M’n vorige bespreking van een boek van Leo Derksen dateert nog van geen maand geleden, dus zal ik m’n uiterste best doen om zo weinig mogelijk te herhalen van wat ik ter gelegenheid van de lezing van zijn Geef mijn portie maar aan fikkie schreef. Laat ons het er maar op houden dat Derksen toen voorliggend De kater van tante Agaath verscheen (in eerste druk was dat in april 1979), nog niét op pensioen gesteld was en dus nog als officieel werkende mens “samen met zijn gecastreerde kater en tante Agaath (…) kritisch de beelden die ons via het televisiescherm bereiken” bekeek. “De ‘heiligen van Hilversum’, zoals Derksen de televisiegrootheden noemt, zijn”, aldus de achterflap, “beducht voor zijn soms bijtende spot”, maar “‘De kater van tante Agaath’ zal met veel plezier gelezen worden door de grote groep lezers van Derksens kolommen [toen dus nog niet aangeduid als columns, noot van mij] in De Telegraaf/De courant Nieuws van de Dag maar ook door al die mensen die regelmatig geconfronteerd worden met hetgeen Hilversum uitzendt”. En al behoor ik noch tot de ene groep noch tot de andere, noch tot de destijds wellicht niet onbelangrijke doorsnede daarvan, ook ík heb De kater van tante Agaath met veel genoegen en meer dan veertig jaar na datum gelezen.
En dat begon al bij de vermelding vooraan in het boek: “Elke avond, tussen zeven en elf uur, kijken gemiddeld vier miljoen landgenoten naar beide televisienetten. Dat zijn dan bij elkaar veertien miljoen manuren per avond. Als we nu diezelfde cijfers even aanhouden, dan betekent dit, dat er vanaf vrijdag- tot en met zondagavond, elk weekend tweeënveertig miljoen manuren naar de buis wordt gekeken. Over zoiets moet je maar niet te lang nadenken. In die tijd hadden we gezamenlijk misschien wel de hele Amsterdamse metro in de grond kunnen stoppen.”
In plaats daarvan zaten mensen toen én nu massaal naar een kastje te kijken. Een kastje waarover Derksen in het stukje De televisie en de humor meldt: “Op 2 oktober 1925 slaagde de Schotse uitvinder John Logie Baird erin voor het eerst een televisiebeeld draadloos over te brengen. Hij deed dat door middel van de zogenaamde nipkow-schijf, in 1884 uitgevonden door de Pool Paul Nipkow – maar ik ga u niet uitleggen hoe dat ding precies werkt, want ten slotte is dit geen TELEAC-cursus. Het enige dat je je kunt afvragen, is, of Baird wellicht in bitter geween zou uitbarsten, wanneer hij thans kon waarnemen wat er zoal, via die beeldbuis, onze huiskamers wordt ingeknikkerd”.
Bitter geween zoals je het kan voelen opkomen als je je vervolgens realiseert wat er de voorbije paar jaar nog zo allemaal veranderd is: “Mensen lachen trouwens al als er een man opkomt verkleed als vrouw. Maar waarom eigenlijk? Als er een echte travestiet aan hun deur belde, zouden ze ‘foei!’ roepen, maar nauwelijks verschijnt Van Duin met een hoedje op van struisveren, dan ligt de hele zaal plat”. Ik moet toegeven dat ik al jaren geen televisie meer gekeken heb, maar ik weet wel dat je nu van de politiek correcten helemaal niet meer mág lachen als een man zich verkleedt als vrouw, want die man zou zich wel eens kunnen identificeren als vrouw, of een andere man, ergens, zou dat kunnen doen, en dus door het gelach in zijn – toch nog steeds aanwezige – wiek geschoten kunnen worden.
Maar goed, zelfs na veertig jaar zijn sommige dingen gelukkig niét veranderd: de ene helft van Neerlands hoop in bange dagen, Bram Vermeulen, is al zo’n achttien jaar wijlen, maar de andere helft, Freek de Jonge – “het Sprekende Orthopedische Hoofd (…) die de hele wereld vanachter forse thermobeglazing gadeslaat” -, die treedt nog steeds op. Iets waar we, aldus Derksen, “dank zij de beeldbuis (…) moeten leren [mee] leven, nu ze niet meer, zoals vroeger, liefdevol in een isoleercel worden geplaatst om af te koelen”.
En ook dit zal – ondanks het feit dat Mies Bouwman er sinds februari 2018 niet meer is – nog niet fundamenteel veranderd zijn op de televisie, neem ik aan: “‘Ja, klapt u ook maar eens voor uzelf!’ riep Mies eens en inderdaad: de ganse zaal bracht verrukt de handjes op elkaar, zo blij was men omtrent zichzelf, want zij allen waren toch over besneeuwde wegen naar Utrecht gekomen, hun leven wagend voor de AVRO en Mies Bouwman.”
En hoe leg je aan “een bevriende eskimo, die per hondeslee voor het eerst naar deze beschaafde wereld was afgezakt om hier eens een avondje televisie te kijken”, uit wat het te betekenen heeft als hij “een bont geklede meute [ziet], te midden waarvan Ria Valk [overigens nog wel onder de levenden en klaarblijkelijk ook nog steeds aan het optreden, noot van mij] stond te zingen: ‘Ik heb worstjes op m’n borstjes en preitjes op m’n dijtjes’”? “‘Wat je daar ziet, heeft een godsdienstige achtergrond,’ probeerde ik nog eens”, aldus Derksen in Carnaval, “maar toen kon je aan hem zien, dat hij ook nog aan mijn verstand begon te twijfelen”.
Waarna Derksen het in Hoe kom ik bij de televisie? heeft over presentatoren van praatprogramma’s en quizmasters (“Quizmasters (dat zal ook u niet zijn ontgaan) lijken namelijk verdacht veel op mensen en één blik in de spiegel kan u ervan overtuigen of u althans aan deze eis voldoet. Zo niet, dan niet getreurd. In dat geval kunt u altijd nog het weerbericht voorlezen.”). En in De televisie en de politiek over het gegeven dat Nederland “het geweten van de hele aardkloot is” (of toch daarvoor wenst door te gaan), Joop die per se moest blijven, de technieken die in bevragingen gebruikt worden om de antwoorden in een bepaalde richting te sturen, Tweede-Kamerdebatten (“mensen acher een kathedertje [die] staan [te] praten tegen mensen, die dat helemaal niét willen horen of die er niet zijn” – tegenwoordig bollen ze het gewoon af als sommige mensen spreken, zo bleek recent nog), “een staking van de geluidstechnici” (die toen effectief nog een televisieloze avond kon opleveren), de televisie als bron van aanmoediging voor terroristen en ander tuig, en die belachelijke boycot van Outspan-sinaasappelen.
Een mix, met andere woorden, van humor en ernst. Een mix die ook tekenend is voor de andere stukken die in dit boekje zijn opgenomen. In De invloed krijgen we dan bijvoorbeeld de ernstige gevolgen voorgeschoteld van de grappig bedoelde opmerking van de Amerikaanse televisiekomiek Johnny Carson aangaande een dreigend tekort aan toiletpapier (ook toen al de achilleshiel van de beschaving dus, in tegenstelling tot wat Peter Wohlleben stelde in zijn De lange adem van bomen). In De man in de straat (“een idioot”, aldus Derksen, “Als hij hersens had, dan liep hij daar niet; dan reed hij wel in een auto met chauffeur.”) kaart de auteur het “subjectief (…) jongleren” met de straatinterviews aan, in De televisie en de reclame de volkomen debiliteit van én de censuur in die reclame, in Op zevenmijlslaarzen door de tijd de ofwel supersnel ofwel supertraag gaande tijd in soapseries, in De televisie en het geweld… tsja, precies dát. In De zwarte doos heeft Derksen het uitgebreid over wat we ook wel eens de “lachband” noemen, in Droefgeestige notities over koop-, doe-het-zelf- en vakantieprogramma’s, Koninginnedag (nu dus Koningsdag), de Dagsluiting (toen die nog bestond), en telkens weer terugkerende onnozele spelletjes. Maar in De sportcommentator moest ik plotseling denken aan een andere stukjesschrijver, zijnde Koen Meulenaere. Die had het in De wonderbare wereld van de verslaggever namelijk ook over dat soort figuren. Zijn boek dateert uiteraard van tien jaar later, maar soms had ik de indruk dat Meulenaere wel héél erg leentjebuur had gespeeld bij Derksen, bijvoorbeeld waar hij het in het stukje Gedocumenteerd heeft over Ivan Sonck die de verslaggeving doet van een marathon zonder het ook maar even over datgene te hebben wat in beeld komt. Bij Derksen heet dat: “Alleen Fred Racké, zo vrees ik, moddert maar wat aan. Die slaagt erin schitterende redevoeringen te houden, die niets te maken hebben met de beelden, die wij tegelijkertijd zien. Tijdens wielerwedstrijden zoals bij de Tour de France, bijvoorbeeld, kun je dat vooral waarnemen. Minutenlang zien we fietsers in beeld, zonder dat zij Racké ook maar enigszins schijnen te storen.”
En dan is er natuurlijk ook nog van alles wat. “Nadat aanvankelijk alleen de vrouwen zich wensten te emanciperen (met als gevolg, dat ze broeken gingen dragen met voorsluiting, zware shag gingen roken en solliciteerden naar het baantje van dokwerker) zijn nu ook de mannen begonnen aan de grote worsteling met zichzelf” (uit De dromen van het zandmannetje). “Demonstranten hebben immer een gemeenschappelijk vertrekpunt: zij zijn tegen! Het dondert niet tegen wát, maar tégen zijn ze!” (een stukje uit De demonstranten dat me deed terugdenken aan een cartoon van Zak die exact hetzelfde te vertellen had en jarenlang aan de muur hing bij een vereniging waar ik destijds bij actief was). “Duys is de peetvader van de AVRO. Duys is de steunzool van deze omroep” (de briljantste overgang van hoog naar laag ooit, wat mij betreft, gevonden in het stukje Willem Duys). Of een compleet hilarisch stuk als Sluit de deuren, Marie! waarin Derksen het heeft over een dreigbrief van een lezer (jaja, ook toen was er al haatmail).
Door de band genomen iets ernstiger van toon dan Geef mijn portie maar aan fikkie, dit De kater van tante Agaath, maar daarom zeker niet minder de moeite van het lezen waard.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !