vrijdag 6 mei 2022

De kikvors en andere beesten – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)

De kikvors en andere beesten – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)
Eind november 2021 besprak ik al een ander boek van Midas Dekkers, zijnde De beste beesten. Ik vermeldde daarbij dat die bundeling een “bundeling uit bundelingen” was, en dat daarin “het beste [zou] moeten staan uit De kanarie en andere beesten, De krekel en andere beesten, De koe en andere beesten, De flamingo en andere beesten, De baviaan en andere beesten, De bever en andere beesten en De kip en – nope – de pinguin. Niet zo best qua originaliteit, de meeste van die titels, maar misschien verkoopt herhaling wel goed”. Maar ik heb nog méér boeken van Dekkers in mijn bib staan, gekocht vóór ik las dat De beste beesten een bundeling uit andere bundelingen was, maar gelukkig niet in het hierboven genoemde rijtje voorkomend: De koeskoes en andere beesten en De kikvors en andere beesten. Op een bespreking van dat eerste zal u nog even moeten wachten – al ligt het inmiddels op mijn leestafel –, maar van het tweede, verschenen in 1986 bij Uitgeverij Contact (en zoals De beste beesten voorzien van tekeningen van – what’s in a name? – Maus Slangen), ligt nu dus de boekbespreking voor u.

En zoals het geval was met De beste beesten is het ook met De kikvors en andere beesten geen eenvoudige bevalling. Hoe bespreek je immers een boek dat bestaat uit (even tellen) 38 stukjes die weinig met elkaar te maken hebben behalve het feit dat ze van dezelfde schrijver afkomstig zijn en goed geschreven zijn? Door melding te maken van het feit dat op het eerste zicht titels als De voorouder, De man, De bioloog, De Indiaan, De huisgenoot, De Siamese tweeling, De heilige, De boef, De Hottentot, De vegetariër, en De kikvorsman meer te maken hebben met mensen dan met beesten? Door te stellen dat Het varkenshaasje, De hot dog, en De schijtlijster eerder naar grapjasserij dan naar het werk van een ernstige bioloog ruiken? Door er pedant op te wijzen dat De narcis geen deel uitmaakt van het dierenrijk? Dat zijn allemaal mogelijkheden, maar De sluipwesp, De bouvier, De kogelvis, De pissebed, De struisvogel, De terriër, De schol, De brontosaurus, Het vogelbekdier, De koperwiek, De tungara, De streepjeskat, De reuzenmier, De varroamijt, De kikvors, Het trekpaard, De sint-jakobsschelp, De mierengast, De purperslak, De koolmees, De teckel, De hermelijn, en De grijze roodstaart hebben vooral in hun titel meer te maken met beesten dan met mensen (in zoverre je mensen niet als een soort beesten beschouwt, natuurlijk), en zijn al evenmin vrij van grapjasserij. Humor is immers een bijzonder sterk punt van de auteur en zijn stukjes gaan eigenlijk altijd over mensen. En over beesten. Over de gelijkenissen tussen beide. En over de verschillen.

Waarbij die humor overigens niet verhindert dat de auteur bij momenten héél poëtisch uit de hoek komt. Op het einde van De sluipwesp bijvoorbeeld: “Vlinderkiemen die al bij de geboorte aanwezig waren, eten de rups levend op en vermoorden hem – zichzelf dus. De grootste vijand van een rups is dus zijn eigen vlinder; elk kind heeft het meest te vrezen van de volwassene die ooit uit de puinhopen van zijn jeugd zal verrijzen.” Of, in De sint-jakobsschelp: “Een kwal in zee, zwemmend: iets sierlijkers bestaat er niet. Moeiteloos trekt het ijle lijf samen en ontspant, trekt samen en ontspant, de tentakels erachteraan. In verleidelijke doorzichtheid, als net iets anders gekleurd levend water, zweeft de kwal door de onmetelijke oceaan. Een nog niet gestolde elf.” Hoe mooi is dat geschreven, zeg!

Maar z’n stukjes hangen, behalve van biologische kennis, toch vooral van doorzicht in de mensheid én van humor aan mekaar. Door bewuste eigenaardigheden in opsommingen bijvoorbeeld. In De bouvier: “Om het zover te brengen, moeten bouviers goed eten: veel eiwitten, plantaardige en dierlijke vetten, kalkpreparaten, ruwvezel natuurlijk, af en toe een inbreker en vele vitaminen.” In De kogelvis: “Omgekeerd kan giftig lekker zijn. Voorbeelden zijn de vliegenzwam, Henk van der Meyden en de kogelvis.” In De tungara: “Mannetjes zijn meestal raarder dan vrouwtjes. Bij herten hebben ze geweien, bij leeuwen hebben ze manen en bij Italianen snorretjes.” Of, ten slotte, in De kikvorsman: “Per week blijf ik persoonlijk het best op temperatuur op 1½ bruinbrood, 4 karbonaden, 1 liter jenever en 2 goede recensies.”

Of door te wijzen op wat iedereen kan waarnemen, maar niemand als dusdanig wenst te zien. In De kikvors bijvoorbeeld: “Restaurants zijn rechts. Zodra je er aan tafel zit, ben je terug in het feodale tijdperk. Er staat een kok voor je te koken, bedienden draven af en aan met eten, je vuile troep wordt opgeruimd door mensen van een ander ras en als het eten niet bevalt, láát je het terugbrengen. Restaurants zijn rechts. Mensen gaan graag naar restaurants.” En in De hottentot: “Antropologie is het leukst, maar ook het moeilijkst. Bij gebrek aan een Grote Bonafide Fokker hebben de mensen er een potje van gemaakt, zodat er slechts weinig mensen voldoende raszuiver zouden zijn om op een tentoonstelling naar een prijs mee te dingen. En ook de gewoonten van onze rassen verslonzen. Laatst zag ik een foto van een Papoea die zijn peniskoker had verruild voor een felgekleurd stuk plastic slang. Het moet niet leuk zijn om als menskundige na een lange reis vol ziekte en ontbering in onherbergzame streken een artikel uit een tuincentrum te moeten onderzoeken.”

Wat hem trouwens niet verhindert serieuze onderwerpen aan te kaarten (wat niet al lachend kan gezegd worden, is de waarheid niet, heette het dan vroeger in een of ander zelfbenoemd “rioolkrantje”). De menselijke hypocrisie inzake vieze dingen in “schone” verpakkingen bijvoorbeeld, in De pissebed: “Omstreeks 1900 is ganzepoep als middel tegen geelzucht bij ons in onbruik geraakt. Liever at men toen, volgens de farmacoloog De Waal, beschuit met luisjes. De luizen hielpen niet alleen tegen geelzucht, maar ook tegen, zoals dat heette, de klieren. De beschuit diende om onder het eten – kratsj, kratsj – het knappen van de luizen te overstemmen. Inmiddels zijn onze luizen en pissebedden veilig voor de gretige handen van onze geneesheren. In plaats van insekten, vleermuisvleugels en paardepis slikken we frisse pillen en krijgen we hygiënische injecties. Pillen van schimmels zoals penicilline, poeders gestampt van ziekgemaakte cavia’s en inentingen van pokdalige koeien. En voor wie vies van beesten is, hebben we injecties met de urine van onze eigen zwangere vrouwen. Lauwwarm. Want geneeskunde is en blijft als de liefde: het mooiste dat er is, maar wel wat onsmakelijk.”

Of die dingetjes die ook onder een laagje beschaving nog getuigen van onze natuur, bijvoorbeeld het feit dat “onze vrouwen vallen op mannen met een lage stem, al is het Ron Brandsteder, en gelijk hebben ze, want mensen met een lage stem zijn net als bij kikkers als regel groter. Daar heb je dus meer aan en dat wordt gehonoreerd. Uit een onderzoek van de Wall Street Journal blijkt dat mannen van meer dan 1,85 m lengte 12½ % meer verdienen dan die van onder de 1,80 m”. Iets wat ik toch eens moet nakijken, want ik heb de indruk dat er kleine madammekes zijn die beduidend beter verloond worden dan ondergetekende, terwijl ik met mijn 1,9 meter en bromstem toch beter zou moeten doen, althans volgens wat de auteur dus uiteenzet in De tungara. Maar misschien ben ik wel weggelegd voor de misdaad? In De boef vervolgt Dekkers dit verhaal immers met: “Neem tien jongetjes, of honderd, of liefst duizend. Castreer er vijf, of vijftig, of liefst vijfhonderd; de overigen laat u intact. Wacht twintig jaar en vraag dan ieders strafblad op. De ontmande mannen zullen het minst op hun kerfstok hebben. Castreren verbraaft. Daarom tref je in de beklaagdenbank zo zelden mannen met een piepstem aan. Echte boeven hebben lage stemmen; luister maar naar de tegenstanders van James Bond en Eddy Constantine. Of kijk in de wei. Daar zie je ossen, die goedmoedig karren zeulen en zich sinds hun kleine ingreep aan een rode lap weinig meer gelegen laten liggen. Mét hun zaadstreng is de toevoer van hormonen afgesneden en hierin zit ‘m bij de man het temperament, de agressie, het kwaad. De kneep.”

Of andere dingetjes die getuigen van onze tegennatuurlijkheid: het villen van mensen, bijvoorbeeld. Dat “is uit de tijd”, aldus Dekkers in De heilige, “Althans, van hele mensen. Joden en mohammedanen villen elkaar nog steeds levend, zij het als regel slechts voor een klein stukje. Opper- en lederhuid laten ze zitten, alleen de voorhuid moet eraf. Waarvoor dit dient is onduidelijk. Wél duidelijk is waarvoor die voorhuid dient. Huid rekt niet. Een penis rekt wel. Het verschil wordt overbrugd door de voorhuid. Maar zonder gaat het ook. Anders zouden er geen joden of mohammedanen wezen. Die halen hem er al af sinds de dagen van Abraham en Mohammed.”

Of, natuurlijk, honden en katten. “Het voor de mens gevaarlijkste dier is beter bekend als zijn beste vriend. Elk jaar bijten honden zestienduizend Nederlanders het ziekenhuis in” (uit De terriër). “Poezen bestonden altijd al. Honden zijn lang geleden door de mens gemaakt, van een oude wolf. Dat is ze nog steeds aan te zien. Omdat ze het liefst een grote prooi eten, een hert bij voorbeeld of een rendier, moeten wolven hecht samenwerken. Daarvoor is een sociale structuur nodig. Voor inspraak en overleg zijn honden echter te stom. Liever handhaven ze een strikte rangorde, met een Grote Leider aan het hoofd. Lekker gehoorzamen. Veel te leiden valt er echter niet. Als regel komt het bemachtigen van prooi neer op hardnekkig blijven hollen tot de prooi er moe van wordt en er in het wilde weg naar zijn ledematen kan worden gehapt” (uit De hot dog). “Om hoofd en lichaam koel te houden spant een poes zich zo weinig mogelijk in. Veel zitten, meestal slapen, ontspannen, slechts af en toe een spurtje, zelfs bij onderlinge gevechten voornamelijk stilliggen en gemeen kijken, dat zijn de manieren waarop een kat oververhitting voorkomt” (eveneens uit De hot dog).

Deze boekbespreking beëindigen doe ik echter graag met twee stukjes actualiteit en wat Midas Dekkers daar destijds al over wist te zeggen.

Ten eerste de gijzelneming waarvan we met z’n allen – nog steeds, want de “coronamaatregelen” zijn echt niet dood en begraven – al twee jaar het slachtoffer zijn. Iedereen die het wíl weten, weet ook dat het overgrote deel van de mensen die ten gevolge van “covid19” aan de beademing terechtkomen veel te dik zijn. Dikzakken hebben namelijk sowieso al te weinig adem. Of zoals Dekkers schrijft in De reuzenmier: “Het record staat op naam van een meneer van 485 kilo en een dame van 399. Althans, dat stond het. De dikkerds zijn niet oud geworden. Ze kampten, net als de reuzenmier, met ademhalingsmoeilijkheden. De zuurstof kon niet snel genoeg naar alle lichaamsdelen worden getransporteerd en ook de afkoeling liet te wensen over, als bij een vrachtwagen met de luchtkoeling van een Mini. Om dit aan den lijve te ervaren hoef je overigens geen vierhonderd kilo te zijn. Ook gewone dikkerdjes beginnen bij het trappenlopen al snel te hijgen en te transpireren. Dat is niet goed voor het mechaniek. Iemand die tien procent te veel weegt gaat tien procent sneller kapot, bij dertig procent overwicht is de sterftekans zelfs met veertig procent toegenomen.”

Ten tweede, het jarenlange gezanik vanwege vegetariërs aan het adres van “vleeseters” (alsof die overigens alleen maar vlees zouden eten) dat intussen resultaat dreigt op te leveren in de vorm van extra belastingen op vlees (extra inderdaad, want ‘t is per slot van rekening niét zo dat je er al niet zat belastingen op betaalt). Te beginnen met een stukje uit De kogelvis: “Op de reclame van slagers en poeliers prijzen varkens en kippen, breed grijnzend, zichzelf aan. Deze voorstelling van zaken is verkeerd. Dieren vinden het juist heel vervelend te worden opgegeten. Ze doen alles om het te voorkomen. Het overgrote deel van de diersoorten – meer dan een miljoen – zul je dan ook nooit bij slager of poelier aantreffen. Waarom varkens en kippen dan wel? Omdat ze zo lekker zijn.” Gevolgd door (bad pun toevallig opduikend) een stukje uit Het varkenshaasje: “Vlees is lijk. Een beetje eng dus, maar wel erg lekker. Dat gaat wel vaker samen. (…) Bij mensen is het verschijnsel vooral bekend van veldslagen, waar de gesneuvelden soms worden teruggevonden in de houding die ze in de seconde van hun dood hadden aangenomen. Dagen later pas verslappen ze weer, zoals elk lijk, uit de rigor mortis. Met deze wetenschap gewapend is het gemakkelijk elke slager die beweert vers vlees te verkopen te ontmaskeren. Aangezien zijn vlees slap is – hij gaat zelfs prat op de malsheid – is het dagen, zo geen weken oud. Vers vlees zou zo hard moeten zijn als een plank.” En dan, ten slotte, uit De vegetariër: “Roofdieren (…) hebben veel verstand nodig om met list en bedrog, tactiek en overleg de prooi te overmeesteren. Planteneters gebruiken ook hun verstand, om uit de klauwen van vleeseters te blijven, maar minder goed, anders zouden de vleeseters snel van de honger zijn omgekomen. Zo maakt vlees eten toch slim. Slim is leuk. Ook daarom koesteren we liever katten dan konijnen. Vleeseters zijn speelser, intelligenter en menselijker dan planteneters. Aardiger. Het enige dat vegetariërs aan hun kant hebben, is het gelijk. Jammer genoeg kun je dat niet eten.” Een gematigd standpunt dus. Eentje dat ik best kan delen. Ik ben zelf geen vegetariër, maar eet door de band genomen niet meer dan twee keer per week vlees of vis. Op de andere dagen eet ik louter groenten, pasta, en – voor veganisten uiteraard óók fout – zuivel. Ik hou er dus een redelijk evenwichtig dieet op na. Maar voor die twee dagen per week dien ik kennelijk óók nog gestraft te worden. Uit naam van het klimaat. Want dat klimaat wordt kennelijk grondig verpest door die volkomen vegetarische beesten waarvan ik af en toe een stukje eet…

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !