dinsdag 31 mei 2022

Kleine encyclopedie van het snobisme – Over dandy’s, estheten en etiquette – Anton Moonen (boekbespreking door Björn Roose)

Kleine encyclopedie van het snobisme – Over dandy’s, estheten en etiquette – Anton Moonen (boekbespreking door Björn Roose)
“Kan men als snob worden geboren? Heeft u überhaupt een kans er eentje te worden? Is snobisme werkelijk slechts een ziekelijke storing die voortkomt uit frustratie? Hoe eet een snob? Wie levert zijn bestellingen? Waar brengt hij zijn tijd door en wat neemt hij mee in zijn elegante reisbenodigdheden? Hoe heeft hij zijn smaakvolle woning ingericht, waar u waarschijnlijk nooit zult binnenkomen? Is hij politiek geëngageerd? Gelooft hij in God?”

“Zoveel vragen, zoveel antwoorden” luidt het verder in de flaptekst en ik zou als overzicht van de inhoud ook niet zo heel veel kunnen toevoegen aan bovengaande beschrijving. Na een hoofdstuk onder de titel Wat is snobisme?, waarin de auteur het gegeven probeert te definiëren, en het antwoord op de vraag Waarom zijn er zo weinig Nederlandstalige snobs?, gaat hij verder met hoofdstukken gewijd aan Afkomst en naam, Levensloop en tijdverdrijf, Politiek, religie en geld, De sociale ethiek, Het lichaam voor de ideale garderobe, De woning, Het ABC van het snobisme, De almanak, De zwarte lijst en Culinair, om te besluiten met Speciale raadgevingen voor beginners en, na de Remerciements, een lijst met Geraadpleegde literatuur en naslagwerken.

Uit dat Remerciements, in plaats van zoiets als “Woord van dank”, zou u kunnen afleiden dat Anton Moonen zélf een snob is en in zijn Waarschuwing en Proloog voorafgaand aan Wat is snobisme? doet hij ook z’n uiterste best om die indruk te verwekken, maar ik houd het er op dat hij, als hij een snob wás, er nooit een boek aan zou wijden (een hele hoop zelfs) en zich dus “gewoon” behoorlijk goed geïnformeerd heeft over zijn onderwerp. Een beetje té goed zelfs, wat sommige deelonderwerpen aangaat. Okee, een hoofdstukje over wijn hoort natuurlijk in zo’n boek, maar meer dan twintig bladzijden lang doordrammen over De bordeauxclassificatie van 1855 (Premiers crus en Deuxièmes crus), etiketten, Château Lafite-Rotschild, Châteauneuf-du-Pape, Roussette de Savoie, decanteren en champagneflessen, en de beste jaargangen van al die verschillende soorten druivennat opnoemen, verwekt bij mij de neiging om diagonaal te gaan lezen én het idee dat er per se nog wat bladzijden moesten gevuld worden. Twintig bladzijden van de 220 is per slot van rekening niet minnetjes. Idem dito voor wat Het eten betreft: dertig bladzijden vullen met recepten is er om vragen dat mensen die gaan overslaan. Fraises Ritz, Salade d’oranges à la cannelle en Blinis des Tsars zullen best interessant – en mogelijk zelfs snobistisch – om eten zijn, maar schrijf dan een kookboek of maak er op zijn minst een addendum van. In de plaats van die Speciale raadgevingen voor beginners, bijvoorbeeld, want die willen alle kandidaat-snobs allicht wél lezen. Wie het boek ooit leest, zal begrijpen dat ik De zwarte lijst eveneens als tien bladzijden zonde-van-het-papier beschouw. Lollig misschien voor wie ze geschreven heeft, maar geen kat gaat dat “abecedarium” doornemen. Over de drie bladzijden lange opsomming van hondenrassen ga ik het niet eens hebben.

Kortom, meer dan zestig bladzijden van dit boek zijn er wat mij betreft te veel aan, maar goed, ik drink dan ook liever bier dan wijn (en het feit dat ik er blijf naar streven telkens weer bieren te drinken die ik nog nooit gedronken heb en zo al tot meer dan 2000 verschillende gekomen ben, maakt me op dat vlak wellicht een béétje tot een snob); vind van eten dat ik het op korte tijd moet kunnen klaarmaken met wat ik in huis heb of bij de groentewinkel in het dorp kan vinden; en zou niet weten waarom er een zwarte lijst moet zijn voor snobs als “elke snob”, dixit de achterflap, “man of vrouw, uniek, eenmalig, uitzonderlijk en weergaloos is”.

Nu goed, vooraleer u de indruk krijgt dat er toch niet veel goeds is aan dit boek, geef ik graag mee dat de rést van het boek wél leuk (op z’n minst) en lezenswaardig was. Ook al omdat ik gedurende een tiental jaar van m’n leven samen heb geleefd met een dame die er vanuit haar opvoeding en wilskracht zoniet alles dan toch veel aan deed om als snob beschouwd te kunnen worden en mij eveneens op te tillen tot dat niveau. Verder dan nooit in de mode zijn, “Engels” aandoende kledij, en een zekere voorliefde voor de béste uitvoeringen van klassieke composities heb ik het daarbij helaas nooit gebracht. Die “Engels” aandoende kledij is er na ons afscheid overigens al snel weer uitgegaan (al ben ik met jeans en t-shirts natuurlijk óók nooit in de mode) en ik luister veel vaker naar wat dan Neue Deutsche Härte heet dan naar mijn, toegegeven, uitgebreide collectie klassieke muziek, maar ik herkende toch nog een aantal punten. Dít bijvoorbeeld: “Omdat een product algauw ontwijd wordt door reclame, worden in dit boek slechts zeer sporadisch merknamen genoemd [behalve die van wijn dan, kennelijk, noot van mij], afgezien van een paar onvervalsbare, ongeëvenaarde producten die niet te vermijden of na te maken zijn (…) Dit boek is dus niet geschikt voor yuppen, nouveaux riches en parvenu’s, die maar al te vaak gebukt gaan onder gebrek aan opvoeding en smaak”. Ja, dat gaat over u daar, u die het merk van uw bij de C&A gekocht kostuum op de mouw laat zitten, u met uw Diesel-hemdje, u met uw Louboutin-schoenen, u die door sommige mensen aanzien wordt voor snobs, maar geen snob zou herkennen als hij voor u stond. Maar als het een geruststelling mag zijn: “de groep ‘bon chic, bon genre’ (de BCGB’s)”, “de plaatselijke notabelen”, “de plaatselijke intelligentsia”, “de plaatselijke jetset” en “de hedendaagse adel” behoren óók al niet tot de elite van de snobs, net zomin als diegenen met “een afschuw (…) van de massa” (count me in) dat per se zouden doen. Het is dus niet eenvoudig een snob te zijn en dat is uiteraard waarbij dit boek enige hulp wil bieden.

Door aan te geven waar de term vandaan komt, bijvoorbeeld (sine nobilitate), wie hem voor het eerst gebruikt heeft (William Makepeace Thackeray, mij tot nog toe alleen bekend van het door Stanley Kubrick verfilmde De memoires van de hoogwelgeboren Barry Lyndon), en wat het onderscheid en de gelijkenis is met een dandy: “Een dandy is uiteraard steeds perfect gekleed. Een snob zou dat ook moeten zijn, terwijl deze zich misschien iets nonchalanter zou kunnen gedragen en iets zou kunnen laten gaan. Een snob zou bijvoorbeeld, gekleed in een kasjmier broek ter waarde van enkele doorsneemaandsalarissen, zich door zijn vol modder beladen labrador laten bespringen als deze van de jachtles terugkomt, zonder dat dit incident iets aan zijn imago zal veranderen. Integendeel: het bevestigt zijn geblaseerdheid. Het maakt hem dus niets uit. Een dergelijk voorval zou voor een dandy gevaarlijker zijn, alhoewel ook een dandy een beetje ‘verwaarloosd’ kan schijnen. Maar achter deze faux-pas zullen uren peinzen en overwegen schuilgaan.”

Of door duidelijk te maken waar je helemaal niet snobistisch kan zijn - “Amsterdam was misschien in de Gouden Eeuw wel een wereldstad, maar nu lijkt het eerder een provincieplaats. Brussel waant zich dan wel een metropool, maar de binnenstad heeft misschien iets té veel fin de siècle [dit boek verscheen overigens in 2000, noot van mij] en de voorsteden zijn onherroepelijk ‘zone industrielle’” –; waar dan weer wél - “Zelfs tijdens het toch snobvijandige communistische tijdperk overleefde het snobisme, dankzij corruptie en zucht naar decadentie en luxe. Wist u bijvoorbeeld dat Felix Dzjerzjinski, de oprichter van de KGB, een van de opmerkelijkste dandy’s was?” –; en ‘waarom niet’: “Ook de Nederlandssprekende massa koestert die ongegronde haat en die jaloersheid, want wat valt er tegen luxe in te brengen, behalve natuurlijk dat die niet binnen ieders bereik ligt? Vindt u margarine nu echt lekkerder dan roomboter? Zou u niet liever een paar dagen tot rust komen in een eenvoudig grand hôtel in plaats van met uw half verroeste caravan Duitsland of Frankrijk te doorkruisen, waar u toch altijd alleen maar een chronische paranoia aan overhoudt? Vindt u ook niet dat geld onbelangrijk is en dat het nooit een rol mag spelen? Welnu.”

En uiteraard door u te voorzien van massa’s praktische tips en historische voorbeelden: “Hebt u geen geschiedenis? Als het een Poolse boerin gelukt is zich meer dan zestig jaar als een valse grootvorstin door de hogere kringen te laten onderhouden, dan moet u dat toch ook kunnen?” “Voornamen uit televisieseries kunnen beter worden vermeden. Ze zijn uitstekend voor niet-raszuivere huisdieren, maar toch niet voor uw petekind!”. “Houdt u zich (…) liever aan de lievelingsdrank van de snob: thee. Want een beetje gevoel voor traditie kan geen kwaad. Rookthee, zwarte thee, groene thee, thee uit China, thee uit Ceylon, Russische of Georgische thee, Pekoe, Sou-chong, Earl Grey, Darjeeling (alleen ‘s middags!), geparfumeerd met oranjebloesem, bergamot, citroen, munt, vanille, kaneel, jasmijn of, heel apart en persoonlijk, met een druppeltje eau de Cologne. Het gaat er maar om dat hij niet goedkoop is. Theezakjes moet u dus mijden als de pest.”

En van lectuur en te lezen schrijvers: André Gide (Les nourritures terrestres en L’Immoraliste), Charles Baudelaire, Oscar Wilde (The decay of lying, The Portrait of Dorian Gray), Arthur Rimbaud (Les illuminations), Théophile Gautier (Le roman de la momie), Arthur Schopenhauer, Hugo Baruch (Rebell aus Leidenschaft), Raymond Roussel, Marcel Proust, Alfred Tennyson, Ivan Toergenjev, Lev Tolstoi, Fjodor Dostojevski (“wiens vader in elk geval dramatisch maar toch chic door zijn eigen boeren is vermoord”), Maurice Barrès, Arthur Schnizler (Démasqué), Honoré de Balzac (Splendeurs et misères des courtisanes), Michael Boelgakov (De meester en Margarita), J. Slauerhoff (Het leven op aarde), Louis-Paul Boon (Zes grimmige sprookjes voor verdorven kinderen) en zelfs… “uw favoriete Hugo Claus”. Al zult u een boekenkast volgens de auteur wellicht niet vinden in het huis van een snob en dient die ook vriendschap met schrijvers te vermijden: “het klinkt misschien wel interessant om een paar schrijvers in zijn kennissenkring te hebben, maar sommigen zijn te gevaarlijk als concurrent; zij kunnen ook zeer langdradig zijn.” Aan dat laatste valt niet te twijfelen, aan dat eerste ook niet meer, want heus niet alleen Oscar Wilde duikt in dit boek regelmatig op als illustratie van het snobisme.

Over opduiken gesproken, da’s af en toe ook het geval met schrijffouten: “u hond” in plaats van “uw hond”, “buitenslandse” in plaats van “buitenlandse”, “is uw beiden” in plaats van “is u beiden”, maar bijvoorbeeld ook “lady Rederdale”, terwijl deze beslist toch getrouwd was met David Bertram Ogilvy Freeman-Mitford, tweede baron Redesdale. Dat laatste, mogelijk zelfs een feitelijke fout, wordt echter weer goed gemaakt door het verhaal rond de dochters van die “lady Rederdale”: “De ene heette Unity Valkyrie (…) Unity speelde het zelfs klaar om zich door Hitler te laten uitnodigen in zijn vakantiehuis in Berchtesgaden. In een paar Engelse kranten stond zelfs met vette koppen dat het stel binnenkort zou gaan trouwen. In 1939 deed ze een poging tot zelfmoord. Hitler liet haar via Zwitserland naar huis terugbrengen. Haar zuster Jessica koos voor het communisme, de omverwerping van alle waarden, en begaf zich met een recalcitrante, charmante aristocraat naar de Spaanse burgeroorlog.”

Alleen heeft Moonen het dan over “beide dochters van lady Rederdale”, terwijl ze er… zes had. Waarvan er bovendien één, Diana, achtereenvolgens trouwde met Bryan Walter Guinness (van de brouwersfamilie) en… Oswald Mosley, leider van de British Union of Fascists. Ze trouwden ten huize Joseph Goebbels met de Führer zelve als eregast. De “recalcitrante, charmante aristocraat” waarmee haar zus Jessica trouwde, was overigens haar achterneef. En Unity Valkyrie, die werd – geloof het of niet – geboren in een Canadees dorp met de naam… Swastika. Ik besef dat Moonen geen bladzijden lang aandacht aan de Mitford Sisters kon besteden, maar dit waren echt wel binnenkoppers.

Waarom ten slotte een snob “een korte thalassothereapie in La Baule” zou overwegen, ontgaat me volkomen – toegegeven dat er wel wat chique villa’s te vinden zijn, maar toen ik ooit in deze Bretoense badplaats binnenreed, was het enige waar ik nog aan dacht er zo snel mogelijk weer uitrijden (9 kilometer zandstrand, 9 kilometer vol toeristen) –, maar goed, da’s niet meer dan detailkritiek op De almanak, die ook voor mensen die niet bulken van het geld wel enige interessante suggesties bevat. En wat dat geld betreft: “Zeg nooit dat u geldgebrek heeft. Wat er ook gebeurt. Vermijd ook populaire kansspelen. Wilt u zich identificeren met deze miserabelen die een staatslot kopen, betaald met uit de mond gespaard eten? Vermijd eveneens pensioenfondsen, belastingformulieren, levensverzekeringen, hypotheken, consumptiebonnen, kassabonnen, kwitanties: alle financiële onderwerpen zijn taboe. Luxe is nooit gratis, dat is logisch.”

Soit, in zijn geheel genomen wel een leuk boek om een keer te lezen, deze Kleine encyclopedie van het snobisme - Over dandy's, estheten en etiquette, maar de kans dat ik op een dag niet meer tot de “miserabelen” behoor, de mensen die sowieso niet genoeg geld hebben om snob te worden, is zo klein, dat ik het verder wel zonder deze gids kan stellen. Voor wie overigens wél wil vorderen op dit pad, kan ik een aantal websites aanraden waaraan Anton Moonen (mee)werkt, met name Aristocraten & Recepten (al is daar niks nieuws meer op verschenen sinds december 2020) en Snobblissime (zo snobistisch dat er zelfs geen Nederlandstalige pagina’s op staan). Via die laatste biedt de intussen zesenzestigjarige auteur zelfs zijn hulp aan bij uw mogelijke projecten inzake snobisme.

Björn Roose

vrijdag 27 mei 2022

De Anti-Verhofstadt – Politiek voor de spiegel – Guy Moens (boekbespreking door Björn Roose)

De Anti-Verhofstadt – Politiek voor de spiegel – Guy Moens (boekbespreking door Björn Roose)
Guy Moens, “doctor in de wijsbegeerte en de letteren, is”, aldus de achterflap van dit flinterdunne boekje (96 bladzijden), “o.m. senator en beroepshalve verantwoordelijke voor de socialistische mutualiteit in Limburg”, maar als u nog nooit van hem gehoord heeft, hoeft u zich beslist niet te schamen: senatoren staan immers niet bekend om hun gigantische politieke activiteit (iets wat ze beter verdraagbaar maakt dan leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers) en zelfs senator is hij al niet meer sinds 2003. Dat hij daarna nog een drietal jaar gemeenteraadslid is gebleven in Tongeren, is nu ook niet meteen een reden om u deze socialist in 2022 nog te herinneren. Maar hij heeft een paar boekjes geschreven, waaronder voorliggend De Anti-Verhofstadt – Politiek voor de spiegel, waarvan de titel me voldoende aanspraak om het ergens in een uitverkoop voor een appel en een ei mee te nemen.

Die appel en dat ei zijn dan in ieder geval goed geweest voor een potje ergernis. Onder andere over de pretentie van de auteur. Had ik eigenlijk al kunnen afleiden uit de titel – “De Anti-Verhofstadt” lijkt me een verwijzing naar de anti-christ en dat is zowel te veel eer voor Verhofstadt als voor Moens –, maar werd ook doorheen het hele boekje bevestigd. Verhofstadt probeerde de kiezers, in zoverre die geïnteresseerd waren in partijprogramma’s, te bedotten met zijn tweede burgermanifest; Moens kan niet nalaten in zijn reactie op dat tweede burgermanifest z’n dédain voor die kiezers tentoon te spreiden. Een paar voorbeelden:

– “De opdracht van de politici komt daarom hierop neer : de burger tot redelijkheid brengen. Dat kan de politiek echter niet alleen. Alle opbouwmiddelen moeten daartoe ingezet worden : opvoeding en onderwijs, de media en zelfs de kunst, maar natuurlijk ook de politieke instellingen.”;

– “Als de bevolking in voldoende mate beseft in welke gunstige omstandigheden ze leeft en werkt, zou ze begrijpen dat wat van haar gevraagd wordt, redelijk en matig is, en zou ze met veel minder morren een billijk aandeel in de inspanning op haar schouders nemen.”;

– “Wat het publiek op het eerste gezicht als een kwaad ervaart, zal het op het einde van de rit en ten gunste van de boodschapper, als een pluspunt in rekening brengen.”;

– “De groeiende complexiteit van politieke problemen zaait niettemin verwarring in de geest van de burger, die vermoedt dat die ingewikkeldheid met opzet tot stand gebracht wordt.”;

– “De burger weet zeer goed dat hij geen oplossingen moet aanbrengen en dat hij wat dan ook kan beweren, zowel een stelling als haar tegengestelde, en dat de wereld daarom nog niet vergaat. Eigenlijk heeft hij zelfs medelijden met de politicus die zich druk maakt om zijn opmerkingen. Hij bedoelt het allemaal niet zo kwaad.”;

– en “De samenleving heeft nood aan het cement, het bindende element dat de politiek is.”

Enfin, u en ik zijn onredelijk, weten niet hoe goed we het hebben, beelden ons alleen maar in dat pakweg verhoogde belastingen ons geen goed doen, zijn te simplistisch om de hogere vraagstukken aan te kunnen die politici (omdat ze geen burger meer zijn?) wél aankunnen, en pesten de verkozenen des volks alleen maar wat als we hen eens onze waarheid zeggen. We zijn dus verstandig genoeg om te beslissen wie onze intellectuele meerderen zijn, maar te dom om over hen te oordelen een keer we die beslissing genomen hebben: “Leven wij dan niet in een regime van vertegenwoordigende democratie, waarbij de burger op regelmatige tijdstippen zijn vertegenwoordigers aanduidt om ‘zijn’ opdracht te vervullen ? En als ze dat niet doen, ontslaat hij dan die vertegenwoordigers niet ? Die democratie per mandaat werkt natuurlijk alleen als de burger enig geduld oefent. Als het volk op elk moment de controle wil behouden, breekt de band.” Trouwens, zelfs dat aanduiden van vertegenwoordigers is ons niet gegeven: “De doorsnee burger meent ten onrechte dat onder gelijk welk politiek bestel dezelfde relatief bevredigende verdeling van welvaart zou bestaan en dat dus met de uitbesteding van de politieke macht geëxperimenteerd kan worden, tot op het randje.” Maar, niet getreurd, “het volk vraagt dat de politicus deze ‘opiniepeiling’ neemt voor wat ze is : een momentopname van een gevoelstoestand ten aanzien van een aantal waargenomen of vermoede tekortkomingen in het gevoerde beleid. Men kiest nooit vóór, maar altijd tégen iets. Daarom krijgt de oppositie altijd heel wat troeven bij het politieke kaartspel en blijven de regeerpartijen met de zwarte piet zitten. De burger stemt over het algemeen met weinig overtuiging en is bereid zijn mening te herzien.” We mogen nondedju blij zijn dat “het cement, het bindende element dat de politiek is”, ons niet in de steek laat!: “Als de politicus zich laat intimideren door een tegenvallende verkiezingsuitslag, verdient hij alleen al daarom het misprijzen van de burger.”

Zoals wij met z’n allen het misprijzen van Guy Moens verdienen: “Vlaanderen doet onwillekeurig denken aan de Spaanse herberg waarin Cervantes de gasten laat samenkomen, toevallig, zoals het lot beschikt. Iedereen vertelt zijn wedervaren aan de aanwezigen, zonder te diep te willen treffen of sporen na te laten. Daarna vervolgt elk zijns weegs, onberoerd, alsof de ontmoeting nooit had plaatsgevonden. Wij tateren er evenzeer op los, maar spreken nauwelijks. Vlamingen zijn veel bedrevener in het verzwijgen van wat hen wezenlijk beroert dan in het uitdrukken ervan. De vrees om gegrepen te worden, geconfronteerd met ons verleden en onze toekomst, met het zichtbare en vooral het onzichtbare, de angst om afwijkend te zijn of zelfs maar te lijken, verstijft de Vlaamse tongen.”

Al goed dus dat er mensen als Guy Moens zijn, die door hun verkiezing ontstijgen aan de categorie “burger” en daardoor uiteraard ook niet meer lijden aan oppervlakkigheid of een hazehart. Mensen als Guy Moens die dan wél mogen oordelen dat collega’s van hen, bijvoorbeeld Jaak Gabriëls, het doen voor de parlementszetel (of de poen die daaraan vasthangt, zoals de oppervlakkige burger zou beweren) en dat de “woordkramerij” van anderen, bijvoorbeeld genoemde Guy Verhofstadt, niet “au serieux te nemen [is]”, maar slechts te kaderen in een “zieltjesjacht”. Socialisten als Guy Moens die, in hetzelfde boekje waarin ze stellen dat de burger onredelijk, onwetend, simplistisch is en moet opgevoed worden door de elite bestaande uit de politiek, de onderwijswereld, de media en “zelfs” de kunstwereld, zonder blikken of blozen stellen dat “dictaturen altijd rechts [zijn], ook als ze links lijken, zoals in de gewezen Oostbloklanden, want dan nog worden ze gesteund door een elite, weliswaar met een andere naam maar met dezelfde nomenclatuur”. Would be naïevelingen als Guy Moens die beweren dat “tussengeschoven lichamen of drukkingsgroepen” “weliswaar druk uit[oefenen] op de politici, maar (…) bij de politicus geen gehoor [krijgen] als die vreest daardoor zijn kiezers te verliezen”.

Al goed dus ook dat mensen als Guy Moens ons, burgers, ondanks al onze stompzinnigheid probéren iets te leren, want uit ons zelf zouden we natuurlijke valse profeten als een Verhofstadt achterna lopen: “Met een pamflet als Verhofstadts ‘De weg naar politieke vernieuwing’ of ‘Het tweede burgermanifest’ kan ik moeilijk leven. Alles wat erin staat is met zo’n zelfgenoegzame vanzelfsprekendheid geformuleerd dat het een geschreven antwoord verdient. Punt per punt. Hoofdstuk per hoofdstuk” en aldus ook kond gedaan wordt aan de burger. Die daarmee een uitgebreide waarschuwing van het ene stukje “cement” tegen het andere te lezen krijgt. Als Verhofstadt uit z’n nek lult dat hij fan is van referenda, zegt Moens: “Het probleem zit hem in de noodzakelijke coherentie van het beleid : alles hangt samen. Deelreferenda verstoren bijgevolg de globale politiek. Er is maar één uitweg : alles wordt ofwel per referendum opgelost, ofwel per vertegenwoordiging.” Samengevat, als je als burger méér wil te zeggen hebben dan wie het voor het zeggen heeft (en laat ons wel wezen, zelfs dát heeft u niet), moet je het maar allemáál zelf beslissen. Als Verhofstadt zegt dat de corruptie van de politieke klasse zorgt voor stemmen voor het Vlaams Belang (toen nog Vlaams Blok), zegt Moens: dit “volgt uit een selectieve waarneming ervan in tijd en ruimte”. Als Verhofstadt zegt dat een partij die wint in de regering moet terechtkomen (alleen als het zijn partij is, uiteraard, zoveel is wel duidelijk), zegt Moens: “Na 24 november hadden dat de liberalen, het Vlaams Blok en Rossem moeten zijn, samen goed voor 34 procent van de Vlaamse kiezers, maar winnaars en dus regeerders, tégen de meerderheid in, omdat dit slechts onwetende, zuilgetrouwe naïevelingen zijn.” Als Verhofstadt, zoals dat in dit land zo vaak gedaan wordt voorafgaand aan de verkiezingen, een beetje wil morrelen aan de bevoegdheden van “deelstaten” en “federatie”, dan heet het bij Moens meteen dat Verhofstadt “alle heil voor de maatschappij van een nieuw nationalisme [verwacht]”.

Ik weet niet aan wie dit boekje in eerste instantie gesleten is, maar “de Anti-Verhofstadt” is qua argumentatie gewoon een broertje van Verhofstadt. Qua stijl wellicht niet – die onvervalste Hitlerimitaties bij het “verdedigen” van de democratie zijn onnavolgbaar, al was Verhofstadt in 1992 nog niet zo’n karikatuur van zichzelf geworden als hij nu, dertig jaar later, is – , maar qua niveau kunnen de twee aan mekaar tippen. Zo bestaan er kennelijk “twee Belgische volkeren” (zowel inhoudelijk als qua telling volkomen fout), is Mad Max een Amerikaanse film (‘t is een Australische, net zoals alle vervolgen erop), draait de staat op voor de verliezen van een spoorlijn die ze wetende dat er verliezen waren heeft overgenomen en wil ze die daarom niet terug uit handen geven (echt, zo staat het er), en schrikt de auteur er niet voor terug een door de staat gevoerde prijzenpolitiek te verantwoorden met de stelling dat “de bejubelde vrije concurrentie (…) de prijzen [regelde], maar (…) een ingreep [al snel] hard nodig [bleek]”: prijzenpolitiek rechtvaardigt dus zichzelf.

Dat belet niet dat Moens af en toe gelijk heeft met z’n kritiek. Ook met drie keer schieten voor een frank kan je weleens de roos raken. Het maakt inderdaad niet uit wie zogezegd de staatsschuld betaalt via belastingen, heffingen, enzovoort, want dat is altijd de burger (vandaar ook dat het zo verdomde hypocriet is als politici extra lasten opleggen aan bedrijven: ze rekenen die sowieso weer door naar de verbruiker). Het klopt dat er kan gediscussieerd worden over de berekeningswijze van de vermaledijde transfers van Vlaanderen naar Wallonië (of omgekeerd): ze zijn volgens mij dan ook altijd een stompzinnig argument geweest om Vlaamse onafhankelijkheid mee verkocht te krijgen. Het klopt dat “de afgunstigen (…) nooit voorgoed gelaafd [worden]”, maar van waar dan die eeuwige socialistische drang om wat af te pakken van degene op wie een aantal anderen jaloers zijn en het, na inhouding van een vindersloon voor vadertje staat, te geven áán die afgunstigen?

Nee, Moens wil zodanig graag “de Anti-Verhofstadt” zijn dat ie niet doorheeft dat ie op dezelfde plek uitkomt als Verhofstadt. Zoals zijn partijbroeders van wat tegenwoordig Vooruit heet en die van Verhofstadt (nu nog verzameld in OpenVLD, maar wellicht binnenkort óók weer onder een nieuwe alias te vinden) ook op dezelfde plaats terechtgekomen zijn. Het ideologisch en praktisch verschil tussen beide is gereduceerd tot nul en het partijtje bekvechten is zelfs tijdens verkiezingsperiodes eerder een kwestie van toten trekken. Waar beiden het hoe dan ook over eens zijn, samen overigens met álle andere politieke partijen, is dat de burger, die idioot, moet betalen voor hún ideetjes. De een kleedt die doorlopende hold-up wat anders in dan de andere, maar het komt er altijd op neer dat het geld zal gehaald worden waar het kán gehaald worden: niet bij “de rijken”, want die zouden al verschrikkelijk stom moeten zijn om zich te laten beroven, maar bij de werkmens, de middenstander, en de ondernemer. Die categorieën draaien immers op voor het onderhouden van al de rest. En dan slagen ze er nóg in wat over te houden, dus kan dat, aldus Moens, gebruikt worden om… de staatsschuld af te betalen:

“De Staatsschuld is een dinosaurus : een grote maar ongevaarlijke kolos. Vreemd, want een forse terugbetaling gaat in een gezinsbudget toch meestal met pijn gepaard. Waarom zou het met de Staatsschuld anders zijn ? Wel, omdat deze schuld door alle burgers samen gedragen moet worden, en omdat wij met velen zijn, blijken wij daar gemakkelijker toe in staat. De Belgen sparen namelijk 1.400 miljard per jaar, en daarmee kan ook de grootste schuld betaald worden. (…) Er moet terugbetaald worden, dat lijdt geen twijfel, maar de zevenhonderd miljard spaargeld die overblijft nadat jaarlijks alle privé- en bedrijfsschulden zijn vereffend [plotseling is al de helft van de oorspronkelijke 1.400 miljard verdwenen, noot van mij], volstaat ruimschoots om de Staat boven water te houden. Aangezien praktische de hele schuld door Belgen voorgeschoten werd en de gespaarde zevenhonderd miljard ook weer Belgisch geld is, leent de ene burger gewoon aan de andere. De belastingbetaler komt in dit stuk zelfs bijna niet voor.”

Mocht u zich dus afvragen wat er in vredesnaam gedaan wordt met uw immer in waarde afnemende spaarcenten: daar worden de schulden van een immer waardelozer wordende staat mee afbetaald. En ook dáár heeft u weer niks over te zeggen. In tegenstelling tot wat geldt voor mij in relatie tot dit boek: zelfs tweedehands zou ik het niet kopen.

Björn Roose

dinsdag 24 mei 2022

Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf – Selma Lagerlöf (boekbespreking door Björn Roose)

Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf – Selma Lagerlöf (boekbespreking door Björn Roose)
In de jaren 1980, toen de dieren nog spraken en ik nog mijn broek versleet in eerst de lagere school en vervolgens de middelbare, kenden de hele tv-kijkende Nederlanden zoniet de naam Selma Lagerlöf dan toch minstens de naam van één van haar beroemdste scheppingen: Nils Holgersson. In 1980 immers werd in Japan, na een eerdere verfilming van Nils Holgerssons wonderbare reis (Nils Holgerssons underbara resa genom Sverige) in de Sovjet-Unie (1955) en in Zweden (1962) van het boek een animatieserie gemaakt en deze animatieserie werd, nagesynchroniseerd, ook in onze contreien uitgezonden.

Selma Lagerlöf werd in de begintitels dan wel aangeduid als “Selma Lagerloef” (zoals je van Björn “Bjoern” zou maken), maar ik kan na al die jaren nog steeds dat deeltje uit de muziek meezingen waarin gezegd wordt “Nils Holgersson vliegt op een gans naar de zon”. En terwijl ik voor het maken van deze boekbespreking even de serie opzoek op het internet blijf ik meteen weer hangen aan de eerste aflevering, De kabouter. Geen goed idee, want iemand is zo vriendelijk geweest op YouTube alle 52 afleveringen te verzamelen en dan ben je vertrokken voor zo’n 22 uur. Tijdens dewelke u natuurlijk deze boekbespreking niet verder lezen kan. En dat terwijl die boekbespreking niet over Nils Holgerssons wonderbare reis gaat, maar over Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf van – uiteraard – dezelfde auteur.

Dat gezegd zijnde: Uitgeverij Bert Bakker, bij wie dit boek in 2001 in een nieuwe uitgave verscheen, heeft vanzelfsprekend niet nagelaten er meerdere keren op te wijzen dat de veertienjarige Selma Lagerlöf niet zomaar een veertienjarige was. Op de achterflap wordt er behalve naar haar boeken Gösta Berlings, Jerusalem en Christuslegenden ook verwezen naar Niels Holgerssons wonderbare reis (het herdopen van Nils naar Niels is het werk van de auteur van die achterflap, net zoals het klaarblijkelijk niet kunnen kiezen tussen de originele titel Gösta Berlings Saga en die van de Nederlandse vertaling Gösta Berling) en op de frontpagina heeft omslagontwerper Marten Jongema weinig subtiel een vliegende gans geplaatst, terwijl die beesten (noch Yksi, Kaksi, Kolme, Neljä, Viisi of Kuusi noch enige andere) geen enkele rol spelen in dit dagboek.

Ach wat, het is per slot van rekening ook niet duidelijk welke rol de veertienjarige Selma Lagerlöf gespeeld heeft in dit dagboek, al is dat na de inleiding van Rudy Kousbroek toch iets helderder dan het voor sommige eerder besprekers en zélfs de vertaler was. N.M. Wartena, die het boek al in 1958 vertaalde en wiens werk voor deze gelegenheid nagelezen en bijgewerkt werd door Rita Törnqvist-Verschuur en de inleider, was namelijk “niet op de hoogte (…) van de werkelijke toedracht”, zijnde dat Lagerlöf het dagboek “in werkelijkheid in 1932 [schreef], dus niet op haar veertiende, maar op 73-jarige leeftijd”. Wat echter niet noodzakelijk het gevolg was van de onwetendheid van Wartena: ook inleider Kousbroek moest daar nog op gewezen worden door een andere schrijfster, Laura Reedijk, die het dan weer had uit het proefschrift van Folkerdina Stiene de Vrieze Fact and fiction in the autobiographical works of Selma Lagerlöf. Kousbroek houdt het er op dat “het (…) niet anders [kan] of Lagerlöf heeft de wereld zand in de ogen willen strooien; zij schijnt zich ook uitbundig vrolijk te hebben gemaakt over een Noorse criticus, die schreef dat de stijl van de veertienjarige Selma heel wat frisser en levendiger was dan die van haar latere werk.”

Da’s nog waar ook, schrijft Kousbroek: “Dat wat soms zo irriteert, vooral in Lagerlöfs latere boeken: de godsvrucht, de braafheid, het hoogdravende, het mystiekerige (…) – al die ondeugden ontbreken in dit dagboek. Het is – hoe teleurstellend ook voor veel van haar volgelingen, die juist op het geëxalteerde afkwamen, als vliegen op stroop – in zekere zin Lagerlöfs beste boek: intelligent, sober, subtiel van compositie en niet gespeend van humor – een klein formaat meesterwerk.”

Kan zijn, maar dan toch niet echt my cup of meesterwerk. Ik weet niet hoe ver Lagerlöf het dreef met “de godsvrucht, de braafheid, het hoogdravende, het mystiekerige” in haar andere boeken (ik heb er géén van liggen), maar naar mijn smaak zijn die in dit “dagboek” toch nog in hogere mate aanwezig dan verteerbaar is. Ik behoor niet tot “de mensen (…) [die] verlangen (...) [naar] een soort noblesse [in boeken]: zij willen ‘verheven’ worden door wat zij lazen – niet zozeer gesticht in de religieuze betekenis, maar ontroerd door handelingen voortspruitend uit edele motieven” en heb het dus écht niet op dit soort dingen: “‘Herinner je je niet, Barnmaja,’ zei ik, ‘dat er in de catechismus staat:”Als je iets slechts hoort, vertel het dan niet verder; het zwijgen schaadt je niet. Je moet het niet zeggen, zomin aan een vriend als aan een vijand; je moet, als je dit kunt volbrengen zonder dat het je een slecht geweten bezorgt, er in ‘t geheel niet over praten.”’ Met die woorden ging ik weg van Barnmaja, en eerst was ik niet eens zo bedroefd, omdat ik vond dat ik haar precies het antwoord had gegeven dat zij nodig had, omdat zij immers dat gesprek had oververteld. Maar ik voelde me lang niet zo zeker meer als even tevoren, en toen ik afscheid van tante Lovisa nam, gaf ik haar een kus op haar hand, en ik denk wel dat zij begreep dat ik haar vroeg, mij het terechtwijzend antwoord van een ogenblik geleden te vergeven.”

Bovendien, ik wil best wel geloven dat mensen dachten dat het Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf geschreven werd door de veertienjarige Selma Lagerlöf, maar die veertienjarige Selma Lagerlöf moet dan behalve overdreven vroom toch ook wel héél erg belezen geweest zijn. Ik was zélf een boekenwurm op die leeftijd, en ruim daarvoor, maar het tussen neus en lippen vernoemen van namen van schilderijen (Vissers bij fakkellicht, Piëtist verstoort de vreugde in de feestzaal) en schilders (August Blanche), politieke partijen (liberalen), historische gebeurtenissen (Beleg van Parijs), dagbladen (Nya Dagligt Allehanda), operazangers (Arvid Ödman) en opera’s (Die Zauberflöte), schrijvers (Fredrika Bremer, Anna Maria Lenngren, Carl Michael Bellman, Karl August Nicander) en boeken (De Buren, Verschijningen en stemmen uit het verborgene) komt me niet als het werk van een veertienjarige over, laat staan dat een stukje namedropping als dit dat zou doen: “We liepen de hele kerk door en bekeken de mooie preekstoel en de indrukwekkende versiering van het altaar en al het andere dat er was. We zagen het schrijn van Erik de Heilige, het grote praalgraf van Gustav Vasa, waarin hij tussen zijn beide gemalinnen rust. We zagen de grafkapellen waarin mannen als de Stures, de Banérs, de Oxenstierna’s en de De Geers rustten. (…) Hier lag Jakob Ulfson, die de universiteit van Uppsala had gesticht, en hier lagen de ouders van de Heilige Birgitta en hier lagen de families Horn en Bielke en de grote Linnaeus en Johan III en Katarina Jagellonica.”

Nee, écht veertienjarig komt dat bij mij niet over en dat in tegenstelling tot de kernthema’s van het boekje (150 bladzijden dik). Lagerlöf was hersteld van polio, maar sleepte (zoals ze de rest van haar leven zou doen) nog met één been en ervaart dat regelmatig als een handicap in haar eigen ogen of in die van anderen. Lagerlöf was ook blij uit haar geboorteplaats, de landerij Mårbacka te kunnen vertrekken voor een verblijf in Stockholm (toch de grote stad) en vervolgens een weekend in Uppsala, maar ter gelijker tijd een beetje triest en heel erg blij dat ze mag terugkeren: “Wat was dat een grote troost! Eind mei zou ik weer naar Mårbacka gaan. Ik had aan zo veel andere dingen gedacht, ik was bijna vergeten dat er nog een Mårbacka bestond. Wat een geluk dat tante Lovisa naar Stockholm was gekomen, zodat Mårbacka weer in mijn gedachten terugkwam. Daar zou ik alles wat mij bedroefd gemaakt had weer vergeten. Daar zou ik weer gelukkig zijn en blij, want op Mårbacka was geen verdriet”. Lagerlöf, of minstens de versie die het dagboek schreef, was boven alles nog een puber op het vlak van fantasie en emoties. Het ene moment vindt ze zichzelf “saai en gesloten (…), maar ook vergeetachtig en dom, en op elk gebied een mislukking”, het volgende moment (quasi letterlijk), is ze “niet verdrietig meer (…), nee, helemaal niet. Mijn hart doet geen pijn meer, en dat is toch zo heerlijk!” Het ene moment is ze “niet verliefd (…) op die student, dat ben ik echt niet”, het volgende moment is hij toch “zo aardig, zo knap, zo vriendelijk, dat het voor mij een grote troost zou zijn als ik hem nog eens zag”. Het ene moment gelooft ze “dat vrijmetselaars zulke deugnieten waren dat ze kinderen doodden, braadden en opaten”, het volgende moment bedenkt ze “welk een allerliefste man mijnheer Schullström was” en valt het haar “toch wel moeilijk te geloven, dat hij mee zou willen doen aan zulke wrede praktijken”. Het ene moment wil ze werkelijk álles zien in het Karolinska Instituut, een paar uur later realiseert ze zich dat je bepaalde dingen nooit meer kan on-zien: de voor anatomie onder een soort sprinkler (om de stank enigszins te verdoezelen) klaargelegde zelfmoordenaars maken een dusdanige indruk dat de beelden haar lange tijd blijven achtervolgen. Het ene moment hoort ze iets over een student uit de mond van de een of ander, het volgende moment heeft ze dat gekoppeld aan “haar” student, zonder dat daarvoor enige grond bestaat behalve het feit dat het om een student gaat en, uiteraard, dat er voor haar in essentie maar één student is. Terwijl ze toch, al dan niet als veertienjarige, beseft dat ze wat last heeft van een op hol slaande fantasie: “Ik ben zo bang dat ik me weer iets inbeeld. Daar heb ik zo’n handje van. Als ik er alleen nog maar aan denk hoe zeker ik ervan was dat mijn student de zoon was van een prins!”

Áls dit dagboek, zoals de achterflap aangeeft, “in feite als een van de grote literaire curiositeiten van de twintigste eeuw moet worden bestempeld”, dan is dat dus misschien omdat Selma Lagerlöf zich op haar drieënzeventig nog sterk kon verplaatsen in de emotionele wereld van een puber. Zij het dat ze die puber misschien toch stiekem wel een beetje gebruikte om haar eigen gedachten te ventileren. Waar ze doordramt over Mårbacka, moet je immers weten dat de familie de landerij verloor in 1889 (zestien jaar na de gebeurtenissen in dit “dagboek” – al wordt achteraan in het boek gesteld dat zulks meteen bij het overlijden van haar vader in 1885 gebeurde), waarna zij in 1907 het hoofdgebouw terugkocht en in 1910, met het prijzengeld van de Nobelprijs voor Literatuur die ze in 1909 won, de rest van de landerij. Waar ze zich overgeeft aan zelfbeklag – “Ja, God zij mij, arm kind, genadig!” – zou je, als het paste in de context, zelfspot van de oudere Lagerlöf kunnen vermoeden of, zoals al aangegegeven “de godsvrucht, de braafheid, het hoogdravende, het mystiekerige” van diezelfde oudere Lagerlöf, maar hopelijk toch niet echt de veertienjarige. En waar ze schrijft “Ik hoop dat ik lering kan trekken uit wat ik vannacht zag en hoorde, en altijd zo edel en hoogstaand zal handelen als ik deed in mijn verbeelding”, moet je sowieso denken aan de inleiding van Kousbroek over lezers “[die] verlangen (...) [naar] een soort noblesse [in boeken]: zij willen ‘verheven’ worden door wat zij lazen – niet zozeer gesticht in de religieuze betekenis, maar ontroerd door handelingen voortspruitend uit edele motieven” en de mogelijkheid dat de oudere Lagerlöf daar gewoon op inspeelde.

Maar, toegegeven, zélfs als “de godsvrucht, de braafheid, het hoogdravende, het mystiekerige” al aanwezig waren bij de veertienjarige Lagerlöf is de aankleding van het duiveltje in haar hoofd wel grappig. Dat duiveltje heet Marit van Sotbråten, kan “niets anders dan domme verbeelding (…) zijn”, maar is voor haar ter gelijker tijd zowel een excuus voor haar gedrag als een terechtwijzing: “(…) het wonderlijke is dat ik haar, telkens als ik iets verkeerds doe, weer op de leuning van de canapé zie zitten met een spotlach op haar gezicht. Zodat ik me wel moet afvragen of Barnmaja [die haar verhalen over Marit verteld heeft, noot van mij] haar toch niet achter mij aan gestuurd heeft, opdat ik me hier in Stockholm slecht, dom en ongemanierd zou gedragen”.

En als de veertienjarige Lagerlöf al de dingen dacht die de Lagerlöf van een kleine zestig jaar later opschreef, dan was die veertienjarige inderdaad bij momenten “niet gespeend van humor”. “We vroegen ons af of ze het huisnummer vergeten was, of misschien overreden door een bierwagen, want ze was natuurlijk niet gewend aan het onmogelijk drukke verkeer in de straten van Stockholm”, maakt door dat “bier” in “bierwagen” immers van een mogelijk ongeval iets grappigs. “Toen juffrouw W. vertelde hoe braaf haar reiskameraad had zitten uitkijken, kon je zien hoe zijn ogen er bijna uit rolden van het scheef om een hoekje kijken, zodat we allemaal precies wisten hoe onschuldig hij zich had gedragen” of “(…) ik heb zo ontzettend mijn best gedaan om Engels te leen, om haar naar alles te kunnen vragen, over negers en Indianen en slangen, kolibries, koralen, poliepen en andere merkwaardige dingen die daar [op Sint-Barthélemy, noot van mij] moeten bestaan”, halen zondermeer hetzelfde humoristische niveau, net zoals “zodat ik wilde dat mevrouw H.**** dit goede idee niet had gehad, maar een ander, waar ik niets mee te maken hoefde te hebben.”

Niet voldoende om de rest van het boek goed te maken, wat mij betreft, maar dan toch, dit keer op een positieve manier, meer dan ik in het dagboek van de gemiddelde veertienjarige verwacht aan te treffen. Maar goed, ik heb dan ook behalve dit Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf nooit een dergelijk dagboek gelezen.

Björn Roose

vrijdag 20 mei 2022

Cuba en andere reisverhalen – Paul de Wispelaere (boekbespreking door Björn Roose)

Cuba en andere reisverhalen – Paul de Wispelaere (boekbespreking door Björn Roose)
Behalve Cuba en andere reisverhalen heb ik kennelijk nog één ander boek van auteur Paul de Wispelaere in mijn boekenkasten staan, zijnde Een Vlaming bekijkt Nederland. Wie mijn boekbesprekingen een beetje volgt, is mogelijk, zoals ik, een fan van Godfried Bomans, en weet dan ook dat dat laatste een variatie vormt op diens Een Hollander ontdekt Vlaanderen, maar ik heb het desondanks nog niet gelezen. Voor mij was Cuba en andere reisverhalen dus het eerste wat ik las van de Wispelaere en ik kan u zeggen dat ik er behalve enig genoegen toch ook regelmatig enige ergernis aan beleefd heb.

Als ik ‘s mans foto op Wikipedia bekijk, een foto die nochtans 34 jaar vóór het verschijnen van voorliggend boek gemaakt is, zie ik ook bevestigd waaróm: het hautaine loopt van het gezicht. Nu weet ik wel dat je a book niet by the cover hoort te beoordelen, maar dat heb ik hier dus ook niet gedaan: het hele feit dat de Wispelaere in elk van de verhalen – Mexico in de achteruitkijkspiegel; De ceiba, de quetzal en de twijfelzuchtige toerist; Hasta siempre; De rode lijn; en Van de wielewaal en het paringswiel – niet meer is dan een toerist maar niet kan nalaten voortdurend zijn minachting uit te drukken voor andere toeristen, mensen aan wie hij óók een hekel zou hebben als ze massaal exact dezelfde dingen zouden doen als hij, heeft mij gedurende de hele lezing gestoord.

Er is namelijk toch wel enig verschil tussen enerzijds, dixit de achterflap, “Met het oog van de romanschrijver die hij is, bekijkt hij zowel de oude culturen die vaak aanleiding geven tot de reis, alsook de reactie van moderne toeristen die de resten van deze culturen komen aanschouwen” en anderzijds gezeik over “de eerste heupwiegende hoertjes [die zich] vertonen (…) in het gezelschap van kreeftrode, middelbare Europese heren”, “de eerste buslading toeristen [die] (…) inmiddels [is] aangekomen”, of “het toerisme, dat pretendeert een authentieke werkelijkheid te laten zien, [maar] (…) die werkelijkheid [verdraait en vervalst], en (…) haar feitelijk tenietdoet”.

Als er dan ook één van de “moderne toeristen” is die het bekijken waard is, is het de Wispelaere zelf. Hij, “de in tegenspraak gewikkelde toerist”, is namelijk voortdurend “op zoek naar de laatste plekken die nog niet door het toerisme bedorven zijn”, maar gaat dat het grootste deel van de tijd wél doen op toeristische hotspots. “Vooraf zou je eigenlijk nooit afbeeldingen moeten zien”, schrijft hij, “want ze richten en dwingen de blik, iedere eigen foto zou de eerste moeten zijn, het kostbaarst zijn de eigen herinneringen en de verhalen achteraf”. “Groepjes mensen beginnen aan de beklimming van de drieënzestig meter hoge trappen, worden kleurvlekken en poppen die opklauteren naar een hemel van strakblauwe lucht. Omdat dit volgens de reisgidsen een verplicht nummer is, heb ik er opeens geen zin meer in”, voegt hij daar later aan toe. “We lopen het regenwoud in, dat is onmiskenbaar, maar toch slechts de rand ervan en langs paden die ten behoeve van toeristen zijn geëffend, dat is even zeker”, zegt hij, maar slechts een paar bladzijden verder doet hij niet eens de moeite om een pot te gaan opzoeken die in de oude koningsstad Palenque “geëffend” is voor diezelfde toeristen: “In de gloeiende zon sjirpt een leger van dolgedraaide cicaden, en ik ben een mens die opeens een dringende behoefte voelt opkomen. In de bouwval van een kleine tempel heb ik me profaan ontlast, de ogen star gericht op weer een leguaan, die niet eens zijn neus optrok”. En intussen maar foto’s (laten) maken van zichzelf en zijn Ilse en zeggen bij een schouwspel dat hij “onvergetelijk” vindt, dat hij “overeenkomstige vertoningen in Vlaanderen de rug toe zou keren”. Sta me toe even over mijn nek te gaan...

Ik ben zelf niet de meest bereisde mens ter wereld. Nooit verder geweest dan Hongarije en behalve dat land alleen maar het eigen land, Nederland, Luxemburg, Frankrijk, Zwitserland, Duitsland, Oostenrijk, Slovenië, Kroatië, Slovakije en Tsjechië bezocht. Hongarije heb ik zoveel keer aangedaan dat ik met enig recht kan zeggen dat ik meer van het land heb gezien dan de meeste Hongaren; van Kroatië heb ik de bovenkant “gedaan” (zo ongeveer alles tussen Zagreb en Ilok enerzijds en de grenzen met Slovenië, Hongarije en Servië anderzijds); Bretagne en het Groothertogdom heb ik net zoals Nederland redelijk intensief bereisd, maar ook daar blijven er voor mij nog stukken terra incognita over; en de rest van Frankrijk, het grootste deel van Duitsland, bijna heel Zwitserland, Oostenrijk (waar ik hoofdzakelijk de Wachau gezien heb, en dan nog in de herfst), Slovenië, Slovakije en Tsjechië heb ik nog niet eens betreden. Van belgië heb ik in m’n jaren als wandelaar héél veel gezien, maar ook hier kom ik bij ieder uitstapje weer tot de conclusie dat ik ofwel veel weer vergeten ben, de eerste keer niet goed rond me keek, of toch nog een pak overgeslagen heb. En, eerlijk gezegd, het aantal foto’s van mezelf op bezochte plaatsen is uiterst beperkt, ik heb me zélfs in tijden waarin ik als niet-“gevaccineerde” overal buitengesloten werd nooit ín een monument “ontlast”, en ben véél vaker over niet voor het toerisme geëffende paden gewandeld en gereden dan over wél geëffende. Bovendien ben ik me met de jaren méér gaan interesseren voor tradities en gebruiken in Vlaanderen (soms op basis zelfs van wat ik in het buitenland zag), probeer ik behalve het “verplichte nummer” op een plaats ook alle mogelijke andere nummers (ik hou van fotograferen, andere “hoeken” zoeken is een tweede natuur), en kom ik daarbij dikwijls tot de conclusie dat de foto’s die ik eerder gezien heb niet de beste waren. En dat alles terwijl ik zelden te maken krijg met busladingen andere toeristen (collega’s amateur-fotografen vragen me wel eens of ik dan alleen uitgestorven steden aandoe), nog nooit bezoekende hoerenlopers heb gezien, en op massa’s plekken terechtkom waar net de toerist de eigenlijke bezienswaardigheid is.

Maar goed, misschien ligt dat aan het feit dat ik reis per auto, ook ter plekke zelden het openbaar vervoer gebruik, alleen als het niet anders kán gebruik maak van de diensten van een gids en op m’n eigen continent blijf, en dat in tegenstelling tot de in 2016 overleden de Wispelaere, hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Universitaire Instelling Antwerpen, redacteur van ondermeer het Nieuw Vlaams Tijdschrift, en winnaar van onder andere de Louis Paul Boonprijs, de Staatsprijs voor Vlaams verhalend proza, de Staatsprijs voor kritiek en essay en de Prijs der Nederlandse Letteren. Als je meer dan twintig boeken wil schrijven, moet je natuurlijk wat meer van de wereld zien, neerkijken op de anderen die dat óók willen, en genoegen nemen met dingen als vliegen, “een praktische noodzaak”, die “de afstand samen[perst] als een spons”, ondanks het verzet van “het menselijk lichaam (…) tegen die gewelddaad”.

Soit, genoeg gezaagd, de Wispelaere heeft ook interessante dingen te vertellen en doet dat op een manier die eigen is aan het betere reisverhaal: een beetje egodocument, een stukje geschiedenis, een portie kijk op de actualiteit. Terwijl de auteur Mexico, Cuba, Peru en op een drafje een aantal Europese landen bezoekt, leert de lezer een en ander over Hernán Cortés, mestiezen, Frans Blom en Gertrude ‘Trudi’ Duby (en het gegeven dat “hun voorstelling van de indiaanse culturele integriteit en identiteit op niet veel meer dan een hersenschim berustte”), de rivaliserende koningen Ah Cacau en Pakal, Maximón (“een bizarre kruising van een heilige en antiheilige”), José Martí, de hangplekken van Ernest Hemingway (zie hier) en Graham Greene (zie hier), santéria (een soort voodoo), de riante levensstijl van de Cubaanse partijbonzen (en de in schril contrast daarmee staande armoe van de troetelkinderen van het communisme, de werkmensen), Diego Velázquez, Cabrera Infante (de in 2005 overleden schrijver van de door het Cubaanse regime verboden roman Drie trieste tijgers), Diego Columbus (de oudste zoon van Christoffel), Francisco Pizarro (een conquistador met serieuze cojones), de Canto General van Pablo Neruda, de mummie Juanita, Machu Picchu, Sigmund Freud, de architect Friendensreich (sic) Hundertwasser, of Achilles Cools.

Bovendien deden zijn beschrijvingen van de dierenwereld nabij de vroegere Maya-stad Tikal me denken aan de bescheidener beestenboel die ik bij mijn laatste (mogelijk ook echt laatste) reis in Hongarije ontmoette (een uil die langs de kant van de weg een muis ving, een groep damherten die het bos invluchtten, massa’s ooievaars, witte reigers, siesels,…), kan ik hem alleen maar gelijk geven als hij het heeft over “de maakbare socialistische samenleving” (“Zodra idealistische extremisten (…) aan de macht zijn, verraden ze de vrijheid en de legaliteit waar het hun toch om begonnen was. Dat is de tragische paradox van alle grote linkse revoluties die ooit hebben plaatsgevonden.”), en is het toch wel lollig te lezen over een (kennelijk nog steeds bestaand) restaurant Club Colonial in het Peruviaanse dorp Huanchaco: “In het dorp zelf genieten we van een lekker maal in het restaurant Club Colonial, geleid door een Brusselse dame die ons beurtelings in het Spaans en gebrekkig Nederlands te woord staat. Ook het fraaie meubilair is deels Vlaams, Belgisch en Peruaans, alleen het dienstmeisje lijkt volbloed indiaans. Het fijne tafelservies is van lichtblauw Kopenhaags porselein, en het gerecht van gebakken zeetong in garnalensaus had in Oostende bereid kunnen zijn. De wijn is Chileens, en de bries die op de patio in de bloeiende struiken ritselt komt van over de grote plas. Maar het schilderij aan de muur boven onze hoofden is, vreemd genoeg, een sneeuwlandschap van Valerius de Saedeleer”.

En de Wispelaere heeft natuurlijk wel een béétje gelijk als hij de invloed van het toerisme in sommige plaatsen aankaart. Als hij in Puno verneemt dat de vrouwen en kinderen die ze eerder op de dag van daaruit bezocht hebben op een van de drijvende rieteilanden op het Titicacameer “‘s avonds worden opgehaald en zich thuis weer omkleden”, waarna “zij in het winkeltje op de kade de potloden weer verkopen” die hen ‘s morgens door anderen verkocht zijn om aan de kinderen op het eiland te geven, kan je echter niet anders dan meesmuilen. Als je leest dat ze kinderen betalen om “een liedje in hun moedertaal, het Aymara” te zingen en vervolgens “de melodie van ‘Broeder Jakob, slaapt gij nog?’” te horen krijgen, dan kan je alleen maar opwerpen dat je mensen in dat soort plaatsen niet moet betálen als je geen onzin verkocht wil krijgen. Dan werk je zelf méé aan die invloed van het toerisme.

Nah ja, best een leuk boekje om even tussendoor te lezen, dit Cuba en andere reisverhalen (verschenen bij Pandora in 2002), maar geen blijvertje. Toeristen blijven per slot van rekening ook niet.

Björn Roose

dinsdag 17 mei 2022

Vogel - Karel Appel (1921-2006) en de mythe van het spontane maken – Naomi Meulemans (boekbespreking door Björn Roose)

Karel Appel (1921-2006) en de mythe van het spontane maken – Naomi Meulemans (boekbespreking door Björn Roose)
“Heb je m’n appel al gezien?”, vraagt de zoon van de visboer me. Ik kijk rond me, maar zie nergens een appel: “Waar dan?” “Awel, dáár, die grote!” Ik kijk nog eens, zie in de richting waarin hij wijst een of andere modernistische reproductie tegen de muur hangen, maar toch geen grote appel. “Kárel Appel”, zegt hij, “Heb jij nog nooit van Karel Appel gehoord?” “Pfff, ja, de naam heb ik wel eens gehoord”, zucht ik, uiteindelijk begrepen hebbend dat het kliederwerk tegen de muur kennelijk hetgeen is dat ik geacht wordt te zien. “En ‘t is een échte, hè!”

Zo ongeveer herinner ik me een gesprek dat ik vele jaren geleden had met een student van Sint-Lucas op zijn kot in Brussel. Ik woonde twee verdiepingen hoger en ik zal me die tijden daar in de Poststraat altijd herinneren als zeer aangenaam (dat waren ze tussen de examenperiodes in ook), maar met Karel Appel heb ik me ook na die dag nooit bezig gehouden. Appel hoorde toen, en nog steeds, thuis in een hele rij kunstenaars die me voor geen meter konden (en kunnen) bekoren, voor wie ik al evenmin een meter om zou lopen, en om wiens werken ik geen moer geef.

Dat is niet veranderd na het lezen van Karel Appel (1921-2006) en de mythe van het spontane maken, nummer XIV in de Phoebus Focus-serie van The Phoebus Foundation. Mijn interesse in deze serie zou wél een stuk minder zijn geweest als daarin regelmatig “moderne” kunstenaars en hun werken belicht waren, maar dat is niet het geval (voor zover ik zie op de webstek van de stichting is het aantal nummers handelend over facadeklasjers tot nog toe beperkt gebleven tot dit ene) én… ook uit dit nummer heb ik toch weer een en ander geleerd. Zoals de titel trouwens al aankondigde: “het spontane maken” is een mythe.

In de woorden van Dr. Katharina Van Cauteren, stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation, die, zoals gewoonlijk, het Voorwoord bij mekaar pende: “(…) de CoBrA-artiesten (…) [zijn] een stelletje ongeregeld. Het enige wat hen bindt, is hun drang naar onafhankelijkheid. Ze willen weg van de beklemmende regeltjes en de academische normen. Weg van de sociale pretenties! Appel, Jorn, Alechinsky en co. keren terug naar de bron. In hun werken, zo beweren ze tenminste, geven ze vrij spel aan de pure, ongerepte en primitieve drang tot creëren. Ze leveren zich over aan een artistieke oerdrift, zoals die ook tot uiting komt in het werk van kinderen of geesteszieken. In die zin staan de CoBrA-kunstenaars – toch in theorie – het dichtste bij de ultieme, romantische droom van wat een kunstenaar hoort te zijn: iemand die creëert vanuit zijn diepste zelf, in ultieme vrijheid.” Op dat “in theorie” gaat dit boekje dieper in: Naomi Meulemans, van 2010 tot 2014 conservator bij de New Yorkse Fine Art Conservation Group en nu nog steeds (zoals bij het verschijnen van dit boekje in 2019) restaurator en projectmedewerker voor de “collecties moderne kunst, CoBrA, Latijns-Amerikaanse kunst en Belgische hedendaagse kunst van The Phoebus Foundation”, gaat letterlijk onder de oppervlakte van een van de werken van Appel kijken en ontbloot zo de feiten achter de mythe. Dixit Van Cauteren: “Als geen ander is zij ertoe in staat om de geheimen te ontfutselen aan de materialiteit van de verf. De auteur ontleedt het schilderij letterlijk laagje na laagje. De uitkomst is ietwat ontnuchterend. Misschien waren deze CoBrA-kunstenaars helemaal niet zo vrij als ze zelf graag wilden geloven.”

Vogel, want zo heet het werk waaraan dit verhaal is opgehangen, “valt (…) niet te behandelen met traditionele restauratietechnieken. Het doek illustreert treffend welke schat aan informatie het kunstwerk zelf prijsgeeft door een zorgvuldige analyse met het blote oog te combineren met geavanceerde opnametechnologieën”, aldus Meulemans. Een meevaller dus, maar waaróm valt dat doek “niet te behandelen met traditionele restauratietechnieken”? Omdat de basis niet goed is, zo blijkt: “De schaarste aan duurzame verfmaterialen had als gevolg dat schilders [tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, noot van mij] hun verven aanvulden met goedkope additieven, zoals aarde, zand en kunstmatige bindmiddelen. De nog beschikbare pigmenten werden versneden met organische, slecht verouderende grondstoffen. De binding tussen die uiteenlopende materialen was destijds allerminst optimaal en verbeterde niet in de loop van de decennia. Integendeel zelfs!” En daarom “zijn er nu grootschalige restauratiecampagnes nodig om de werken van Karel Appel – maar ook van andere naoorlogse kunstenaars – voor de toekomst te kunnen bewaren.”

Armoe troef dus, alhoewel, verder in het boekje zaait Meulemans daarover twijfel. De ene keer schrijft ze dat Appel “de traditionele olieverftechniek op haar kop zette”, wat, “al kwam hij er niet helemaal van los”, lijkt te wijzen op een bewuste keuze; de andere keer heeft ze het over “Appels durf om verweerd, gespleten hout te gebruiken als basis voor kinderportretten (…) om vrij te kunnen spelen met vorm en drager”. Áls “de klassiek geschoolde Karel Appel” inderdaad de “zorgvuldige manier van werken” kende die er in vroeger tijden voor zorgde dat een werk quasi voor de eeuwigheid kon bewaard worden, dan lijkt het mij dat hij, áls (weerom) hij die zaken bewust overboord heeft gezet, niet voor de eeuwigheid werkte.

Enfin, om “in kaart te brengen” wat de toestand van Vogel precies was “werd het kunstwerk allereerst nauwkeurig met het blote oog bestudeerd. Daarna werd het doek bij daglicht gefotografeerd op hoge resolutie en werd dat aangevuld met röntgen, infrarood- en uv- of ultravioletopnames. Deze fotografische methodes overtreffen het menselijke oog en maken zichtbaar wat anders ongezien blijft.” Geen onderlaag, bijvoorbeeld, maar ook “geen ondertekening, geen herkenbare compositie en geen vernis”.

Toch totaal “spontaan” dan? Nee. Wat een zwarte onderlaag lijkt bij Vogel en een aantal andere werken van Appel, blijkt bijvoorbeeld als laatste laag aangebracht, niet als eerste: “Karel Appel, de impulsieve verfgoochelaar, lijkt zo deels ontmaskerd.” En de vogel zelf? Die blijkt óók al in lagen geschilderd: “Ten eerste bracht de schilder een voorlijming aan. Daarop kwam een preparatielaag. Die is slechts lokaal aanwezig en in feite al zichtbaar op de achterzijde van het doek. Vervolgens smeerde Appel dik een onzuivere witte verflaag uit. Tot slot is er een afzonderlijke, donkere film te herkennen, die gom of shellac bevat. Deze allicht door Appel zelf aangebrachte bovenste beschermlaag en vooral zijn schilderen in lagen spreken een spontaan en instinctief creatieproces tegen.”

Naomi Meulemans heeft zo haar eigen mening over wat “we” nu moeten met schilders als Appel, nu hun mythe afgebroken is, maar het ontdekken van die mening laat ik graag aan de eventuele lezer van dit Karel Appel (1921-2006) en de mythe van het spontane maken over. Net zoals het bekijken van de toch wel prachtige, écht abstracte foto’s van de verflagen (zo dik dat je ze ongetwijfeld kan voelen en soms kennelijk ook zo dik dat ze nooit helemaal uitgehard zijn) op de pagina’s 20, 36 en vooral 40, 42, 43 en 45, en voor de liefhebbers van “moderne” kunst uiteraard de andere foto’s van Vogel en een aantal andere werken van Appel (Carnaval, Vogeltje, Stoel, Vragende kinderen, Twee baders in de zee, La chasse, en Camille), Jorn (een Zonder titel uit 1946 en een uit 1953), Corneille (Le Guerrier en een Portret van Karel Appel), Constant (Maanlandschap met vrolijke dieren), Jean Dubuffet (Site aléatoire avec deux personnages), en Christian Dotremont (Pique-nique à la mort). Een paar klassieke werken, met name Hugo van der Goes’ Maria met Kind en Heiligen Thomas, Johannes de Doper, Hiëronymus en Lodewijk en Joos Van Cleves Portret van een jonge edelman, mogelijk Karel van Frankrijk, hertog van Angoulème, brengen tussendoor wat visuele rust.

Björn Roose

vrijdag 13 mei 2022

Tuinfeest – György Konrád (boekbespreking door Björn Roose)

Tuinfeest – György Konrád (boekbespreking door Björn Roose)
Vele jaren lang is reizen naar Hongarije voor mij de aanleiding geweest om bepaalde zaken te doen. Een taal leren (Hongaars dus), niet uitkijken naar andere vakantiebestemmingen, films kijken (Hongaarse uiteraard), en – want anders zou ik het er niet over hebben in een boekbespreking – boeken lezen (weerom Hongaarse). Nu ik in de tweede helft van april (2022, voor wie deze boekbespreking binnen een aantal jaren toevallig zou lezen) m’n wellicht laatste reis naar Hongarije ondernomen heb, valt die aanleiding weg, maar ik vermoed dat de goesting niet helemaal zal volgen. Goesting om tóch nog eens terug te gaan – we hebben werkelijk het hele land bereisd, maar ik heb toch wel een beetje m’n hart aan Boedapest verloren en zoveel van de rest van het land is minstens een tweede bezoek waard – en goesting om ook in de toekomst toch nog eens m’n cursussen Hongaars boven te halen, een Hongaarse film te bekijken of een Hongaars boek te lezen. Want laat ons wel wezen: niet alleen het land is mooi, er werden en worden ook zeer knappe films gemaakt en boeken geschreven. Tuinfeest van György Konrád valt in die laatste categorie.

Een beetje een lastig boek om aan te beginnen, korte zinnen, een lastig tempo, “postmodernistisch”. Maar een keer ik er in vertrokken was, schoten die meer dan 400 pagina’s onder me door. Het lag in mijn bedoeling het boek te lezen terwijl ik op reis was. Er een weekje eerder aan beginnen, zou nog genoeg over laten, dacht ik, maar het was dus uit tegen dat ik vertrok.

Konrád wordt volgens de Nederlandstalige Wikipedia “gezien als een van de belangrijkste schrijvers van de twintigste eeuw”, maar toch niet belangrijk genoeg voor Wikipedia om zijn biografie een béétje aan te vullen. Je zal er wel vernemen dat Konrád joods was (hij overleed in 2019) en uiteraard dat na de Duitse bezetting van Hongarije zijn ouders gedeporteerd werden, maar zelfs voor wat het overleven van de Holocaust betreft wordt de bal door de auteurs van het artikel maar half geraakt. Het is uiteraard wáár dat Konrád en Eva (zijn zus) en hun twee neven István en Pál Zádor de judeocide overleefden, maar in combinatie met de zin over de deportatie van zijn ouders lijkt het alsof die dat niét deden. Wat niet klopt. In februari 1945, na de Duitse aftocht uit Hongarije trokken György en zijn zus vanuit Boedapest, waar ze onderdak gevonden hadden bij hun tante, terug naar Berettyóújfalu (ongeveer halverwege Debrecen en Nagyvárad, tegenwoordig beter bekend als het Roemeense Oradea), waar ze vier maanden later weer gezelschap kregen van hun ouders na hun vrijlating uit een concentratiekamp bij Strasshof (zijn oom, daarentegen, beleefde de bevrijding van Mauthausen nog, maar overleed aan dysenterie omdat hij “altijd al een slokop geweest [was] met een bijna onbedwingbare eetlust (…) [en] toen (…) helemaal niet meer de zelfdiscipline [kon] opbrengen om voorzichtig met eten te zijn en de hoeveelheid voedsel geleidelijk op te voeren”). Ze waren daarmee een van de weinige joodse families in de stad die nog “intact” waren na de oorlog, maar lang kregen ze niet de tijd om daarvan te genieten. De “bevrijders” waren dan wel niet – op z’n minst niet officieel – antisemitisch, maar wel antikapitalistisch: zijn vaders zaak en hun huis werden in 1950 “genationaliseerd”, iets waarover je niks leest op de Nederlandstalige Wikipedia, maar wel op de Engelstalige.

In 1956 nam Konrád deel aan de Hongaarse Opstand als lid van de Nationale Garde: een groot deel van zijn familieleden nam de wijk, maar hij bleef. Hij leefde vervolgens een beetje van de hand in de tand, maar wist uiteindelijk inspecteur bij de kinderbescherming te worden, een ervaring van waaruit hij z’n eerste boek, A látogató (De bezoeker) zou schrijven, iets wat hem meteen de negatieve aandacht van de officiële kritiek opleverde.

Van 1960 tot 1965 was hij editor bij uitgeverij Magyar Helikon, in 1965 ging hij werken voor het Instituut voor Stedelijke Wetenschap en Planning. Samen met Iván Szelényi schreef hij daarover onder andere het essay Új lakótelepek szociológiai problémái.

Meer boeken volgden. A városalapító (De Stedenbouwer) was al niet meer onderhevig aan officiële kritiek, maar aan voorafgaande censuur. Het boek kon in Hongarije alleen in gecensureerde vorm verschijnen. In 1973 verloor hij, met dank aan de politieke politie, zijn job, maar dat belette hem niet manuscripten naar het buitenland te krijgen, waar bijvoorbeeld het weerom samen met Iván Szelényi geschreven Az értelmiség útja az osztályhatalomhoz (De intelligentsia op weg naar de klassenmacht) werd uitgegeven. Gevolg: de politieke politie plaatste afluisterapparatuur in zijn appartement en doorzocht het. Een groot deel van z’n dagboeken werd in beslag genomen en hij en Szelényi werden gearresteerd wegens oproer tegen de staat. Vervolgens werden ze op probatie vrijgelaten en geïnformeerd dat ze toelating zouden krijgen mét hun gezin te vertrekken. Szelényi ging in op het “aanbod”, Konrád bleef en koos voor de Innere Emigration. Alhoewel… tot 1989 was hij inderdaad een verboden auteur in Hongarije en beroofd van elk legaal inkomen, maar hij leefde van zijn honoraria uit het buitenland, waar hij nog verdere werken gepubliceerd kreeg. Z’n essays werden door critici vergeleken met onder andere de geschriften van Adam Michnik, Milan Kundera, Václav Havel, Danilo Kiš en Czesław Miłosz, van wie ik eerder De geknechte geest besprak. In de eerste helft van de jaren tachtig werkte hij aan Kerti mulatság of, zoals het in het Nederlands heet, Tuinfeest.

Over wat na dat Tuinfeest nog volgde hebben we het misschien later nog eens, als ik weer eens ergens een boek van Konrád op de kop tik, maar gezien dit boek minstens semi-autobiografisch is, kan ik u meegeven dat de hierboven beschreven ervaringen een grote rol spelen in Tuinfeest. De oorlogsjaren, Berettyóújfalu voor en na de oorlog, de ijzerhandel van zijn vader en hoe zijn vader verder ging nadat die hem afgenomen was (als slechtbetaalde ijzerhandelaar in dienst van een ander), de kloterijen van de politieke politie, het in beslag nemen van zijn geschriften (“HH. autoriteiten, zoudt u geen huisvredebreuk willen bedrijven, niet in mijn manuscripten willen gluren en mijn teksten niet aan een strafrechtelijk en staatsgodsdienstig onderzoek willen onderwerpen? Ik verzoek u bij mij uit de buurt te blijven”), het komt allemaal, in stukjes en beetjes, aan bod. Weinig geordend, waardoor je af en toe je weg kwijtraakt, maar misschien was dat ook de bedoeling.

Als de auteur van de achterflap het dus heeft over “een stoet van levende maar vooral ook dode verwanten en bekenden, tegenstanders en naamloze passanten” die “tegen het decor van de geschiedenis van Hongarije en de Hongaarse joden” “aan het geestesoog van de ik-figuur voorbij[trekken]”, verwacht dan niet dat ze dat netjes chronologisch doen.

Verwacht ook niet dat u altijd makkelijk het onderscheid zal kunnen maken tussen levende en dode “verwanten en bekenden”, de auteur kan dat ook niet altijd: “Ook mijn vader is hier, hij nodigt mij uit voor een diner in hotel De Kroon. Hij zegt dat ik van alles krijg: bouillon, asperges in boter, gebraden kalfsvlees met paddestoelen en diverse dranken. Meer heb je niet nodig op deze leeftijd. Ik heb er niets op tegen, zegt hij, dat je dit diner desnoods als galgemaal beschouwt. Je wou je altijd amuseren. Hier is een flesje, het bevat een bijzondere rode wijn. Hij biedt mij de wijn aan. Als ik de fles heb aangenomen, verdwijnt mijn vader. Een maalstroom van herinneringen, met dodelijke lichtzinnigheid gaan de geschiedenissen van het verleden over in het gewelddadige heden. Details zwellen op, zonovergoten bewustzijnsverschuiving, verblindende amnesie. Als je bedenkt hoe lang het geleden is dat mijn vader stierf, is het toch vreemd dat hij zoëven hier was.”

Verwacht vooral ook niet dat u ín het verhaal kan blijven: nog los van het geharrewar met doden en levenden en het door mekaar gooien van de chronologie, geeft de auteur af en toe zelfs uitleg over hoe zijn boek, dít boek dus, vordert: “Het boek schrijft zichzelf en richt zich naar geen van de personages die ik verzin.” “Wie deze regels schrijft, wordt zelf ook geboren, hier op dit papier. Hij is het verlengstuk van de auteur, zijn schimmige evenbeeld dat hem voortdurend lastig valt. Ik ben geboren, dus ik besta. Zijn lichaam voedt mij met bloed en omdat ik van hem afhankelijk ben, probeer ik hem te overheersen. De auteur is de bemeste grond, ik ben de oogst. Hij is de doordeweekse dag, ik ben de zondag, die hij natuurlijk heiligt. Wie hier wordt geboren, op dit papier, heeft op dit moment nog geen voorgeschiedenis. Pas later zal ik vernemen wat er met mij is gebeurd, zal ik mij alles met een koortsachtig verlangen naar actie herinneren. Met de auteur zijn de meeste dingen al gebeurd, ik daarentegen ben een volstrekt nieuwe ontdekking, ik hijg nog van nieuwsgierigheid.”

Verwacht niet eens dat u de ik-figuur uit de andere figuren zal kunnen houden, want de ik-figuur is telkens weer een andere: “Ik doe net alsof Klára mijn dochter is, en niet de jouwe, waarde Jeremiás” wordt al heel snel gevolgd door “Ik ben Zsuzsa, de echtgenote van deze woedende man, die al vijftien jaar dood was toen ik uit het raam sprong van het hoekatelier van onze woning op de vijfde verdieping.”

Verwacht ten slotte ook geen al te grote gestrengheid. De auteur is echt joods én Hongaars: “Ik radbraak een paar talen, alleen mijn Hongaars is behoorlijk. Niets zou mijn levensloop zo kunnen wijzigen dat ik in een vreemde taal ging schrijven. Ik ben jood én Hongaar. Als ik een van deze nationaliteiten loochende, zou ik mezelf verminken”. “Mijn grootvader heette Ignác Kohn, maar mijn vader nam na zijn eindexamen de Hongaars klinkende naam Konrád aan”. En hij heeft Pijlkruisers en nationaal-socialisten zien passeren op jonge leeftijd, maar ook communisten en meelopers op latere leeftijd. Veel grijs, weinig wit, weinig zwart: “In de nacht van de bevrijding zongen wij het ‘lied van de knuppel’ en de Internationale. We hadden deze liederen van een lange, blonde vrouw, een pantominespeelster, geleerd. Zij was communist en vond dat wij dat ook moesten worden omdat de communistische partij gedurende de oorlog de enige verboden partij was geweest en alle overige partijen in meerdere of mindere mate hadden samengewerkt met de regering, al was het alleen maar door legaal te blijven en de regels in acht te nemen. Tante Magda’s enthousiasme zou niet lang duren: in 1949 probeerde zij op dezelfde skischoenen als zij tijdens het beleg van Boedapest had gedragen, de grens over te vluchten. De grenspolitie vuurde een paar waarschuwingsschoten af, waarvan er één raak was; ze overleed in het ziekenhuis.”

Maar verwacht wél een massa potentiële oneliners. Ergens schrijft Konrád dat je eigenlijk iedere zin van een roman apart zou moeten kunnen lezen (“De gelezen zin vormt een zelfstandige eenheid, die niet de steun van de context nodig heeft”) en er zijn ook echt hoofdstukken in dit boek waar je de indruk hebt dat dat niet alleen kán maar ook moet (“Ik houd van boeken die de lezer in staat stellen tussen elke gelezen zin even te pauzeren”). Een paar voorbeelden:

– “Ik ben liever een eerlijk mens dan een deugdzaam mens. Als deugdzaamheid betekent de goedkeuring van je tijdgenoten oogsten omdat je net zo denkt als zij, dan geef ik de voorkeur aan eerlijkheid.”;

– “We kunnen alleen van aanvaarding spreken als er geen uitzonderingen worden gemaakt.”;

– “De volkeren van deze aarde brengen de tirannen niet ten val, maar overleven hen slechts.”;

– “De toestand is pas normaal, als je blij bent wanneer je een politieagent ziet en op zo’n ogenblik geen greintje angst voelt.”;

– “Probeer niet goed te zijn, maar probeer ook niet slecht te zijn, ga je eigen weg. Wat je ook doet, je medemensen zullen je in ieder geval veroordelen.”;

– “Hoe schakelt het nieuwe het oude uit? Door het aan te geven.”;

– “Ik schrijf niet over politiek omdat ik politicus zou willen zijn, maar omdat ik alle reden heb om bang te zijn voor het drijven der politici. Zij brengen mijn leven in gevaar, beperken mijn vrijheid en bedreigen mij met strafbepalingen. Weinig samenspraak, veel propaganda. Zij gebruiken de taal om de waakzaamheid van de burgers af te zwakken.”;

– “Noch de rechtse noch de linkse, noch de conservatieve noch de radicale, noch de autoritaire noch de toegeeflijke staat heeft mijn sympathie. Ik erken dat ze bestaan en misschien ook nodig zijn, maar ze beperken hoe dan ook mijn recht over mijn eigen leven te beslissen.”;

– “Ik ken geen enkel collectief doel waarvoor ik bereid zou zijn mijn medemensen te doden. Om te voorkomen dat ze ons bezetten? Daarvoor ben ik te bezet.”;

– “Als ik iemand het woord ‘gemeenschap’ hoor uitspreken, pak ik mijn hoed en ben meteen vertrokken.”;

– “Het was onze eigen schuld dat zes miljoen van onze mensen zo maar konden worden afgeslacht. Gehoorzaamheid is een morele fout.”;

– “Niets is zo erotisch als een vreemde boekenkast.”

Ik ga u ten slotte niet vervelen met, voor mij, kleine stukjes heimwee bij passages over ooievaars (daarvan zijn er massa’s in grote delen van Hongarije), de Grote Hongaarse Laagvlakte, “de verminkte provincie Bihar”, de bergen van Boeda, of met het thema Midden-Europa dat niet alleen mij, maar ook vele schrijvers uit wat in het “westen” dan aangeduid wordt als “Oost-Europa” lief is. Alleen nog met één citaat, een citaat dat voluit van toepassing mag heten in tijden waarin “we” in de Nederlanden met z’n allen worden geacht deel uit te maken van “ons” land, “onze” Europese Unie, “onze” NAVO, “wij”: “Je maakt als staatsburger deel uit van een militaire alliantie; je beschikt over je eigen waterstofbommen; anderen spreken in jouw naam en gebruiken daarbij het woordje ‘wij’. Knik je? Zwijg je? Durf je voor je mening uit te komen? Ik ben verantwoodelijk, zowel voor mijn zwijgen als voor mijn spreken. En natuurlijk voor mijn leefwijze. De machtigen der aarde beroepen zich altijd en overal op het ‘algemeen welzijn’, maar hinderlijke zwartkijkers vragen zich af wie eigenlijk gebaat is bij dit algemeen welzijn. De behartigers van het algemeen welzijn worden dan boos en noemen zulke lieden zwartkijkers”. Of ‘wappies’, natuurlijk. Of ‘roebelhoeren’. Of ‘virusfabriekjes’. Of ‘verspreiders van desinformatie’. Kies maar uit.

O ja, één tip nog in verband met Tuinfeest: “Het verhaal hoeft u niet te begrijpen, ik begrijp het zelf ook niet.”

Björn Roose

dinsdag 10 mei 2022

Brave New World Revisited – Aldous Huxley (boekbespreking door Björn Roose)

Brave New World Revisited – Aldous Huxley (boekbespreking door Björn Roose)
Brave New World
, het boek van Aldous Huxley dat in 1932 werd gepubliceerd, krijgt dezer dagen weer meer aandacht dan het de voorbije decennia gehad heeft. Niet onterecht ook, want de dystopie van toen blijkt meer en meer samen te vallen met de werkelijke wereld van nu en is daarmee weer waardevoller geworden als overzicht óver die werkelijke wereld van nu. Wie denkt dat hij zónder afstand dat overzicht kan bewaren, leeft immers in illusies, en wie moet wachten tot binnen een jaar of honderd om dat overzicht te krijgen, zal tegen dan allicht behalve dood ook niet meer geïnteresseerd zijn in wat er in de jaren 2020 zoal gebeurde. De kracht van een boek als Brave New World is dan ook dat de schrijver ervan, vanuit lijnen die hij intussen meer dan negentig jaar geleden al zag, “voorspellingen” wist te doen voor nu, wat het boek toén allicht lezenswaardig maakte, maar even goed dat het nu toelaat afstand te nemen tot onze tijd: afstand vanuit het verleden. Een langere afstand dan de meeste nog levende zielen afgelegd hebben. Een langere afstand in ieder geval dan diegene waarbinnen we bewust waren van wat er zich afspeelde op het “grotere plan”. Een afstand die daarmee dus niet alleen groot genoeg is om een overzicht te krijgen van de huidige tijd, maar ook van onze eigen tijd, ons bewuste leven als geheel.

Zoals Herbert George Wells, van wie ik hier De oorlog der werelden besprak, was Huxley echter net zozeer een filosoof (en pacifist) als een schrijver – anders had ie ook geen dystopie uitgewerkt – en het filosoferen hield dus niet op bij Brave New World, net zomin als het daar begon. Behalve een utopie, het zogenaamde tegengestelde van een dystopie, genaamd Island, het laatste werk dat hij schreef voor zijn dood (het verscheen in 1962, hij overleed in 1963), kwam uit dat filosoferen dan ook bijvoorbeeld voorliggend Brave New World Revisited (verschenen in 1958) voort. Geen fictie, zoals Brave New World, maar non-fictie. Non-fictie waarin de auteur zich in een aantal essays afvraagt hoe ver het staat met de verwerkelijking van de fictie.

Ik heb hier nogal wat werk staan van Huxley – behalve uiteraard Brave New World (in het Nederlands Heerlijke nieuwe wereld genaamd) en Island (in het Nederlands Eiland) ook nog Punt contra punt (Point counter point), De duivels van Loudun (The devils of Loudun), Verhalen (Collected Short Stories), en De ogen uitgestoken (Eyeless in Gaza) –, maar omdat er in mijn internetbubbel nogal veel gepraat werd over enerzijds Brave New World en anderzijds Orwells 1984, met soms discussies over wiens dystopie we tegenwoordig beleven (alsof een beetje van dit, een beetje van dat niet mogelijk zou zijn), dacht ik: waarom niet eens gaan kijken wat een van de schrijvers daar zelf over dacht een aantal jaren na het verschijnen van zijn dystopie? De wellicht ook toén al aan de gang zijnde discussie is namelijk een van de zaken waar Huxley het in dit Brave New World Revisited een aantal keren over heeft. George Orwell kón die vergelijking helaas niet meer maken: in 1945 verscheen zijn Animal Farm: A Fairy Story (in het Nederlands verschenen als Dierenboerderij en Boerderij der dieren), in 1949 zijn een jaar eerder geschreven 1984, in januari 1950 overleed hij. Zijn Big Brother, Jozef Stalin, zou hem nog meer dan drie jaar overleven, zijn varkens zouden nog veertig jaar aan de macht blijven.

Nu, ik weet niet of Brave New World Revisited ooit in het Nederlands is uitgegeven, maar ik heb dus een versie in het Engels: in 1966 aan een zesde druk toe bij de Londense uitgeverij Chatto & Windus, in 1987 overgenomen door het Amerikaanse Random House, dat op zijn beurt in 2013 samensmolt met de Penguin Group en aldus als Penguin Random House in 2020 in volledige eigendom van het Duitse Bertelsmann kwam. En in die versie vind je behalve het voorwoord de hoofdstukken: Overpopulation, Quantity, quality, morality, Over-organization, Propaganda in a democratic society, Propaganda under a dictatorship, The arts of selling, Brainwashing, Chemical persuasion, Subconscious persuasion, Hypnopaedia, Education for freedom, en What can be done?. Waarbij ik minstens bij Propaganda in a democratic society, Propaganda under a dictatorship, The arts of selling, Brainwashing, Chemical persuasion, Subconscious persuasion, en Hypnopaedia al bij de titel moest denken aan die meme met Orwell in de hoofdrol: “It was meant to be a warning, not a manual”.

En toch zegt Huxley in zijn voorwoord, in vrije vertaling van mij (wat ook geldt voor verdere citaten in het Nederlands): “Het onderwerp vrijheid en haar vijanden is enorm en wat ik geschreven heb is zeker te kort om het recht te doen, maar ik heb minstens vele aspecten van het probleem aangeraakt”. Wat hij niét aanraakte waren de “mechanische en militaire vijanden van de vrijheid”, maar wat volgde moest desalniettemin gelezen worden “tegen een achtergrond van gedachten over de Hongaarse Opstand en zijn onderdrukking, waterstofbommen, de kosten van wat elke natie zijn ‘defensie’ noemt, de eindeloze kolommen van geüniformeerde jongens, blank, zwart, bruin, geel, gehoorzaam marcherend in de richting van hun gemeenschappelijk graf”. Er wordt op dit moment nog niet zo héél veel gemarcheerd in Europa, maar iedereen met een béétje Fingerspitzengefühl voelt dat onze “leiders”, of wat daarvoor moet doorgaan, er op uit zijn wat begonnen is als een regionaal conflict over een deel van Oekraïne uit te breiden naar een oorlog waarin heel de Europese Unie kan betrokken raken. Tegen die achtergrond worden wetten en regels goedgekeurd die zélfs tijdens de zogenaamde coronacrisis nog onmogelijk goedgekeurd hadden kunnen worden. Nieuwe vijanden, veelal de oude overigens, want kritische burgers blijven als het goed zit ook kritisch als het gaat over andere onderwerpen, worden geschapen: “wappies” zijn plotseling “roebelhoeren” geworden. Russische staatsburgers mogen zonder vorm van proces van hun goederen beroofd worden. De hele bestaansreden van de Europese Unie (oorlog vermijden door onderlinge handel) wordt plotseling op zijn kop gezet (alle commerciële lijnen worden doorgeknipt, ook voor de langere termijn, zie onder andere het voornemen om nooit meer “afhankelijk” te zijn van Russisch gas). En op de achtergrond hoor je nog steeds het gemurmel van de coronakanonnen. Zoals ook Matthias Dobbelaere-Welvaert verscheidene keren aanhaalde in zijn boek Ik weet wie je bent en wat je doet – Hoe we onze privacy verliezen en wat je daaraan kunt doen, zijn dit het soort tijden waarin allerlei dingen er door geduwd worden die we niet moeten willen. “(…) liberty, as we all know, cannot flourish in a country that is permanently on a war footing, or even a near-war footing. Permanent crisis justifies permanent control of everybody and everything by the agencies of the central government.”

“Tirannen zijn sterfelijk en omstandigheden veranderen”, schrijft Huxley, maar “samenlevingen zullen postnataal blijven gecontroleerd worden – door straffen, zoals in het verleden, maar ook in een alsmaar toenemende mate door de meer effectieve methoden van beloning en wetenschappelijke manipulatie”, toegepast op steeds grotere massa’s mensen. Want voor Huxley is overbevolking, terecht, het basisprobleem waaruit alle andere voortspruiten: “Onopgelost zal dit probleem al onze andere problemen onoplosbaar maken. Erger nog, het zal condities creëren waarin individuele vrijheid en het sociale fatsoen van de democratische manier van leven onmogelijk, bijna ondenkbaar zullen worden. Niet alle dictaturen ontstaan op dezelfde manier. Er zijn veel wegen naar Brave New World; maar misschien de meest rechte en breedste ervan is de weg waarop we ons tegenwoordig bevinden, de weg die leidt naar gigantische aantallen en accelererende toenames”.

Het heeft geen zin dat ik het halve boek ga citeren, iets waartoe ik wél geneigd ben, maar ik voeg aan bovenstaande toch nog graag de daaruit volgende conclusies aangaande het economische leven toe: “Als het economische leven van een natie in gevaar komt, wordt de centrale overheid ertoe gedwongen bijkomende verantwoordelijkheden voor het algemeen welzijn op te nemen. Ze moet brede plannen uitwerken om een kritische situatie op te lossen; ze moet alsmaar sterkere restricties opleggen aan de activiteiten van haar onderdanen; en als, wat zeer waarschijnlijk is, slechter wordende economische condities resulteren in politieke onrust of open opstand, moet de centrale overheid tussenkomen om de orde en haar eigen gezag te bewaren. Meer en meer macht komt dus in handen terecht van uitvoerenden en hun bureaucratische managers. Maar de natuur van macht is dat zelfs degenen die er niet naar op zoek geweest zijn, maar die in de schoot geworpen worden, er de smaak van te pakken krijgen. ‘Leid ons niet in bekoring,’ bidden we – en terecht; want als menselijke wezens te zeer of te lang verleid worden, geven ze zich in het algemeen over. Een democratische grondwet is een middel om lokale heersers er van te weerhouden zich over te geven aan die gevaarlijke verleidingen die opduiken als er teveel macht in de handen van te weinigen wordt gelegd”, maar dat is dus wat er zal gebeuren als we met overbevolking te maken krijgen. Óók in Europa als we, zoals meer en meer het geval wordt, met een ineenstortend technologisch voordeel te maken krijgen.

Een ineenstortend technologisch voordeel in samenhang met een, aldus Huxley, achteruitboerende menselijke genenpoel overigens: “In de tweede helft van de twintigste eeuw doen we niks systematisch aan ons kweken; maar op onze willekeurige en ongereguleerde manier zijn we niet alleen bezig met het overbevolken van onze planeet, maar ook, lijkt het, met het verzekeren dat steeds grotere aantallen mensen van biologisch inferieure kwaliteit zullen zijn. In de slechte oude tijden hadden kinderen met ernstige, of zelfs lichte, erfelijke defecten nauwelijks een overlevingskans. Tegenwoordig, dankzij gezondheidsvoorzieningen, moderne farmacologie en het sociale geweten, bereiken de meeste kinderen met erfelijke defecten de volwassenheid en planten zich voort. Onder de huidige omstandigheden zal iedere vooruitgang in de geneeskunde ertoe neigen een overeenkomstige vooruitgang in de overlevingskansen van individuen behept met een of andere genetische tekortkoming te bevorderen. Ondanks nieuwe wondermiddelen en betere behandelingen (in zekere zin zelfs precies daardoor) zal de fysieke gezondheid van de algemene bevolking geen verbetering kennen en mogelijk zelfs achteruitgaan. En samen met een achteruitgang in de algemene gezondheid kan er zeer wel een achteruitgang in gemiddelde intelligentie ontstaan.” Het is nogal duidelijk dat je in onze, laat ons zeggen, waarheidsvliedende tijden onverbiddelijk zou worden neergesabeld in de media als je zo’n zaken verkondigt (niet omdat ze per se onwaar zijn dus, maar omdat ze storend zijn), maar heeft ook maar iemand die z’n ogen niet in z’n zakken zitten heeft de indruk dat we dezer dagen een intelligentere politieke, culturele, protesterende klasse - groepen die qua intelligentie toch minstens even goed zouden moeten scoren als “de massa” – hebben dan vroeger? En is onze gezondheidstoestand gelijk gestegen met onze overlevingskansen? Ik heb die indruk alvast niet en als ik m’n oor te luisteren leg bij collega’s en vrienden, dan hoor ik iedere dag wel verslagen over kinderen waarmee van de ene dokter naar de andere moet gehold worden, eigenaardige ziektes, en immer groter wordende medicijnkasten die het “normaal” functioneren van zovele volwassenen moeten mogelijk maken. Wie niet om het minste naar de dokter loopt, wie het wel even aankijkt, wie vertrouwen heeft in het herstellend vermogen van zijn lichaam, wordt daarbij ook nog voor gek versleten.

Ik ga het hierbij houden wat deze bespreking betreft, maar geef u de uitdrukkelijke garantie dat de hoofdstukken over overorganisatie, propaganda, hersenspoeling, verleiding, massahypnose, enzovoort minstens even lezenswaardig zijn als de hoofdstukken over het basisprobleem, overbevolking. Ze tonen ook aan dat de inzichten daaromtrent niet nieuw zijn, dat een boek als De psychologie van totalitarisme van Mattias Desmet (dat ik hier eerder besprak) niet uit de lucht komt vallen, dat hoogstens het zicht op dat basisprobleem daarin niet te vinden is. En dat er méér dan een kern van waarheid zit in de uitspraak “Je moét niet gek zijn om hier te werken, maar het helpt”. Met twee citaten aangaande dat laatste beëindig ik dan ook deze bespreking:

“Onze ‘toenemende mentale ziekte’ kan zich uitdrukken in neurotische symptomen. Die symptomen zijn opvallend en extreem onrustbarend. Maar “laat ons opletten”, zegt Dr. Fromm [Erich Fromm, noot van mij], “met het definiëren van mentale hygiëne als het voorkomen van symptomen. Symptomen op zich zijn niet onze vijand, maar onze vriend; waar er symptomen zijn, is er conflict, en conflict geeft aan dat de levenskrachten die streven naar integratie en geluk nog steeds vechten.” De werkelijk hopeloze slachtoffers van mentale ziekte vind je onder diegenen die het normaalst lijken. “Velen van hen zijn normaal omdat ze zo goed aangepast zijn aan onze bestaanswijze, omdat hun menselijke stem zo vroeg in hun leven het zwijgen is opgelegd dat ze niet eens meer vechten of lijden of symptomen ontwikkelen zoals de neuroticus doet.” Ze zijn niet normaal in de absolute zin van het woord, ze zijn alleen normaal in verhouding tot een door en door abnormale samenleving. Hun perfecte aanpassing aan die abnormale samenleving is een maat voor hun mentale ziekte. Die miljoenen abnormaal normale mensen, zonder gedoe levend in een samenleving waaraan ze, als ze nog volledige menselijke wezens waren, niet zouden mogen aangepast zijn, koesteren nog ‘de illusie van persoonlijkheid’, maar zijn in de feiten grotendeels gedepersonaliseerd. Hun conformiteit ontwikkelt richting uniformiteit. Maar “uniformiteit en vrijheid zijn onverenigbaar. Uniformiteit en mentale gezondheid zijn ook onverenigbaar. ...De mens is niet gemaakt om een automaat te zijn, en als hij het wordt, is de basis voor mentale gezondheid vernietigd.”

“Biologisch gesproken is de mens min of meer op de kudde gericht, maar geen volledig sociaal dier – een wezen dat, laat ons zeggen, meer lijkt op een wolf of een olifant, dan op een bij of een mier. In hun oorspronkelijke vorm hadden menselijke gemeenschappen ook geen gelijkenis met bijenkorven of mierenhopen; ze waren in essentie roedels. Beschaving is, onder andere, het proces waardoor primitieve roedels omgezet worden in een ruwe en mechanische analogie van de organische gemeenschappen van sociale insecten. Tegenwoordig versnellen de druk van overbevolking en technologische verandering dit proces. De mierenhoop lijkt een haalbaar en, volgens sommigen, zelfs nastrevenswaardig ideaal. Onnodig te zeggen dat dit ideaal nooit zal gerealiseerd worden. Een grote golf scheidt het sociale insect van het niet al te zeer op de kudde gerichte, van grote hersens voorziene zoogdier; en zelfs als het zoogdier zijn best zou doen om het insect te imiteren, zal die golf blijven bestaan. Hoe hard mensen ook proberen een sociaal organisme te creëren, ze zijn alleen maar in staat een organisatie te scheppen. In hun poging om een organisme te creëren, zullen ze alleen maar een totalitair despotisme scheppen.”

Björn Roose