vrijdag 31 maart 2023

Of mice and men – John Steinbeck (boekbespreking door Björn Roose)

Of mice and men – John Steinbeck (boekbespreking door Björn Roose)
Ik dacht dat het al lánger geleden was, maar de voorlaatste keer dat ik een boek in het Engels gelezen heb, blijkt ergens begin mei 2022 geweest te zijn. Toen kreeg u van mij dan ook de bespreking van Brave New World Revisited van Aldous Huxley cadeau, maar daarvóór moet ik al tot september 2016 teruggaan, de maand waarin ik Flicker van Theodore Roszak besprak, om nog een spoor van eerder gelezen (of in ieder geval besproken) Engelstalige boeken te vinden. Niet iets waarover ik me schaam, er zijn per slot van rekening zóveel boeken (vertaald) in onze eigen mooie taal te vinden (ook nog een paar duizend in mijn bibliotheek) dat ik zelden de neiging voel Engelstalige boeken te kopen (met Duitstalige komt dat iets vaker voor, maar die vind ik dan ook regelmatig “zum mitnehmen” op reis), maar toen ik deze Of Mice and Men tegenkwam in een kringwinkel ergens tussen Aalst en Dendermonde kon ik hem toch onmogelijk laten liggen.

Die titel kende ik immers al vele jaren, al ben ik niet helemaal zeker of ik hem eerst van de auteur, John Steinbeck, kende, of van de Brugse groep Red Zebra, die in 1983 met een nummer onder dié naam en eentje onder de titel Paradise Lost zowaar twéé literaire verwijzingen op het album Maquis staan had (ja, ik weet het, The Beauty of the Beast is er eigenlijk ook eentje). (Van) Muizen en Mensen, zoals de titel in Nederlandse vertaling luidt, zou me wellicht zelfs niet zo snel opgevallen zijn, in tegenstelling tot de ware aard van het boek. De ware aard? Inderdaad, diegene die naar voor komt in onder andere deze inleidende paragrafen:

A few miles south of Soledad, the Salinas River drops in close to the hillside bank and runs deep and green. The water is warm too, for it has slipped twinkling over the yellow sands in the sunlight before reaching the narrow pool. On one side of the river the golden foothill slopes curve up to the strong and rocky Gabilan mountains, but on the valley side the water is lined with trees – willows fresh and green with every spring, carrying in their lower leaf junctures the debris of the winter’s flooding; and sycamores with mottled, white, recumbent limbs and branches that arch over the pool. On the sandy bank under the trees the leaves lie deep and so crisp that a lizard makes a great skittering if he runs among them. Rabbits come out of the brush to sit on the sand in the evening, and the damp flats are covered with the night tracks of ‘coons, and with the spread pads of dogs from the ranches, and with the split-wedge tracks of deer that come to drink in the dark.

There is a path through the willows and among the sycamores, a path beaten hard by boys coming down from the ranches to swim in the deep pool, and beaten hard by tramps who come wearily down from the highway in the evening to jungle-up near water. In front of the low horizontal limb of a giant sycamore there is an ash pile made by many fires; the limb is worn smooth by men who have sat on it.

Evening of a hot day started the little wind to moving among the leaves. The shade climbed up the hills toward the top. On the sand banks the rabbits sat as quietly as little gray, sculptured stones. And then from the direction of the state highway came the sound of footsteps on crisp sycamore leaves. The rabbits hurried noiselessly for cover. A stilted heron labored up into the air and pounded down river. For a moment the place was lifeless, and then two men emerged from the path and came into the opening by the green pool.

Een stevig citaat, alleen maar om u duidelijk te maken wat die ware aard is: een toneelstuk. Dit boekje, honderdtwintig bladzijden in pocketformaat (ja, ik lees wel meer pockets tegenwoordig), was namelijk niet alleen het eerste waarvoor Steinbeck brede erkenning oogstte, maar was door hem oorspronkelijk ook opgevat als een toneelstuk (in welke gedaante het dan ook vele keren is opgevoerd). “Dat is aan de constructie goed te zien in de uitgebreide situatiebeschrijvingen die lezen als regie- en decoraanwijzingen”, schrijft Wikipedia dan, maar u had uiteraard net zomin als ik “De vrije encyclopedie” nodig om dat te zien.

Maar nu we dan toch bij Wikipedia zijn: ik bleek de titel Of Mice and Men nog van ergens anders te kennen. Met name van het gedicht To a mouse van Robert Burns, met daarin als voorlaatste strofe en meteen thema van Steinbecks boek:

But Mousie, thou art no thy-lane,
In proving foresight may be vain:
The best laid schemes o’ Mice an’ Men
Gang aft agley,
An’ lea’e us nought but grief an’ pain,
For promis’d joy!

En dat van dat “best laid”(“we’re gonna get the jack together and we’re gonna have a little house and a couple of acres an’ a cow” - iets wat me aan Gaston Durnez' De lach van Chesterton deed denken) is in het geval van George en Lennie, de “two men [that] emerged from the path and came into the opening by the green pool”, dan nog met een stevige korrel zout te nemen, want ze improviseren in essentie maar wat. George, degene die de hersenen meegekregen heeft (zei het nu ook weer niet ál te veel – “If I was bright, if I was even a little bit smart, I’d have my own little place, an’ I’d be bringin’ in my own crops, ‘stead of doin’ all the work and not getting what comes up outta the ground”), heeft namelijk Lennie, “his big, childlike friend” zoals het op de achterflap heet, maar eigenlijk wat je een randdebiel zou kunnen noemen, onder zijn hoede genomen en heeft met zijn vriend nogal wat te stellen (“You keep me in hot water all the time”): “They have nothing except the clothes on their back, and a hope that one day they’ll find a place of their own and live the American dream”, luidt het verder op de achterflap, “But dreams come at a price. Gentle giant Lennie doesn’t know his own strength, and when they find work at a ranch he gets into trouble with the boss’s daughter-in-law. Trouble so bad that even his protector George may not be able to save him…

Waarmee u zo’n beetje de grote lijnen van het plot kent, waarvan ik u verder ook geen details ga vertellen. Hoeft ook niet, het knappe aan het verhaal – vond ik toch – is immers de spanningsopbouw. Je wéét al na een paar bladzijden dat dit volkomen verkeerd gaat aflopen, maar Steinbeck speelt het klaar in een steeds nauwer wordende cirkel naar dat einde toe te werken, terwijl hij er intussen ook in slaagt je te doordringen van de menselijkheid van zijn figuren. “Knuckle-whitening… the tension is almost unbearable”, schreef de recensent van de Sunday Times in de bijdrage Books of the Century erover, maar “Human, uninhibited, bawdy and compassionate”, de commentaar van de Daily Telegraph, komt wat mij betreft dichter in de buurt van de kern van dit verhaal.

Verdomd levensecht ook. Wat ongetwijfeld mede te danken is aan het taalgebruik van de personages. Ik kan me niet meteen inbeelden hoe dat in vertaling klinkt, maar “beschaafd” Nederlands kan onmogelijk dienen om bijvoorbeeld deze dialoog tussen de twee zwervers neer te zetten:

Lennie looked timidly over to him. ‘George?’
‘Yeah, what ya want?’
‘Where we goin’, George?’
The little man jerked down the brim of his hat and scowled over at Lennie. ‘So you forgot that awready, did you? I gotta tell you again, do I? Jesus Christ, you’re a crazy bastard!’
‘I forgot,’ Lennie said softly. ‘I tried not to forget. Honest to God I did, George.’
‘O.K. - O.K. I’ll tell ya again. I ain’t got nothing to do. Might jus’ as well spen’ all my time tellin’ you things and then you forget ‘em, and I tell you again.’
‘Tried and tried,’ said Lennie, ‘but it didn’t do no good. I remember about the rabbits, George.’
‘The hell with the rabbits. That’s all you ever can remember is them rabbits. O.K.! Now you listen and this time you got to remember so we don’t get in no trouble. You remember settin’ in that gutter on Howard street and watchin’ that blackboard?’
Lennie’s face broke into a delighted smile. ‘Why sure, George, I remember that… but… what’d we do then? I remember some girls come by and you says… you say…’

En dan dat inlevingsvermogen van Steinbeck… “Human, uninhibited, bawdy and compassionate”, okee, maar de auteur moet lang gestudeerd hebben op een figuur als Lennie (en een figuur als George) om die ter gelijker tijd zo zacht en zo sterk neer te kunnen gezet hebben. Iemand die per ongeluk alles kapot maakt dat hij graag ziet, wat “purty” is, muis, hond of vrouw, (en iemand die... nee, dat verklap ik niet) is per slot van rekening moeilijker te schetsen dan een aantal van de andere figuren, bijvoorbeeld de oude Candy met zijn dito hond, of de staljongen, “a nigger”, “Nice fella too. Got a crooked back where a horse kicked him. The boss gives him hell when he’s mad. But the stable buck don’t give a damn about that. He reads a lot. Got books in his room”. Net zoals een warme schuur op een lome zondagnamiddag moeilijker te schetsen is als plaats van een misdaad dan, pakweg, een straat in de Bronx, terwijl Steinbeck ook dát briljant doet.

Meer kan ik u echter niet meegeven – mijn hart bloedt omdat ik een paar van de mooist geschreven scènes voor mezelf moet houden, hoe kort en knap ze ook zijn -, maar dat ik Of Mice and Men een vijf op vijf, desnoods een honderd op honderd, geef, mag u van mij wel weten.

Björn Roose

vrijdag 24 maart 2023

Poot – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)

Poot – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)
De goden zij dank voor cursiefjes: ze lezen makkelijk (of je leest ze makkelijk vóór), je hoeft een bundel ervan niet ineens te consumeren (met een roman hoeft dat natuurlijk óók niet, maar u begrijpt allicht wat ik bedoel), en… ze bespreken is een koud kunstje (het is nauwelijks mogelijk, dus citeer je maar wat). Ik kan ze – die cursiefjes - dus tot mij nemen in het weekend, ze voordragen aan mijn lief (die dat tot nog toe toch altijd weten te waarderen heeft of goed verbergt dat het haar ergert), en ze tussen het “zwaardere” werk door, ter afwisseling daarvan, aan u voorstellen.

Dat geldt ook voor Poot, ondertitel: Verhalen over de hond, van Midas Dekkers, verschenen bij Pandora in 2001. Niet meer dan een goeie honderdveertig bladzijden in pocketformaat, van een auteur die ik u al eerder voorstelde (zie mijn besprekingen van De beste beesten, De kikvors en andere beesten, en De koeskoes en andere beesten), en bovendien met een inhoud die niet honderd procent nieuw was. “De bloedhond, De bokser, Het buitenboordbeest, De bulldog, De cockerspaniël, De dalmatiër, Fikkie, De Hongaarse herder, De Napolitaanse mastiff, Het reukdier, De teef en De windhond verschijnen hier voor het eerst in boekvorm”, wordt immers vermeld in de Verantwoording, maar “De andere verhalen zijn eerder gepubliceerd in verschillende bundels beestenverhalen”. De bouvier, De terriër, De hot dog en De tekkel ontmoette ik inderdaad al in De kikvors en andere beesten (al heette De tekkel daar De teckel), en De christenhond, Het mormel, De collie, De basset, De basenji, De Ierse setter, De brokkenhond, De wolfshond en De maltezer in De beste beesten.

Maar ook dán blijft er nog genoeg over, in ieder geval voor mij (en, tenzij u meer van Dekkers gelezen heeft dan ik, dus ook voor u). Behalve de verhalen die in Poot voor het eerst in boekvorm verschenen, waren er dat nog eens tweeëntwintig: De pekinees, De jachthond, De labrador, De Deense dog, De golden retriever, De pincher, De hond, De wolf, De foxterriër, De god, De Haagse herdershond, De chihuahua, De legerhond, De goede herder, De Turkse windhond, De poedel, De herdershond, De pitbull, De helhond, De rottweiler, De dashond en De luisteraar (even hertellen en tot de conclusie komen dat het er inderdaad tweeëntwintig zijn). In totaal dus vierendertig verhalen die ik nog niet eerder had gelezen, maar – eerlijk is eerlijk – ook al de verhalen die ik wél al had gelezen (u mag zelf even uitrekenen hoeveel het er dan gezamenlijk waren) heb ik nóg eens gelezen. Dekkers’ beschrijvingen van dieren- en voor een minstens even groot aandeel mensengedrag, blijven immers beestig goed.

Bijvoorbeeld – en ik beperk me verder, dat zult u ongetwijfeld weten te waarderen, tot de “stukjes” die ik nog niét eerder had gelezen – als het gaat over dat “Pootuit de titel: “Wat ik wel zeker weet, is dat je het woord ‘poot’ minder hoort. Nog niet zo lang geleden zeiden veel mensen ‘poot’ tegen wat nu ‘gay’ heet. Daarbij werd besmuikt gekeken en met de ene hand plat op de andere geklopt. (…) Honden hebben ook vijf vingers. Maar of er onder honden ook zo veel poten zijn? Volgens bioloog Bruce Bagemihl wel. In zijn boek Biological Exuberance stikt het bij de dieren van de homo’s. Ook bij honden. Na vermelding van homoseksuele cavia’s en lesbische hamsters verbaast je dat niet meer; zelfs ‘veel gewone aquariumvissen’ zouden ‘homoseksualiteit’ vertonen. Wat je van de hond verbaast, zijn vooral de rassen in het boek. Poedels, keeshondjes, bichons of pekinezen noemt Bagemihl niet als homo, wel beagles, cockerspaniëls en Weimaraners. Allemaal jachthonden! Wie had dat van zijn cockerspaniël gedacht? Je gaat een jachtpartij toch met heel andere ogen bekijken. Wat te denken van de jager? En als zijn hond al homo is, hoe een nicht is dan zijn paard?”

Of over de wolf in de hond (niet letterlijk, al komt dát wel ter sprake in het verhaal De wolf): “Waarom kan een hond nooit eens rustig van zijn voer genieten? Omdat hij een slecht verbouwde wolf is. Wolven vechten met de andere wolven om de buit en zijn er daarom op geprogrammeerd om zo snel mogelijk zo veel mogelijk naar binnen te werken. Dat programma zijn ze bij de hond vergeten te wissen.” (uit het stukje De labrador).

Of over de aap uit en in de mens: “Een mens heeft geen staart, die moet zich geheel met zijn gezicht door het leven slaan.” (uit De Hongaarse herder) En: “Daarom gaan (…) [mensen] trainen. Dat helpt. Spieren worden er groter van. Mannen bodybuilden tot ze eruitzien als een KI-stier, vrouwen tot hun borsten op hun bovenarmen zitten.” (uit De windhond)

Of over de bloem in de vrouw: “Hoewel het als ongepast wordt beschouwd dat mensen elkaar als honden besnuffelen, proberen mensen het ook weleens met geuren. In verband met het gebrekkig reukorgaan worden voor de lieve som van 150 miljoen gulden per jaar parfums te hulp geroepen. Om onverklaarbare redenen probeert een vrouw hierbij echter niet naar mens, maar naar een of ander bloempje te ruiken. Aangezien mannen geen bijen zijn, mislukt de opzet jammerlijk.” (uit De teef)

Of over de mens in en uit de brousse: “In Afrika wonen opvallend veel mensen met een zwarte huid en dikke lippen. Dat zijn negers. Negers behoren biologisch tot dezelfde soort als blanke mensen, omdat ze ermee kunnen kruisen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld chimpansees, die wel op mensen lijken, maar er niet mee kruisen. Daarom wonen negers bij ons in de Bijlmermeer en chimpansees in Artis.” (uit De wolf). En: “Steeds vaker zie je mensen het bos in lopen zonder hond. Het is een raar gezicht. Hard hijgend, de tong uit de mond, rennen ze in malle pakken rond, hazen opjagend, vogels verstorend. Ze spelen kortom zelf voor hond. Jogging heet dat. Echte honden begrijpen dat en rennen er speels kuitenbijtend achteraan.” (uit De cockerspaniël) Terwijl al dat geren voor de mens niet eens zinnig is: “Iemand die zijn leven lang flink traint, mag op zijn tachtigste op een à twee jaar langer leven rekenen. Maar tel je alle uren die je daarvoor al die jaren moet hometrainen en joggen op, dan zou je je kunnen bedenken. Om een à twee jaar langer te leven, zo is uitgerekend, moet je een à twee jaar van je leven zitten te puffen en lopen te zweten. Tel uit je winst.” (uit De bloedhond).

Of – we weken even af - over de mens in en uit de kleren: “Wat is mode? Mode is kleding die niet goed past. Rokken zijn altijd te kort of te lang, schouders te breed of te smal, hakken te hoog of te laag. Anders zie je niet dat het duur is. Ter wille van de mode wordt de rok elk jaar opnieuw uitgevonden, als een wiel dat nu eens vierkant en dan weer driehoekig is, maar in ieder geval nooit rond. Vaak komt er de eerste nacht een heel ander iemand uit de kleren te voorschijn dan je gehoopt had.” (uit De dalmatiër)

Of over mensen die niet uit het bed in een huwelijk duiken: “Vroeger had je vrijgezellen. Mannen in morsige pakken waren dat, met sigarenas op hun broek, altijd vol verhalen, door hun neefjes op handen gedragen. Vrijgezellen, wisten wij als jongen, ruimden nooit hun kamer op, ze hoefden hun bord niet leeg te eten en ‘s morgens trokken ze gewoon de vieze onderbroek van gisteren weer aan. Later als we groot waren, werden we ook vrijgezel. Lekker naar niemand hoeven te luisteren en het middelpunt zijn op feestjes. Waar zijn ze gebleven, de echte vrijgezellen? Getrouwd? Gehomofileerd? Weggeëmancipeerd? Er zijn nog wel ongetrouwde mannen, meer dan ooit zelfs, maar niet van het slag waar neefjes iets tegenop te kijken hebben. Schone-onderbroekendragers. Afwasmachinebezitters. Alleenstaanden noemen zich tegenwoordig ‘singles’ en roeien hun soort uit op speciaal daarvoor georganiseerde singlesavonden. Voor een echte vrijgezel moet je nu in de stripwinkel zijn. In strips leeft hij voort. Als held.” (uit De foxterriër, waarin Bobbie van Kuifje een rol vervult).

Of over de hond in de poedel: “Dat er in zo’n levende theemuts een hond zit, blijkt pas wanneer de hondentrimmer hem openmaakt. Bij de trimmer ook blijkt zijn functie. Een poedel is het symbool bij uitstek van de onderwerping van de natuur aan de mens. Bij de poedel immers beperkt men zich niet tot het schaven aan een ras, maar schaaft men door aan het dier zelf, met scharen, krultangen en tondeuses, tot het onherkenbaar is. Alle jubelzangen op de natuur ten spijt vond men dit stukje natuur kennelijk pas aanvaardbaar na grondige verbouwing en restauratie.” (uit, uiteraard, De poedel).

Of over de drol uit de hond: “Steeds meer gemeenten voeren een actief poepbeleid. Om de straten schoon te houden, worden de mensen er met hun honden het bos ingestuurd, met het gevolg dat je nu in het bos ook al uit moet kijken waar je loopt. In gemeenten waar weinig bos voorhanden is, moeten de mensen tegenwoordig iets met schepjes en plastic zakjes doen. Het is een besmuikt gehannes. Konden de mensen vroeger doen alsof er helemaal niets uit hun hond kwam, nu moeten ze tijdens het rondlopen met een plastic zakje kijken alsof er aardbeien in zitten of lekkere knabbelnootjes voor onderweg. Niet iedereen slaagt daar even goed in, maar dat is waarschijnlijk een kwestie van tijd. Het is even wennen dat na de telefoon nu ook de drol mobiel is.” (uit Fikkie)

Of over de protestant in de hond (waarbij er uiteraard geen enkel verband is met voorgaande paragraaf): “Honden zijn niet door God gemaakt, die komen voor rekening van de mens. Bijgevolg zijn honden wel met de erfzonde belast. Het zijn de enige wezens die de mens qua schuldgevoel evenaren. Alles trekken ze zich persoonlijk aan, altijd zijn ze wel bereid, de staart tussen de poten, de schuld op zich te nemen. Honden zijn zwaar protestants.” (uit De helhond)

Enfin, genoeg ge-in-d en ge-uit, we vliegen er uit… in den beginne: “In den beginne schiep God elk zoogdier met twee handen aan het lijf. Beide handen telden vijf vingers. Hoe dat van pas kan komen, weten we uit ervaring. Met eigen handen heeft de mens de beschaving opgebouwd. Vergelijk dat eens met het gestuntel van een paard. Per poot hebben paarden na hun evolutie nog maar drie vingers over, waarvan twee dan nog uitsluitend voor de sier. Het geheel is star vergroeid. Hondachtigen hebben nog wel alle vijf de vingers, maar die zijn tot een klauw vergroeid. Als je ziet hoe onthand ze tegen blikjes Pal aan blijven douwen, begrijp je dat ook zij nooit echt goede pianospelers zullen worden.” (uit De luisteraar)

Of schrijvers, zou ik zeggen. In tegenstelling tot Midas Dekkers, zou ik zeggen, die ook met deze bundel weer flink tegen mijn lachspieren heeft aangedouwd.

Björn Roose

dinsdag 21 maart 2023

Door het oog van een spijbelaar – Fernand Huts (boekbespreking door Björn Roose)

Door het oog van een spijbelaar – Fernand Huts (boekbespreking door Björn Roose)
Ondanks het feit dat ik boeken verzamel, doe ik er wel eens eentje ongelezen weg. Alleen als ze me om een of andere reden ongevraagd in de schoot vallen uiteraard (om ze te kopen en vervolgens ongelezen weg te doen, zou ik wel héél dom moeten zijn), wat tegenwoordig nog zelden gebeurt - mijn sociaal leven en daarmee het aantal mensen van wie ik wel eens boeken kreeg, is de jongste tien jaar vooral ingekrompen -, maar desalniettemin gebeurt het. Bijvoorbeeld met dit Door het oog van een spijbelaar van Fernand Huts. Waarom? Omdat politiek sinds ongeveer even lang als mijn sociaal leven is beginnen krimpen me nauwelijks nog interesseert (het zou me wél interesseren als alle politici er mee ophielden en er geen andere in de plaats kwamen) en Fernand Huts toen hij dit boek schreef “VLD-verruimingskandidaat” (dixit de achterflap) was geweest en vervolgens verkozen. Hij was dan wel zelden in de Kamer van Volksvertegenwoordigers te vinden – vandaar Door het oog van een spijbelaar -, maar dat belette niet dat ik geen interesse had in wat ik beschouwde als een pamflet van honderdvijfentachtig bladzijden.

En toch heb ik dat boek nu gelezen… Niet ver genoeg weggedaan? O jawel, ik heb hier mijn dozen met afgevoerde boeken naast me staan (ik heb ze tijdelijk van de zolder terug naar beneden moeten brengen), maar zou niet zo meteen weten in welke van die dozen ik het moet gaan zoeken. Maar een tweede exemplaar van dat boek heeft mijn pad gekruist. Ik kreeg het namelijk samen met de eerder besproken boeken Vanmol’s Hoop, De vrouw met de gouden arm, en Mensen achter de dijk ten geschenke van een “oude” vriend en een tweede keer kon ik het boek toch beslist niet ongelezen (en onbesproken) laten.

Huts is intussen al bijna een kwarteeuw “volksvertegenwoordiger” af, heeft met onder andere Het narrenschip legt aan in Brugge, Gent en Antwerpen (onder het pseudoniem Jules Van Bochelt) lezenswaardige andere werken afgeleverd, en heeft bij mij, omdat hij nu eenmaal de stichter van de Phoebus Foundation is en daardoor niet alleen regelmatig voor interessante, quasi gratis tentoonstellingen zorgt, maar ook voor de telkens weer door mij besproken boekjes uit de reeks Phoebus Focus, een voetje voor, maar dit boek blijkt wel degelijk te zijn waar ik het lang geleden voor hield: een politiek pamflet. Zij het wel eentje met een extreem grappige opdracht: “Voor alle hardwerkende politici die het beste willen voor hun burgers en het algemeen welzijn in hun hart dragen”. Politici die een bladzijde verder al blijken “wel verandering [te willen] maar worden afgeremd door het draagvlak van de politiek waar zich de echte macht bevindt” en weer een bladzijde verder “eerst de achterhaalde structuren, instellingen en mentaliteiten moeten opruimen”, waarbij “minder staat, minder betutteling, minder bemoeienis, minder reglementen, minder bureaucratie en minder nomenclatuur” dan “ruimte [moeten] scheppen voor een efficiënt en doelgericht goed bestuur met langetermijnvisies”. Ik werk in de IT-sector, maar er is beduidend meer kans dat IT’ers iets uitvinden dat hen overbodig maakt (en iedereen weet hoezeer IT’ers tegenwoordig overál voor nodig zijn) dan dat politici dat ooit gaan doen, maar da’s kennelijk niet iets waar Fernand Huts rekening mee houdt. Of toch nog niet toen hij dit boek schreef.

Net zo min, en dat spreekt in zijn voordeel (maar zal dat ongetwijfeld niet gedaan hebben bij de man die hem bij de VLD binnengehaald had, toenmalig partijleider en kort daarna eerste minister van belgië, Guy Verhofstadt), als met ‘in de kaart spelen’ van een politieke tegenstander als het (toen nog) Vlaams Blok: “Het is hier [in de Antwerpse buurt waar hij geboren werd, noot van mij] onveilig geworden, het vandalisme viert hoogtij. Aan de buitenrand ettert de Seefhoek met de hoerenbuurt van de Rotterdamstraat en de vierderangs stripteasetenten van het De Coninckplein. De straten rond de Sint-Amanduskerk en het Stuyvenbergplein zijn ingepalmd door migrantenjongeren, in ledigheid op zoek naar een eigen identiteit. Het eertijds fiere, degelijke Sint-Henricusinstituut van de Broeders van Liefde is verworden tot één grote ellendige puinhoop. Het staat symbool voor het volledig mislukken van de integratie van de tweede generatie migranten in onze samenleving. Een voor een hebben de middenstanders van de winkel-as Sint-Gummarusstraat-Diepestraat de rolluiken voor hun etalages voor de laatste maal omlaag getrokken. Adieu handel en commercie! De verkrotting en de leegstaande panden hebben een magische aantrekkingskracht op het nog jonge fenomeen van de illegalen. De laatste overgebleven bewoners, authentieke sinjoren en migranten, zien zich plotseling omringd door Centraal-Afrikanen en Oost-Europeanen. Met OCMW-steun en inkomsten van duistere oorsprong proberen zij een vaste stek te veroveren in het ‘rijke Westen’.” Of: “De vrije burger wil nochtans alleen maar in alle rust genieten van zijn verworven welvaart en welzijn. Maar wat gebeurt er? Als hij op straat komt, wordt hij aangerand. Als hij naar de markt gaat, zijn gauwdieven hem te snel af. Als hij zijn GSM in de wagen laat liggen, worden de ruiten van zijn auto stukgeslagen. Als hij zijn kinderen naar school stuurt, worden ze geconfronteerd met opdringerige drugsdealers. Vergeet hij zijn wagen in de garage te zetten dan bestaat de kans dat die gestolen wordt. Het bezit van een eigen garage is overigens al lang geen garantie meer dat dit niet gebeurt. Wie een avondje niet thuisblijft loopt het gevaar dat zijn woning wordt leeggeplunderd. Thuisblijven is helaas evenmin een garantie dat dit niet gebeurt. (…) De burger betaalt zich blauw aan belastingen en voelt zich terecht uit- en zelfs afgeperst door de Belgische staat. Hij balt dan ook machteloos de vuist als hij in de media moet vernemen dat er andermaal honderden miljarden overgeheveld moeten worden naar Wallonië omwille van de heilige solidariteit tussen Vlamingen en Walen.” “Toch zijn het de regeringspartijen die het Blok moeten afremmen”, voegt hij er aan toe. “Het Blok kun je niet bestrijden met slogans, met holle woorden of met een cordon sanitaire. Alleen een goed beleid en een tevreden burger kunnen het Blok een halt toeroepen. De rest is een spiegelgevecht.”

Edoch, na enkele weken in het parlement, waar Huts misschien gehoopt had dat allemaal te kunnen veranderen, “kom je zodoende tot het besef dat de grondwet een theoretische tekst is die mijlenver verwijderd is van de politieke realiteit. De verschillende parlementen die we intussen rijk zijn spelen in het Belgische politieke leven nauwelijks een rol. (…) In de praktijk van elke dag heeft het parlement nauwelijks of geen macht: het is het public-relationsorgaan van de macht. Zowel op federaal als regionaal vlak moeten de parlementen de macht alleen verkoopbaar maken aan de bevolking. Zij dienen als schaamlap, ze zijn het vernis dat de ware machtscenakels de beslotenheid moet waarborgen waarin politiek in ons land [en niet alleen in het ‘onze’, noot van mij] bedreven wordt.” Maar of dat voor Huts werkelijk een probleem vormt of vormde, is niet duidelijk: “De wereldeconomie evolueert naar een volledig geïntegreerde markt. En dat zal het politieke aanzien van deze wereld grondig door elkaar schudden. De krachten die deze globale markt schragen en de manier waarop het beleid inspeelt op deze krachten, zullen uiteindelijk de toekomst bepalen. (…)” En dat ‘inspelen’ kan alleen maar bestaan uit die “volledig geïntegreerde markt” zoveel mogelijk ondersteunen en zichzelf volledig onderwerpen aan “de krachten die deze globale markt schragen”, zoveel is duidelijk, want (spijtig voor wie dat niet is) “Iedereen is het er nu over eens dat een maatschappij die zich oriënteert op de vrijemarkteconomie de grootste welvaart brengt voor het grootste aantal mensen”.

Helaas, “Het verwerven van de macht staat centraal bij de politici, het is hun eerste bekommering. Hun tweede bekommering bestaat erin deze macht te behouden en zo mogelijk nog te vergroten. Daar gaat de meeste energie naar toe, en als er toevallig nog wat tijd rest dan wordt deze macht gebruikt om een beleid uit te stippelen (…) Alle goede elementen worden weggewerkt en uiteindelijk blijft er niets over buiten slaafse volgelingen, zwakke meelopers en geneutraliseerde rivalen. In de politiek kan het een groot nadeel zijn als je kwaliteiten hebt. Dat betekent immers dat je een potentiële bedreiging bent voor de gevestigde politicus. Je hebt dus veel kans om geliquideerd te worden voor je carrière begint (…) Om een partij onder controle te houden worden er afspraken gemaakt tussen twee of meer machtsblokken met als doel een derde en vierde machtsblok te verzwakken en machteloos te maken (…) De machtsgroepen binnen een partij maken uit wie verkozen wordt en bijgevolg is het parlementslid ook totale gehoorzaamheid verschuldigd aan de groep waaraan hij zijn verkiezing te danken heeft”. En dan toch, een paar bladzijden later, weer: “België heeft zeven parlementen, volgestouwd met veel talent en briljante geesten”. “Briljante geesten” die jaren konten moeten likken hebben, “slaafse volgelingen, zwakke meelopers en geneutraliseerde rivalen”, klaarblijkelijk. “Briljante geesten” ook zonder “strategisch plan voor de middellange termijn (…) De politiek koestert alleen het heden en cultiveert bij voorkeur het verleden”. Maar, bocht nummer elvendertig, “Het salaris van parlementsleden is, rekening houdende met hun functie, hun werkvolume en hun onkosten, onverantwoord laag (…) Wie goede politici wil, moet ze goed betalen. Ik pleit dus voor een drastische verhoging van de parlementaire vergoeding. En dit moet de belastingbetaler geen cent meer kosten als tegelijk met de verhoging van de vergoeding het aantal mandaten wordt verlaagd.” Omdat er dan minder rivalen te neutraliseren vallen door de partijhoofdkwartieren? Omdat de aarzen van de partijleiders dan nog harder zullen gelikt worden in de strijd om de beschikbare zetels? Omdat er al briljante geesten genoeg zijn? Het is me niet echt duidelijk, maar ik herinner me plotseling wél waar ik dit voortdurend van het ene been op het andere dansen nog meer ben tegengekomen: in Rechts voor de raap van Jean-Marie Dedecker, óók al een donkerblauwe ex-VLD’er.

En dan doet het er eigenlijk niet meer zoveel toe wat Huts verder te vertellen heeft. “Nationale regeringen moeten een stap terugzetten voor de verdragen van Maastricht, voor de Europese Centrale Bank in Frankfurt, voor de internationale rechtspraak. Dat geldt nog meer voor het defensiebeleid. Wij zijn omsingeld door louter vrienden, maar nog nooit hebben de nationale regeringen en de verschillende Europese parlementen zo weinig in de pap te brokken gehad als nu. De Navo heeft het commando overgenomen en gaat ervan uit dat de onderscheiden landen netjes volgen wat in verdragen werd vastgelegd. Tegenover die opgelegde plichten staan nog nauwelijks rechten. De topdiplomaten, hoge ambtenaren en commissarissen die in de multinationale instellingen de plak zwaaien zijn niet verkozen en moeten geen rekenschap afleggen aan het een of andere parlement” schrijft hij, maar het is me, alleen al rekening houdend met wat hieraan binnen deze bespreking voorafging, niet meer duidelijk of hij dat nu erg vindt of niet. “(…) het zijn momenteel de politici die hun land moeten inpassen in de snel evoluerende wereldmarkten”, schrijft Huts. “Het pleit tegen de vrije markten, die ongrijpbaar zijn geworden, kan de overheid nooit winnen” en “Machteloos heeft de politiek moeten toezien hoe Renault zijn fabriek in Vilvoorde sloot, nochtans het wingewest van Jean-Luc Dehaene”. Maar even later zegt hij dat dat een goede zaak is, want “voor de burger is het een zegen. Die krijgt nu een telefoonaansluiting binnen een etmaal. En op de koop toe daalt zijn telefoonrekening ieder jaar”.

Desondanks, of is het daarom (het hangt er maar van af hoe je wat Huts zegt tegen het licht houdt), komt de auteur – we zijn intussen zo’n tachtig bladzijden ver – vervolgens met een honderdtal bladzijden voorstellen af. Nieuwe regels voor een oud spel, heet hoofdstuk 6. Handen uit de mouwen, Belastingen als instrument voor welvaartscreatie, Klein en dapper in de grote wereld, Werkgelegenheid en economie, Over Walen, Vlamingen en Brusselaars, en Wij Vlamingen, op weg naar het wereldburgerschap zijn de volgende zes. Minder politici en minder administratie, Terug naar de civil service, De burger als klant, Stop de etatisering, Decentraliseer naar provincies en gemeenten zijn de, weliswaar met enige tekst gestoffeerde, verkiezingsslogans in hoofdstuk 6. De ziel van het kind, De ethische keuzes in de gezondheidszorg, Justitie, en Veiligheid worden afgehandeld in de twintig bladzijden van hoofdstuk 7. De belastingen worden hervormd in hoofdstuk 8: van De hertog van Alva gaan we, over het opruimen van bagatelbelastingen, naar Arbeid ontlasten en consumptie belasten, een ideetje dat liberalen altijd maar weer bovenhalen, terwijl consumptie toch is wat hun gewenste eeuwige groei van de economie op gang houdt. In hoofdstuk 9 handelt de auteur het verspreide buitenlands beleid af (zoveel regeringen, zoveel delegaties, zoveel smaken) én de zogenaamde “ontwikkelingssamenwerking”: “Het goedbedoelde weefproject sorteert (…) weinig effect in een arm land, maar heeft wel een belangrijk effect voor het geweten van de schenker. De verhuizing van productiefabrieken daarentegen heeft een zeer belangrijk effect in het arme land, maar ook een bitter resultaat bij ons. Zoiets wordt niet echt ervaren als hulp aan de derde wereld, maar het is nochtans dé basis voor de emancipatie van de arme landen”. In hoofdstuk 10 heeft hij het – “Een boek dat door een ondernemer wordt geschreven moet uiteraard een hoofdstuk hebben, dat gewijd is aan economie en werkgelegenheid” – over Het weefsel van de industrie, Het economisch beleid en het Opruimen van de arbeidsbelemmeringen, maar vooral over Het instituut werkloosheid. Over de nooit aflatende pogingen tot Franstalige inlijving van Brussel en rand schrijft Huts dan weer in hoofdstuk 11, iets waartegen een… mentaliteitsverandering moet helpen, klaarblijkelijk, en als dat het niet doet dan maar Een Marshallplan voor Wallonië. En in hoofdstuk 12 zijn we dan wel, zoals gezegd, op weg naar het wereldburgerschap, maar Mer wëlle bleiwe wat mer sin, Groot-Nederland is een droombeeld (“Voor Vlamingen zal het altijd gemakkelijker zijn om met Walen en Brusselaars in één staat te leven dan met Nederlanders”), en als het er allemaal op aankomt, zijn we vooral – in het Frans uiteraard – een Bon père de famille, maar ikzelf klaarblijkelijk géén Vlaming, want “Elke Vlaming maakt deel uit van een tiental verenigingen of bonden die allemaal vergaderen in een café, stamkroeg, volkshuis of parochiezaal” en “[heeft] een dubbel nationaliteitsgevoel: hij is zowel Vlaming als Belg”.

Laat ik dat laatste nu eens nooit geweest zijn en dat eerste, telkens als ik weer eens gelezen heb wat ik dan wel allemaal ben, steeds minder, terwijl ik ook letterlijk van geen enkele vereniging of bond meer deel uitmaak en zelfs in mijn “actievere” jaren nooit verder dan tot een kwartet ben gekomen. Dit boek gaat dus, mét de dozen hier naast me, ook wat het tweede exemplaar betreft de zolder op.

Björn Roose

vrijdag 17 maart 2023

Kleengedichtjes II – Guido Gezelle (boekbespreking door Björn Roose)

Kleengedichtjes II – Guido Gezelle (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb tot op heden slechts een hoogst zeldzame keer poëzie besproken. Reden daarvoor is uiteraard in de eerste plaats dat poëzie doorgaans, toch voor mij, een stuk minder makkelijk te bespreken valt dan proza, maar ook dat je meer tijd moet steken in het lezen ervan (een dichtbundel als geheel lezen, is niet echt een optie), en dat ik er “gewoon” zelden aan toe kom. Wat niet wil zeggen dat ik geen poëzie in huis heb: zo’n honderddertig boeken van mijn collectie zijn geheel of gedeeltelijk aan gedichten gewijd. En van die honderddertig zijn er een kleine tien procent die alleen maar of ten dele werk van Vlaanderens bekendste dichter Guido Gezelle bevatten. Niet echt eigenaardig dus dat áls ik het een keer over poëzie heb, Gezelle op de proppen komt.

Maar dan wel met een boek dat ik pas een paar weken geleden op de kop tikte in een Zeelandse kringwinkel, Kleengedichtjes II. Voor wie al meteen van bij de titel z’n weg zou kwijt zijn in het Zuid-Nederlandse idioom van de dichter: ‘kleen’ betekent klein en Kleengedichtjes II bevat dan ook kleine gedichtjes. Of zoals de ondertitel aangeeft: Andere rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen en slapende botten, van Guido Gezelle. “Andere” om aan te geven dat er wel degelijk ook een Kleengedichtjes I is geweest, al heb ik dat boek dan niét in mijn collectie zitten. En al is “boek” in dit geval veel gezegd.

Ik heb er even mijn lintmeter bij gehaald: het boek is 10,5 centimeter breed, 13 centimeter hoog en nog geen centimeter dik, harde kaft inbegrepen. Zonder meer het kleinste boekje dat ik ooit gelezen (en nu ook besproken) heb, zelfs in een (beetje) broekzak past het nog. En dat zal ook wel het geval geweest zijn met de oorspronkelijke uitgave. Die verscheen namelijk al in 1860 (of 1861, daar wil ik van af zijn) bij Stock-Werbrouck in Brugge, terwijl de uitgave in mijn handen die uit 1931 bij L.J. Veen’s Uitgeversmaatschappij in Amsterdam is. Mijn uitgave werd dus “kritisch bewerkt” door ene Prof. Dr. Fr. Baur, “hoogleeraar te Gent”, “gebruikende voor elk vers de laatst bezorgde uitgave van de hand van Guido Gezelle zelf”. Althans, dat is wat in een Nota op de allerlaatste bladzijde, onder de prijzen voor de verschillende drukken, aangegeven staat.

Ik weet niet meteen wat ik me daarbij moet voorstellen, bij dat “kritisch bewerkt”, maar het lijkt er in ieder geval niet in bestaan te hebben de restjes er van tussen te laten. Wellicht wou de uitgeverij dat niet doen, maar het opnemen van onafgewerkte gedichten als het volgende is iets wat oorspronkelijk Gezelle en later L.J. Veen’s Uitgeversmaatschappij wat mij betreft hadden mogen laten:

Uw vlerk,
aan ‘t werk
in ‘t zwerk,
zweeft zwierend deur de wolken,
o tier-
end dier
dat hier
en ginder, almedeens...

Goed begonnen, daar niet van, maar het lijkt er op dat Gezelle in zijn schriftjes is gaan rondbladeren en de losse eindjes genegeerd heeft, toen hij dit soort dingen mee liet uitgeven. Of dat hij nog wat vulling nodig, want zoiets (een “nageldeuntje” misschien?) als “’k Voele een traan mijne ooge ontzwellen, / als ik denke: ‘t is voorbij.” kan toch nooit meer dan een aanzet geweest zijn. Net zomin trouwens als “Daar is hij, roept er een, / loopt weg, hij gaat u vangen!” of “’k Danke u, van het leven, dat / gij mij laat genieten”. Al wil dat niet zeggen dat er in die, hoe zal ik ze noemen, spreuken geen waarheid kan zitten. “En zoekt ge u zelven geen verdriet, / o mensche, en zoekt u zelven niet”, mag er bijvoorbeeld wezen, net zoals “De daverende / zonne danst / en dingelt op de / daken” zelfs in al zijn beperktheid zonder enig probleem kan geïdentificeerd worden als iets van Gezelle. Zoals ook dit, al iets “groter” gedichtje: “Al met eenen keer, ontbonden, / bonst de donder daverende uit; / diepe en door des werelds gronden / bauwt zijn bulderend barstgeluid”.

Even goed als in een zin als “maakt het iemands ooge ondroog” het onmiskenbare talent van Gezelle voor het creëren van toepasselijke neologismen naar voor komt. Hij zal allicht ook de eerste of minstens een van de eersten geweest zijn die – beeld u in, in 1860 al, bijna anderhalve eeuw voor dat een gewoonte werd op “sociale” media! - het werkwoord ‘ontvrienden’ gebruikte: “’k Ben teenenmale ontvriend, / ontvrijdomd en ontvrolijkt”. Maar goed, voor Gezelle gold dan ook: “Dichten is geen kunste kom / geen kunste, / Dichten is een gunste Gods / een gunste” en behalve voor veel – hij was per slot van rekening een priester – religieuze poëzie gebruikte hij die “gunste” ook voor andere, soms humoristische werkjes, bijvoorbeeld dit:

Men spreekt van ‘Goudenregen’, maar
gelukkig mag het heeten,
dat eventwel de wolken daar
nog altijd water zweeten.

Of voor het bezingen van zijn geliefde natuur uiteraard:

‘t Weer is helder lauw en zoet
zoo ‘t niet elken dag en doet.
Laat mij in de groene weiden
bij der hand u henenleiden:
‘k zal u blomkes nu en dan
toogen en gij zult daarvan
later dit en dat mij klappen
nopens blomkes eigenschappen.
‘t Blomke dat ik liefst van al
zie en altijd blijven zal
geren zien, zoo lange er bloeien,
ziet het daar beneen u groeien,
reis en reis met de eerde, daar
strekt zijn zedig lofgebaar
en men ziet zijn groen verterre
maar van bij en nooit van verre

wilt gij weten hoe ze nommen?
‘t Zijn, met oorlof, pisseblommen.

Of van de menselijke natuur:

Dat handhaaft de vorke,
dat handhaaft de koe:
dat werkt als de beste
van ‘t boerengedoe;
dat bidt, in de kerke;
dat wiedt, op het land;
dat mint en dat moedert…!
Van herte en van hand,
en is er geen vrouwvolk,
rechtzinnig gezeid,
als, hier in ons Vlanderen,
de dorpsvaste meid.

Of, ten slotte, over de menselijke natuur gesproken, zijn volk en zijn taal:

Te Brugge in de oude vaderstad
die eens vol rijke koopmans zat,
maar die ‘t nu al ontbreekt,
al, buiten nog wat waalschen draf
en fransche dwepers ijdel kaf
dat niet als fransch en spreekt,
daar eertijds, o wat bittere schand -
hier Breydel heeft zijn bijl geplant
in menig waalsche borst
die ‘t duur moest koopen aan zijn wraak
zoo hij in valsche walsche spraak
een woordje reppen dorst...

Ik zou deze bespreking dan ook willen beëindigen met een laatste “kleengedicht” dat dan wel over vuile plassen gaat, maar ook betrekking zou kunnen hebben op morsige kleine boekjes als dit:

In elken vuilen plasch
van voet- of wagenspeur,
die blankgelopen staat,
vol morzig regenwater,
verschijnt het evenbeeld
der bloote zonne, en laat er
nen lach uit henengaan
van liefde- en lichtgeschater.

Björn Roose

dinsdag 14 maart 2023

De lach van Chesterton – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

De lach van Chesterton – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Gaston Durnez is zo langzamerhand een vaste gast aan het worden in mijn boekbesprekingen. In oktober 2018 was er zijn autobiografie Een mens is maar een wandelaar, in december 2021 Kermis, in december 2022 de cursiefjesbundel De engel op het eiland, in januari van dit jaar Denkend aan Nederland, en nu weerom een biografie (zij het niet auto), De lach van Chesterton. Waarbij de Chesterton uit de titel uiteraard Gilbert Keith ‘G.K.’ Chesterton is.

Uiteraard? Inderdaad. Zelfs als u, net zoals ik, weinig filosofische boeken leest, kent u hoogstwaarschijnlijk toch één van zijn creaties: Father Brown, de pastoor-annex-detective van wie ik in maart 2021 (alweer twee jaar geleden… de tijd vliegt) nog de Omnibus besprak. Een omnibus die, zoals vele andere werken van Chesterton, ook in dít boek de revue passeert. En dan niet omdat wie de biografie van een auteur schrijft nu eenmaal ook enige aandacht moet besteden aan diens werken, maar omdat dat werk ontegensprekelijk ook véél zegt over de auteur. Da’s alvast de insteek geweest van Durnez: Chesterton leren kennen via zijn werk. Iets wat hij zelf óók deed: “Toen Gaston Durnez 25 jaar oud was, wilde hij een humoristische roman schrijven. De eerste vijftig bladzijden liet hij lezen aan een collega, schrijfster Maria Rosseels. Een paar dagen later gaf zij hem het manuscript terug met de woorden: ‘Weet je wat jij moet doen? Chesterton lezen.’ De roman kwam er nooit, maar de liefde voor het werk van de Britse schrijver Gilbert Keith Chesterton (1874-1936) zou Durnez nooit meer kwijtraken. Hij noemde hem de rest van zijn dagen ‘mijn grootste literaire liefde’.” Een liefde die hij graag wenst over te dragen op de lezer van deze biografie, zoveel is duidelijk.

Portret van een geestige pennenridder in gevecht met moderne draken, luidt de ondertitel van dit in 2020 bij Davidsfonds uitgegeven boek met een met de hoofdtitel contrasterende foto op de cover: eentje waarop de achterkant van het hoofd en de voorkant van de buik van het onderwerp in de zon staan, maar zélfs in de schaduw daartussen duidelijk te zien is dat Chesterton niét lacht. Wat hij ongetwijfeld ook niet altijd deed, maar wat ook meteen weer tegengesproken wordt (of is het bevestigd ? - ik ben zelf niet meer mee met de kronkelingen in deze gedachtegang) door de citaten op de eerste pagina, waaronder dit uit Chestertons boek Manalive: “Zijn principe kan zeer eenvoudig worden geformuleerd: hij weigert te sterven terwijl hij nog in leven is.” Of deze quote van hem toen men hem in 1915 vroeg of hij zich niet bij het leger wilde voegen: “Men zou mij misschien als barricade kunnen gebruiken”. Chesterton was immers “een reus van een mens, lichamelijk en geestelijk, die ernst en geestigheid als geen ander wist te combineren”.

Om van die man “geen echt portret”, maar van het boek toch “een inleiding tot zijn persoonlijkheid, een voorstelling van zijn werk” te maken, heeft Durnez zich, zoals hij aangeeft in zijn voorwoord Waarom?, “vooral gebaseerd op de lectuur van zijn romans, verhalen, essays, columns en gedichten”, maar ook niet louter daarop: “De bijzonderheden omtrent zijn leven komen uit biografieën en studies van geciteerde specialisten” en… hij kon “er onderwerpen in relatie tot Vlaanderen en Nederland aan toevoegen”. Wat hij ook meteen van bij het eerste hoofdstuk doet, een hoofdstuk met als ondertitel Hoe Chesterton verdwaalde in Lier. Dat blijkt hij namelijk echt gedaan te hebben, hij begon er ook aan zijn The Ballad of a Strange Town, waarin hij het in de laatste versregel heeft over “The lovely city of Lierre”, en een beter startpunt kon Durnez (zelf overleden te Lier in 2019 – dit boek verscheen dus postuum) ook niet vinden. Een startpunt én een eindpunt om precies te zijn, want in het laatste hoofdstuk, met als ondertitel Sporen zoeken in de Lage Landen keert hij (in tegenstelling tot Chesterton, die er na 1908 “nooit meer cognac gedronken [heeft]”) Terug naar Lier. En naar Felix Timmermans, van wie u in mijn boekbesprekingen alleen nog maar Een lepel herinneringen zag passeren, maar die wél regelmatig opduikt in andere boekbesprekingen van mijn hand, onder andere recent die van Fabuleuze vertellingen van Hermann Hesse.

De confrontatie met de kunst van Timmermans (een confrontatie die mogelijk echt plaatsvond – Chesterton was bevriend met Lierenaar Isidoor Opsomer, die op zijn beurt een intieme vriend van ‘de Fé’ was) leverde Chesterton vanwege de latere minister Edmond Rubbens de eretitel “de Pallieter van het christendom” op en Rubbens was beslist niet de enige die Chesterton aanbad. Gerard Walschap mocht dan op het einde van de jaren 1920 van die aanbidding wel een probleem maken (en naarmate hij minder katholiek werd een probleem met Chesterton zelf), maar Joris van Severen bracht al voor de Eerste Wereldoorlog boeken van hem mee uit Londen en las die “aan het front bij Diksmuide. Hij was zelf op dat ogenblik gelovig noch ongelovig, maar hij vond ‘ongelooflijk meer gedachte in een halve bladzijde’ van de Engelsman dan in de hele Immoraliste van André Gide, zo noteerde hij in zijn dagboek”. Terwijl ook, toeval of niet (Edwin Truyens van het Vormingsinstituut Wies Moens zou daar misschien een antwoord op kunnen verzinnen), Wies Moens, “een jonge expressionistische dichter die met zijn ‘humanitaire’ verzen zowel als met zijn Vlaamsgezinde geschriften naam had gemaakt” en in 1931 sámen met Joris van Severen stichter was van het Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen (kortweg bekend als Verdinaso), al in 1924 Chestertons Saint Francis of Assisi vertaalde naar het Nederlands.

Maar in dat laatste hoofdstuk komen er uiteraard ook andere Noord- en Zuid-Nederlanders ter sprake in verband met Chesterton: Anton Van Duinkerken, bijvoorbeeld, over wie Durnez het ook had in Denkend aan Nederland en die net als Chesterton een begenadigd spreker moet zijn geweest, of Godfried Bomans, die wel eens samen met Michel van der Plas (met wie hij ook het uitgebreide gesprek In de kou – over hun roomse jeugd en hoe het hun verder verging publiceerde) en Van Duinkerken op pad ging en ook – de eerder genoemde Omnibus - een vertaling van de (bijna, want er bleken uiteindelijk toch een paar verhalen te ontbreken) volledige Father Brown-cyclus verzorgde, maar ook pakweg een Ludo Abicht (van wie ik hier Anarchisme – Van Bakoenin tot de commons besprak). Die had dan aan het jezuïetencollege wel Father Brown voorgeschoteld gekregen, maar zou het wellicht sowieso niet eens geweest zijn met Chesterton als die, toen hij “hoorde spreken over productiemiddelen die in gemeenschapsbezit moesten overgaan”, vroeg “of de arbeiders dan welvarender zouden zijn. ‘En zelfs indien – zullen ze zingen bij hun werk?’”

Hoe dan ook, die connectie met de Nederlanden is, zoals gezegd, slechts een aanknopingspunt en voor de rest komt die nauwelijks meer ter sprake in dit boek over De reus van Beaconsfield, door de toenmalige paus Pius XI bij zijn overlijden Defensor Fidei genoemd (waarmee hij pas de tweede Engelsman ooit was die die titel kreeg), een auteur die (ongeveer, want het precieze aantal is niet bekend, mede omdat ze in zo’n 125 verschillende kranten en tijdschriften verschenen of door hem werden voorgedragen op de radio) 4000 artikels en 106 boeken op 36 jaar schreef. En dat in tegenstelling dus met zijn boeken, waaronder een aantal romans, “waarvan de twee bekendste wellicht de beste zijn: The Napoleon of Notting Hill (1904) en The Man who was Thursday (1908)”, maar ook essays, waaronder het toppunt Orthodoxy, een boek waarin hij “definitief de weg naar het geloof en de (voorlopig nog anglicaanse) kerk in[slaat] (…), de lof [zingt] van het échte sprookje, het wonder dat de werkelijkheid is, en [ons] naar de werkelijkheid wil (…) leren kijken met nieuwe, verbaasde ogen”.

Anders dan Orthodoxy is de politiek-sociale beweging die Chesterton zo’n beetje uitvond, leidde en gedurende jaren bleef inspireren, zo goed als – minstens hier - tussen de plooien van de gordijnen gevallen: “Uit en rond het blad [G.K.’s Weekly] groeide de beweging van de distributisten, die in de loop van 1926 werd gesticht. Als vanzelfsprekend werd Chesterton tot voorzitter gekozen. Sociaal bewogen mensen uit verschillende richtingen, maar voor een groot deel katholieken, verdedigden in het blad, op vergaderingen, in lokale afdelingen, in boeken en pamfletten, de idee dat de maatschappij fundamenteel hervormd moest worden en dat dit moest gebeuren via een bepaalde herverdeling van de bezittingen. Niet de staat en zeker niet een kleine rijke en vaak aristocratische bovenlaag moest het land bezitten en bezetten, maar zoveel mogelijk privémensen. Men pleitte bijvoorbeeld voor wat men later bij ons de ‘kleine landeigendom’ zou noemen: three acres and a cow, drie acres en een koe voor zoveel mogelijk buitenlieden. In een wereld van daverende machines propageerde men een zo sterk mogelijke terugkeer naar het landelijke Engeland, naar de landbouw en het ambacht. Er ontstonden alvast enkele kolonies van kunstambachten, zoals die van de befaamde beeldhouwer en letterontwerper Eric Gill, medewerker van G.K.’s Weekly. De distributisten wilden geen partij worden, maar brede denk- en drukkingsgroepen vormen. Aan het einde van de jaren twintig kenden zij bijval, zonder een massabeweging te worden. In de tweede helft van de jaren dertig stagneerde de beweging omdat de internationale situatie alsmaar zwaarder op de geesten begon te drukken, tot zij in de Tweede Wereldoorlog verdween. Maar haar gedachtegoed bleef leven en inspireren, niet het minst in Amerika, waar het de jongste jaren weer in de geest van een derde weg wordt bekeken”. Da’s dus iets wat ik interessant vind, zo’n gedachtenstromingen en de, doorgaans weinig levensvatbare, experimenten die er uit voort komen: niet rechts, niet links, maar averechts, om het zo maar te noemen.

Zoals ik ook paradoxen interessant vind, een gegeven waarvan het in de teksten van Chesterton krioelt. In het hoofdstuk Een kermisbrood vol krenten heeft Durnez het dan ook over – handig die ondertitels – Chesterton, de meester van de paradox. “Wie daar maar weinig of zelfs helemaal niet van houdt, is veroordeeld om Chesterton geërgerd terzijde te leggen”, schrijft Durnez, maar hoe kan je in godsnaam niét houden van een tot doorgedreven nadenken dwingend zinnetje als bijvoorbeeld dit uit Orthodoxy: “De krankzinnige is niet de mens die zijn verstand kwijt is. De krankzinnige is de mens die alles kwijt is, behalve zijn verstand.” Of deze, uit datzelfde boek: “Traditie kan gedefinieerd worden als een uitbreiding van het stemrecht. Traditie betekent het geven van stemrecht aan de meest obscure van alle klassen, namelijk onze voorouders. Het is de democratie van de doden. Traditie weigert zich te onderwerpen aan de kleine en aanmatigende oligarchie van hen, die zuiver toevallig nu over de aarde rondwandelen.” Wat een contrast met de ‘denkwereld’ van schreeuwlelijkerds als Greta Thunberg die in essentie van oordeel zijn dat alleen hun leeftijdsgenoten en nóg jongeren inspraak zouden moeten hebben omdat ‘de toekomst’ van hen is! En in het geheel niet verhinderend dat ook Chesterton werd nagevolgd. Bijvoorbeeld door Michael Collins, “de Ierse rebellenleider uit de revolutionaire jaren tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Collins (1890-1922) was een groot lezer en een fan van Chesterton. Hij was ook een stoutmoedig en gevaarlijk man, die de grondlegger van de moderne stadsguerrilla wordt genoemd. Een van zijn centrale gedachten werd (volgens de Ierse historicus T.P. Coogan) gevormd door de leuze van de anarchistenleider uit de roman [The Man who was Thursday]. Collins sloop niet bij nacht door de steegjes, maar liep overdag rond als een goed geklede businessman en werd gewoon doorgelaten door Britse patrouilles die koortsachtig naar hem op zoek waren. Een outlaw moet er niet uitzien als een outlaw.” Of zoals geldt voor de anarchisten in de roman: “Aanvankelijk komen de geheime leden van het bestuur bijeen in een ondergrondse cel, maar hun president verandert van tactiek en voortaan roept hij zijn mannen samen in een privékamer in een gewoon restaurant. Hij is immers tot het inzicht gekomen: als je je niet schijnt te verbergen, spoort niemand je op. Hij gaat nog verder en ten slotte komen de opperanarchisten bijeen op een balkon met uitzicht op de Londense Leicester Square! Zij moeten zich verbergen door zich niet te verbergen! Door zich bloot te geven, verstoppen zij zich.” Hiding in plain sight, heet dat dan, en het is precies wat politici en ander gezaghebbend tuig ook dezer dagen nog doen. Terwijl complottenjagers dezelfde fout maken als burgers die besloten hebben het zich allemaal niet meer aan te trekken, zijnde van het idee uitgaan dat die van alles bedisselen in achterkamertjes, begaan ze hun grootste misdaden in het openbaar, daarmee de illusie creërend dat het geen misdaden zijn. “‘Chesterton moet ernstig worden genomen’, zegt de Amerikaanse geleerde [Hugh Kenner, auteur van onder andere Paradox in Chesterton, noot van mij]” dan ook, “‘omdat de paradox serieus moet worden opgevat, tegelijk als een middel tot expressie en als een ingrediënt van de werkelijkheid. Hij was geen maker van paradoxen (…), hij maakte ze niet, hij zag ze.’”

Omdat hij werkelijk met een open geest naar de wereld keek, zou ik durven zeggen, en dan niet met het soort “open geest” dat ‘paragnostici’ en dergelijke binnenslepen in discussies met mensen die niet vatbaar zijn voor hun ‘alternatieve’ werkelijkheden, maar met die van een kind: “Heel zijn leven lang is Chesterton een spelend kind gebleven”, schrijft Durnez in het volgende hoofdstuk Speelgoed als onmisbaar werktuig, ondertitel De zin van de nonsenspoëzie, “en heeft hij zijn speelgoed gekoesterd als zijn kostbaarste bezit. In zijn huis had hij een eigen theatertje en een poppenkast waarmee hij grote en kleine vrienden, en zichzelf, amuseerde. Verkleedpartijen, daar was hij dol op. En spelen deed hij ook in zijn werk. Zelfs als hij iets heel ernstigs wilde behandelen. Wie dat niet beseft, begrijpt een groot deel van zijn poëzie en proza niet goed. Gekke verzinsels, karikaturen, woordspelingen en paradoxen verdrongen elkaar in dichte drommen op zijn schrijftafel.” Toen Chesterton op zijn 26 (in 1900) “de Literatuur binnenstapte, zoals dat een debutant past, met een verzenbundeltje dat betaald werd door zijn vader”, “legde [de titel]” dan ook “onmiddellijk de nadruk op het spelelement: Greybeards at Play”. Het bevatte, ook aldus Pulitzerprijswinnaar W.H. Auden in 1974 (het jaar waarin hij “het bundeltje in handen kreeg”), “sommige van de beste zuivere nonsensgedichten in het Engels”. In het openingsgedicht wordt, dixit Durnez, “‘de eenheid van de filosoof met de natuur’ bezongen met een Lewis Carroll-accent [Lewis Carroll was zoals bekend niet alleen de auteur van de avonturen van Alice in Wonderland, maar ook van het volkomen nonsensikale gedicht Jabberwocky, noot van mij], zodat men nadien nog moeilijk wijsgeren kan beluisteren die hoogdravend naar buiten snellen om er te gaan versmelten met de schepping: I love to see the little stars / All dancing to one tune; / I think quite highly of the Sun, / And kindle of the Moon.” Door Durnez niet onverdienstelijk vertaald als “Ik zie graag de kleine sterren / te samen een dansje slaan. / Ik acht de Zon zeer hoog en / ik denk vurig aan de Maan.”, al zou het ritme beter gediend geweest zijn door die laatste “en” naar de laatste versregel te verschuiven.

En dan komen, na een hoofdstuk over Voormannen en voorbeelden van Chesterton waarin Durnez het onder andere heeft over het feit dat Chesterton het opnam voor de Boeren in hun strijd tegen de Engelsen in Zuid-Afrika, een na een zijn boeken aan de beurt. In de eerste plaats The Napoleon of Notting Hill, zijn eerste roman, daterend van 1904. In verband met zowel die Boeren als die Napoleon verwijst Durnez naar de Amerikaanse socioloog J.P. Corrin die er op wees “dat Chesterton achting voelde voor de rechten en gebruiken van alle etnische groepen en kleine volkeren, maar dat hij in het conflict niet zozeer pro-Boer was en dat hij ook niet uit pacifisme handelde. Chesterton kantte zich tegen het Britse optreden omdat hij het een onrechtvaardige oorlog vond die Engeland oneer aandeed. Echte Britse patriotten konden geen imperialisten zijn, ‘want als zij geloven in nationaliteiten dan kunnen zij niet echt geloven in empire, omdat de kosmopolitische idee ertoe leidt de nationaliteit van anderen te vernietigen’. Imperialisme was een belediging van de menselijke waardigheid. Chesterton noemde het een poging van een Europees land om een schijn-Europa te creëren, waar het kon domineren, in plaats van een echt Europa waarvan het alleen maar deel kon uitmaken. Een dergelijke poging ontkende de gelijkheid van de mensen door ‘onze standaarden’ op te leggen aan andere naties zonder iets van hen te leren’”. Verwijzend naar wat hier eerder aangehaald werd inzake Joris van Severens visie op Chestertons werk, zou ik durven zeggen dat in de paar regels hierboven zóveel te overdenken staat voor zóveel verschillende partijen in zó hedendaags Europa dat ik er zonder twijfel een tiental bladzijden over zou kunnen doorgaan, maar dat ik dat, ongetwijfeld tot uw vreugde, niet ga doen.

Maar dit weetje over George Orwell (van wie ik eerder De jaren in Birma besprak) doe ik er wel nog graag bovenop: “The Napoleon of Notting Hill is een toekomstroman en is gesitueerd aan het einde van de twintigste eeuw. Het verhaal begint in… 1984 (Orwell heeft dat jaartal van hem geleend) en eindigt twintig jaar later.” Net zoals ik dít stukje over massapsychose en massapsychologie écht niet kan laten liggen in het licht van de bespreking die ik vorig jaar schreef van Mattias Desmets De psychologie van totalitarisme: “Het treffendste getuigenis over het profetische inzicht van de romancier kwam als een echo uit het puin van het duizendjarige nazirijk. Joseph Pearce, de jongste en voortreffelijke Engelse biograaf van Chesterton, heeft het eerst gesignaleerd. Het getuigenis komt van Albert Speer, de architect van Hitler, de enige uit de omgeving van de Führer die berouwvol op zijn eigen borst kon kloppen. Speer zat zijn straf uit in de gevangenis van Spandau toen hij de roman van Chesterton te lezen kreeg. Op 7 april 1957 noteerde hij in zijn dagboek: ‘Reeds in 1904 hield Chesterton zich in The Napoleon of Notting Hill bezig met de verschrikkelijke gevolgen van een massapsychose. Een willekeurig uit het Londense adresboek gekozen Engelse pseudokoning gelukt het in deze vertelling, evenals later Hitler, een heel volk fanatiek te maken en tot de meest absurde daden en reacties te brengen. Dergelijke boeken leest men altijd pas postfestum.’ Verder nadenkend over Chesterton zegt Speer: ‘Het is merkwaardig dat zulke cesarische demagogen, die toch eigenlijk een geatomiseerde maatschappij nodig hebben, zichzelf literair reeds aankondigen in de hiërarchisch strak georganiseerde wereld van het fin de siècle, die zo een stabiele indruk maakte.’ Speer vindt het kenmerkend ‘dat omstreeks de eeuwwisseling (negentiende – twintigste eeuw) de wetten van de massapsychologie uitvoerig werden bestudeerd’ en verwijst naar de Franse psycholoog en socioloog Gustave Le Bon (1841-1931), die in 1895 de klassiek geworden studie Psychologie des foules publiceerde.” Ik vind het dan weer kenmerkend dat men in onze tijden probeert wie nú de massapsychologie uitvoerig bestudeerd en erover publiceert, met name Mattias Desmet, een quasi-beroepsverbod op te leggen en op zijn minst te doen ondergaan in Rufmord, terwijl die massapsychologie nooit harder aan het werk is geweest dan in deze tijden.

Enfin, over naar het volgende hoofdstuk, dat over De beste van alle onmogelijke werelden, ondertitel Van Bernard Shaw tot Charles Dickens. De titel zou, gezien Durnez’ belezenheid in het Frans, kunnen verwijzen naar Brave New World van Aldous Huxley (van wie ik eerder Brave New World Revisited besprak; het boek werd in het Frans Le meilleur des mondes getiteld), of rechtstreeks naar Wilhelm Leibniz, de Duitse wiskundige die in zijn Essais de Théodicée sur la bonté de Dieu, la liberté de l’homme et l’origine du mal uit 1710 stelde dat de bestaande wereld de “meilleur des mondes possibles” was, maar waarschijnlijker is dat de verwijzing naar Candide loopt. In dat boek, zogezegd “traduit de l’allemand” door een zekere docteur Ralph, laat François-Marie Arouet, beter bekend onder zijn nom de plume Voltaire, de filosoof Pangloss zeggen “Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles”, maar gaat de auteur radicaal in tegen die stelling van Leibniz. Door het dan ook nog eens over de “beste van alle onmogelijke werelden” te hebben, introduceert Durnez z’n eigen kleine maar fijne paradox, een paradox die ook bestond in de vriendschap tussen George Bernard Shaw en Gilbert Keith Chesterton: fysiek waren ze volkomen elkaars tegengestelde (Shaw was een graatmagere vegetariër, Chesterton was een “omvangrijke ‘bourgondiër’”), ideologisch ook, maar ze waren wél vrienden voor het leven. Een van de bon mots over de twee luidt “dat Chesterton bij een van hun ontmoetingen een medelijdende blik wierp op zijn magere vriend en zei: ‘Wie jou bekijkt, denkt dat er hongersnood in het land is.’ Shaw bekeek het koepelvormige wezen voor zich en antwoordde: ‘Wie jou ziet, weet meteen wie de oorzaak van die hongersnood is.’” Maar “zo groot was ook het verschil tussen de magere en ronde ideeën die zij koesterden, de vegetarische of pallieteriaanse wereldbeschouwing die zij verkondigden. Als je wilt weten waar Chesterton voor stond, kun je gewoon het lijstje nemen van de dingen waar Shaw tegen gekant was. En omgekeerd. Godfried Bomans was óók eerder van het postuur van Shaw, zij het dat hij geen vegetariër was, maar zal ongetwijfeld niet alleen Father Brown, maar ook de artikels en boeken die Chesterton aan Charles Dickens gewijd heeft, hebben weten te waarderen: “Als hij over Dickens schreef, kon hij zich naar hartenlust laten drijven op zijn bewondering. Zo zeer als hij zich tégen zijn levende magere vriend moest keren, zo feestelijk kon hij zich opstellen in de verdediging van zijn overleden maar onsterfelijke Meester in de Vertelkunst. In Dickens vond Chesterton de verpersoonlijking van een aantal fundamentele onvergankelijke waarden die hem lief waren.” Voor Chesterton “was Dickens, mét Shakespeare, het grootste genie van Engeland. Dat verklaarde hij in de jaren twintig aan de befaamde Franse journalist Frédéric Lefèvre: ‘Laat ze [de mensen uit de Engelse intellectuele en snobistische kringen die “de zogenaamde volksverteller” minachtten, noot van mij] buigen voor dit feit en laat ze daarna maar alle fouten vinden die ze willen. Men kan zich niet van een berg ontdoen door er putten in te graven.’”

Ik merk dat dit zo langzamerhand een essay aan het worden is in plaats van een boekbespreking, maar ik kan onmogelijk nóg korter schrijven over een boek dat het over zoveel boeken heeft.

In Ontdekkingsreis van een verdwaalde zeeman – Het land waar de sprookjes gelijk hebben over het al eerder genoemde Orthodoxy bijvoorbeeld: “De auteur maakt in dit boek overvloedig gebruik van dergelijke ‘geestestaferelen’, zoals hij ze noemt. Het is ondoenbaar een samenvatting te geven, van het hele betoog, waarin treffende en geestige beelden en uitspraken elkaar in snel tempo achtervolgen en verdringen. Af en toe moet je de lectuur onderbreken om terug te grijpen naar vorige bladzijden. Het is een boek om geregeld in te lezen en te herlezen.”

Of in Wie was de man die Zondag was? - Niets is zo poëtisch als een spoorboekje over het al eerder genoemde anarchistisch genootschap in The Man who was Thursday. Anarchisten over wie hij elders schreef dat zij “de enigen [zijn] die het koningschap nog ernstig nemen. Anarchisten zijn romantici die in het verleden zijn blijven hangen. Als zij schrijven, dan schrijven zij nonsens, maar meestal moderne nonsens, over sociologie en kapitalisme en zo. Maar als zij bommen gooien, dan richten zij zich nog, zoals in oude tijden, op de monarchen, waardoor zij in werkelijkheid de nog uitsluitend romantische betekenis van die figuren voor de massa verhogen. De ware doelwitten zouden de echte machthebbers moeten zijn, de grote bankiers, de kapitalistische zakenlui en politici.” “Chesterton gaf zowaar namen van mensen die in aanmerking kwamen!”, voegt Durnez er nog aan toe.

Of in Dromen vol werkelijkheid – Het eeuwige twistgesprek tussen geloof en wetenschap over een “extravaganza”, de derde roman van Chesterton, The Ball and the Cross, waarin een gelovige en een atheïst elkaar door heel Engeland achterna zitten nadat ze tijdens een duel door de politie gestoord zijn, “op zoek naar een plek waar zij elkaar in peis en vree over de kling kunnen jagen. Telkens als zij, na weer een zoektocht en felle discussie over alles wat hun ter harte en ter ziele gaat, een geschikt veld van eer gevonden hebben, daagt er een spelbreker op. Nu eens is het een pornograaf met een kwetsbaar gemoed, dan een tolstojaanse pacifist of een volgeling van Nietzsche die hen met zijn filosofie om de oren komt slaan en hen belet het zwaard tegen elkaar op te heffen.” Een boek waarin de atheïst Turnbull uiteindelijk in een vliegtuig terechtkomt waarvan de duivel de piloot is: “‘Ik heb je hier gebracht’, zegt de piloot, ‘opdat je deel zou nemen aan de laatste oorlog der wereld.’ Die oorlog moet de wereld ‘genezen’ of anders zal de wereld erdoor vernietigd worden. Iedereen doet eraan mee, dat wil zeggen ‘de ontwikkelden en bewusten’. Enkele districten en achterbuurten nemen niet deel. Met hen valt niets aan te vangen, zij zijn te zwak en te loom om aan de sociale oorlog deel te nemen, zij zijn een belemmering. Daarom worden zij volgens het programma van dr. hertz, de dokter van het gekkendomein, uitgeroeid. ‘Het leven is heilig, maar levens niet.’ Het Leven moet verbeterd worden door levens op te ruimen. Dan revolteert Turnbull. Hij beseft dat de piloot de duivel is, maar hij gelooft niet in de duivel en niet in de laatste oorlog. Hij springt uit het vliegtuig.” Wat helaas een beslissing is die zoveel Europeanen nog niet genomen hebben inzake de duivel die hen intussen richting een boots-on-the-groundoorlog met Rusland drijft.

Of in Het witte paard van de poëzie – Gedichten van een ‘propagandist’ over een aantal columns, met name A Piece of Chalk uit 1909 en The Slavery of Free Verse uit 1923, en een aantal gedichten, met name Lepanto en The Ballad of the White Horse. Lepanto handelt uiteraard over de zeeslag die “op 7 oktober 1571 [werd] geleverd aan de ingang van de Golf van Korinthe. Een Turkse vloot werd er verslagen door een coalitie van pauselijke, Venetiaanse en Spaanse schepen onder leiding van Don Juan van Oostenrijk”, waarmee “de Ottomaanse veroveringspolitiek in de Middellandse Zee [werd] tegengehouden en het christelijke Westen gevrijwaard”, terwijl de zeeslag ook tot gevolg had dat oktober binnen de (katholieke) kerk werd uitgeroepen tot “rozenkransmaand” vanwege het feit dat de overwinnaars “de rozenkrans die zij ondertussen hadden gebeden hun belangrijkste wapen [noemden]”. En The Ballad of the White Horse gaat over “een legendarische veldslag (…) die zijn sporen heeft nagelaten in de krijtrotsen van Oxfordshire”: “Als u het nog niet hebt gezien, raad ik u een tocht aan naar het dorp Uffington in Oxfordshire. Daar kunt u, op de groene flank van een heuvel, een reusachtige witte figuur zien liggen, een White Horse, getekend door een voorhistorische landart-kunstenaar wiens stijl je kunt vergelijken met de lijntekeningen van Matisse of Picasso. De figuur is 374 voet lang en uitgesneden in de turf, de graszoden op de kalklaag van de heuvel. Oudheidkundigen schatten het dier twee- a drieduizend jaar oud”. “Over de oorsprong en betekenis van the White Horse tast men blijkbaar nog meer in het duister”, maar ondanks de schatting van “twee- a drieduizend jaar oud” zijn er mensen, waaronder Chesterton, die er “een oeroud zinnebeeld [in zien] dat in de negende eeuw van onze tijdrekening werd ingepalmd door de vrienden van koning Alfred, die aan de voet van de heuvel een glorierijke overwinning behaalde op Deense invallers”. Ik onthoud uit dit hoofdstuk vooral twee dingen. Ten eerste een stukje uit The Ballad of the White Horse dat in onze tijden meer dan ooit bewaarheid lijkt te worden: “They shall not come with warships, / They shall not waste with brands, / But books be all their eating, / And ink be on their hands.” Ten tweede dat “wit” misschien een interessantere huidskleur is om te hebben dan “blank”. “Blank” is immers neutraal, terwijl wit, aldus Chesterton in A Piece of Chalk, “niet neutraal is maar zo sterk als zwart. Hij ziet er zowaar iets christelijks in: ‘De voornaamste uitspraak van de religieuze moraal is, dat wit een kleur is. Deugd is niet de afwezigheid van ondeugd of het vermijden van morele gevaren; deugd is een levendige en aparte zaak, zoals pijn of een bijzondere geur’, maar ook ‘zo positief als de zon’.”

Over Father Brown had ik het uiteraard al in mijn bespreking van de Omnibus, maar daarin ontbreekt – zo bleek na de dood van Dorothy Collins, “de secretaresse en wij mogen zeggen het pleegkind van Chesterton”, in 1988 (zeventien jaar na het overlijden van Bomans, zeventien jaar waarin ook niemand anders dat verhaal terugvond, eerlijk is eerlijk) – The Mask of Midas, en “de proloog en de epiloog (…) voor The Secret of Father Brown”. Verder geef ik u graag nog deze appreciatie van Durnez mee: “Hij bouwt (…) [zijn verhalen] vaak volgens dezelfde formule op. Hij tekent een breed en sterk decor, waarin hij zijn figuren laat optreden en vooral praten. Zijn beschrijvingen van landschappen en achtergrond zijn meesterlijk. Daarin laat hij zien dat hij werd opgeleid tot plastisch kunstenaar [behalve illustraties door anderen, zijn er in dit boek trouwens ook een aantal van de hand van Chesterton zelf te vinden, noot van mij]. Zodra dat decor stevig rechtstaat, interesseren hem vooral de redeneringen van zijn spelers. Gewelddaden komen in het verhaal wel voor, maar worden niet in detail getoond, evenmin als minnekozerijen en seks. De hedendaagse morbide belangstelling van de thrillerschrijvers was in zijn tijd nog lang niet aan de orde. Geen close-ups van vernielde schedels of uitvoerige lijkschouwingen!” Iets waar overigens ook de makers van de televisieserie zich aan gehouden hebben. En, o ja, natuurlijk is er ook nog de échte Father Brown. Die heette Father O’Connor, “vertaalde de Franse katholieke auteurs Paul Claudel [de jongere broer van beeldhouwster Camille Claudel, noot van mij] en Jacques Maritain, en met zijn inzichten over Newman heeft hij zeker indruk gemaakt op Chesterton”, maar was ook een levenslange vriend van Chesterton en zijn vrouw Frances, bracht hen in 1920 binnen in de rooms-katholieke kerk, en schreef in 1937, een jaar na het overlijden van Chesterton, “een boek (…) onder de titel die hem ongetwijfeld door de uitgever werd gesuggereerd: Father Brown on Chesterton.”

Chesterton trad dus pas officieel tot de rooms-katholieke kerk toe in 1920, maar het was al volkomen duidelijk in welke richting zijn opvattingen evolueerden toen hij in 1910 het boek What’s Wrong with the World (na de Eerste Wereldoorlog ook in het Nederlands verschenen als Wat mankeert de wereld?) uitgaf. Over dat boek en het bekendste werk van zijn vriend Hilaire Belloc, The Servile State, gaat het in het hoofdstuk Op weg naar de ‘slavenstaat’ – Wat mankeert de wereld?. Niet weinig zo bleek, maar het kapitalisme was toch een van de grotere gebreken en de familie de beste verdediging ertegen: “Met klem verdedigt (…) [Chesterton] de familie als basisinstelling van het leven van de mensen. In de familie vindt hij de kern van de menselijke creativiteit terug. Zijn huis is de enige plek waar de arbeidende mens werkelijk vrij kan zijn. Buiten heerst de dwang van de kapitalistisch geregeerde maatschappij. Verbonden met die vrijheid is de opvoeding van de kinderen, die per definitie een doorgeven van waarden betekent. Een zogenaamde neutrale opvoeding is geen opvoeding, zij geeft niets, want zij is niets.” En democratie was (en is, in mijn ogen) geen oplossing voor dat probleem: Chesterton kwam uiteraard in aanvaring met de suffragettes, de feministen van die tijd, die heel erg graag stemrecht wouden, maar keerde “de vraag of de vrouwen goed genoeg waren om te stemmen om(…) en (…) [riep uit]: is stemmen wel goed genoeg voor de vrouwen? Want hij geloofde niet in de kwaliteit van de Engelse democratie van toen, in een land dat werd geregeerd door een kleine rijke minderheid”. Maar eigenlijk is het interessantste aan dit hoofdstuk de uitleg over Bellocs werk The Servile State: “Als je bedenkt dat het boek twee jaar voor de Eerste Wereldoorlog verscheen en vijf jaar voor de Oktoberrevolutie in Rusland, dan kom je nog meer onder de indruk van zijn klaar en ‘profetisch’ inzicht. Volgens Marx, wiens Das Kapital 45 jaar eerder was verschenen, was het kapitalisme een overgangsfase die vanzelf zou uitmonden in socialisme, lees: collectivisme. Belloc maakt een vergelijkbare analyse, maar volgens hem zal het kapitalisme niet uitmonden in socialisme, maar in slavernij: een samenleving met aan de ene kant een kleine groep superrijke mensen, politiek vrij, economisch vrij, en aan de andere kant een grote groep mensen die (alleen uit noodzaak, maar ook bij wet) verplicht zullen zijn om te werken. De slaven zijn economisch en politiek onvrij, maar ze zullen een bepaalde minimale welstand hebben en een grote zekerheid in het leven. Het slavendom zal beter te verdragen zijn dan de onzekerheden en de ontberingen van het proletariaat tijdens het wilde kapitalisme”. Belloc gaf ook “een aantal redenen aan waarom volgens hem de aanzet naar de servile state al is begonnen. Er worden nu al registers bijgehouden van het proletariaat, met al hun gegevens over ziekten, verhuizingen, kennis, arbeidsgeschiedenis enzovoort. De registratie en de controle door de politiek is gestart”. Intussen zijn we zo’n 110 jaar verder, wordt ongeveer alles wat u doet, zegt en schrijft geregistreerd, en heet het “You’ll own nothing and you’ll be happy”. Sommige boeken zijn beangstigend profetisch…

En sommige boekbesprekingen beangstigend lang, zal de zeldzame lezer die het tot hier gehaald heeft inmiddels wel denken, maar “gelukkig” komen er na al die voorgaande, zéér interessante hoofdstukken (anders zou ik u ook niet zo lang bezighouden, natuurlijk), wat minder interessante. Dat over Innocent Smith en het boek waarvan hij de hoofdfiguur is, Manalive, bijvoorbeeld. Waarvan ik toch even meeneem dat Chesterton “graag [lachte] met het moderne (bij)geloof in ‘de experts’”, een bijgeloof dat sindsdien helaas niet afgenomen is en waar nog véél te zelden mee gelachen wordt. Of dat over The Poet and the Lunatics met als terechte ondertitel De herberg als democratische vrijplaats. Of dat over de eerder genoemde Isidoor Opsomer en dat over de inspanningen van Chesterton – hij schreef drie pamfletten die later in boekvorm werden uitgegeven - voor de Britse oorlogspropaganda tijdens de Eerste Wereldoorlog. Allemaal korte hoofdstukken, losse draadjes die Durnez lijkt opgeraapt te hebben nadat hij uitvoerig ingegaan was op (voor het grote publiek) belangrijker zaken. Hoofdstukjes waarin Durnez het zowaar zelfs over meerdere boeken ter gelijker tijd heeft. Over The New Jerusalem, Catholic Church and conversion, The Thing, en het eerder genoemde St. Francis of Assisi in ‘Mijn naam is Lazarus en ik leef!’ bijvoorbeeld. Of The Outline of History van Herbert George Wells (van wie ik hier De oorlog der werelden besprak) en The Everlasting Man, het antwoord van Chesterton daarop, in Een rendier kan niet tekenen. Of The Return of Don Quixote en The Outline of Sanity in Het rood van de miniaturen. Hoofdstukjes ook waarin het alleen over het “andere” werk van Chesterton gaat: A way of life, bijvoorbeeld, over Chesterton als propagandist voor het distributisme, met in het bijzonder aandacht voor G.K.’s Weekly, het weekblad dat naar Chesterton werd genoemd en waaraan onder andere Ezra Pound en George Orwell meewerkten. En het logisch daaruit volgende hoofdstuk Op weg naar het nieuwe Jeruzalem over het al dan niet vermeende antisemitisme van Chesterton. Om dan, los van het eerder genoemde eindhoofdstuk Terug naar Lier, toch nog te eindigen met een hoofdstuk gewijd aan één boek, zijnde Saint Thomas Aquinas, een biografie van Thomas van Aquino, een biografie die zeer gewaardeerd werd in katholieke geestelijke kringen. “Napoleon keek enkele minuten door zijn verrekijker en wist feilloos de positie van zijn vijand te bepalen. Men noemt dat genie”, schreef pater J.H. Walgrave ter gelegenheid van de Duitse vertaling van het boek in 1960. “Chesterton bladerde enkele dagen in een aantal boeken over Thomas Aquino en schreef toen zelf een boek, dat de kern van de denker feilloos wist te treffen. Dit is een ander soort van genie.”

“(…) de kern van de denker” inderdaad, want, schrijft Durnez zelf, “Gewoontegetrouw week Chesterton af van de klassieke methode bij biografieën. Een rechtlijnig levensverhaal moet je ook dit keer bij hem niet zoeken. Hij beperkt zich tot de allernoodzakelijkste feiten en schrijft op essayistische wijze over het belangrijkste: de ideeën van de heilige. En dat doet hij dan nog niet eens altijd in de historische volgorde.” Net zoals Gaston Durnez gedaan heeft voor wat betreft Gilbert Keith Chesterton in deze biografie dus. Een biografie waaraan ik met deze boekbespreking bijzonder lang aandacht besteed heb, maar die ook al die aandacht waard is.

Björn Roose

vrijdag 10 maart 2023

De frivole vertwijfeling – Een weerbarstige kijk op de wereld – Mia Doornaert (boekbespreking door Björn Roose)

De frivole vertwijfeling – Een weerbarstige kijk op de wereld – Mia Doornaert (boekbespreking door Björn Roose)
“Mijn goede vriendin, Mia Doornaert”. Zo noemde m’n intussen alweer meer dan twee jaar geleden overleden kameraad Francis Van den Eynde haar telkens hij het over haar had op de redactievergaderingen van TeKoS. Van den Eynde was van alles, maar verre van altijd serieus, dus het kan betwijfeld worden of hij het meende, maar hij stond zeker verre van vijandig tegenover haar.

En daar had hij goede redenen voor: Van den Eynde had een “weerbarstige kijk op de toestand van de wereld”, net zoals Mia Doornaert. En Doornaert viel (en valt, neem ik aan) net zomin als Francis zomaar links of rechts te noemen. Ja, ze hield het 38 jaar uit bij De Standaard en kan dus niet zo héél erg rechts geweest zijn, maar Van den Eynde was dat óók niet. Aan zijn tafeltje in het Brusselse café Het Goudblommeke in Papier gezeten mocht ik ooit het genoegen smaken hem op de door een aantal leden van de Franstalige socialistische vakbond ingezette Internationale te zien “antwoorden” (terugzingen – Francis werd door personeel van de Kamer van Volksvertegenwoordigers wel eens Pavarotti genoemd) met de volledige volgende strofe van dat lied. Het leverde ons een aantal naar ons toegeworpen glazen vanwege de heren vakbondsleden op, maar god wat was het mooi hoe hij ze met zijn eruditie, zangtalent en lef te kakken zette.

Enfin, we gaan het niet hebben over Francis Van den Eynde, maar over Mia Doornaert, voormalig “senior writer en redacteur buitenland” bij het al eerder genoemde De Standaard: “Ze werkte”, zo luidt het op de achterflap, “onder meer als correspondente in Parijs en verdiepte zich jaren in de problematiek van het Midden-Oosten. Ze was voorzitter van de Belgische Vereniging van Journalisten en de eerste vrouwelijke president van de International Federation of Journalists, die zich onder meer bekommert om de persvrijheid in de wereld”, en ze werd in 2003… barones, “om haar journalistieke verdiensten”. Of die “journalistieke verdiensten” iets te maken hadden met haar standpunten is me niet bekend, maar de auteur van de achterflap zegt het als volgt: “Met scherpe pen ontleedt Mia Doornaert in dit boek de sluipende capitulatie voor de islam in onze landen. (…) Ze analyseert haarfijn waarom de Europese Unie bestaat uit de ‘Onverenigde Staten van Europa’. Ze houdt een vurig ‘Pleidooi voor de Rede’, want we ontkennen zo vaak wat onder onze neus gebeurt. En ze verdedigt met passie de vrijheid, de ‘Liberté liberté chérie’, als ons kostbaarste goed. Naast deze vier gloednieuwe essays bundelt dit boek ook twaalf van haar beste columns, die haar tegendraadse, en in brede kringen gewaardeerde, standpunten weergeven.”

Op dit in 2009 uitgegeven eerste boek van haar volgde in 2017 Ontredderde republiek (Zoektocht naar de ziel van Frankrijk) en in 2020 Tegendraads, maar meer ook niet, dus kennis maken met haar standpunten – als u dat destijds niet gedaan hebt als lezer van De Standaard – kan u bijgevolg net zo goed via De frivole vertwijfeling.

Wat niet wil zeggen dat u per se het hele boek hoeft te lezen en dat wel om twee redenen. Ten eerste als u bij bovenstaand citaat uit de flaptekst al iets had van “Tsja, wie niet?” Dan bent u sowieso al wat tegenwoordig “rechts” heet te zijn en zal u in dit boek geen wereldschokkende zaken lezen. Ten tweede omdat de “vier gloednieuwe essays” niet écht gloednieuw zijn. Wél in materiële zin uiteraard, maar wie vervolgens de “twaalf van haar beste columns” gaat lezen, zal merken dat ze daaruit hele passages heeft geleend om ze in die essays te steken. Als lezer kan je je dus net zo goed beperken tot die essays, al begrijp ik – er moest wellicht een kapstok zijn, een verband met haar jaren bij De Standaard (die toen, toch wat betreft het vast dienstverband, net afgelopen waren) – dat de uitgeverij dat niet gedaan heeft. Lees dus, ook als u als “rechtse”jongen/meisje gewoon graag leest, de inleiding Het ontoevallige toeval, De ayatolllah heeft gewonnen, De Onverenigde Staten van Europa, Pleidooi voor de rede en Liberté liberté chérie, maar sla zonder bezwaard gemoed de tussen de essays in geplaatste columns over.

Trouwens, om nog een laatste keer op dat “rechts” en “links” terug te komen: “Ik bedacht tijdens het bekijken van die oude foto’s en brieven dat verdediging van de vrije meningsuiting toen progressief was. En ik vroeg me af hoe en waarom dit de jongste jaren ineens ‘rechts’ geworden is. Tegen Pinochet moest het, tegen religieuze fascisten mag het blijkbaar niet meer”, schrijft Doornaert daarover in Het ontoevallige toeval. “Er is een merkwaardige verschuiving opgetreden in de begrippen ‘links’ en ‘rechts’”, vervolgt ze in De ayatollah heeft gewonnen: “Antiklerikalisme werd ‘rechts’ – tenminste als het over de islam gaat. Ook opkomen voor de vrije meningsuiting is een uiting geworden van de ‘verrechtsing’ van onze democratische maatschappijen”. ‘Wie op zijn twintigste niet links was, is nooit jong geweest, wie op zijn veertigste niet rechts is, is nooit volwassen geworden’ (of iets dergelijks) werd destijds weleens gezegd, maar in onze tijden kan je zonder zélf van positie te veranderen van het ene naar het andere evolueren. Omdat de wereld op zijn kop gezet wordt. De Umwertung aller Werte, om het met Friedrich Nietzsche te zeggen.

Bijvoorbeeld in het geval van vrouwenrechten: “Opvallend, en verontrustend, was dat juist de progressieve partijen verkozen naast dat geweld tegen vrouwen te kijken. IJveren voor zelfs elementaire rechten van vrouwen was plots niet meer progressief maar reactionair geworden, een dekmantel voor racisme en ‘islamofobie’. Moslima’s die vastberaden voor hun rechten opkwamen, waren nestbevuilers.” En toen waren we nog niet eens aan de onzin toe over islamitische vrouwen die zogezegd een hoofddoek dragen omdat ze zo vrijgevochten zijn: “De schrijver Hugo Claus zei ooit dat hij geen non kon zien zonder haar kap van het hoofd te willen rukken. Hij en zijn kringen hebben nooit zoiets durven zeggen of schrijven over de middeleeuwse islamitische hoofddoek die elk haartje moet bedekken of zelfs over de boerka.” Net zomin als aan het aan de ‘conservatieve’ boezem drukken van Dyab Abou Jahjah trouwens: “De linkerzijde raakte in landen als Frankrijk, België en Nederland een groot deel van haar traditionele arbeiderspubliek kwijt, onder meer aan populistische partijen. Ze compenseert dat door de immigranten als achterban en stemmenreservoir aan te trekken. In die gemeenschappen hebben de mannen het voor het zeggen. Vandaar de geringe belangstelling van links voor geweld als het ‘cultureel’ is, dat wil zeggen slechts tegen vrouwen. Dat verklaart dat (salon)socialisten in ons land stokebrands als Dyad (sic) Abou Jahjah en diens fascistoïde AEL (Arabisch Europese Liga) verkozen boven progressieve moslimvrouwen. Als Hezbollah-aanhanger Abou Jahjah in zijn haatdiscours ‘de Vlamingen’ dom en racistisch noemt, is dat geen racisme maar vrije meningsuiting. Als moslima’s geweld tegen vrouwen, waaronder de verschrikkelijke genitale verminking, aan de kaak stellen, is dat ‘polariserend’ en aanzetting tot xenofobie.” Het moge duidelijk zijn dat sommige dingen veranderd zijn, maar andere totaal niet.

Helaas (pindakaas)… Mia Doornaert toont zich in hetzelfde bedje ziek als “links” wat betreft de vrijheid van meningsuiting: ze is er selectief in. Vooral waar het de gedoodverfde vijanden van de islam betreft, de joden. “Je mag net zo goed spotten met de Holocaust als bijvoorbeeld met de Rwandese genocide. Geen enkele wet of regel verbiedt dat”, schrijft ze, maar dat is uiteraard onzin. In de zogenaamde “Negationismewet” van 23 maart 1995 (die ze trouwens zélf aanhaalt in het laatste essay in dit boek) staat namelijk duidelijk “dat het eenieder verboden is om de genocide die tijdens de Tweede Wereldoorlog door het Duits nationaalsocialistisch regime werd gepleegd” te pogen te rechtvaardigen, goed te keuren, schromelijk te minimaliseren of te ontkennen. En geloof me: “spotten met” zal à la tête du client, want zo werkt dergelijke wetgeving, makkelijk onder een van die vier “misdaden” geklasseerd kunnen worden. Trouwens, zegt ze, “Een feit is wel dat ontkenning of minimalisering van de Shoah meestal voortvloeit uit Jodenhaat, dus uit racisme, dat wel bij wet verboden is”. Los van het feit dat dat zou inhouden dat “joden” een “ras” zijn, is dat natuurlijk een gigantische cirkelredenering: de vrijheid van meningsuiting mag beperkt worden omdat ze al beperkt is.

En dat soort denkfouten begaat de auteur wel vaker, hoe goed ze het ook meent: “We kunnen niet tegelijk de vrije meningsuiting verdedigen en ‘respect’ vragen voor mensen die met geweld dreigen tegen die meningsvrijheid” en “We kunnen niet tegelijk de universele waarden verdedigen en beweren dat die waarden alleen maar ‘westers’ zijn”, vallen duidelijk in die categorie. Ten eerste kan je de meningsvrijheid niet met geweld bedreigen, dat kan alleen met fysieke zaken (waarvan de bedreiging overigens misschien tot gevolg zal hebben dat mensen hun mening niet meer uiten, maar niet dat de vrije meningsuiting als begrip verdwijnt). Ten tweede valt dreigen, voor wie het met de vrije meningsuiting ernstig neemt, nog steeds als het uiten van een mening te klasseren: het effectief gebruiken van geweld niet. Ten derde hoeft niemand zich geroepen te voelen “de universele waarden” te verdedigen en hoort het tot de vrije meningsuiting te zeggen dat die “alleen maar ‘westers’ zijn”. Ten vierde zou je de zaak daar perfect kunnen omkeren zonder in te boeten aan logica (en aan feitelijkheid): “We kunnen niet tegelijk de westerse waarden verdedigen en beweren dat die waarden ‘universeel’ zijn”. En van dat soort fouten kom je er wel meer tegen bij Doornaert.

Niet getreurd echter, elders slaat ze nagels met koppen. Bijvoorbeeld aan het begin van De Onverenigde Staten van Europa: “Europa (…) heeft twee gezichten. Eén is dat van conflict en oorlog. Het andere is dat van de cultuur. Culturele verbondenheid en staatkundige/nationale rivaliteit vormen het essentiële binomium van dit continent. De bloedige geboorte van Europese staten vond plaats onder het uitspansel van Europese culturele eenheid. Sterker nog, rivaliteit en conflict hebben juist bijgedragen tot de culturele, wetenschappelijke en intellectuele schittering, tot de eeuwenlange wereldwijde dominantie van deze kleine uithoek van de Euro-Aziatische landmassa. Een Griekse wijsgeer schreef vijfentwintig eeuwen geleden al dat de oorlog de vader van alle dingen is. Zonder confrontatie van ideeën, ontdekkingen, gevoelens is er geen vooruitgang.” Ik zou daaraan durven toevoegen dat dat vooral geld voor de “oorlog” tussen mensen, competitie genaamd. Haal die competitie en de drang ertoe ervan tussen, iets wat tegenwoordig al van in het lager onderwijs gebeurd, en je houdt niets meer over van de potentiële gevolgen ervan. De vrede van het kerkhof, meer niet.

Dat “nationaal bewustzijn, gesmeed als het is in eeuwen geschiedenis, (…) een sterke emotionele factor [blijft] ook in het huidige Europa”, klinkt daarentegen als het instampen van een open deur, maar is mijns inziens gewoon niet waar. Het komt boven als er gevoetbald wordt, als er geluld wordt over de kwaliteit van bier of frieten, en als er een of ander koningshuis vereerd wordt, maar het met dat alles gepaard gaand vlaggengezwaai is veel meer het gevolg van de activiteiten van slimme ondernemers en regeringen die dat nationaliteitsgevoel levend willen houden - om het dan vervolgens weer in te schakelen in een “Europees” nationaliteitsgevoel, bijvoorbeeld om miljarden belastinggeld te verbrassen aan een oorlog die niet de onze is - dan van een dagelijks beleefde realiteit van de burger. Volken, zo citeert ze dan ook een paar paragrafen verder Hendrik Brugmans, “kiezen zelden de wijste partij. Ze kiezen met graagte voor het nationalisme: niet voor vrede maar voor conflict, niet voor verbroedering maar voor rivaliteit, niet voor verstandig compromis maar voor versterkte tegenstelling”, met andere woorden: voor hetzelfde als een “wijze” regering, maar dan met minder voorbedachten rade. Als die “wijze” regeringen van ons er mee ophouden hun kiesvee op te jutten als het hen past, dan zal dat kiesvee ook niet uit de hand lopen als het hen niet past.

Maar daarna komt dan weer zoiets als “Vredesconferenties in het begin van de twintigste eeuw verkondigden dan weer dat oorlog in Europa onmogelijk geworden was, want daarvoor waren de economische vervlechting van de Europese staten en de uitwisseling tussen hun bevolkingen te intens geworden. (…) Op (…) [de Eerste Wereldoorlog,] die war to end all wars volgde nog geen kwarteeuw later de Tweede Wereldoorlog. En juist uit die bloedigste oorlog vloeit de Europese Unie voort. Het Europese eenmakingsproces, dat oorlog onmogelijk moet maken, is zelf het kind van een wereldoorlog. Oorlog stond niet alleen aan de wieg van veel Europese staten, maar ook van de unie zelf”. We weten intussen dat ook daarmee geen einde kwam aan de oorlogen op het continent, meer nog: dat die Europese Unie, zij het via een proxy en zoals gebruikelijk met de welwillende hulp van de Verenigde Staten, intussen strijdende partij geworden is en daarbij naast militaire wapens ook en vooral economische wapens inzet. Handel is daarmee duidelijk niet alleen niet iets dat oorlogen verhindert – en uit het aantal sanctiepakketten dat de Europese Unie instelt alleen al kunnen we afleiden hoe groot die handel was -, maar ook iets dat gebruikt wordt om oorlogen te voeren. Nog los van het feit dat handel en oorlog al altijd goed samengegaan hebben: wapens worden geproduceerd en verhandeld, bunkers worden gebouwd en verhandeld, huizen worden wederopgebouwd en verhandeld. Allemaal op kosten van de burgers die voor dat alles zo niet met hun levens dan toch decennialang met hun belastinggeld moeten opdraaien. Wie dan ook wint, trouwens, terwijl het tegenwoordig ook niet meer uitmaakt wie wint. Elke partij is van hetzelfde laken een broek.

Maar als we het dan toch over oorlog hebben, Mia Doornaert besteedt ook enige aandacht aan een van de zeldzame Europese landen die toch zoveel mogelijk een eigen koers vaart inzake het conflict in Oekraïne, zijnde Hongarije: “Nieuwe lidstaten zoals Polen en Hongarije zien Europa dan weer als een constructie waarin ze de eigen wensen en verlangens kunnen verwezenlijken. De Europese Unie is voor hen een ruimte voor zelfverwerkelijking, niet voor het opgaan in een anonieme entiteit. Ze hebben zich niet aan Moskou ontworsteld om hun herwonnen soevereiniteit weer prijs te geven.” Wat dan uiteraard door de “Europese” oorlogshitsers als Poetinfreundlich wordt gezien. Maar goed, zoals Doornaert, verder in hetzelfde essay zegt: “Er bestaat geen enkel idee, geen enkele boodschap, die niet ooit is ingeroepen voor het tegengestelde van wat ze beweerde te beogen”. Of verder, in Pleidooi voor de rede: “De kleine, grijze Honecker zag eruit als een vriendelijk burgermannetje, een beminnelijke grootvader. Hij legde tevreden uit hoe goed de mensen het hadden in zijn Arbeiter- und Bauernstaat. Diezelfde Honecker at en dronk en droeg echter zogoed als niets dat in zijn eigen arbeidersparadijs geproduceerd was en dat genoeg moest zijn voor zijn landgenoten. Hij verdedigde het communisme, maar consumeerde als een kapitalist. En hij leek zich absoluut niet bewust van de tegenspraak tussen zijn woorden en daden.” En: “De rede regeert de wereld (…) duidelijk niet. Emotie en passie zijn veel sterker. Dat tonen niet alleen de oorlogen, burgeroorlogen, aanslagen en allerlei vormen van fanatiek geweld. Dat demonstreerde ook de financiële crisis die in 2008 uitbrak. Hebzucht, overmoed en hoogmoed van bankiers wonnen het op rationeel beheer.”

Trouwens, als een soort vooruitblik op “de” wetenschap tijdens de “coronacrisis” kan dit door Doornaert aangehaalde citaat van Richard Pipes, in 2018 overleden emeritus-hoogleraar aan Harvard, wel tellen: “Omwille van de harmonie werden academici met beduidend andere meningen uit deze activiteiten [conferenties, symposia, onderzoeksprojecten, noot van mij] gebannen. Op die manier heerste er aanzienlijke unanimiteit en group think bloeide welig. Er was ruimte voor controverse, maar die was strak omlijnd.” Een citaat over de Sovjet-Unie dat helaas net zo goed van toepassing is op “de” wetenschap in onze tijden in West-Europa. “Het is tijd om af te stappen van het waanidee dat gelovigen irrationeel zijn en dat atheïsten de rede in pacht hebben. Systemen die op het atheïsme en het historisch materialisme gebaseerd waren, hebben het tegendeel bewezen”, voegt Doornaert daar in hetzelfde essay nog aan toe. Wie zich daarin wil verdiepen, zou ik zeker Michael Burleighs Aardse Machten en Heilige Doelen aanraden.

En, nu ik toch verwijs naar andere boeken, vraag ik me af of Karel Anthierens, van wie ik onlangs Gedane zaken besprak, wist dat Georges Wolinksi, de cartoonist die op een van de edities van zijn Press Cartoon Belgium voorziter speelde en later bij de islamitische aanval op Charlie Hebdo werd vermoord, wel extreem-linkse praatjes verkocht, maar z’n portefeuille heel ver rechts had steken. Of zoals Doornaert schreef in de column getiteld Voor het volk, in een Jaguar (daterend van juni 2007): “Als kind werd Elsa elk jaar meegenomen naar la fête de l’Huma, maar dan wel in een Jaguar. Elsa’s vader is de bekende, linkse, Franse politieke cartoonist Wolinski. De Huma is de communistische krant L’Humanité. Het jaarlijkse feest van de Huma is, of liever was, de enige plek waar de gauche caviar ooit in de buurt van arbeiders kwam. Van Elsa Wolinski is net het boek J’ai pas épousé mon père (Michel Lafon) uitgekomen. Leuk en lezenswaardig, bijvoorbeeld ook voor socialistische partijen die zich afvragen hoe en waar ze zo’n groot deel van ‘het volk’ zijn kwijtgeraakt.” Of: “(…) linkse intellectuelen (…) weten wat goed is voor het volk, want zij hebben daarover nagedacht en gedebatteerd in hun esthetisch en ecologisch verantwoorde woningen, en over onberispelijk biologische maaltijden. Als het volk die opinies in het stemhokje niet volgt, tja, dan is de burger onverantwoordelijk, niet de bobo.” Of, in een andere column, Verloren achterban (daterend van juni 2009): “Respect toon je door naar gewone mensen te luisteren en hun bekommernissen au sérieux te nemen. En dat is de afgelopen decennia niet gebeurd. Als die gewone mens durfde te klagen over verloedering van arbeiderswijken door slecht opgevangen immigratie, werd hij om de oren geslagen als ‘racist’. Als hij klaagde over onveiligheid, moest hij zwijgen want dat was maar een ‘gevoel’. Stilaan is dat discours veranderd, maar niet nadat veel sociaaldemocratische partijen een goed deel van hun achterban verloren hadden aan de valse profeten van uiterst rechts.” Dat van die “valse profeten” laat ik in het midden, maar het moge inmiddels toch wel duidelijk zijn dat het discours telkens wéér veranderd als er verkiezingen naderen, maar dat er voor de rest geen bal mee gedaan wordt. Van zodra CD&V verkiezingen ruikt, wordt de partij vlaamsgezind; van zodra VLD dat doet, gaat ze de lasten verlagen; van zodra N-VA aan de horizon stemhokjes ziet opduiken probeert ze het Vlaams Belang langs rechts te passeren en gaat ze belgië splitsen; van zodra de socialisten (Vooruit) wéér een pandoering van de kiezer vrezen, gaan ze de onveiligheid in Sint-Jans-Molenbeek te lijf gaan; en als er een paar duizend boze boeren naar Brussel trekken, vinden álle politici, Groen! op kop, dat ze gelijk hebben en weten ze bovendien wat ze willen, zijnde “rechtszekerheid”. Dat iemand als Doornaert ondanks alles nog in de bekering van politici gelooft (en even later trouwens ook nog beweert dat de “tirannie van de politiek correcte pensée unique aan het afkalven is), is toch wel sterk.

Dat dat trouwens niet uitmaakt omdat de zaken tóch de andere richting uit evolueren, blijkt nog maar eens uit wat Doornaert schrijft in haar laatste essay, Liberté liberté chérie: “Het wordt te vaak vergeten, maar aan het einde van de negentiende eeuw was het keizerlijke Duitsland het enige land ter wereld met een stelsel van sociale zekerheid. Dat was het werk van kanselier Otto von Bismarck. Hij voerde de werkdag van acht uur in, gezondheidszorg, pensioenen. ‘Geef de werkende man het recht om te werken zolang hij gezond is; verzeker hem verzorging wanneer hij ziek is; verzeker hem zijn levensonderhoud wanneer hij oud is’, verklaarde de IJzeren Kanselier in 1862 in de Reichstag.” Zo’n honderdzestig jaar later in belgië heb je nog altijd het “recht” om te werken, maar volstaat voor veel mensen het loon dat ze verdienen op een werkdag van acht uur niet eens meer om hun huur en eten te betalen, laat staan dat er voor hen gezorgd wordt als ze ziek zijn of dat ze ervan kunnen uitgaan dat ze nog een pensioen zullen trekken (je “mag” wel verder bijklussen om je pensioen aan te vullen). Maar Doornaert verwacht wél dat honoré gepluimd (zoals ‘t Pallieterke de belastingbetaler destijds noemde) “het democratische bouwwerk wil schragen” en ook nog, pakweg, “grote infrastructuurwerken” in zijn achtertuin zonder morren aanvaardt.

Zoals gezegd, Doornaert verkondigt in deze essays (en in de columns daartussenin) ideeën die niet altijd even goed gefundeerd zijn, grove denkfouten wisselen de correcte vaststellingen af, maar ik wil toch eindigen met haar column Sluit ons toch niet op in het Vlaams van augustus 2003. Daarin vond ik bijzonder weinig om het niet mee eens te zijn, in tegendeel: ik kan haar volkomen volgen als ze het daarin opneemt voor het Nederlands en tegen het zogenaamde “Vlaams”: “(…) als het over onze taal gaat, wemelt het van de ‘progressieven’ die vastzitten in het determinisme: we zijn cultureel en/of genetisch zo verschillend van onze noorderburen dat er geen Nederlands bestaat maar Ollands en Vlaams. Pseudohippe tieners en pseudoprogressieve volwassenen gaan tekeer alsof ze een freakshow zien wanneer iemand nog mooi Nederlands spreekt. Dat merken, tot hun bittere ontgoocheling, ook Franstalige landgenoten die de moeite hebben gedaan goed Nederlands te leren en dan in Antwerpen of elders uitgelachen worden als ze een kopje koffie en broodjes vragen in plaats van een tas en broeikes of pistoleekes. (…) Alleen grondige taalbeheersing laat toe te denken, te argumenteren, te refuteren, te contesteren. Laat toe te lezen, te begrijpen, op een wonderlijke ontdekkingstocht te gaan die nooit ophoudt. Taalbeheersing is het eerste en allerbelangrijkste instrument van emancipatie. Zonder woorden kun je niet denken.” En: “Dit alles betekent niet dat we onze dialecten en eigen accenten over de haag moeten gooien. Wel dat het intreurig is dat de Vlamingen zich nog altijd niet genoeg thuis voelen in hun taal – het Nederlands – om er blij en vrij mee om te gaan. Ik blijf bijvoorbeeld gehecht aan ‘onvertaalbare’ Zuidwest-Vlaamse woorden als tsjolen en tsjaffelen en ik breng ze mijn omgeving bij. Maar dat betekent niet dat ik ze moet gebruiken in mijn schrijftaal. Als ik tijdens de vakantie eens klaag dat ik altijd de ansichtkaarten moet schrijven, ontwapent mijn partner me door plechtig te verklaren dat hij de timbers koopt en netjes opplakt. Dat betekent niet dat het woord postzegel gebannen moet worden. Het is niet omdat ik van de charme van dialectwoorden houd, dat ik geen vreugde mag beleven aan het spreken en schrijven van een zo rijk mogelijk Nederlands, dat ik niet intens mag genieten van de rijke taal van romans en gedichten.” “Er is niets bevrijdends aan de Vlamingen op te sluiten in hun ‘Vlaams’. Integendeel, achter die versie van de Vlaamse strijd zat altijd een reactionaire ideologie”, schrijft ze verder nog, maar laat ons wel wezen: áls dat al ooit een deel geweest is van enige Vlaamse strijd, dan is het dat nu niet meer. Nu zijn het de franskiljons en de belgicisten en Vlaamse politici in het algemeen die die opsluiting graag in stand houden, tot in Het verhaal van Vlaanderen toe. Want Vlaanderen mag wel bestaan, maar dan alleen als onderdeel van belgië. Al die lieden zouden immers nergens meer staan, als de Vlamingen uit hun kooi zouden weglopen en weer Nederlanders zouden worden. Maar da’s dan weer een inzicht dat… barones Doornaert wellicht niet heeft.

Björn Roose