vrijdag 20 mei 2022

Cuba en andere reisverhalen – Paul de Wispelaere (boekbespreking door Björn Roose)

Cuba en andere reisverhalen – Paul de Wispelaere (boekbespreking door Björn Roose)
Behalve Cuba en andere reisverhalen heb ik kennelijk nog één ander boek van auteur Paul de Wispelaere in mijn boekenkasten staan, zijnde Een Vlaming bekijkt Nederland. Wie mijn boekbesprekingen een beetje volgt, is mogelijk, zoals ik, een fan van Godfried Bomans, en weet dan ook dat dat laatste een variatie vormt op diens Een Hollander ontdekt Vlaanderen, maar ik heb het desondanks nog niet gelezen. Voor mij was Cuba en andere reisverhalen dus het eerste wat ik las van de Wispelaere en ik kan u zeggen dat ik er behalve enig genoegen toch ook regelmatig enige ergernis aan beleefd heb.

Als ik ‘s mans foto op Wikipedia bekijk, een foto die nochtans 34 jaar vóór het verschijnen van voorliggend boek gemaakt is, zie ik ook bevestigd waaróm: het hautaine loopt van het gezicht. Nu weet ik wel dat je a book niet by the cover hoort te beoordelen, maar dat heb ik hier dus ook niet gedaan: het hele feit dat de Wispelaere in elk van de verhalen – Mexico in de achteruitkijkspiegel; De ceiba, de quetzal en de twijfelzuchtige toerist; Hasta siempre; De rode lijn; en Van de wielewaal en het paringswiel – niet meer is dan een toerist maar niet kan nalaten voortdurend zijn minachting uit te drukken voor andere toeristen, mensen aan wie hij óók een hekel zou hebben als ze massaal exact dezelfde dingen zouden doen als hij, heeft mij gedurende de hele lezing gestoord.

Er is namelijk toch wel enig verschil tussen enerzijds, dixit de achterflap, “Met het oog van de romanschrijver die hij is, bekijkt hij zowel de oude culturen die vaak aanleiding geven tot de reis, alsook de reactie van moderne toeristen die de resten van deze culturen komen aanschouwen” en anderzijds gezeik over “de eerste heupwiegende hoertjes [die zich] vertonen (…) in het gezelschap van kreeftrode, middelbare Europese heren”, “de eerste buslading toeristen [die] (…) inmiddels [is] aangekomen”, of “het toerisme, dat pretendeert een authentieke werkelijkheid te laten zien, [maar] (…) die werkelijkheid [verdraait en vervalst], en (…) haar feitelijk tenietdoet”.

Als er dan ook één van de “moderne toeristen” is die het bekijken waard is, is het de Wispelaere zelf. Hij, “de in tegenspraak gewikkelde toerist”, is namelijk voortdurend “op zoek naar de laatste plekken die nog niet door het toerisme bedorven zijn”, maar gaat dat het grootste deel van de tijd wél doen op toeristische hotspots. “Vooraf zou je eigenlijk nooit afbeeldingen moeten zien”, schrijft hij, “want ze richten en dwingen de blik, iedere eigen foto zou de eerste moeten zijn, het kostbaarst zijn de eigen herinneringen en de verhalen achteraf”. “Groepjes mensen beginnen aan de beklimming van de drieënzestig meter hoge trappen, worden kleurvlekken en poppen die opklauteren naar een hemel van strakblauwe lucht. Omdat dit volgens de reisgidsen een verplicht nummer is, heb ik er opeens geen zin meer in”, voegt hij daar later aan toe. “We lopen het regenwoud in, dat is onmiskenbaar, maar toch slechts de rand ervan en langs paden die ten behoeve van toeristen zijn geëffend, dat is even zeker”, zegt hij, maar slechts een paar bladzijden verder doet hij niet eens de moeite om een pot te gaan opzoeken die in de oude koningsstad Palenque “geëffend” is voor diezelfde toeristen: “In de gloeiende zon sjirpt een leger van dolgedraaide cicaden, en ik ben een mens die opeens een dringende behoefte voelt opkomen. In de bouwval van een kleine tempel heb ik me profaan ontlast, de ogen star gericht op weer een leguaan, die niet eens zijn neus optrok”. En intussen maar foto’s (laten) maken van zichzelf en zijn Ilse en zeggen bij een schouwspel dat hij “onvergetelijk” vindt, dat hij “overeenkomstige vertoningen in Vlaanderen de rug toe zou keren”. Sta me toe even over mijn nek te gaan...

Ik ben zelf niet de meest bereisde mens ter wereld. Nooit verder geweest dan Hongarije en behalve dat land alleen maar het eigen land, Nederland, Luxemburg, Frankrijk, Zwitserland, Duitsland, Oostenrijk, Slovenië, Kroatië, Slovakije en Tsjechië bezocht. Hongarije heb ik zoveel keer aangedaan dat ik met enig recht kan zeggen dat ik meer van het land heb gezien dan de meeste Hongaren; van Kroatië heb ik de bovenkant “gedaan” (zo ongeveer alles tussen Zagreb en Ilok enerzijds en de grenzen met Slovenië, Hongarije en Servië anderzijds); Bretagne en het Groothertogdom heb ik net zoals Nederland redelijk intensief bereisd, maar ook daar blijven er voor mij nog stukken terra incognita over; en de rest van Frankrijk, het grootste deel van Duitsland, bijna heel Zwitserland, Oostenrijk (waar ik hoofdzakelijk de Wachau gezien heb, en dan nog in de herfst), Slovenië, Slovakije en Tsjechië heb ik nog niet eens betreden. Van belgië heb ik in m’n jaren als wandelaar héél veel gezien, maar ook hier kom ik bij ieder uitstapje weer tot de conclusie dat ik ofwel veel weer vergeten ben, de eerste keer niet goed rond me keek, of toch nog een pak overgeslagen heb. En, eerlijk gezegd, het aantal foto’s van mezelf op bezochte plaatsen is uiterst beperkt, ik heb me zélfs in tijden waarin ik als niet-“gevaccineerde” overal buitengesloten werd nooit ín een monument “ontlast”, en ben véél vaker over niet voor het toerisme geëffende paden gewandeld en gereden dan over wél geëffende. Bovendien ben ik me met de jaren méér gaan interesseren voor tradities en gebruiken in Vlaanderen (soms op basis zelfs van wat ik in het buitenland zag), probeer ik behalve het “verplichte nummer” op een plaats ook alle mogelijke andere nummers (ik hou van fotograferen, andere “hoeken” zoeken is een tweede natuur), en kom ik daarbij dikwijls tot de conclusie dat de foto’s die ik eerder gezien heb niet de beste waren. En dat alles terwijl ik zelden te maken krijg met busladingen andere toeristen (collega’s amateur-fotografen vragen me wel eens of ik dan alleen uitgestorven steden aandoe), nog nooit bezoekende hoerenlopers heb gezien, en op massa’s plekken terechtkom waar net de toerist de eigenlijke bezienswaardigheid is.

Maar goed, misschien ligt dat aan het feit dat ik reis per auto, ook ter plekke zelden het openbaar vervoer gebruik, alleen als het niet anders kán gebruik maak van de diensten van een gids en op m’n eigen continent blijf, en dat in tegenstelling tot de in 2016 overleden de Wispelaere, hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Universitaire Instelling Antwerpen, redacteur van ondermeer het Nieuw Vlaams Tijdschrift, en winnaar van onder andere de Louis Paul Boonprijs, de Staatsprijs voor Vlaams verhalend proza, de Staatsprijs voor kritiek en essay en de Prijs der Nederlandse Letteren. Als je meer dan twintig boeken wil schrijven, moet je natuurlijk wat meer van de wereld zien, neerkijken op de anderen die dat óók willen, en genoegen nemen met dingen als vliegen, “een praktische noodzaak”, die “de afstand samen[perst] als een spons”, ondanks het verzet van “het menselijk lichaam (…) tegen die gewelddaad”.

Soit, genoeg gezaagd, de Wispelaere heeft ook interessante dingen te vertellen en doet dat op een manier die eigen is aan het betere reisverhaal: een beetje egodocument, een stukje geschiedenis, een portie kijk op de actualiteit. Terwijl de auteur Mexico, Cuba, Peru en op een drafje een aantal Europese landen bezoekt, leert de lezer een en ander over Hernán Cortés, mestiezen, Frans Blom en Gertrude ‘Trudi’ Duby (en het gegeven dat “hun voorstelling van de indiaanse culturele integriteit en identiteit op niet veel meer dan een hersenschim berustte”), de rivaliserende koningen Ah Cacau en Pakal, Maximón (“een bizarre kruising van een heilige en antiheilige”), José Martí, de hangplekken van Ernest Hemingway (zie hier) en Graham Greene (zie hier), santéria (een soort voodoo), de riante levensstijl van de Cubaanse partijbonzen (en de in schril contrast daarmee staande armoe van de troetelkinderen van het communisme, de werkmensen), Diego Velázquez, Cabrera Infante (de in 2005 overleden schrijver van de door het Cubaanse regime verboden roman Drie trieste tijgers), Diego Columbus (de oudste zoon van Christoffel), Francisco Pizarro (een conquistador met serieuze cojones), de Canto General van Pablo Neruda, de mummie Juanita, Machu Picchu, Sigmund Freud, de architect Friendensreich (sic) Hundertwasser, of Achilles Cools.

Bovendien deden zijn beschrijvingen van de dierenwereld nabij de vroegere Maya-stad Tikal me denken aan de bescheidener beestenboel die ik bij mijn laatste (mogelijk ook echt laatste) reis in Hongarije ontmoette (een uil die langs de kant van de weg een muis ving, een groep damherten die het bos invluchtten, massa’s ooievaars, witte reigers, siesels,…), kan ik hem alleen maar gelijk geven als hij het heeft over “de maakbare socialistische samenleving” (“Zodra idealistische extremisten (…) aan de macht zijn, verraden ze de vrijheid en de legaliteit waar het hun toch om begonnen was. Dat is de tragische paradox van alle grote linkse revoluties die ooit hebben plaatsgevonden.”), en is het toch wel lollig te lezen over een (kennelijk nog steeds bestaand) restaurant Club Colonial in het Peruviaanse dorp Huanchaco: “In het dorp zelf genieten we van een lekker maal in het restaurant Club Colonial, geleid door een Brusselse dame die ons beurtelings in het Spaans en gebrekkig Nederlands te woord staat. Ook het fraaie meubilair is deels Vlaams, Belgisch en Peruaans, alleen het dienstmeisje lijkt volbloed indiaans. Het fijne tafelservies is van lichtblauw Kopenhaags porselein, en het gerecht van gebakken zeetong in garnalensaus had in Oostende bereid kunnen zijn. De wijn is Chileens, en de bries die op de patio in de bloeiende struiken ritselt komt van over de grote plas. Maar het schilderij aan de muur boven onze hoofden is, vreemd genoeg, een sneeuwlandschap van Valerius de Saedeleer”.

En de Wispelaere heeft natuurlijk wel een béétje gelijk als hij de invloed van het toerisme in sommige plaatsen aankaart. Als hij in Puno verneemt dat de vrouwen en kinderen die ze eerder op de dag van daaruit bezocht hebben op een van de drijvende rieteilanden op het Titicacameer “‘s avonds worden opgehaald en zich thuis weer omkleden”, waarna “zij in het winkeltje op de kade de potloden weer verkopen” die hen ‘s morgens door anderen verkocht zijn om aan de kinderen op het eiland te geven, kan je echter niet anders dan meesmuilen. Als je leest dat ze kinderen betalen om “een liedje in hun moedertaal, het Aymara” te zingen en vervolgens “de melodie van ‘Broeder Jakob, slaapt gij nog?’” te horen krijgen, dan kan je alleen maar opwerpen dat je mensen in dat soort plaatsen niet moet betálen als je geen onzin verkocht wil krijgen. Dan werk je zelf méé aan die invloed van het toerisme.

Nah ja, best een leuk boekje om even tussendoor te lezen, dit Cuba en andere reisverhalen (verschenen bij Pandora in 2002), maar geen blijvertje. Toeristen blijven per slot van rekening ook niet.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !