dinsdag 21 maart 2023

Door het oog van een spijbelaar – Fernand Huts (boekbespreking door Björn Roose)

Door het oog van een spijbelaar – Fernand Huts (boekbespreking door Björn Roose)
Ondanks het feit dat ik boeken verzamel, doe ik er wel eens eentje ongelezen weg. Alleen als ze me om een of andere reden ongevraagd in de schoot vallen uiteraard (om ze te kopen en vervolgens ongelezen weg te doen, zou ik wel héél dom moeten zijn), wat tegenwoordig nog zelden gebeurt - mijn sociaal leven en daarmee het aantal mensen van wie ik wel eens boeken kreeg, is de jongste tien jaar vooral ingekrompen -, maar desalniettemin gebeurt het. Bijvoorbeeld met dit Door het oog van een spijbelaar van Fernand Huts. Waarom? Omdat politiek sinds ongeveer even lang als mijn sociaal leven is beginnen krimpen me nauwelijks nog interesseert (het zou me wél interesseren als alle politici er mee ophielden en er geen andere in de plaats kwamen) en Fernand Huts toen hij dit boek schreef “VLD-verruimingskandidaat” (dixit de achterflap) was geweest en vervolgens verkozen. Hij was dan wel zelden in de Kamer van Volksvertegenwoordigers te vinden – vandaar Door het oog van een spijbelaar -, maar dat belette niet dat ik geen interesse had in wat ik beschouwde als een pamflet van honderdvijfentachtig bladzijden.

En toch heb ik dat boek nu gelezen… Niet ver genoeg weggedaan? O jawel, ik heb hier mijn dozen met afgevoerde boeken naast me staan (ik heb ze tijdelijk van de zolder terug naar beneden moeten brengen), maar zou niet zo meteen weten in welke van die dozen ik het moet gaan zoeken. Maar een tweede exemplaar van dat boek heeft mijn pad gekruist. Ik kreeg het namelijk samen met de eerder besproken boeken Vanmol’s Hoop, De vrouw met de gouden arm, en Mensen achter de dijk ten geschenke van een “oude” vriend en een tweede keer kon ik het boek toch beslist niet ongelezen (en onbesproken) laten.

Huts is intussen al bijna een kwarteeuw “volksvertegenwoordiger” af, heeft met onder andere Het narrenschip legt aan in Brugge, Gent en Antwerpen (onder het pseudoniem Jules Van Bochelt) lezenswaardige andere werken afgeleverd, en heeft bij mij, omdat hij nu eenmaal de stichter van de Phoebus Foundation is en daardoor niet alleen regelmatig voor interessante, quasi gratis tentoonstellingen zorgt, maar ook voor de telkens weer door mij besproken boekjes uit de reeks Phoebus Focus, een voetje voor, maar dit boek blijkt wel degelijk te zijn waar ik het lang geleden voor hield: een politiek pamflet. Zij het wel eentje met een extreem grappige opdracht: “Voor alle hardwerkende politici die het beste willen voor hun burgers en het algemeen welzijn in hun hart dragen”. Politici die een bladzijde verder al blijken “wel verandering [te willen] maar worden afgeremd door het draagvlak van de politiek waar zich de echte macht bevindt” en weer een bladzijde verder “eerst de achterhaalde structuren, instellingen en mentaliteiten moeten opruimen”, waarbij “minder staat, minder betutteling, minder bemoeienis, minder reglementen, minder bureaucratie en minder nomenclatuur” dan “ruimte [moeten] scheppen voor een efficiënt en doelgericht goed bestuur met langetermijnvisies”. Ik werk in de IT-sector, maar er is beduidend meer kans dat IT’ers iets uitvinden dat hen overbodig maakt (en iedereen weet hoezeer IT’ers tegenwoordig overál voor nodig zijn) dan dat politici dat ooit gaan doen, maar da’s kennelijk niet iets waar Fernand Huts rekening mee houdt. Of toch nog niet toen hij dit boek schreef.

Net zo min, en dat spreekt in zijn voordeel (maar zal dat ongetwijfeld niet gedaan hebben bij de man die hem bij de VLD binnengehaald had, toenmalig partijleider en kort daarna eerste minister van belgië, Guy Verhofstadt), als met ‘in de kaart spelen’ van een politieke tegenstander als het (toen nog) Vlaams Blok: “Het is hier [in de Antwerpse buurt waar hij geboren werd, noot van mij] onveilig geworden, het vandalisme viert hoogtij. Aan de buitenrand ettert de Seefhoek met de hoerenbuurt van de Rotterdamstraat en de vierderangs stripteasetenten van het De Coninckplein. De straten rond de Sint-Amanduskerk en het Stuyvenbergplein zijn ingepalmd door migrantenjongeren, in ledigheid op zoek naar een eigen identiteit. Het eertijds fiere, degelijke Sint-Henricusinstituut van de Broeders van Liefde is verworden tot één grote ellendige puinhoop. Het staat symbool voor het volledig mislukken van de integratie van de tweede generatie migranten in onze samenleving. Een voor een hebben de middenstanders van de winkel-as Sint-Gummarusstraat-Diepestraat de rolluiken voor hun etalages voor de laatste maal omlaag getrokken. Adieu handel en commercie! De verkrotting en de leegstaande panden hebben een magische aantrekkingskracht op het nog jonge fenomeen van de illegalen. De laatste overgebleven bewoners, authentieke sinjoren en migranten, zien zich plotseling omringd door Centraal-Afrikanen en Oost-Europeanen. Met OCMW-steun en inkomsten van duistere oorsprong proberen zij een vaste stek te veroveren in het ‘rijke Westen’.” Of: “De vrije burger wil nochtans alleen maar in alle rust genieten van zijn verworven welvaart en welzijn. Maar wat gebeurt er? Als hij op straat komt, wordt hij aangerand. Als hij naar de markt gaat, zijn gauwdieven hem te snel af. Als hij zijn GSM in de wagen laat liggen, worden de ruiten van zijn auto stukgeslagen. Als hij zijn kinderen naar school stuurt, worden ze geconfronteerd met opdringerige drugsdealers. Vergeet hij zijn wagen in de garage te zetten dan bestaat de kans dat die gestolen wordt. Het bezit van een eigen garage is overigens al lang geen garantie meer dat dit niet gebeurt. Wie een avondje niet thuisblijft loopt het gevaar dat zijn woning wordt leeggeplunderd. Thuisblijven is helaas evenmin een garantie dat dit niet gebeurt. (…) De burger betaalt zich blauw aan belastingen en voelt zich terecht uit- en zelfs afgeperst door de Belgische staat. Hij balt dan ook machteloos de vuist als hij in de media moet vernemen dat er andermaal honderden miljarden overgeheveld moeten worden naar Wallonië omwille van de heilige solidariteit tussen Vlamingen en Walen.” “Toch zijn het de regeringspartijen die het Blok moeten afremmen”, voegt hij er aan toe. “Het Blok kun je niet bestrijden met slogans, met holle woorden of met een cordon sanitaire. Alleen een goed beleid en een tevreden burger kunnen het Blok een halt toeroepen. De rest is een spiegelgevecht.”

Edoch, na enkele weken in het parlement, waar Huts misschien gehoopt had dat allemaal te kunnen veranderen, “kom je zodoende tot het besef dat de grondwet een theoretische tekst is die mijlenver verwijderd is van de politieke realiteit. De verschillende parlementen die we intussen rijk zijn spelen in het Belgische politieke leven nauwelijks een rol. (…) In de praktijk van elke dag heeft het parlement nauwelijks of geen macht: het is het public-relationsorgaan van de macht. Zowel op federaal als regionaal vlak moeten de parlementen de macht alleen verkoopbaar maken aan de bevolking. Zij dienen als schaamlap, ze zijn het vernis dat de ware machtscenakels de beslotenheid moet waarborgen waarin politiek in ons land [en niet alleen in het ‘onze’, noot van mij] bedreven wordt.” Maar of dat voor Huts werkelijk een probleem vormt of vormde, is niet duidelijk: “De wereldeconomie evolueert naar een volledig geïntegreerde markt. En dat zal het politieke aanzien van deze wereld grondig door elkaar schudden. De krachten die deze globale markt schragen en de manier waarop het beleid inspeelt op deze krachten, zullen uiteindelijk de toekomst bepalen. (…)” En dat ‘inspelen’ kan alleen maar bestaan uit die “volledig geïntegreerde markt” zoveel mogelijk ondersteunen en zichzelf volledig onderwerpen aan “de krachten die deze globale markt schragen”, zoveel is duidelijk, want (spijtig voor wie dat niet is) “Iedereen is het er nu over eens dat een maatschappij die zich oriënteert op de vrijemarkteconomie de grootste welvaart brengt voor het grootste aantal mensen”.

Helaas, “Het verwerven van de macht staat centraal bij de politici, het is hun eerste bekommering. Hun tweede bekommering bestaat erin deze macht te behouden en zo mogelijk nog te vergroten. Daar gaat de meeste energie naar toe, en als er toevallig nog wat tijd rest dan wordt deze macht gebruikt om een beleid uit te stippelen (…) Alle goede elementen worden weggewerkt en uiteindelijk blijft er niets over buiten slaafse volgelingen, zwakke meelopers en geneutraliseerde rivalen. In de politiek kan het een groot nadeel zijn als je kwaliteiten hebt. Dat betekent immers dat je een potentiële bedreiging bent voor de gevestigde politicus. Je hebt dus veel kans om geliquideerd te worden voor je carrière begint (…) Om een partij onder controle te houden worden er afspraken gemaakt tussen twee of meer machtsblokken met als doel een derde en vierde machtsblok te verzwakken en machteloos te maken (…) De machtsgroepen binnen een partij maken uit wie verkozen wordt en bijgevolg is het parlementslid ook totale gehoorzaamheid verschuldigd aan de groep waaraan hij zijn verkiezing te danken heeft”. En dan toch, een paar bladzijden later, weer: “België heeft zeven parlementen, volgestouwd met veel talent en briljante geesten”. “Briljante geesten” die jaren konten moeten likken hebben, “slaafse volgelingen, zwakke meelopers en geneutraliseerde rivalen”, klaarblijkelijk. “Briljante geesten” ook zonder “strategisch plan voor de middellange termijn (…) De politiek koestert alleen het heden en cultiveert bij voorkeur het verleden”. Maar, bocht nummer elvendertig, “Het salaris van parlementsleden is, rekening houdende met hun functie, hun werkvolume en hun onkosten, onverantwoord laag (…) Wie goede politici wil, moet ze goed betalen. Ik pleit dus voor een drastische verhoging van de parlementaire vergoeding. En dit moet de belastingbetaler geen cent meer kosten als tegelijk met de verhoging van de vergoeding het aantal mandaten wordt verlaagd.” Omdat er dan minder rivalen te neutraliseren vallen door de partijhoofdkwartieren? Omdat de aarzen van de partijleiders dan nog harder zullen gelikt worden in de strijd om de beschikbare zetels? Omdat er al briljante geesten genoeg zijn? Het is me niet echt duidelijk, maar ik herinner me plotseling wél waar ik dit voortdurend van het ene been op het andere dansen nog meer ben tegengekomen: in Rechts voor de raap van Jean-Marie Dedecker, óók al een donkerblauwe ex-VLD’er.

En dan doet het er eigenlijk niet meer zoveel toe wat Huts verder te vertellen heeft. “Nationale regeringen moeten een stap terugzetten voor de verdragen van Maastricht, voor de Europese Centrale Bank in Frankfurt, voor de internationale rechtspraak. Dat geldt nog meer voor het defensiebeleid. Wij zijn omsingeld door louter vrienden, maar nog nooit hebben de nationale regeringen en de verschillende Europese parlementen zo weinig in de pap te brokken gehad als nu. De Navo heeft het commando overgenomen en gaat ervan uit dat de onderscheiden landen netjes volgen wat in verdragen werd vastgelegd. Tegenover die opgelegde plichten staan nog nauwelijks rechten. De topdiplomaten, hoge ambtenaren en commissarissen die in de multinationale instellingen de plak zwaaien zijn niet verkozen en moeten geen rekenschap afleggen aan het een of andere parlement” schrijft hij, maar het is me, alleen al rekening houdend met wat hieraan binnen deze bespreking voorafging, niet meer duidelijk of hij dat nu erg vindt of niet. “(…) het zijn momenteel de politici die hun land moeten inpassen in de snel evoluerende wereldmarkten”, schrijft Huts. “Het pleit tegen de vrije markten, die ongrijpbaar zijn geworden, kan de overheid nooit winnen” en “Machteloos heeft de politiek moeten toezien hoe Renault zijn fabriek in Vilvoorde sloot, nochtans het wingewest van Jean-Luc Dehaene”. Maar even later zegt hij dat dat een goede zaak is, want “voor de burger is het een zegen. Die krijgt nu een telefoonaansluiting binnen een etmaal. En op de koop toe daalt zijn telefoonrekening ieder jaar”.

Desondanks, of is het daarom (het hangt er maar van af hoe je wat Huts zegt tegen het licht houdt), komt de auteur – we zijn intussen zo’n tachtig bladzijden ver – vervolgens met een honderdtal bladzijden voorstellen af. Nieuwe regels voor een oud spel, heet hoofdstuk 6. Handen uit de mouwen, Belastingen als instrument voor welvaartscreatie, Klein en dapper in de grote wereld, Werkgelegenheid en economie, Over Walen, Vlamingen en Brusselaars, en Wij Vlamingen, op weg naar het wereldburgerschap zijn de volgende zes. Minder politici en minder administratie, Terug naar de civil service, De burger als klant, Stop de etatisering, Decentraliseer naar provincies en gemeenten zijn de, weliswaar met enige tekst gestoffeerde, verkiezingsslogans in hoofdstuk 6. De ziel van het kind, De ethische keuzes in de gezondheidszorg, Justitie, en Veiligheid worden afgehandeld in de twintig bladzijden van hoofdstuk 7. De belastingen worden hervormd in hoofdstuk 8: van De hertog van Alva gaan we, over het opruimen van bagatelbelastingen, naar Arbeid ontlasten en consumptie belasten, een ideetje dat liberalen altijd maar weer bovenhalen, terwijl consumptie toch is wat hun gewenste eeuwige groei van de economie op gang houdt. In hoofdstuk 9 handelt de auteur het verspreide buitenlands beleid af (zoveel regeringen, zoveel delegaties, zoveel smaken) én de zogenaamde “ontwikkelingssamenwerking”: “Het goedbedoelde weefproject sorteert (…) weinig effect in een arm land, maar heeft wel een belangrijk effect voor het geweten van de schenker. De verhuizing van productiefabrieken daarentegen heeft een zeer belangrijk effect in het arme land, maar ook een bitter resultaat bij ons. Zoiets wordt niet echt ervaren als hulp aan de derde wereld, maar het is nochtans dé basis voor de emancipatie van de arme landen”. In hoofdstuk 10 heeft hij het – “Een boek dat door een ondernemer wordt geschreven moet uiteraard een hoofdstuk hebben, dat gewijd is aan economie en werkgelegenheid” – over Het weefsel van de industrie, Het economisch beleid en het Opruimen van de arbeidsbelemmeringen, maar vooral over Het instituut werkloosheid. Over de nooit aflatende pogingen tot Franstalige inlijving van Brussel en rand schrijft Huts dan weer in hoofdstuk 11, iets waartegen een… mentaliteitsverandering moet helpen, klaarblijkelijk, en als dat het niet doet dan maar Een Marshallplan voor Wallonië. En in hoofdstuk 12 zijn we dan wel, zoals gezegd, op weg naar het wereldburgerschap, maar Mer wëlle bleiwe wat mer sin, Groot-Nederland is een droombeeld (“Voor Vlamingen zal het altijd gemakkelijker zijn om met Walen en Brusselaars in één staat te leven dan met Nederlanders”), en als het er allemaal op aankomt, zijn we vooral – in het Frans uiteraard – een Bon père de famille, maar ikzelf klaarblijkelijk géén Vlaming, want “Elke Vlaming maakt deel uit van een tiental verenigingen of bonden die allemaal vergaderen in een café, stamkroeg, volkshuis of parochiezaal” en “[heeft] een dubbel nationaliteitsgevoel: hij is zowel Vlaming als Belg”.

Laat ik dat laatste nu eens nooit geweest zijn en dat eerste, telkens als ik weer eens gelezen heb wat ik dan wel allemaal ben, steeds minder, terwijl ik ook letterlijk van geen enkele vereniging of bond meer deel uitmaak en zelfs in mijn “actievere” jaren nooit verder dan tot een kwartet ben gekomen. Dit boek gaat dus, mét de dozen hier naast me, ook wat het tweede exemplaar betreft de zolder op.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !