De eerlijkheid gebiedt me meteen maar te vermelden dat ik nog nooit van Peter Wohlleben had gehoord tot ik zijn naam tegenkwam in het Duitse Die Kehre, een Zeitschrift für Naturschutz dat begin 2020 het levenslicht zag. Al in het derde nummer daarvan, Herbst 2020, werd Das geheime Leben der Bäume besproken, ofte, zoals het in het Nederlands heet, Het verborgen leven van bomen. Dateert het boek dan van 2020? Neen, van 2015, maar de redactie van Die Kehre had uiteraard het geldige excuus dat het blad toen nog niet bestond. Ik heb er géén, maar maak dat dus graag goed: na deze bespreking van Het verborgen leven van bomen, met als ondertitel Wat ze voelen, hoe ze communiceren – ontdekkingen uit een onbekende wereld, volgt ook nog die van De lange adem van bomen, met de ook al lange ondertitel Hoe bomen leren om te gaan met klimaatverandering en hoe dat ons kan redden. Dat laatste werd pas dít jaar (2022 dus) uitgegeven, en de twee boeken na mekaar lezen, was absoluut geen onaangename bezigheid.
Wohlleben, boswachter van beroep, houdt er immers een bijzonder aangename stijl om lezen op na en dat doet al veel, zelfs al zou je niks hebben met het – nogal voor de hand liggende – onderwerp van dit boek: bomen. En de wel eens vaker opduikende, en steeds vrijwel identieke, kritiek op zijn werk is niet van dien aard om aan dat leesplezier een einde te maken. “Die Behauptung, da gäbe es jetzt eine naturwissenschaftliche Studie, auf die alles andere gründet, was es an Interpretationen gibt, der Zusammenhang geht dann irgendwo zwischendrin im Nebel wirklich verloren”, citeert Heinrich Aken in Die Kehre Ulrich Schraml van de Forstlichen Versuchs- und Forschungsanstalt Baden-Württemberg, maar de “bosbeheer”-organisaties liggen ook niet meteen in de bovenste schuif bij Wohlleben en, dixit Heinrich Aken zelf: “Befaβt man sich als Leser mit dem Buch jedoch ohne Vorbehalte und ohne bedingunslos naturwissenschaftlichen Fanatismus, wie man eben auch den Waldspaziergang üblicherweise unbefangen unternimmt, wird man viel Freude und Aha-Effekte im Wald erleben”. “Im Wald” en “im Buch”, zou ik durven zeggen, want wie ook zónder veel over bomen gelezen te hebben regelmatig door bossen loopt, zal bij het lezen van dit boek nogal wat Aha-Effekte hebben in die zin dat hij/zij “eindelijk” zal doorhebben waaróm dingen in de bossen én daarbuiten nu precies gebeuren zoals hij/zij al meende ze te mogen vaststellen. Hij/zij zal dan hoe dan ook trouwens sneller van “aanpakken” zijn dan Wohlleben zélf, of althans dan de Wohlleben die hij beschrijft in zijn Voorwoord: “Toen ik mijn professionele loopbaan als houtvester begon, wist ik ongeveer evenveel van het verborgen leven van bomen als een slager van de gevoelens van dieren. De moderne bosbouw produceert hout, dat wil zeggen: er worden stammen geveld en vervolgens weer nieuwe boompjes geplant. Lezend in vaktijdschriften ontstaat al snel de indruk dat men alleen in het welzijn van het bos is geïnteresseerd voor zover dat noodzakelijk is voor een optimale bedrijfsvoering. Voor het normale werk van een houtvester is dat ook voldoende, en langzamerhand wordt je blik daardoor vervormd. Omdat ik elke dag honderden sparren, beuken, eiken of dennen moet taxeren op hun geschiktheid om verzaagd te worden en op hun marktwaarde, is mijn waarneming beperkt tot dat gezichtsveld”. Maar, gaat Wohlleben verder, “Ongeveer twintig jaar geleden begon ik met het organiseren van survivaltrainingen en blokhuttentochten voor toeristen. Later kwamen daar nog een begraafbos en oerbosreservaten bij. In gesprekken met de vele bezoekers werd mijn beeld van het bos weer rechtgezet. Kromme, knoestige bomen die ik toen nog als inferieur beschouwde, riepen bij wandelaars veel enthousiasme op. Samen met hen leerde ik niet alleen op de stammen en hun kwaliteit te letten, maar ook op bizarre wortels, bijzondere groeivormen of een zacht vachtje van mos op de bast. Mijn liefde voor de natuur, waardoor ik er als kind van zes al op uit trok, ontvlamde opnieuw. Ineens ontdekte ik talloze wonderen waar ik eigenlijk geen verklaring voor had”. Als captatio benevolentiae naar de lezer toe, die per slot van rekening na dat Voorwoord met Wohlleben door het bos gaat dwalen, kan dat in ieder geval tellen.
Net zoals álles wat Wohlleben verder in dit boek schrijft, eigenlijk, al kan ik niet zeggen dat ik niet al bij voorbaat bevooroordeeld was wat bomen betreft: het kunnen er nooit genoeg zijn, ze kunnen nooit genoeg hun eigen gang gaan, en ik kan ze slechts met pijn in het hart… dwarsbomen. Ik kan u als lezer onmogelijk ook nog een rondleiding in mijn tuin geven – tuintje eigenlijk en hoe dan ook geen bos –, maar die staat vol met aangeplante struiken en bomen (waaronder boskers, appelboom, hazelaar, esdoorns, vlier, vlinderstruiken, Gelderse roos, een hele hoop bessenstruiken, en de meer “exotische” vijg en laurier) én door de jaren heen “aangewaaide” bomen als waterwilg, beuk en notelaars. ‘t Is dat ik weet dat ik binnen de kortste keren gewoon niét meer door mijn tuin zal kunnen passeren, anders liet ik gewoon álles doen. En da’s een probleem dat zich niet stelt in een bos: het basispleidooi van Wohlleben is dan ook het bos gewoon te laten doen. Ophouden met dat “beheer”, dat uiteindelijk vanuit (bovendien weinig logische) economische motieven gevoerd wordt, bomen de kans geven opnieuw een bos te worden, en bossen de kans geven om na verloop van vele honderden jaren opnieuw een oerbos te worden. Wat omvalt, laten liggen; wat opgevreten wordt door plagen, niet moedwillig vervangen door iets dat dan weer wél tegen die plagen zou kunnen; wat geen ruimte heeft, ook zelf geen ruimte geven; en wat ruimte neemt, die ruimte laten. Ik heb enorm veel aangeduid in dit boek, dus u zal begrijpen dat ik hierboven enigszins kort door de bocht ben gegaan, maar ik wou u toch de grote lijnen meegeven vooraleer ik u langs een aantal kleinere meeneem.
Langs de wortels van beuken, bijvoorbeeld, die zich niet toevallig aaneensluiten en via dat “samengevlochten systeem” aan “uitwisseling van voedingsstoffen, burenhulp bij nood” doen, iets wat “kennelijk de regel [is] en leidde tot de conclusie dat bossen superorganismen zijn, soortgelijke bouwsels dus als mierenhopen”. Waarom? Omdat “een boom (…) geen bos [is]”: een boom “kan geen lokaal evenwichtig klimaat tot stand brengen en is weerloos overgeleverd aan weer en wind. Terwijl veel bomen samen voor een ecosysteem zorgen dat extreme warmte en kou matigt, veel water opslaat en heel vochtige lucht veroorzaakt. In een dergelijke omgeving kunnen bomen beschut leven en heel oud worden. Om dat te bereiken moet de gemeenschap koste wat het kost behouden blijven. Als alle exemplaren alleen voor zichzelf zouden zorgen, zouden veel bomen de verouderingsfase niet bereiken. Constante sterfgevallen zouden voor veel grote gaten in het kronendak zorgen, waardoor stormen er gemakkelijk zouden kunnen huishouden en nog meer bomen zouden kunnen vellen. De zomerhitte zou dan tot op de bosgrond kunnen doordringen, waardoor die zou uitdrogen. En dan zouden ze allemaal lijden.”
Of langs de bladeren van de schermacacia’s, het favoriete voedsel van giraffen, die waarschuwingsgassen uitwasemen om hun buurtgenoten te waarschuwen dat er gevaar op komst is. Of langs zwamdraden die dienen als een enigszins traag internet. Of langs uiterst fijne meetapparatuur die in staat is het “knakken” van wortels te horen én… de reactie daarop van andere wortels. Of langs wilde zwijnen en reeën, die – intuïtief bezien – gek genoeg minder vaak voorkomen in natuurlijke bossen dan in “beheerde”. Of langs waarom herten en reeën zelfs maar sóms terug te vinden zijn in bossen: “Normaal gesproken zouden ze helemaal niet in het bos leven, want als voeding hebben ze hoofdzakelijk gras nodig. Omdat dat in een natuurlijk bos echt een grote zeldzaamheid is, die bovendien haast nooit voorkomt in de hoeveelheden die een hele kudde nodig heeft, blijven de majestueuze dieren liever op het grasland. Maar in de rivierdalen, waar door hoogwater steeds weer open grasland wordt geschapen, leven wij mensen al. Elke vierkante meter wordt ofwel voor stedelijke bewoning ofwel voor de landbouw gebruikt. Daarom hebben de herten zich teruggetrokken in het bos, dat ze hoogstens ‘s nachts verlaten”. Of langs de reden waarom “de herten-, wilde zwijnen- en reeënpopulaties [de laatste eeuwen] behoorlijk groeiden” in de Duitstalige gebieden: “Door massaal voederen door de jagers die vooral geïnteresseerd waren in de vermeerdering van de mannelijke geweidragers, namen de populaties toe, tot het vijfvoudige van het natuurlijke niveau.”
Of langs vogelkersen en zilversparren. Langs honingzwammen en kastanjeboleten. Langs fopzwammen en blauwalgen. Langs gladde stammen en diep gerimpelde. Langs eiken die lak hebben aan bossen en elzen die lak hebben aan het feit dat ze op drassige grond staan. Langs hakhoutbossen (ook nog te vinden in Vlaanderen overigens) en langs een spar van 9550 jaar oud. Langs het verschil in erosie tussen een onbeboste grond – tot 10 miljoen kilo bodemverlies per jaar per vierkante kilometer – en beboste grond – “per vierkante kilometer en per jaar slechts tussen de 400 en 5.000 kilo”. Langs de waanzin van “biomassa” in de strijd tegen klimaatopwarming en het negeren van levende bossen in diezelfde strijd. Langs bevers (schadelijk voor “het bos in hun omgeving, maar doordat ze de waterhuishouding reguleren hebben ze al met al een positieve invloed”) en vinken (die zorgen voor een weersvoorspelling op korte termijn). Langs Vlaamse gaaien (in het Duits Eichelhäher geheten en verantwoordelijk voor het soms kilometers ver vervoeren van niet alleen eikels maar ook beukennootjes), spechten (die echt géén voorliefde hebben voor rotte bomen), en uilen (die weleens de gaten die de spechten maken, erven). Langs dennenwolluis, groene sparrenluis, eikendwergluis en beukenbladluis. Langs de diverse kleuren die bladeren aannemen in de herfst (of eerder, als de zomer te warm en droog uitvalt) en de reden waarom naaldbomen niet meespelen in dat kleurenspel (al zijn ze wat hun individuele naalden betreft natuurlijk niet écht eeuwig groen). Langs bosmieren, honingbijen en vliegende herten. Langs bosanemonen, leverbloempjes, klimop en mos. Langs de vele redenen waarom aangeplante bomen het vaak bij lange niet zo goed doen als bomen die zich spontaan ergens gevestigd hebben. Langs één ratelpopulier die zich “in de loop van duizenden jaren [heeft] uitgebreid op een terrein van 40 hectare en daarbij meer dan 40.000 stammen [heeft] gevormd”. En langs Peter Maffay (met een citaat uit So bist du, niet uit het in onze contreien beter bekende Du: “Und wenn ich geh, dann geht nur ein Teil von mir”)...
En langs zoveel meer nog (bijvoorbeeld het toch wel zéér goed ontwikkelde tijdsgevoel van bomen en het feit dat elke boom ook een eigen karakter heeft), gewoon teveel om op te noemen. Dit boek is, uiteraard, “gedrukt op papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship Council (…) mag dragen”, enzovoort, enzoverder, maar het is ook los daarvan zeker geen verspilling van het papier. En het beleefde een dertiende druk in februari van dit jaar, dus u kan het wellicht nog net zoals ik niéuw kopen in de boekhandel.
Eindigen doe ik deze bespreking dan ook graag met een bijkomende reden om dat te doen: auteur Peter Wohlleben is, zoals de achterflap aangeeft, “geen bomenknuffelaar en al helemaal geen zweverig type”, maar is ook verre van politiek correct. Aan het einde van het stukje Mooi resistent bijvoorbeeld, waarin hij het heeft over het bijzonder snelle aanpassingsvermogen van bomen, zegt hij: “Voor de oude beukenbestanden van mijn district heb ik dat aan de hand van de beschikbare wetenschappelijke gegevens een keer uitgerekend: zelfs wanneer we hier in Hümmel op een gegeven moment Spaanse klimaatomstandigheden zouden hebben, zou het merendeel van de bomen daartegen moeten kunnen. De enige voorwaarde is dat het bos niet door houtkap in zijn sociale structuur wordt gestoord en zijn microklimaat zelf kan blijven regelen”. En in Stormachtige tijden schrijft hij: “In onze streken kunnen alleen de monotone sparren- en dennenplantages, waarvan de naalden in de zomer gortdroog worden, ten prooi vallen aan vuur. Maar waarom slaan naaldbomen zoveel brandbare stoffen in hun bast en bladeren op? Als in hun natuurlijke verspreidingsgebied branden aan de orde van de dag zijn, dan zouden ze toch juist moeilijk ontvlambaar moeten zijn? Een maximumleeftijd zoals bij de Zweedse sparren in Dalarna, die duidelijk boven de 8.000 jaar ligt, zou niet mogelijk zijn als ze zeker elke 200 jaar zouden worden geteisterd door brand. Ik denk dat onoplettende mensen al sinds duizenden jaren onopzettelijk, bijvoorbeeld met hun kookvuren, voor zulke verwoestingen in het bos hebben gezorgd. De weinige blikseminslagen die wel kleine, plaatselijke branden veroorzaakten, kwamen zo zelden voor dat de boomsoorten van Europa zich daarop niet hebben ingesteld. Let bij nieuws over bosbranden maar eens op de oorzaak: meestal wordt in verband daarmee een onderzoek naar menselijke veroorzakers ingesteld.” Maar dát, dat past allemaal niet meer zo goed in het “groene” politieke plaatje. Bossen worden op de ene plaats gerooid om ze op een andere plaats te “vervangen”, sparren-“bossen” die ten prooi vallen aan droogte en letterzetter worden gewoon opnieuw “vervangen” door sparren, en als een bos afbrandt, wordt er for argument’s sake vooral niet bij verteld over wat voor soort “bos” het dan gaat. Het verhaal dat de wereld zal vergaan als we niets “doen”, brengt namelijk méér geld op dan een bos te laten staan/liggen waar het staat of ligt.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !