische), ‘wilde’ dieren en domme/bange mensen, lichtvervuiling, vogels voederen…

Ja, laat ons met dat vogels voederen dit lijstje maar afsluiten. Omdat het iets is dat Wohlleben zelf vele jaren lang niet heeft gedaan, maar dat hij nu wel doet: “(…) als het gaat om voeren in de winter overheersen de positieve effecten, dus het plezier van het vogels kijken, wat je te weten komt over de soorten die er zijn, en ook dat je vogels in ons voedselarme cultuurlandschap kunt helpen. Aan het begin van de lente stop ik met voeren om valse concurrentie tussen stand- en trekvogels te voorkomen. Tegelijkertijd probeer ik natuurlijke voedingsbronnen voor de winter te creëren. Zo laat ik een afgebroken boom staan als refugium voor insecten en voedingsbron voor spechten, en de rozen die ik pas heb geplant zijn oude soorten die rozenbottels vormen.”

Maat houden, dus. Behouden ook. En dit boek van Wohlleben lezen als je ook je tuin wil kunnen lezen. Want die “verborgen boodschappen van wind, wolken, planten en dieren” waarvan sprake in de ondertitel, zullen na lezing niet langer verborgen zijn.

Björn Roose

dinsdag 14 februari 2023

De kraai – Kader Abdolah (boekbespreking door Björn Roose)

De kraai – Kader Abdolah (boekbespreking door Björn Roose)
Ik herinner mij dat ik intussen meer dan tien jaar geleden een boek las van Kader Abdolah, Het huis van de moskee, en dat ik dat niet slecht vond. Meer kan ik er niet meer over zeggen, want mijn hoofd stond toen niet echt naar lezen – gedachten aan het meisje dat me dat boek te lezen gaf, overheersten ruimschoots. En ik heb het boek ook niet in mijn collectie zitten, dus hérlezen zit er niet in. Maar toen ik voorliggend De kraai in een kringwinkel vond, voor de prijs van amper een halve euro, kon ik het bijgevolg toch niet laten liggen.

Toegegeven, als ik op het juiste moment op de juiste plaats geweest was, had ik het gratis gekregen, want dit boekje werd ten geschenke gegeven aan iedereen die tijdens de Boekenweek van 2011 voor een zekere hoeveelheid geld ándere boeken kocht. Het heeft dan ook het formaat van een typisch Boekenweekgeschenk (mini en dun, zo’n vijfentachtig bladzijden) en het licht verteerbare ding is op geen tijd uitgelezen. Want het is uiteraard niet de bedoeling van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (de Boekenweek is een Nederlands fenomeen, geen Vlaams) dat u na het lezen van het geschenk gewoon ophoúdt met lezen.

Dat ga ik zelf óók niet doen (u kent me intussen wel beter dan dat), maar het moet me toch van het hart dat Kader Abdolah het er hier wel héél erg dik oplegt dat hij een lezer van de Nederlandse en andere Europese “klassiekers” is. Wie dat bij de eerste zin van het boek, “Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht, no. 37”, nog niet doorheeft, krijgt nog ruim de tijd dat wel te doen na uitgebreide verwijzingen naar Herman Gorter en diens Mei, “Auteurs als Honoré de Balzac, Victor Hugo, Ernest Hemingway, Émile Zola, Albert Camus, Mark Twain en Daniël Defoe”, “Russische schrijvers als Bella Achmadoelina, Anna Achmatova, Chinghiz Aitmatov, Fjodor Dostojevski, Nikolaj Gogol, Anton Tsjechov en vooral Michail Sjolochov met zijn meesterwerk De stille Don en Maksim Gorki met zijn novelle De moeder”, Gerrit Achterberg (het gedicht Smart en de bundel Voorbij de laatste stad), Willem Frederik Hermans (In de mist van het schimmenrijk: Fragmenten uit het oorlogsdagboek van de student Karel R.), Louis Couperus, Gerbrand Adriaensz. Bredero (De klucht van de koe), Frederik van Eeden (De kleine Johannes), Anne Frank (haar dagboek), Guido Gezelle (Dien Avond en die Rooze), en J.C. Bloem (November). “Toen ik het boekje las, noteerde ik die passage in mijn cahier. Want ik heb dezelfde nachtmerrie gehad”, schrijft hij over een passage uit In de mist van het schimmenrijk. “Inmiddels heb ik bijna alle belangrijke Nederlandse boeken gelezen die ik gelezen zou moeten hebben”, schrijft hij elders (daarmee meteen ook zeggend dat er belangrijke Nederlandse boeken zijn die hij niet gelezen zou moeten hebben). “Ik heb in De kraai geciteerd uit belangrijke teksten uit de Nederlandse literatuur” voegt hij er in de Verantwoording nog aan toe. Zich met dat alles wellicht kwijtend van zijn, in het kader van de Boekenweek niet geheel denkbeeldige, verantwoordelijkheid enige reclame te maken voor de vaderlandse en andere literatuur.

Helaas is dat zowat de enige verdienste van dit boekje. De spoeling ervan is immers net zo dun als het boekje zélf. Het werd geschreven met als thema “Curriculum vitae – Geschreven portretten”, maar dat portret hád Kader Abdolah al eens geschreven, zo blijkt. Recensent Bart Temme schrijft ter zake op Tzum: “De lezer krijgt niet alleen het verhaal te lezen over een vluchteling, een makelaar in koffie en een schrijver, maar krijgt meteen ook les in de Nederlandse literatuur. Altijd meegenomen, is het niet?” Meteen gevolgd door: “Dit doet sterk denken aan Spijkerschrift, de roman van Abdolah die in 2000 uitkwam en waarin ook overvloedig geciteerd werd; eveneens uit de Max Havelaar [voor mocht u dat van “Lauriergracht, no. 37” inmiddels nóg niet doorhebben, noot van mij] en uit het werk van Bloem. Maar ook Slauerhoff, Kopland, Van Eyk. Ja – het verhaal van De kraai lijkt op Spijkerschrift. In Spijkerschrift vlucht Ismaël, nadat hij in contact komt met een ondergrondse beweging, vanuit Perzië naar Nederland, waar hij schrijver probeert te worden. In De kraai vlucht Refiq, nadat hij in contact komt met een ondergrondse beweging, vanuit Perzië naar Nederland, waar hij schrijver probeert te worden. Natuurlijk, in De kraai is het soms even iets anders, maar dezelfde verhaallijnen en personages keren gewoonweg terug. De vlucht, de ondergrondse partij, het schrijverschap, het personage Aga Akbar.” Een dun doorslagje dus van een driehonderdtachtig bladzijden dik origineel.

Gelukkig had ik dát niet gelezen, wat de ergernis een stuk minder maakte, maar eerlijk: de combinatie van stoefen met de eigen belezenheid (of toch de belezenheid van de ik-figuur, die niet noodzakelijk dezelfde is) en een gemaakt naïef taaltje plus al even gemaakte bescheidenheid is op zich al tenenkrommend. “In het vaderland had ik de ambitie om schrijver te worden, maar in Nederland kun je met de pen geen droog brood verdienen”, klinkt gewoon fout vanwege iemand die met de pen wel degelijk méér dan droog brood verdient (zelfs al is het hoofdpersonage, ondanks de gelijkenissen met de auteur, dus niét een-op-een gelijk met die auteur). “Soms vertel ik dingen waarvan ik twijfel of ze waar zijn”, komt daar dan ook terecht snel achter, net zoals mogelijk dit: “maar tot mijn verbazing komen ze geloofwaardiger over dan de waarheid”. Een stukje Publikumsbeschimpfung van op de eerste bladzijde, zowaar.

Een eenmansraamvertelling maken van het verhaal had misschien kunnen werken, maar hoofdstukken eindigen met dingen als dit, doet het hem voor mij toch niet: “Mijn vrouw roept me, ik moet stoppen. De rest van het verhaal zal ik morgenavond vertellen, nadat ik de winkel gesloten heb”. Terwijl het ook volkomen gekunsteld overkomt als de ik-figuur in een boek dat hij in perfect Nederlands aan het schrijven is, zegt dat hij “tekstjes een aantal keer over[schrijft]”, want “zo oefen ik mijn Nederlandse taal”. Al helemaal als hij – die nauwelijks het Nederlands meester zijnde ik-figuur dus - een bladzijde later over Gorters Mei schrijft: “Wat hij als een oorspronkelijk Nederlands gedicht aan ons toevertrouwt, is eigenlijk een oeroude Perzische tekst die ik in mijn jeugd in de Perzische lentegedichten gelezen heb. Gorter gebruikt bijna hetzelfde verhaal, dezelfde woorden en kiest dezelfde richting, maar het is verbazingwekkend dat deze Hollandse versie krachtiger, overtuigender en intenser overkomt”.

Structureel is De kraai dus een rommeltje, inhoudelijk is het waardeloos, op z’n minst voor wie niet zit te wachten op het zoveelste verhaal over een, uiteraard politieke (want ook extreem-linkse), vluchteling, het achterlaten van vrouwen (een fenomeen dat ik nooit begrepen heb en nooit zal begrijpen), mensensmokkelaars, ambassades, taallessen, de eerste stapjes in de Nederlandse economische wereld, en opvangcentra (plus de ellenlange asielprocedures): “Ik was in een wereld terechtgekomen waarvan ik het bestaan nooit had geweten. Een paar honderd bebaarde en niet-bebaarde mannen, die rookten en in allerlei talen spraken; moslimvrouwen in kleurrijke, lange rokken; Russische vrouwen in zeer korte rokjes; hoogzwangere Bulgaarse vrouwen; fietsende Mongoolse kinderen; Somalische oorlogsvluchtelingen; Chinese baby’s in de armen van hun jonge, kleine moeders; Iraanse dichters; Bosnische acteurs en actrices; Turkse Armeniërs; rebellen van de Koerdische PKK; beeldschone Afghaanse meisjes; misdadigers; voormalige guerilla’s; doorgewinterde generaals; drugshandelaren; hoeren; spionnen; dieven; leugenaars; martelaren; Hollandse katten en honden: ze leefden allemaal door elkaar”.

Wél leuk – ja, er is ook wel wat positiefs aan – waren voor mij de verwijzing naar chaos magic (iets waar zijn oom Djalal in gelooft, zonder het zo te noemen), het gegeven dat “als God de ene deur voor je sluit, [hij een andere voor je] opent” een oosters gezegde zou zijn (voor mij was dat altijd een gezegde van mijn ex – ze had er gelijk in), de pogingen god te laten doen wat jij wil (“Gott ist kein fauler Zauber”, klinkt het dan bij Megaherz), de historische verwijzingen naar de activiteiten van (en tegen) de Amerikanen in Irak en Iran en naar de strijd van de Koerden tussen die twee landen in (plus de historische strijd tussen Arabieren en Perzen), de kraai die zo’n beetje de rol van Huginn/Muninn op zich lijkt te nemen, de Iraanse Samizdat-pers, de communistische “Internationale Solidariteit” die helemáál ophield een keer de Sovjet-Unie aan het handje van Michail Gorbatsjov op weg was naar de vuilnisbelt van de geschiedenis, het huisvesten van een aangespoelde op een stuk drooggelegde zee, en de simpele – maar voor autochtonen jammerlijke – vaststelling van bepaalde feiten: “Toen ik dit plein voor het eerst bezocht, waren alle winkels nog in handen van Nederlandse zakenlui: een biercafé, een oude sigarenwinkel, een paar souvenirwinkels die in Delfts blauw handelden, een fotowinkel, een apotheek, een kleine, aangename boekhandel en een paar kledingzaken. Nu zult u uw ogen niet geloven. De voormalige vluchtelingen hebben de zaken allemaal overgenomen van de Nederlanders. Met een beetje fantasie kun je zeggen dat je de bomen op het plein haast niet meer ziet door de rook van de kebab uit oosterse restaurantjes”. Of: “Later ben ik een kijkje gaan nemen op de plek [in Amsterdam, noot van mij] waar de grootste moskee van Europa moest verrijzen. Ze waren net bezig met het slaan van de heipalen. De Turkse vastgoedhandelaar zag me staan en bood me een sigaret aan. ‘Het wordt een duur gebouw, het zal een paar miljoen kosten voordat het klaar is. Hoe komen ze aan al dat geld?’, vroeg ik hem. ‘Het is een godshuis. Allah zal het regelen’, zei hij glimlachend. Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet te geloven, de Moren, eigenlijk de Marokkaanse Berbers, hebben in Spanje een paar eeuwen met smart moeten wachten om hun dromen te realiseren. Ze bouwden La Mezquita in Córdoba [ze sloopten er de kerk die daar stond voor, noot van mij], zonder twijfel de mooiste moskee van de wereld, maar het lukte hun niet om de rest van Europa te veroveren [waarna de moskee een kerk werd, noot van mij]. Ze werden verslagen. Nu, tien eeuwen later, zijn honderden heipalen in het centrum van Amsterdam geslagen om de droom van de Marokkaanse Berbers van toen werkelijkheid te laten worden.’ De Turk lachte luid, speelde met zijn gebedssnoertje uit Mekka en knipoogde. ‘Dromen zijn bedrog, zeggen de Nederlanders toch?’” Laat dat van een “nieuwe” Nederlander gezegd zijn.

Björn Roose

vrijdag 10 februari 2023

Mensen achter de dijk – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)

Mensen achter de dijk – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)
U was gewaarschuwd vanaf mijn eerste bespreking van een boek van Filip De Pillecyn, die van Monsieur Hawarden: er zouden er nog meer komen, want behalve dát boek had ik in mijn kasten ook nog vijftien andere staan, met name Aanvaard het leven, Blauwbaard, De aanwezigheid, De boodschap, De rit, De soldaat Johan, De veerman en de jonkvrouw, Elizabeth, Face au mur, Hans van Malmédy, Kiespijn der ziel, Mensen achter de dijk, Rochus, Schaduwen, Vaandrig Antoon Serjacobs, en Twistgesprek tussen Demer en Schelde. Sindsdien besprak ik ook nog De aanwezigheid en De veerman en de jonkvrouw, maar dat veranderde uiteraard niets aan wat er voor de rest nog van De Pillecyn in mijn kast lag: het rijtje titels is nog steeds hetzelfde.

En toch… De versie van Mensen achter de dijk die ik hier bespreek, de versie die in 2020 werd uitgegeven bij Doorbraak, is een andere dan de versie die ik al bij mijn bespreking van Monsieur Hawarden in mijn kast had staan, zijnde die uitgegeven door Boekengilde De Clauwaert in 1959. En da’s niet zo omdat de uitgave van 1959 op dat vlak afweek van de eerdere uitgaves – Mensen achter de dijk verscheen voor het eerst in 1949 -, maar omdat alle versies vóór die van Doorbraak op dezelfde manier afweken van het origineel. “Ongecensureerd” heet het op de voorflap van de Doorbraak-versie dan, met op de achterflap nog volgende uitleg: “De lezer krijgt er gratis de erotische passages bovenop, die in de jezuïtische censuur van 1949 gesneuveld waren en die hier in al hun glorie gerestaureerd zijn. De auteur laat zijn personage Jeannette als een engel der wrake optreden, die de pervertering van de liefde bestraft door zelf op liefdeloze wijze de liefde te bedrijven”.

Aha, De Pillecyn laat de Louis Paul Boon in zichzelf naar boven komen! Nee dus. Sex sells, zullen we maar zeggen, maar wie omwille van die “glorie” de nieuwe editie zou gekocht hebben – ik heb ze gekrégen, dus ik val niet onder die categorie -, zal bedrogen uitkomen, tenzij hij voor onze tijden vrij lage standaarden heeft wat “erotiek” betreft. Ter illustratie dit (ook in deze uitgave staan de voorheen gecensureerde stukken schuin afgedrukt, trouwens):

- in de gecensureerde versie: “En zij kust mij met zoekende, dringende mond. Zij laat mij los en kijkt mij aan; er is een floers van dronkenschap over haar blik. Ik buig mij over haar en kus haar keel waar de slag van het bloed gaat. Het klopt luid tegen mijn lippen, met onstuimige vlugge slag”;

- in de ongecensureerde versie: “En zij kust mij met zoekende, dringende mond. Zij laat mij los en kijkt mij aan; er is een floers van dronkenschap over haar blik. Ik buig mij over haar en kus haar keel waar de slag van het bloed gaat. Het klopt luid tegen mijn lippen, met onstuimige vlugge slag. Zij leunt achterover en strekt het lichaam. En zij kreunt als ik de kleine, hoge borsten kus.”; of

- in de gecensureerde versie: “Het is haar geld en haar man heeft er niets in te zien. Het is dan ook nodig dat zij voor haar toekomst zorgt.”;

- in de ongecensureerde versie: “Het is haar geld en haar man heeft er niets in te zien. Het is een spaarpot die… nu, zij is niet zinnens bij haar man te blijven en het is dan ook nodig dat zij voor haar toekomst zorgt.”.

Dat laatste is niet eens een “erotische passage” en voor de rest is de censuur grotendeels – en eerlijk gezegd niet eens consequent (dat van die “lange, donkere vingers [die] glijden over de bruinroze knopjes” hadden de “jezuïeten” bijvoorbeeld niet gezien, net zomin als de lesbische liefde tussen Alice en Irène, al is die toch zichtbaar voor iedereen die niet stekeblind is) – beperkt gebleven tot borsten. Wie ook het schrapwerk deed, een tettenhek was het niet. Maar om nu mét inleider (en voorzitter van het Filip De Pillecyncomité) Emmanuel Waegemans te gaan beweren dat “alles wat ergens met seksualiteit of erotiek te maken heeft, (…) er genadeloos [werd] uitgegooid, en dat terwijl sensualiteit zo kenmerkend is voor het literaire werk van Filip De Pillecyn”, zou natuurlijk onzin zijn, zelfs nog los van de, al dan niet bewuste, verwarring tussen “seksualiteit” en “sensualiteit”.

Ook dat “voor de dialogen de aanhalingstekens ‘ ’ weer vervangen [werden] door het originele dialoogstreepje” en de “toen nog gebruikte Franse haakjes (« ») (…) door enkele aanhalingstekens”, of zelfs dat “aperte fouten in het manuscript en verkeerde lezingen van de eerste kopiist (…) stilzwijgend gecorrigeerd [zijn]”, lijkt me niet meteen een reden om – tenzij voor wie, zoals ik, een verzameling De Pillecyn aanlegt – deze “ongecensureerde” versie te kopen, al “resulteerden” van de “niet minder dan 450 afwijkingen van de manuscript-tekst (…) een zeventigtal (...) in andere, soms tegengestelde betekenissen van aparte woorden en zelfs van hele zinnen”, maar dat de schikking van de hoofdstukken een andere is, dan weer wél een zeer goeie reden. Die schikking zat in de “gecensureerde” versie wel goed (al had De Pillecyn zélf tussen het manuscript en die eerste versie wel een aantal, noodzakelijke, wijzigingen ter zake doorgevoerd – waardoor, onder andere, de episodes rond de al eerder genoemde Jeannette “gegroepeerd [werden] in één Jeannette-novelle”, aldus Jean-Pierre Rondas in zijn Postscriptum), maar werd vanaf de versie van 1959, die van Boekengilde De Clauwaert dus, veranderd: vanaf die editie “is het tweede deel van hoofdstuk I (‘Ik ben nu gekomen tot die jaren…’) verplaatst naar hoofdstuk VIII, een herschikking die wellicht ingegeven was door de bemoeizucht van de uitgever om een meer chronologisch verhaal te brengen”, aldus nog Waegemans. Terwijl, dixit Rondas, en daar kan hij gelijk in hebben, “als literair kunstwerk (…) Mensen achter de dijk [staat of valt] met het eerste, herstelde hoofdstuk. Zonder deze geniale introductie valt de roman in brokken uiteen. Dan zou de auteur inderdaad niet veel meer gedaan hebben dan de aparte lotgevallen beschrijven van enkele typische figuren die allemaal ‘achter de dijk’ wonen: de schoolmeester, de notabele, de fabrikant, een zeeldraaier, een boer, een boerin. In hun gerestaureerde toestand echter vormen de vier taferelen waaruit het eerste hoofdstuk bestaat samen niets minder dan een ouverture die de toonaard en de eenheid van het geheel bepaalt”.

Een tweede goeie reden om deze versie te kopen, zit hem in het werk van onze (ik reken het dorp waarin ik woon, Moerzeke, in dit geval toch maar even tot Hamme, waarin De Pillecyn woonde en waar Mensen achter de dijk zich afspeelt) lokale cultuurbobo Freddy Huylenbroeck die zorgde voor, om het met de nogal hoogdravende woorden van Waegemans te zeggen, het illustreren van het boek “met contemporain iconografisch materiaal”. Op de voorflap werd dat de vrij blote Rustende vrouw van Rik Wouters (zoals gezegd: sex sells), tussen de hoofdstukken in werden dat werken van Achiel Van Sassenbrouck, Isidore Meyers, Franz Courtens, Gustave De Smet, Roger Raveel, Frans Van Leemputten, Frans Masereel, Gustave Van de Woestyne, Guillaume Van Strydonck, en Valerius de Saedeleer. In kleur afgedrukte beelden die toch telkens min of meer verwijzen naar iets in de tussenliggende hoofdstukken.

En een derde goeie reden is natuurlijk dat, zoals op de achterflap staat aangegeven, “Mensen achter de dijk (…) de enige roman [is] die het begrip ‘Arm Vlaanderen’ in zijn drie gedaantes bundelt: de sociale ellende, de klerikale betutteling en de culturele tenachterstelling in het België van toen. Met als hoogtepunten van de actie de schoolstrijd van 1879-1883 en de arbeidersstakingen van 1894”. Met deze roman, die de Prins der Nederlandse Letteren op drie maanden tijd, “tussen juli en september 1947, en in cel 199 van de gevangenis van Sint-Gillis”, “in één geut”, bij mekaar schreef, leverde hij “het merkwaardigste sociale literaire document tussen Cyriel Buysses Het gezin Van Paemel (1902) en [daar is hij dan toch, noot van mij] Louis Paul Boons De Kapellekensbaan (1954)”. Het lijkt me onzinnig daar diep op in te gaan, dat doet Rondas zelf in zijn in het boek opgenomen essay De roman van Arm Vlaanderen – Een interpretatie van Filip De Pillecyns Mensen achter de dijk, kandidaat voor een nieuw kanon en wel in vierendertig bladzijden, maar uit dat essay haal ik toch graag een paar dingen: de verwijzing naar Auguste De Winne’s Door Arm Vlaanderen en het feit dat hij daarin Hamme aan het begin van de twintigste eeuw “het klassieke ellendedorp van Vlaanderen” noemde; het gegeven dat “groot lyrisch-episch stemmingstalent” De Pillecyn zich met Mensen achter de dijk evengoed “een kundig sociaal realist” toonde; het feit dat ook in dit boek, ondanks de snelheid waarmee de jaren soms voortjagen, de seizoenen gemarkeerd blijven (“want dat het lente, zomer, herfst of winter wordt, zoiets laat De Pillecyn zich nooit ontgaan”); de ‘eigenaardigheid’ dat De Pillecyn – per slot van rekening achter slot en grendel gestoken wegens “een rijke culturele bedrijvigheid” onder de nationaal-socialistische bezetting – in Mensen achter de Dijk “de realiteit van de onderbouw op[roept] zoals Karl Marx ze heeft geanalyseerd”; en het gegeven dat er in het verleden (en mogelijk ook nog in de toekomst) nogal veel lulkoek geschreven is over dit boek (onder andere dat De Pillecyn daarin de Schelde op een “oneindig-idyllische” manier zou beschreven hebben). Er staat uiteraard nog veel meer te lezen in dat essay van Rondas – tussentitels als Het moederboek, of de mislukking der liefde, Ballade van de seksuele horigheid, Giertij en dijkbreuk, Immanente en poëtische gerechtigheid, of De buitenstaander en zijn mensen maken zulks al duidelijk – maar als laatste element pik ik er graag de kwestie uit of Mensen achter de dijk zogenaamde heimatliteratuur is: “(…) de lezer die vertelt dat hij anno nu, 2019 [of nu, 2023, noot van mij] Mensen achter de dijk aan het lezen is,krijgt één reactie: ho, is dat geen heimatroman? En is heimat niet gevaarlijk voor de democratie en voor Europa?” Ik zou daar, wel eens met Hammenaren (en “Hammenassen”) sprekend, durven op antwoorden dat die doorgaans van oordeel zijn dat het over hén gaat, over de miserie van hún dorp en hún streek in vroeger tijden, over dingen die ze nu nog altijd herkennen (de notelaars langs de, intussen “oude”, Durme, bijvoorbeeld, of Theet, al is dat al lang geen apart gehucht meer), over hún streek (waarbij Hamme noch tot het Waasland noch tot het Land van Dendermonde behoort – misschien is “Pillecynland” inderdaad geen slechte naam), maar dat ze zich ook maar al te goed bewust zijn dat hun miserie dan wel diép was (laat ons eerlijk zijn: dieper dan in vele andere streken) maar niet uniek. Mensen lazen anno 2019 en lezen anno 2023, mag je hopen, wel meer dan één boek en kunnen dingen plaatsen. Waarom zouden ze – voor de verandering eens niet door koning, kerk en kapitaal, maar door “wereldburgers” en andere socialisten – bevoogdend moeten toegesproken worden over de aard van hun leesvoer?

Dat gezegd zijnde, ik heb behalve veel aantekeningen bij het Ten geleide, het Postscriptum en het hiervoor genoemde essay ook een hoop aantekeningen bij de roman zelf - toch nog goed voor 280 van de 334 bladzijden – gemaakt. Een overkoepelende opmerking daarbij zou kunnen zijn dat Mensen achter de dijk gewoon “mooi” is. Verwacht u, ondanks eerder genoemde referenties naar Cyriel Buysse en Louis Paul Boon niet aan een verhaal waar u depressief van wordt. Daar zorgt niet alleen het eerder genoemde wisselen van de seizoenen (waarbij vooral de winters, zeker in tijden van mislukte oogsten of niet-draaiende fabrieken, onnoemelijk hard waren, terwijl “armoe en honger (…) draaglijker [zijn] als de lente ook in het meest hongerige lichaam voelbaar wordt”) en het deskundig door elkaar weven van de “aparte” verhalen (waaronder dat van de verteller, die enigszins, net zoals zijn ouders, buiten de armoede en aan de andere kant van die vermaledijde dijk leeft, al wordt hij dan geen geestelijke zoals de pastoor zou willen, maar de onderpastoor hem uit het hoofd praat) voor, maar ook de stijl van de schrijver, én – precies datgene wat de miserie in Hamme dieper en langduriger heeft gemaakt – de gelatenheid van de lokale bevolking, te vinden in bijna álle personages, die De Pillecyn zo goed heeft weten te vangen:

“Toen legde zij het briefje terug en liet het hoofd in de handen rusten. De dochter las de vrome leugens die over de mensen worden gezegd als zij gestorven zijn.
- Mij dunkt dat het zo goed is, mama, vraagt zij.
- Ja kind, het is goed zo.
En haar gedachten keerden terug naar de jaren van het verleden. Alle geluk en bitterheid waren nog slechts herinneringen, en dat alles lag samen in haar als een doffe berusting.
Zij zuchtte en toen zij rechtstond zei ze:
- Er is nog veel te doen, kind.”

Of: “(…) indien zij een wrokkig woord uitspreken tegen de rijke mensen van het dorp, dan is dat niet zozeer omdat zij de rijkdom misgunnen aan hen die erin geboren zijn dan wel omdat zij niet kunnen aannemen dat een rijke mens dingen doet die ze bij een arme gemeen vinden.”

Of: “Als ik ‘s avonds dan zei dat ik timmerman wilde worden, keek vader mij aan zonder iets te zeggen en moeder glimlachte. Zij wisten hoeveel er tussen het kind en de man kan gebeuren.”

Of: “Jarenlang had hij achteruitgetrappeld op zijn doorgezakte benen en zijn rechterhand stond krom, de duim gebogen naar de vingers toe waardoor de bucht of de kemp gleed naar de dikte van het touw. Zijn kleine jongen zou na hem op hetzelfde harde pad met gemeten pasjes achteruitgaan en ‘s zaterdags het werk van een week aan de fabriek afleveren. Hij dacht er niet aan dat er andere stielen bestonden, hij was tevreden met wat hij altijd had gekend en had nooit gedroomd van veranderingen in het bestel van deze wereld.”

Of, ten slotte: “Leander ging de lijken afleggen van kinderen en grote mensen in huizen waar ze hem niets konden geven. Hij zag de stervenden met kleurloze lippen in het aardkleurig gelaat. Bij de meesten had de honger het hoofd zó uitgemergeld dat alleen de ogen nog het onderscheid aangaven met een doodskop, en bij sommigen was het gezwollen als van de roos, en de dikke, opgeblazen handen lagen loom en gedrochtelijk op de grauwe deken. En daar de dokter geld kostte en er toch niets te genezen is waar geen eten is, stierven zij; en zij die achterbleven vonden geen tranen en zeiden: ‘Hij is uit zijn lijden verlost’. Alleen de moeders weenden stil, in onbegrijpende wanhoop.”

Ik kan u natuurlijk nog meer vertellen (maar niet álles, want deze boekbespreking is al meer dan lang genoeg): over de loting, bijvoorbeeld, over de catechismus, over de stoomboot die van Hamme naar Antwerpen over de Schelde voer, over “sloesters” en pickles, over Octavie en Fred, over de eilandjes in de rivier, over de kermissen (en wat ze betekenden in tijden dat mensen het zich niet konden veroorloven om regelmatig op zwier te gaan), over stropende boswachters en boertige dokterszonen, over tienerzwangerschappen en engelenmaaksters, over oud en Engels bier, over herbergen die er nog steeds zijn (bijvoorbeeld Het Gulden Hoofd, een bistro die me steeds doet denken aan mijn jeugd, waarin ik in de Gouden Hoofdstraat woonde), over “arm maar proper” (nog steeds een gevleugeld woord in Hamme), over onmogelijke liefdes en mogelijke niet-liefdes (“zij hielden gematigd van elkaar en daar zij hun verwachtingen niet te hoog hadden gesteld, was geen van beiden ontgoocheld”), over het dialect van Temse, over “jeugdige onrust [die] was gaan liggen op het grote kerkhof der herinnering”, over ijsschollen op de Schelde, over stakingen en lock-outs, over schapen en bokken, over niets veranderende verkiezingen (een fenomeen dat overigens niet uit de wereld is verdwenen sinds het algemeen enkelvoudig stemrecht), over geloof en religie, over pogingen “de scherven van onze dromen tot nieuwe dromen aaneen te voegen”, over de talloze “Vermeiren in de gemeente, van alle soorten”, over banmolens en coalitieverboden, over negers (ze “geven misschien nogal wat meer kardas dan een zeeldraaier die zich in de knieën loopt in de spinbaan”), over Gentenaars die in deze streek ook wel eens wat anders zijn komen doen dan plunderen, over kinderarbeid en de tienurige werkdag als utopie, over Pucky en Janos, over zovele dingen in “een wereld waar men nooit mee in aanraking zal komen”, “Etwas, das allen in die Kindheit scheint und worin noch niemand war: Heimat”, zoals Rondas de Duitse filosoof Ernst Bloch aanhaalt in zijn essay. “Niemand is daar ooit geweest. Maar we gaan er misschien naartoe”, voegt hij er aan toe. “De boeken die ik in deze talen lees hebben een verre, schone klank”, schrijft de verteller, “de mensen erin hebben een andere ziel, en toch vind ik in hun nood en hun liefde de mensen weer die ik ken en waarmee ik dagelijks omga”. De Vlaming die dit boek leest, zal dat gevoel wellicht óók hebben, maar dan over generaties heen, met mensen die volgens sommigen al altijd bevoorrecht geweest zijn omdat ze “wit” waren. Schrijver dezes kreeg het hoe dan ook meer dan voorheen met de mensen in de streek waarin hij intussen meer dan twaalf jaar geleden is ingeweken.

“Het land was het, het enige wat trouw blijft en beminnenswaard; en de hartstocht van het kind is gegroeid zoals de notelaar op de dijk, tot de levensdrift van de man. En als ik het overschouw, meer nog met de ogen van mijn geest dan met die van het lichaam, heb ik het gevoel van lichamelijke verbondenheid die bloed jaagt naar bloed en de man drijft naar de vrouw die hij liefheeft. En ik denk hoe het wezen zal als mijn lichaam zal gemengd zijn met zijn aarde, met de tot aarde geworden lichamen van die daar hebben geleefd. Daarboven ruisen de sparren en verdort en bloeit eenzaam de hei, daarbeneden in de wijde glooiing van de beemden wuift het gras op uit de zware, slijkdoortrokken aarde, en over de rivier, in de wilde verwarring van lis en kreupelhout, de eeuwigruisende ademtocht van het water”, schrijft De Pillecyn, en “Een boek is zoveel beter dan de mensen”, maar wie van deze streek is, weet dat de mensen er niet van de aarde te scheiden zijn en wie dit boek gelezen heeft, weet dat het niet van die mensen én die aarde te scheiden is.

Björn Roose

dinsdag 7 februari 2023

Blij blijven – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)

Blij blijven – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)
Cursiefjes
blijven voorlopig – en ik durf hopen ook nog langer, maar dat zal afhangen van wat ik op dat front nog allemaal aantref in kringwinkels en dergelijke – nog wel even een vast item in mijn boekbesprekingen, maar met deze Blij blijven ben ik op dit moment wel aan het einde van de boeken in die categorie van Jos Brink gekomen. Niet dat er verder geen meer zijn – ik heb per slot van rekening eerder alleen nog maar zijn Stukje voor stukje besproken -, maar ik heb er (nog) geen andere in mijn bezit. En dat ene andere boek dat ik van hem heb, Handboek voor hulpsinterklazen, het laatste boek dat hij schreef (hij overleed vooraleer hij de drukproeven kon overlopen), moet – los van het feit dat het niet in de categorie Cursiefjes valt - nog minstens wachten tot rond – uiteraard – Sinterklaas.

Jammer, maar dat laat niet weg dat ook déze bundeling – ze bevat welgeteld vijftig stukjes – weer goed is voor véél glimlachen en een ruime hoeveelheid schaterlachen. Brink schrijft in het laatste stukje van deze bundeling, Horen, zien en schrijven genaamd, “ik verzin nóóit iets”, maar het andere deel van de uitspraak staat dan wel weer garant voor veel leesplezier: “Ik creëer alleen maar kaders waarin ik bepaalde gebeurtenissen kan plaatsen”. Veel van de stukjes zijn bijzonder ‘situationeel’, dus dat kader is allesbehalve slecht gecreëerd.

Bijvoorbeeld dat over “Noevèl Kwisien” (Uit eten): “Het huis mijns Vaders heeft vele gangen, moet de restaurateur hebben gedacht, want evenals aan de woorden van onze bijna-vriendin kwam aan de golf van noevelle heerlijkheden schier geen einde. Nu eens werd er een oester met een muskaatdruif, guitig erbovenop bevestigd, op een bord van anderhalve meter doorsnee geserveerd door wel drie obers, dan weer kreeg ik onder mijn verbaasde snuitje een keukenplank, waarop men een rood slablaadje met een aardbeitje en een zilverui ontwaarde. Na gang veertien, een zalmmoesje waarvan mijn poes een rolberoerte van het lachen zou krijgen, stierf ik nóg van de honger en ik raakte duidelijk vermoeid door het beschaafd wegkanen van zoveel janklaassen. Want ieder gerecht diende met gejuich te worden begroet”. Het zal niet verbazen dat het met een stevige maaltijd… thuis eindigt.

Of Partijtje, dat over een gelegenheid met kaasbuffet handelt, een gelegenheid waar Brink zich duidelijk niet thuis voelt, iets wat ook de schrijver van de achterflap moet opgevallen zijn, want dít deel daarvan staat ook op die achterflap: “Ze hadden er echt hun best op gedaan. De tafel was tegen de muur geschoven en zuchtte onder tientallen modieuze kazen en manden vol geurig stokbrood. Nu ben ik niet zo’n gebruiker. Reeds na drie stukjes voel ik me als een beddekussen en ik kan ook nooit een schoon mesje vinden. Kaasversnaperingen zijn voor mij altijd een nogal homperige aangelegenheid, waarbij je dan ook nog verplicht bent rode wijn te drinken waarvan ik steevast zo duf word dat ik me het liefste zou uitstrekken tussen de Rochefort en de Emmenthaler. Maar dapper klodderde ik wat uitgelopen Brie op een kapje, dat me beter zou hebben gesmaakt met dik roomboter en suiker. Een dame, die natuurlijk zag dat ik stond te wrokken bij de scherpriekende overvloed, waarbij mijn gezicht al te duidelijk op eb stond, enterde me. Ik reorganiseerde ogenblikkelijk mijn gelaatsspieren, zoals de koningin dat doet wanneer de ambassadeur van een onvermoed bergvolkje zijn geloofsbrieven komt aanbieden”.

Waarmee je meteen bij een andere eigenheid van Brinks cursiefjes uitkomt: hij aarzelt zo mogelijk nog minder dan andere cursiefschrijvers om zichzelf te kakken te zetten. Bijvoorbeeld waar het de neiging betreft dingen kwijt te raken: “Het probleem beperkt zich natuurlijk niet tot vulpennen alleen. Ook bijzettafeltjes verdwijnen als een neut in een nachtwaker. Ik ben de grootste aansteker-afnemer van Nederland. Als ik mijn schoenen niet áánhoud in bed, zijn ze de volgende morgen gegarandeerd opgelost in het niets. Belangrijke brieven wandelen blijkbaar uit zichzelf het pand uit (…) Vele nuttige en dierbare zaken in mijn omgeving zijn onmiskenbaar vervaardigd uit zelfreizend bakmeel...” (uit Weg – die mooie woordspeling krijgt u er zomaar bij). Of – zo zie je maar dat Sinterklaas, net zoals bij Godfried Bomans, wel vaker opduikt bij Brink – dít in Beunklaas: “Eén keer beklom ik, toegezongen door tientallen schreeuwlelijkerds, mijn edel dier en lazerde er vervolgens aan de andere kant weer af. Een kniesoor die daarop let. Goed, het jonge volkje zal hebben bemerkt dat Sinterklaas een uiterst modern onderbroekje droeg, maar na het Tweede Vaticaans Concilie kijkt niemand daar meer van op. De rekeltjes veranderden wél ogenblikkelijk het repertoire. Midden in het eerste couplet van ‘Zie ginds komt de stoomboot’ hieven de guitjes ‘Hoor de wind waait…’ aan, omdat mijn schimmel toch een beetje schrok en kennelijk last had van overmatige gasvorming. Ik wist dat ik op dat moment dezelfde klungelklaas was als die oplichter op mijn vroegere kleuterschooltje”. Ook over zijn vaders avonturen als heilige man heeft hij het trouwens, maar dan in Vallen. Terwijl hij in Punk verhaalt over zijn vestimentaire - en andere gewoonten toen hij veertien was: “Ik droeg schoenen die zo puntig waren dat ik alleen wanneer mijn vader kéék niet strompelde. Ik smeerde elke ochtend zeker een half pond reuzel in mijn kuif, zodat ik als een vleesgeworden Prittstift door het leven kleefde. Wij zaten met een nieuwe spijkerbroek in bad om het ding zo nauw te krijgen dat je automatisch twee octaven hoger ging spreken. Maar nog wél met twee woorden. Ik meende dat mijn mode was uitgekristalliseerd tot het toppunt van verfijning en ik voelde mij omgeven door louter oude zakken, om wie ik meewarig moest glimlachen. Wisten ze véél, de sukkelaars in hun confectiepakken, met hun zes-tenen-schoeisel!”

Terwijl dat zichzelf te kakken zetten uiteraard niet belet dat hij dat ook met anderen doet. In Broek bijvoorbeeld: “Op weg naar een deftig advocatenkantoor, waar men voorwendt mijn radeloze pogingen tot het verkrijgen van enige gerechtigheid te begeleiden, mij na iedere vruchteloze bespreking wederom in de beerput van twijfels en wanhoop stortend terwijl de nota’s terzelfder tijd schaterend worden uitgeschreven, kwam ik tot de opluchtende ontdekking dat ik me drie kwartier in mijn voordeel had vergist”. Of in Begrafenis, al gaat het te kakken zetten hier eigenlijk twee richtingen uit: “Wij hebben een vriend die we nimmer zien. Daarom blijven de warme gedachten over en weer waarschijnlijk zo mooi op temperatuur”.

Ten slotte, behalve de spelletjes ermee (pakweg in Lief “Omdat het leven verder ging en ook ik plannen had in die richting”, in Kreunen op Kreta waar hij de Italiaanse “Laars” meer vindt lijken op “een steunkoos (…) waar de rek uit raakt”, of in de hele laatste alinea van Scheren) viel me nóg iets op aan Brinks taal: af en toe zitten er dialectwoorden in, ik durf aannemen Amsterdamse, die wel héél erg lijken op woorden uit mijn Westvlaamse dialect. “Schoeren”, bijvoorbeeld, voor schouders (in Stijf), of “leer” voor een ladder (in Getuige). Vooral door de toch niet geringe afstand tussen Amsterdam en West-Vlaanderen vind ik dat een opvallend fenomeen.

En dan toch nog wat over de inhoud. Altijd moeilijk om het daar over te hebben bij cursiefjes, maar het vermelden waard zijn toch in het bijzonder de stukjes Goed begin en Cirkel, die absoluut niet grappig zijn maar wel bijzonder mooi (wat dan ook de commentaar is die ik er bij noteerde), en stukjes als Kerstverhaal of (het titelverhaal) Blij Blijven waarin hij het heeft over de tol van de roem (kerstverhalen moeten schrijven midden in de zomer en op straat herkend worden of riskeren herkend te worden terwijl je daar niet echt naar op zoek bent). En natuurlijk ook die waarin hij zich “een kribbige sukkel” toont, een man die niet meer mee kan met zijn tijd, een rechtse rukkerd, zelfs al was hij ten tijde van het verschijnen van deze bundeling (in 1983) pas 41. Doktertje bijvoorbeeld, dat eindigt met deze paragraaf: “Ik ben naar huis gegaan en heb een neut genomen, want ik was toe aan wat geestelijke Bambix”. Of Tineke: “We spraken af in een etablissement in het centrum, waar de obers je niet verstaan, omdat ze goedkoper zijn dan Nederlandse”. Of Glasbak, waarbij het statiegeld als methode om glas uit de natuur te houden vervangen werd door glascontainers. Of Huishouden, over ‘de nieuwe man’. Of Alarm: “De brave burger van weleer dient [inbrekers, noot van mij] terug te meppen. Niet echt natuurlijk, want dan ben je strafbaar (jíj wel)”. Of Zomer… over het weer van vroeger en nu (of vroeger en nog vroeger, zo u wil): “Waar zou dat pestweer toch vandaan komen? Vroeger gaf je de schuld aan de atoombom, maar dat kan geloof ik niet meer. Het weer is in de wár en meer niet: campings spoelen leeg, strandstoelen uit Noordwijk worden teruggevonden op Ameland, het Kurhaus zit met een onderbezetting en de bioscopen draaien eindelijk met winst”. Een selectie die op zich al duidelijk kan maken dat deze cursiefjes op hun eigen manier tijdloos zijn…

Björn Roose