vrijdag 27 november 2020

Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges in de achttiende eeuw (Katharina Van Cauteren)

Björn Roose bespreekt - Het meermonster van Tagua Tagua (Katharina Van Cautheren)
Katharina Van Cauteren, hoofd van de kanselarij van The Phoebus Foundation, is door de band genomen verantwoordelijk voor het voorwoord in de reeks Phoebus Focus uitgegeven door die Phoebus Foundation. Haar naam is bij mijn boekbesprekingen al vaker gevallen omdat die voorwoorden vaak zo raak zijn dat ik de behoefte voel er uit te citeren. Zo bijvoorbeeld met betrekking tot De allegorie van de zeven vrije kunsten – De verbeelding van Maerten de Vos , Sint-Lukas schildert de Madonna – Het verhaal van een bijzonder motief, en Keukenstilleven met Christus in het huis van Marta en Maria – Een showstuk van Frans Ykens (1601-1693), om het maar te houden bij wat ik eerder dit jaar publiceerde. Maar in het geval van Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges in de achttiende eeuw is ze de auteur (zoals ze dat, samen met Rik Van Daele en Patrick Bernauw was van een bewerking van Reynaert De Vos – voor de boekbespreking: zie hier) en ze doet dat goed.

Nochtans sla ik ook in dit geval het voorwoord, voor de gelegenheid van de hand van dr. Paul Huvenne, eredirecteur van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, niet over. Deze vat immers kort samen waarover dit boek gaat: “Dit anonieme Meermonster van Tagua Tagua uit 1784 past op geen enkele manier in de traditionele kunsthistorische overzichten. Wie hierin op zoek gaat naar de late achttiende eeuw, treft een verhaal over pastelkleurige rococotafereeltjes en rigide academieschilderkunst, over Boucher en David, en schilderijen voor het opkomende galeriewezen. Daar heeft dit monster niets mee te maken. Toch geeft het ons ook tweehonderdvijftig jaar na datum als geen ander kunstwerk inzicht in de kracht van het beeld in een krakend tijdsgewricht. Het is het soort schilderij dat nog aansluit bij de zestiende- en zeventiende-eeuwse ‘Kunst- und Wunderkammern’ als schatkamer van alles wat de schepping te bieden had. In die zin staat het Meermonster veel dichter bij de oorsprong van het museum dan gelijk welke galerie. Sterker: het beest brengt een synthese van driehonderd jaar beeldtraditie. In de kern gaat het terug op middeleeuwse encyclopedieën, maar zijn galante snuit verraadt een achttiende-eeuwse identiteit. Voeg daar nog aan toe dat het beeld hier wordt gebruikt voor journalistiek-wetenschappelijke vormgeving en politieke cartoons avant-la-lettre, en het monster blijkt zoveel meer dan een visuele spielerei.”

Over al die aspecten en meer mag vervolgens Katharina Van Cauteren het hebben. En Van Cauteren, overigens ook auteur van jeugdboeken als De nacht van de zwarte ridder, Ontplof!, Tortilla Flat en De zaak Van Eyck, doet dat op zeer humoristische, en bij het Meermonster waarvan sprake passende, wijze. Ik ben bij dit, naar goede gewoonte ook weer mooi geillustreerde, boekwerkje (90 bladzijden dik), ettelijke malen in lachen uitgebarsten. Wat bij een onderwerp als “kunst” niet vanzelfsprekend is (tenzij dan in de zin dat je je wel eens kan bescheuren om de dikdoenerij van het wereldje). En wat niet belet dat Van Cauteren het werk op gedegen wijze aanpakt: de evolutie van het monster, welk stuk journaille het eerst was met het nieuws, de latere monsters, het landschap errond, mogelijke feiten als basis voor het verhaal, de plaats van schilderijen in de Wunderkammern waarover ook de inleider het had, de eigenaardig 18de eeuwse trekken van het beestje, het politiek gebruik en hergebruik (met Marie-Antoinette als voornaamste slachtoffer), en zelfs de “monsterlijke” mode die op een van de hypes rond het Meermonster volgde, passeren daarbij de revue.

Maar terug naar die humor. Die vind je bijvoorbeeld in dit stukje uit Van doetje naar bête mechante: “Het is niet de eerste keer dat onze briefschrijver-annex-monsterexpert iets over het beest verneemt. Toen hij nog zaken deed in Lotharingen, had men ook in Nancy problemen met een monster. Dat berokkende er schade aan de arme boeren. Uiteindelijk jagen zij het ondier op en zetten het gevangen in een stal. Het creatuur kruipt echter door het raampje (!), vlucht naar Rijsel en ten slotte naar Vlaanderen. Daar leidt het monster een gezapig leventje, maar de episode met de boze boeren heeft het toch achterdochtig gemaakt. Onrustig trekt het beest dus verder noordwaarts, zwemt van eiland naar eiland en belandt zo helemaal in de Canadese Hudsonbaai. Maar ook monsters hebben graag warme pootjes, en dus zoekt het beest warmere oorden op – om uiteindelijk te belanden in het meer van Fagua. Hier eet het aanvankelijk enkel kleine visjes en wortels. Soms trekt het er ‘s nachts op uit om enkele schapen tot zich te nemen, maar de schade is niet groter dan die van een wolf. Ons gedrocht blijkt een doetje. Omdat het beest geen tegenstand krijgt, wordt het steeds stoutmoediger. De lezer van het pamflet ziet het monsterlijk menu evolueren van enkele visjes naar een souper van ‘pauvres brébis, timides moutons & tendres agneaux’ met een dessertje van ‘cochons’. Elke nacht gaat het monster nu op stap. Ooggetuigen zien hoe een hele troep varkens het meer in gejaagd wordt. De dader laat zich echter niet zien. Pas bij dageraad daagt het beest op ‘avec nonchalance’. Die arrogantie is er teveel aan. Met de steun van de Mexicaanse vicekoning wordt een list bedacht. Men bouwt een nepstal met koeien en schapen. Wanneer het monster zijn buikje rond komt eten, blijkt de constructie een val. Het beest valt in een kar en wordt in processie naar Santa Fe gevoerd, waar een vorstelijk monsterleventje wacht. Omdat exotische gedrochten nu eenmaal niet mogen verhongeren, krijgt het de ossen en varkens voortaan op vaste tijdstippen geserveerd.”

Of, korter, over een tweede monster, een vrouwelijk exemplaar (pas naderhand zou ook het oorspronkelijke monster vrouwelijke trekken beginnen vertonen), in het hoofdstuk Spaanse scoop: “Volgens het bijschrift was ook zij gezien in het meer van Fagua, al kon zij nog niet gestrikt worden. Vrouwtjes vangen is altijd iets lastiger.”

Of nog, in Jurassic Park: “Maar archeologen zijn een recente mensensoort”. En “Monsters, dat is algemeen bekend, eten graag en veel.” En, ten slotte: “De Boze sloot een pact met een van de landeigenaars en verschoof vervolgens een berg. Daardoor kon het water naar de zee stromen, en verdween ook het monster in het afvoerputje.” Of, helemáál ten slotte, uit Van meermonsters en kip-konijnhybriden: “Pas in deze context wordt ook duidelijk waarom het wetenschappelijke enthousiasme over het bestaan van het monstervrouwtje van Tagua zo groot is. Stel je voor dat ook zij zou kunnen worden gevangen en naar Europa overgebracht! Het zou het begin kunnen betekenen van een kweekprogramma om de soort verder te zetten. Wat, laten we wel wezen, een beetje ironisch is voor wie bedenkt dat het meermonster net was gevangen om te vermijden dat het verdere schade zou aanrichten. Maar wetenschap gaat ook in de achttiende eeuw al eens voor op praktische overwegingen.”

Dat laatste dus zoals nu met lockdowns, mondmaskers, handgels en whatever more, inclusief het feit dat het minder roeptoeterige (of minder aanhoorde) deel van de wetenschap zelfs niks in de pap te brokken heeft als het op het bepalen van de “wetenschappelijke” lijn van het beleid (of wat daarvoor tegenwoordig moet doorgaan) aankomt.

Hoe dan ook, zelfs als u niet zo into humor bent, is dit vijfde boekje in de Phoebus Focus-reeks weer de moeite waard. Zoals Katharina Van Cauteren zelf in haar besluit schrijft: “Toen ik het schilderij met het monster uit de lagune van Tagua Tagua voor het eerst zag, vond ik het vooral heel grappig, zoals het wezen daar parmantig poseert met zijn brede grijns en politiesnor. Het was een curiosum: een gek beest dat ik al snel liefhebbend ‘mijn monster’ doopte, en dat me wat moest afleiden van de ernst die kunsthistorisch onderzoek zichzelf graag oplegt. Maar wat begon als vrolijke verstrooiing, bleek al snel een toegangspoortje tot een tijd waarin monsters weliswaar niet langer alive and kicking waren, maar toch nog niet dood en begraven. Plots bleek ‘mijn monster’ een zinnebeeld van wetenschappelijke omwentelingen, ecologische rampen, hofintriges en politieke crises van ongekend formaat – en tegelijk ook van iets zo banaals en vluchtigs als mode. Het beest was niet langer een merkwaardig schilderij. Het was tegelijk allegorie, karikatuur, cartoon en kroongetuige van alle kwalen van zijn tijd, een heel geschiedenisboek samengebald tot één merkwaardig beeld.”

Een eindconclusie waar ik niks aan toe te voegen heb. Tenzij dan dit: als u uw hand op dit boekje of een van de andere in de Phoebus Focus-serie kan leggen, laat dat dan zeker niet na. De geïnteresseerden kunnen de rest van de serie in ieder geval nog vastkrijgen door een abonnement te nemen op OKV-Magazine . Doen!

Björn Roose

zaterdag 21 november 2020

Stroomafwaarts langs de Donau (Péter Esterházy)

Björn Roose bespreekt - Stroomafwaarts langs de Donau (Péter Esterházy)
Ik heb al enige jaren een zekere interesse voor Hongarije (niet in de zin dat ik het, of toch zijn leiders, telkens weer wil veroordelen zoals zovele Westeuropese politici, maar in de zin dat ik met ieder bezoek meer van het land én de manier waarop het geleid wordt ga houden), voor de Donau (onvermijdelijk als je regelmatig in die richting reist met de wagen), en voor boeken (daar hoeft geen uitleg bij, denk ik), dus moest het er vroeg of laat van komen dat ik een boek van een Hongaarse schrijver over een reis langs de Donau las. Dat Stroomafwaarts langs de Donau van Péter Esterházy ter gelijker tijd meer is dan dat, was mooi meegenomen. Dat het ook een stuk minder is helaas niet.

Het “meer” wordt al verklaard op de flaptekst: “Een roman als een reisboek. Een reisboek als een roman. Péter Esterházy voert ons stroomafwaarts langs de Donau, van de bron bij Donaueschingen via Ulm, Passau, Wenen, Bratislava, Boedapest en Novi Sad tot aan de monding van de rivier in De (sic) Zwarte Zee. En ondertussen vertelt hij over de geschiedenis en de cultuur van (Midden-)Europa, waarvan deze rivier de slagader is.” Gezien de geschiedenis en de cultuur van Midden-Europa me interesseren en het niet meer dan normaal is dat die bij zo’n reis langs de Donau een rol, zoniet de hoofdrol, spelen, was die uitleg voor mij extra aanleiding om het boek te kopen (voor een appel en een ei trouwens, zoals meestal).

“Wat Esterházy te berde brengt is grotendeels echter ook persoonlijke geschiedenis”, gaat de flaptekst verder. “Neem het verhaal van de in moreel opzicht bedenkelijke bohémien oom Roberto, met wie de nog jonge Esterházy lang geleden zijn eerste tocht langs de Donau heeft gemaakt. Deze oom verdwijnt op zeker moment om pas jaren later geestelijk en lichamelijk toegetakeld vrij te komen uit een gevangenis waar hij heeft vastgezeten als dubbelspion. Of neem de figuur van de zeer liefdevol beschreven vader en een hele rij plastisch geportretteerde zonderlinge verwanten, herbergiers, kamerverhuursters, meisjes en vrouwen. Esterházy is er als geen andere schrijver in geslaagd de eigen geschiedenis te verweven met het grote Europese geschiedverhaal.” Dáár gaat het helaas mis. De “echter ook” in “Wat Esterházy te berde brengt is grotendeels echter ook persoonlijke geschiedenis” staat daar namelijk te veel. Dit Stroomafwaarts langs de Donau is gewoon “grotendeels persoonlijke geschiedenis”. En die persoonlijke geschiedenis overwoekert de oevers van de Donau waarlangs je verwacht te zullen reizen.

Stroomafwaarts langs de Donau is simpelweg een persoonlijk verhaal, verkleed als reisverhaal, en daar heb je als geïnteresseerde in de Donau en zijn geschiedenis gewoon niet zoveel aan. Net zomin als aan dat persoonlijke verhaal trouwens, want, zoals telkens weer vermeld wordt over de in 2016 aan alvleesklierkanker overleden schrijver: fictie en feiten worden zo door elkaar gemengd dat je ze niet meer kan onderscheiden. Niet alleen in dit werk trouwens, maar ook in andere van zijn hand, zoals Harmonia Caelestis (uit 2000), waarin hij de geschiedenis van zijn familie, het eeuwenoude Hongaarse geslacht Esterházy, vertelt.

Alleen wie zo goed als niks weet over de Hongaarse geschiedenis kent die naam misschien niet, maar Péter Esterházy mocht zichzelf nog steeds “graaf” noemen. Alsof je dan nog geen boeiende geschiedenis genoeg kan vertellen, boven op de Wahrheit ook nog een beetje Dichtung gaan gooien, is er zoniet óver, dan toch minstens overbodig. Dat bleek ook toen hij twee jaar na het verschijnen van Harmonia Caelestis een Verbeterde Editie de wereld in stuurde: hij was er intussen achtergekomen dat zijn door hem zeer geliefde vader voor de communistische geheime dienst had gewerkt en in die hoedanigheid zelfs een rapport over Péter had opgesteld. Als je er rekening mee houdt dat de familie in 1950 was gedeporteerd naar de Hortobágy (een enorme steppe die tegenwoordig grotendeels beschermd is als natuurgebied, maar in die jaren de Hongaarse Goelag-archipel omvatte), is dat ongetwijfeld extra pijnlijk (maar ook weer typisch menselijk).

Maar terug naar Stroomafwaarts langs de Donau: ook daarin toont Esterházy dat hij niet onterecht omschreven wordt als een “postmoderne” schrijver (aldus Wikipedia), wiens stijl zich kenmerkt “door speelsheid, intertekstualiteit en humor” en wiens “verhouding tot andere schrijvers (…) tweeslachtig [is]: langs de ene kant bewijst hij hun (sic) in zijn werk vaak een (sic) eer, langs de andere kant speelt hij met hen (vaak door middel van intertekstualiteit)”. Voor wie dat allemaal té onbegrijpelijk is: Esterházy schreef zéér intellectualistisch. Verwijzingen naar andere schrijvers à volonté (en voor mij, eerlijk gezegd, tegen mijn volonté in), drie-vier teksten door elkaar husselend, in die mate dat het niet zozeer meer interessant is als wel interesse dodend. Ik twijfel er niet aan dat de prijzen uitdelende kliek hier wel wat mee kan, maar ik ben nu eenmaal een simpele jongen uit de grote massa en wordt niet bijzonder graag op mijn zenuwen gewerkt tijdens het lezen van een boek.

Ik had dus graag gezien dat de persoonlijke geschiedenis wat méér de geschiedenis van het land en de stroom was geweest, dat die hele geschiedenis niet bedolven werd onder trucjes en name dropping, en dat ik wat meer van de Donau had waargenomen. Interessant uiteraard dat ik te weten kwam dat de bron van de Donau … niet bestaat (en dus in tegendeel tot wat de flaptekst vertelt niet bij Donaueschingen ligt), dat er enige discussie is over wat nu eigenlijk uitmondt in wat in Passau (als ik het goed begrepen heb is de Inn daar al langer op weg dan de Donau en zou de rivier dus verder ook Inn kunnen heten), dat ie ergens bij Immendingen plotseling de grond induikt, en dat de Donau waar ie uitkomt in de zee zodanig versplinterd is dat het nauwelijks te bepalen is wat daar nog de hoofdader is (wist u trouwens – dat las ik op een tentoonstelling over de rivier die ik onlangs bezocht – dat de Donau, in tegenstelling tot andere rivieren, stroomopwaarts gemeten wordt en dat het beginpunt daarbij enige kilometers landinwaarts wordt vastgesteld?), maar méér – tsja – feiten had best gemogen.

Wat overigens niet wil zeggen dat de vermenging van Donau-verhaal en persoonlijk verhaal geen mooie tekst kan opleveren. Dit stukje bijvoorbeeld uit hoofdstuk 7, De burcht van Blauwbaard: “Langzaam kwam ik achter die nieuwe tegenstrijdigheid die het hele huis net zo vulde als de overstroming van de Donau in 1970 de botenloodsen in Rómaifürdő.” Of, uit datzelfde hoofdstuk, “Ik gaf oom Adalbert, met wie ik nergens door verbonden werd, een hand, maar toen ik zijn kleine, tere, fluwelige hand beetpakte als die van een kind, kwam er een soort warmte over me, misschien wel dezelfde sentimentaliteit als bij de Y van de Breg-Brigach, en ik sloeg een arm om hem heen.” Of dit, uit hoofdstuk 8, Iets ergs: “Terecht stelt de accurate Thomas Mann vast: reiziger is hij wie het reizen moeite kost. Het kwam voor dat hij gewoon niet verder kon, niet door kon reizen. Daar maakte hij dan pas op de plaats, net als het late Kád ár-tijdperk of een dode tak van de Donau; hij bleef steken.”

Maar dat soort dingen, samen met met mijn herinneringen samenvallende stukjes uit het boek – dat van de “studenten [die] blikjes te gelde maakten met het opschrift ‘De laatste adem van het socialisme’”, bijvoorbeeld, blikjes waarvan ik er helaas géén kocht in Memento Park, het asielcentrum voor communistische standbeelden in Budapest –, of “discussies” over het feit dat Hongarije in Midden-Europa ligt en niet in Oost-Europa (wat uiteraard klopt, maar door de meeste mensen niet begrepen wordt omdat ze alles voorbij Wenen nog steeds, zoals toen de Sovjets er nog heersten, makkelijkheidshalve als “Oost-Europa” aanduiden), of het verhaal van de selfmade en door de communistische dictatuur weer unmade vrouw Rákhel Vida, maken het gekunstelde van het verhaal-in-het-verhaal-in-het-verhaal geenszins goed. “(Al dan niet) geraadpleegde vakliteratuur” is best grappig, maar hoofdstukken aanduiden als De waarheid, Het vervolg van de waarheid, Het vervolg van het vervolg van de waarheid, Het vervolg van het vervolg van het vervolg van de waarheid en Vervolg enzovoorts is de grap meer dan ver voorbij.

Zo ongrappig wellicht als de benaming “gezelligste barak van het Oostblok”, zoals Hongarije in de jaren zeventig aldaar genoemd werd: “Van binnen was de gezelligste barak niet gezellig, niet gezellig en ook niet triest,” aldus Esterházy, “maar grauw, en binnen merkte je ook niet dat het een barak was, wat je zag was alleen het linoleum, het plakband, de spuitbus, de speciale combinatietang, de Bonanza-kastenwand of wat dan ook, van binnen zag je alleen de enorme moeite die het gekost moest hebben, al dat plastic, skai, schuimplastic, het gelijm, dat vervangen van wat niet verkrijgbaar was, de strips uit Hongkong om de kieren te dichten, al dat getob, het massagoed, die gimmicks, afgestompt zijn en vindingrijk, amnesie en alertheid, al datgene waaruit die gebouwd was en waarvan je niet te weten kwam wat voor iets het was, maar iets was het wel, want er leefden (zeg maar irreëel, niet-bestaand) mensen in, het was iets dat bij elkaar was geraapt, in elkaar geflanst, geprutst: geflutseld.”

Met dat stukje tekst wil ik deze bespreking beëindigen. Net omdat het zo “mooi” aantoont wat ik wil zeggen: de stijl van de schrijver is bij momenten zó ergerlijk dat zelfs stukken tekst die je interessant vindt, waarin je je kan inleven, om zeep geholpen worden. Dit is dan wel geen l’art pour l’art, maar stijl om de stijl is het wel.

Björn Roose

vrijdag 6 november 2020

Griezelen (Jean Ray)

Björn Roose bespreekt - Griezelen (Jean Ray)
Ik heb eigenlijk altijd gedacht dat Gentenaar Raymond de Kremer het alias John Flanders gebruikte als hij in het Nederlands schreef en het alias Jean Ray als hij dat in het Frans deed. Maar ik moet toegeven dat ik na in mijn vroege jeugd een Omnibus van John Flanders gelezen te hebben (waarvan ik me alleen nog herinner dat ik de verhalen daarin enórm griezelig vond) en in mijn minder vroege jeugd Malpertuis van Jean Ray (vertaald naar het Nederlands door Hubert Lampo) een hele tijd niks meer van de man gelezen had. Doorheen de jaren kwamen Spoken op de ruwe heide, De avonturen van Edmund Bell (deel 1 en 2) en Speurders in actie, telkens van John Flanders, in mijn boekenkasten terecht, net zoals Malpertuis (deze keer in het Frans) en het voorliggende Griezelen van Jean Ray, maar iets hield me tegen opnieuw de werken van de Kremer/Flanders/Ray ter hand te nemen. De angst om … teleurgesteld te worden, misschien?

Niet geheel onterecht als Griezelen, geschreven onder het pseudoniem Jean Ray maar wel in het Nederlands, voor de rest van het oeuvre van de auteur staat. Niet dat in die bundel kortverhalen geen leuke dingen te vinden zijn, maar griezelen heb ik er echt niet bij gedaan. Het boekje (een pocket van zo’n 170 bladzijden dik) lijkt vooral verhalen te bevatten die kunnen getuigen van de Kremers (veronderstelde?) bevarenheid, doorspekt van zeemanstaal en welvoorzien van vreemde oorden en havens als ze zijn, maar nee, dit is niet het “spul” waar ik slecht van ga slapen. Een portie geheimzinnigheid, spitsvondigheden, een occassionele knokpartij, en rare dingen, ja, maar niks dat aan het niveau van een Malpertuis kan raken (of aan de, misschien door mij ingebeelde, griezeligheid van die Omnibus van lang geleden).

Verhalen die boven de rest uit steken? Horn en de roerdomp (niet vanwege de griezeligheid, maar vanwege de reminiscentie met De oude man en de zee van Hemingway). En Goudkoorts vanwege de mooie plotwending.

En verder een zeer zeldzaam stukje dat het citeren waard is. Dit bijvoorbeeld: “Ik ben dood, dacht ik, en mijn ziel is ergens aan de andere kant van het leven aangeland. Maar ik was toch nieuwsgierig om te weten waarom mijn ziel mijn vuil en gescheurd matrozenpak had aangehouden, in plaats van een zuiver wit laken om te hebben, zoals het met fatsoenlijke spoken toch steeds het geval is.” (uit De Kipper)

En ja, die zeemanstaal, die mag er bij momenten wezen. “Och ja, die halve gare … die citroenmuil van een passagier!” “Goed betaald voor zo’n halve gare met een geel bakkes, had Trigert bij zichzelf gezegd.” “Dan heb ik nog een passagier, een halve gare van een Chinck, maar die is dood.” “Daar is geen vraag naar, zei hij, maar als je ooit te Londen komt, probeer het eens bij een Chinese pekelharing!” “Zulke woorden laat ik me niet graag aanleunen, vooral niet van een vieze kanarie.” Klinkt nu sowieso als een parodie, als het taaltje in het eerste Buck Danny-stripverhaal, De Jappen vallen aan, maar het is in zijn variaties wel interessant. Waarom één scheldwoord voor Chinezen gebruiken als je er massa’s hebt, nietwaar?

Om van keerzijdes van medailles nog maar te zwijgen (of er van te spreken, zoals in Jungle-Drums): “Och, zei de ander ontwijkend, elke medaille heeft een keerzijde: Londen heeft zijn achterbuurten, New York zijn negerwijk Harlem, op de schoonste eilanden der Stille Zuidzee heerst melaatsheid. Het zal dus niet onwaarschijnlijk klinken wanneer er iets hapert aan een aards paradijs.”

Maar al bij al is dit zeker niet genoeg om dit boek in collectie te houden. En ook niet meteen een aanzet om in de eerste maanden weer een boek van de Kremer in handen te nemen. Nu ja, wéér wat extra ruimte in de boekenkasten.

Björn Roose