Vele jaren lang is reizen naar Hongarije voor mij de aanleiding geweest om bepaalde zaken te doen. Een taal leren (Hongaars dus), niet uitkijken naar andere vakantiebestemmingen, films kijken (Hongaarse uiteraard), en – want anders zou ik het er niet over hebben in een boekbespreking – boeken lezen (weerom Hongaarse). Nu ik in de tweede helft van april (2022, voor wie deze boekbespreking binnen een aantal jaren toevallig zou lezen) m’n wellicht laatste reis naar Hongarije ondernomen heb, valt die aanleiding weg, maar ik vermoed dat de goesting niet helemaal zal volgen. Goesting om tóch nog eens terug te gaan – we hebben werkelijk het hele land bereisd, maar ik heb toch wel een beetje m’n hart aan Boedapest verloren en zoveel van de rest van het land is minstens een tweede bezoek waard – en goesting om ook in de toekomst toch nog eens m’n cursussen Hongaars boven te halen, een Hongaarse film te bekijken of een Hongaars boek te lezen. Want laat ons wel wezen: niet alleen het land is mooi, er werden en worden ook zeer knappe films gemaakt en boeken geschreven. Tuinfeest van György Konrád valt in die laatste categorie.
Een beetje een lastig boek om aan te beginnen, korte zinnen, een lastig tempo, “postmodernistisch”. Maar een keer ik er in vertrokken was, schoten die meer dan 400 pagina’s onder me door. Het lag in mijn bedoeling het boek te lezen terwijl ik op reis was. Er een weekje eerder aan beginnen, zou nog genoeg over laten, dacht ik, maar het was dus uit tegen dat ik vertrok.
Konrád wordt volgens de Nederlandstalige Wikipedia “gezien als een van de belangrijkste schrijvers van de twintigste eeuw”, maar toch niet belangrijk genoeg voor Wikipedia om zijn biografie een béétje aan te vullen. Je zal er wel vernemen dat Konrád joods was (hij overleed in 2019) en uiteraard dat na de Duitse bezetting van Hongarije zijn ouders gedeporteerd werden, maar zelfs voor wat het overleven van de Holocaust betreft wordt de bal door de auteurs van het artikel maar half geraakt. Het is uiteraard wáár dat Konrád en Eva (zijn zus) en hun twee neven István en Pál Zádor de judeocide overleefden, maar in combinatie met de zin over de deportatie van zijn ouders lijkt het alsof die dat niét deden. Wat niet klopt. In februari 1945, na de Duitse aftocht uit Hongarije trokken György en zijn zus vanuit Boedapest, waar ze onderdak gevonden hadden bij hun tante, terug naar Berettyóújfalu (ongeveer halverwege Debrecen en Nagyvárad, tegenwoordig beter bekend als het Roemeense Oradea), waar ze vier maanden later weer gezelschap kregen van hun ouders na hun vrijlating uit een concentratiekamp bij Strasshof (zijn oom, daarentegen, beleefde de bevrijding van Mauthausen nog, maar overleed aan dysenterie omdat hij “altijd al een slokop geweest [was] met een bijna onbedwingbare eetlust (…) [en] toen (…) helemaal niet meer de zelfdiscipline [kon] opbrengen om voorzichtig met eten te zijn en de hoeveelheid voedsel geleidelijk op te voeren”). Ze waren daarmee een van de weinige joodse families in de stad die nog “intact” waren na de oorlog, maar lang kregen ze niet de tijd om daarvan te genieten. De “bevrijders” waren dan wel niet – op z’n minst niet officieel – antisemitisch, maar wel antikapitalistisch: zijn vaders zaak en hun huis werden in 1950 “genationaliseerd”, iets waarover je niks leest op de Nederlandstalige Wikipedia, maar wel op de Engelstalige.
In 1956 nam Konrád deel aan de Hongaarse Opstand als lid van de Nationale Garde: een groot deel van zijn familieleden nam de wijk, maar hij bleef. Hij leefde vervolgens een beetje van de hand in de tand, maar wist uiteindelijk inspecteur bij de kinderbescherming te worden, een ervaring van waaruit hij z’n eerste boek, A látogató (De bezoeker) zou schrijven, iets wat hem meteen de negatieve aandacht van de officiële kritiek opleverde.
Van 1960 tot 1965 was hij editor bij uitgeverij Magyar Helikon, in 1965 ging hij werken voor het Instituut voor Stedelijke Wetenschap en Planning. Samen met Iván Szelényi schreef hij daarover onder andere het essay Új lakótelepek szociológiai problémái.
Meer boeken volgden. A városalapító (De Stedenbouwer) was al niet meer onderhevig aan officiële kritiek, maar aan voorafgaande censuur. Het boek kon in Hongarije alleen in gecensureerde vorm verschijnen. In 1973 verloor hij, met dank aan de politieke politie, zijn job, maar dat belette hem niet manuscripten naar het buitenland te krijgen, waar bijvoorbeeld het weerom samen met Iván Szelényi geschreven Az értelmiség útja az osztályhatalomhoz (De intelligentsia op weg naar de klassenmacht) werd uitgegeven. Gevolg: de politieke politie plaatste afluisterapparatuur in zijn appartement en doorzocht het. Een groot deel van z’n dagboeken werd in beslag genomen en hij en Szelényi werden gearresteerd wegens oproer tegen de staat. Vervolgens werden ze op probatie vrijgelaten en geïnformeerd dat ze toelating zouden krijgen mét hun gezin te vertrekken. Szelényi ging in op het “aanbod”, Konrád bleef en koos voor de Innere Emigration. Alhoewel… tot 1989 was hij inderdaad een verboden auteur in Hongarije en beroofd van elk legaal inkomen, maar hij leefde van zijn honoraria uit het buitenland, waar hij nog verdere werken gepubliceerd kreeg. Z’n essays werden door critici vergeleken met onder andere de geschriften van Adam Michnik, Milan Kundera, Václav Havel, Danilo Kiš en Czesław Miłosz, van wie ik eerder De geknechte geest besprak. In de eerste helft van de jaren tachtig werkte hij aan Kerti mulatság of, zoals het in het Nederlands heet, Tuinfeest.
Over wat na dat Tuinfeest nog volgde hebben we het misschien later nog eens, als ik weer eens ergens een boek van Konrád op de kop tik, maar gezien dit boek minstens semi-autobiografisch is, kan ik u meegeven dat de hierboven beschreven ervaringen een grote rol spelen in Tuinfeest. De oorlogsjaren, Berettyóújfalu voor en na de oorlog, de ijzerhandel van zijn vader en hoe zijn vader verder ging nadat die hem afgenomen was (als slechtbetaalde ijzerhandelaar in dienst van een ander), de kloterijen van de politieke politie, het in beslag nemen van zijn geschriften (“HH. autoriteiten, zoudt u geen huisvredebreuk willen bedrijven, niet in mijn manuscripten willen gluren en mijn teksten niet aan een strafrechtelijk en staatsgodsdienstig onderzoek willen onderwerpen? Ik verzoek u bij mij uit de buurt te blijven”), het komt allemaal, in stukjes en beetjes, aan bod. Weinig geordend, waardoor je af en toe je weg kwijtraakt, maar misschien was dat ook de bedoeling.
Als de auteur van de achterflap het dus heeft over “een stoet van levende maar vooral ook dode verwanten en bekenden, tegenstanders en naamloze passanten” die “tegen het decor van de geschiedenis van Hongarije en de Hongaarse joden” “aan het geestesoog van de ik-figuur voorbij[trekken]”, verwacht dan niet dat ze dat netjes chronologisch doen.
Verwacht ook niet dat u altijd makkelijk het onderscheid zal kunnen maken tussen levende en dode “verwanten en bekenden”, de auteur kan dat ook niet altijd: “Ook mijn vader is hier, hij nodigt mij uit voor een diner in hotel De Kroon. Hij zegt dat ik van alles krijg: bouillon, asperges in boter, gebraden kalfsvlees met paddestoelen en diverse dranken. Meer heb je niet nodig op deze leeftijd. Ik heb er niets op tegen, zegt hij, dat je dit diner desnoods als galgemaal beschouwt. Je wou je altijd amuseren. Hier is een flesje, het bevat een bijzondere rode wijn. Hij biedt mij de wijn aan. Als ik de fles heb aangenomen, verdwijnt mijn vader. Een maalstroom van herinneringen, met dodelijke lichtzinnigheid gaan de geschiedenissen van het verleden over in het gewelddadige heden. Details zwellen op, zonovergoten bewustzijnsverschuiving, verblindende amnesie. Als je bedenkt hoe lang het geleden is dat mijn vader stierf, is het toch vreemd dat hij zoëven hier was.”
Verwacht vooral ook niet dat u ín het verhaal kan blijven: nog los van het geharrewar met doden en levenden en het door mekaar gooien van de chronologie, geeft de auteur af en toe zelfs uitleg over hoe zijn boek, dít boek dus, vordert: “Het boek schrijft zichzelf en richt zich naar geen van de personages die ik verzin.” “Wie deze regels schrijft, wordt zelf ook geboren, hier op dit papier. Hij is het verlengstuk van de auteur, zijn schimmige evenbeeld dat hem voortdurend lastig valt. Ik ben geboren, dus ik besta. Zijn lichaam voedt mij met bloed en omdat ik van hem afhankelijk ben, probeer ik hem te overheersen. De auteur is de bemeste grond, ik ben de oogst. Hij is de doordeweekse dag, ik ben de zondag, die hij natuurlijk heiligt. Wie hier wordt geboren, op dit papier, heeft op dit moment nog geen voorgeschiedenis. Pas later zal ik vernemen wat er met mij is gebeurd, zal ik mij alles met een koortsachtig verlangen naar actie herinneren. Met de auteur zijn de meeste dingen al gebeurd, ik daarentegen ben een volstrekt nieuwe ontdekking, ik hijg nog van nieuwsgierigheid.”
Verwacht niet eens dat u de ik-figuur uit de andere figuren zal kunnen houden, want de ik-figuur is telkens weer een andere: “Ik doe net alsof Klára mijn dochter is, en niet de jouwe, waarde Jeremiás” wordt al heel snel gevolgd door “Ik ben Zsuzsa, de echtgenote van deze woedende man, die al vijftien jaar dood was toen ik uit het raam sprong van het hoekatelier van onze woning op de vijfde verdieping.”
Verwacht ten slotte ook geen al te grote gestrengheid. De auteur is echt joods én Hongaars: “Ik radbraak een paar talen, alleen mijn Hongaars is behoorlijk. Niets zou mijn levensloop zo kunnen wijzigen dat ik in een vreemde taal ging schrijven. Ik ben jood én Hongaar. Als ik een van deze nationaliteiten loochende, zou ik mezelf verminken”. “Mijn grootvader heette Ignác Kohn, maar mijn vader nam na zijn eindexamen de Hongaars klinkende naam Konrád aan”. En hij heeft Pijlkruisers en nationaal-socialisten zien passeren op jonge leeftijd, maar ook communisten en meelopers op latere leeftijd. Veel grijs, weinig wit, weinig zwart: “In de nacht van de bevrijding zongen wij het ‘lied van de knuppel’ en de Internationale. We hadden deze liederen van een lange, blonde vrouw, een pantominespeelster, geleerd. Zij was communist en vond dat wij dat ook moesten worden omdat de communistische partij gedurende de oorlog de enige verboden partij was geweest en alle overige partijen in meerdere of mindere mate hadden samengewerkt met de regering, al was het alleen maar door legaal te blijven en de regels in acht te nemen. Tante Magda’s enthousiasme zou niet lang duren: in 1949 probeerde zij op dezelfde skischoenen als zij tijdens het beleg van Boedapest had gedragen, de grens over te vluchten. De grenspolitie vuurde een paar waarschuwingsschoten af, waarvan er één raak was; ze overleed in het ziekenhuis.”
Maar verwacht wél een massa potentiële oneliners. Ergens schrijft Konrád dat je eigenlijk iedere zin van een roman apart zou moeten kunnen lezen (“De gelezen zin vormt een zelfstandige eenheid, die niet de steun van de context nodig heeft”) en er zijn ook echt hoofdstukken in dit boek waar je de indruk hebt dat dat niet alleen kán maar ook moet (“Ik houd van boeken die de lezer in staat stellen tussen elke gelezen zin even te pauzeren”). Een paar voorbeelden:
– “Ik ben liever een eerlijk mens dan een deugdzaam mens. Als deugdzaamheid betekent de goedkeuring van je tijdgenoten oogsten omdat je net zo denkt als zij, dan geef ik de voorkeur aan eerlijkheid.”;
– “We kunnen alleen van aanvaarding spreken als er geen uitzonderingen worden gemaakt.”;
– “De volkeren van deze aarde brengen de tirannen niet ten val, maar overleven hen slechts.”;
– “De toestand is pas normaal, als je blij bent wanneer je een politieagent ziet en op zo’n ogenblik geen greintje angst voelt.”;
– “Probeer niet goed te zijn, maar probeer ook niet slecht te zijn, ga je eigen weg. Wat je ook doet, je medemensen zullen je in ieder geval veroordelen.”;
– “Hoe schakelt het nieuwe het oude uit? Door het aan te geven.”;
– “Ik schrijf niet over politiek omdat ik politicus zou willen zijn, maar omdat ik alle reden heb om bang te zijn voor het drijven der politici. Zij brengen mijn leven in gevaar, beperken mijn vrijheid en bedreigen mij met strafbepalingen. Weinig samenspraak, veel propaganda. Zij gebruiken de taal om de waakzaamheid van de burgers af te zwakken.”;
– “Noch de rechtse noch de linkse, noch de conservatieve noch de radicale, noch de autoritaire noch de toegeeflijke staat heeft mijn sympathie. Ik erken dat ze bestaan en misschien ook nodig zijn, maar ze beperken hoe dan ook mijn recht over mijn eigen leven te beslissen.”;
– “Ik ken geen enkel collectief doel waarvoor ik bereid zou zijn mijn medemensen te doden. Om te voorkomen dat ze ons bezetten? Daarvoor ben ik te bezet.”;
– “Als ik iemand het woord ‘gemeenschap’ hoor uitspreken, pak ik mijn hoed en ben meteen vertrokken.”;
– “Het was onze eigen schuld dat zes miljoen van onze mensen zo maar konden worden afgeslacht. Gehoorzaamheid is een morele fout.”;
– “Niets is zo erotisch als een vreemde boekenkast.”
Ik ga u ten slotte niet vervelen met, voor mij, kleine stukjes heimwee bij passages over ooievaars (daarvan zijn er massa’s in grote delen van Hongarije), de Grote Hongaarse Laagvlakte, “de verminkte provincie Bihar”, de bergen van Boeda, of met het thema Midden-Europa dat niet alleen mij, maar ook vele schrijvers uit wat in het “westen” dan aangeduid wordt als “Oost-Europa” lief is. Alleen nog met één citaat, een citaat dat voluit van toepassing mag heten in tijden waarin “we” in de Nederlanden met z’n allen worden geacht deel uit te maken van “ons” land, “onze” Europese Unie, “onze” NAVO, “wij”: “Je maakt als staatsburger deel uit van een militaire alliantie; je beschikt over je eigen waterstofbommen; anderen spreken in jouw naam en gebruiken daarbij het woordje ‘wij’. Knik je? Zwijg je? Durf je voor je mening uit te komen? Ik ben verantwoodelijk, zowel voor mijn zwijgen als voor mijn spreken. En natuurlijk voor mijn leefwijze. De machtigen der aarde beroepen zich altijd en overal op het ‘algemeen welzijn’, maar hinderlijke zwartkijkers vragen zich af wie eigenlijk gebaat is bij dit algemeen welzijn. De behartigers van het algemeen welzijn worden dan boos en noemen zulke lieden zwartkijkers”. Of ‘wappies’, natuurlijk. Of ‘roebelhoeren’. Of ‘virusfabriekjes’. Of ‘verspreiders van desinformatie’. Kies maar uit.
O ja, één tip nog in verband met Tuinfeest: “Het verhaal hoeft u niet te begrijpen, ik begrijp het zelf ook niet.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !