dinsdag 14 maart 2023

De lach van Chesterton – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

De lach van Chesterton – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Gaston Durnez is zo langzamerhand een vaste gast aan het worden in mijn boekbesprekingen. In oktober 2018 was er zijn autobiografie Een mens is maar een wandelaar, in december 2021 Kermis, in december 2022 de cursiefjesbundel De engel op het eiland, in januari van dit jaar Denkend aan Nederland, en nu weerom een biografie (zij het niet auto), De lach van Chesterton. Waarbij de Chesterton uit de titel uiteraard Gilbert Keith ‘G.K.’ Chesterton is.

Uiteraard? Inderdaad. Zelfs als u, net zoals ik, weinig filosofische boeken leest, kent u hoogstwaarschijnlijk toch één van zijn creaties: Father Brown, de pastoor-annex-detective van wie ik in maart 2021 (alweer twee jaar geleden… de tijd vliegt) nog de Omnibus besprak. Een omnibus die, zoals vele andere werken van Chesterton, ook in dít boek de revue passeert. En dan niet omdat wie de biografie van een auteur schrijft nu eenmaal ook enige aandacht moet besteden aan diens werken, maar omdat dat werk ontegensprekelijk ook véél zegt over de auteur. Da’s alvast de insteek geweest van Durnez: Chesterton leren kennen via zijn werk. Iets wat hij zelf óók deed: “Toen Gaston Durnez 25 jaar oud was, wilde hij een humoristische roman schrijven. De eerste vijftig bladzijden liet hij lezen aan een collega, schrijfster Maria Rosseels. Een paar dagen later gaf zij hem het manuscript terug met de woorden: ‘Weet je wat jij moet doen? Chesterton lezen.’ De roman kwam er nooit, maar de liefde voor het werk van de Britse schrijver Gilbert Keith Chesterton (1874-1936) zou Durnez nooit meer kwijtraken. Hij noemde hem de rest van zijn dagen ‘mijn grootste literaire liefde’.” Een liefde die hij graag wenst over te dragen op de lezer van deze biografie, zoveel is duidelijk.

Portret van een geestige pennenridder in gevecht met moderne draken, luidt de ondertitel van dit in 2020 bij Davidsfonds uitgegeven boek met een met de hoofdtitel contrasterende foto op de cover: eentje waarop de achterkant van het hoofd en de voorkant van de buik van het onderwerp in de zon staan, maar zélfs in de schaduw daartussen duidelijk te zien is dat Chesterton niét lacht. Wat hij ongetwijfeld ook niet altijd deed, maar wat ook meteen weer tegengesproken wordt (of is het bevestigd ? - ik ben zelf niet meer mee met de kronkelingen in deze gedachtegang) door de citaten op de eerste pagina, waaronder dit uit Chestertons boek Manalive: “Zijn principe kan zeer eenvoudig worden geformuleerd: hij weigert te sterven terwijl hij nog in leven is.” Of deze quote van hem toen men hem in 1915 vroeg of hij zich niet bij het leger wilde voegen: “Men zou mij misschien als barricade kunnen gebruiken”. Chesterton was immers “een reus van een mens, lichamelijk en geestelijk, die ernst en geestigheid als geen ander wist te combineren”.

Om van die man “geen echt portret”, maar van het boek toch “een inleiding tot zijn persoonlijkheid, een voorstelling van zijn werk” te maken, heeft Durnez zich, zoals hij aangeeft in zijn voorwoord Waarom?, “vooral gebaseerd op de lectuur van zijn romans, verhalen, essays, columns en gedichten”, maar ook niet louter daarop: “De bijzonderheden omtrent zijn leven komen uit biografieën en studies van geciteerde specialisten” en… hij kon “er onderwerpen in relatie tot Vlaanderen en Nederland aan toevoegen”. Wat hij ook meteen van bij het eerste hoofdstuk doet, een hoofdstuk met als ondertitel Hoe Chesterton verdwaalde in Lier. Dat blijkt hij namelijk echt gedaan te hebben, hij begon er ook aan zijn The Ballad of a Strange Town, waarin hij het in de laatste versregel heeft over “The lovely city of Lierre”, en een beter startpunt kon Durnez (zelf overleden te Lier in 2019 – dit boek verscheen dus postuum) ook niet vinden. Een startpunt én een eindpunt om precies te zijn, want in het laatste hoofdstuk, met als ondertitel Sporen zoeken in de Lage Landen keert hij (in tegenstelling tot Chesterton, die er na 1908 “nooit meer cognac gedronken [heeft]”) Terug naar Lier. En naar Felix Timmermans, van wie u in mijn boekbesprekingen alleen nog maar Een lepel herinneringen zag passeren, maar die wél regelmatig opduikt in andere boekbesprekingen van mijn hand, onder andere recent die van Fabuleuze vertellingen van Hermann Hesse.

De confrontatie met de kunst van Timmermans (een confrontatie die mogelijk echt plaatsvond – Chesterton was bevriend met Lierenaar Isidoor Opsomer, die op zijn beurt een intieme vriend van ‘de Fé’ was) leverde Chesterton vanwege de latere minister Edmond Rubbens de eretitel “de Pallieter van het christendom” op en Rubbens was beslist niet de enige die Chesterton aanbad. Gerard Walschap mocht dan op het einde van de jaren 1920 van die aanbidding wel een probleem maken (en naarmate hij minder katholiek werd een probleem met Chesterton zelf), maar Joris van Severen bracht al voor de Eerste Wereldoorlog boeken van hem mee uit Londen en las die “aan het front bij Diksmuide. Hij was zelf op dat ogenblik gelovig noch ongelovig, maar hij vond ‘ongelooflijk meer gedachte in een halve bladzijde’ van de Engelsman dan in de hele Immoraliste van André Gide, zo noteerde hij in zijn dagboek”. Terwijl ook, toeval of niet (Edwin Truyens van het Vormingsinstituut Wies Moens zou daar misschien een antwoord op kunnen verzinnen), Wies Moens, “een jonge expressionistische dichter die met zijn ‘humanitaire’ verzen zowel als met zijn Vlaamsgezinde geschriften naam had gemaakt” en in 1931 sámen met Joris van Severen stichter was van het Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen (kortweg bekend als Verdinaso), al in 1924 Chestertons Saint Francis of Assisi vertaalde naar het Nederlands.

Maar in dat laatste hoofdstuk komen er uiteraard ook andere Noord- en Zuid-Nederlanders ter sprake in verband met Chesterton: Anton Van Duinkerken, bijvoorbeeld, over wie Durnez het ook had in Denkend aan Nederland en die net als Chesterton een begenadigd spreker moet zijn geweest, of Godfried Bomans, die wel eens samen met Michel van der Plas (met wie hij ook het uitgebreide gesprek In de kou – over hun roomse jeugd en hoe het hun verder verging publiceerde) en Van Duinkerken op pad ging en ook – de eerder genoemde Omnibus - een vertaling van de (bijna, want er bleken uiteindelijk toch een paar verhalen te ontbreken) volledige Father Brown-cyclus verzorgde, maar ook pakweg een Ludo Abicht (van wie ik hier Anarchisme – Van Bakoenin tot de commons besprak). Die had dan aan het jezuïetencollege wel Father Brown voorgeschoteld gekregen, maar zou het wellicht sowieso niet eens geweest zijn met Chesterton als die, toen hij “hoorde spreken over productiemiddelen die in gemeenschapsbezit moesten overgaan”, vroeg “of de arbeiders dan welvarender zouden zijn. ‘En zelfs indien – zullen ze zingen bij hun werk?’”

Hoe dan ook, die connectie met de Nederlanden is, zoals gezegd, slechts een aanknopingspunt en voor de rest komt die nauwelijks meer ter sprake in dit boek over De reus van Beaconsfield, door de toenmalige paus Pius XI bij zijn overlijden Defensor Fidei genoemd (waarmee hij pas de tweede Engelsman ooit was die die titel kreeg), een auteur die (ongeveer, want het precieze aantal is niet bekend, mede omdat ze in zo’n 125 verschillende kranten en tijdschriften verschenen of door hem werden voorgedragen op de radio) 4000 artikels en 106 boeken op 36 jaar schreef. En dat in tegenstelling dus met zijn boeken, waaronder een aantal romans, “waarvan de twee bekendste wellicht de beste zijn: The Napoleon of Notting Hill (1904) en The Man who was Thursday (1908)”, maar ook essays, waaronder het toppunt Orthodoxy, een boek waarin hij “definitief de weg naar het geloof en de (voorlopig nog anglicaanse) kerk in[slaat] (…), de lof [zingt] van het échte sprookje, het wonder dat de werkelijkheid is, en [ons] naar de werkelijkheid wil (…) leren kijken met nieuwe, verbaasde ogen”.

Anders dan Orthodoxy is de politiek-sociale beweging die Chesterton zo’n beetje uitvond, leidde en gedurende jaren bleef inspireren, zo goed als – minstens hier - tussen de plooien van de gordijnen gevallen: “Uit en rond het blad [G.K.’s Weekly] groeide de beweging van de distributisten, die in de loop van 1926 werd gesticht. Als vanzelfsprekend werd Chesterton tot voorzitter gekozen. Sociaal bewogen mensen uit verschillende richtingen, maar voor een groot deel katholieken, verdedigden in het blad, op vergaderingen, in lokale afdelingen, in boeken en pamfletten, de idee dat de maatschappij fundamenteel hervormd moest worden en dat dit moest gebeuren via een bepaalde herverdeling van de bezittingen. Niet de staat en zeker niet een kleine rijke en vaak aristocratische bovenlaag moest het land bezitten en bezetten, maar zoveel mogelijk privémensen. Men pleitte bijvoorbeeld voor wat men later bij ons de ‘kleine landeigendom’ zou noemen: three acres and a cow, drie acres en een koe voor zoveel mogelijk buitenlieden. In een wereld van daverende machines propageerde men een zo sterk mogelijke terugkeer naar het landelijke Engeland, naar de landbouw en het ambacht. Er ontstonden alvast enkele kolonies van kunstambachten, zoals die van de befaamde beeldhouwer en letterontwerper Eric Gill, medewerker van G.K.’s Weekly. De distributisten wilden geen partij worden, maar brede denk- en drukkingsgroepen vormen. Aan het einde van de jaren twintig kenden zij bijval, zonder een massabeweging te worden. In de tweede helft van de jaren dertig stagneerde de beweging omdat de internationale situatie alsmaar zwaarder op de geesten begon te drukken, tot zij in de Tweede Wereldoorlog verdween. Maar haar gedachtegoed bleef leven en inspireren, niet het minst in Amerika, waar het de jongste jaren weer in de geest van een derde weg wordt bekeken”. Da’s dus iets wat ik interessant vind, zo’n gedachtenstromingen en de, doorgaans weinig levensvatbare, experimenten die er uit voort komen: niet rechts, niet links, maar averechts, om het zo maar te noemen.

Zoals ik ook paradoxen interessant vind, een gegeven waarvan het in de teksten van Chesterton krioelt. In het hoofdstuk Een kermisbrood vol krenten heeft Durnez het dan ook over – handig die ondertitels – Chesterton, de meester van de paradox. “Wie daar maar weinig of zelfs helemaal niet van houdt, is veroordeeld om Chesterton geërgerd terzijde te leggen”, schrijft Durnez, maar hoe kan je in godsnaam niét houden van een tot doorgedreven nadenken dwingend zinnetje als bijvoorbeeld dit uit Orthodoxy: “De krankzinnige is niet de mens die zijn verstand kwijt is. De krankzinnige is de mens die alles kwijt is, behalve zijn verstand.” Of deze, uit datzelfde boek: “Traditie kan gedefinieerd worden als een uitbreiding van het stemrecht. Traditie betekent het geven van stemrecht aan de meest obscure van alle klassen, namelijk onze voorouders. Het is de democratie van de doden. Traditie weigert zich te onderwerpen aan de kleine en aanmatigende oligarchie van hen, die zuiver toevallig nu over de aarde rondwandelen.” Wat een contrast met de ‘denkwereld’ van schreeuwlelijkerds als Greta Thunberg die in essentie van oordeel zijn dat alleen hun leeftijdsgenoten en nóg jongeren inspraak zouden moeten hebben omdat ‘de toekomst’ van hen is! En in het geheel niet verhinderend dat ook Chesterton werd nagevolgd. Bijvoorbeeld door Michael Collins, “de Ierse rebellenleider uit de revolutionaire jaren tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Collins (1890-1922) was een groot lezer en een fan van Chesterton. Hij was ook een stoutmoedig en gevaarlijk man, die de grondlegger van de moderne stadsguerrilla wordt genoemd. Een van zijn centrale gedachten werd (volgens de Ierse historicus T.P. Coogan) gevormd door de leuze van de anarchistenleider uit de roman [The Man who was Thursday]. Collins sloop niet bij nacht door de steegjes, maar liep overdag rond als een goed geklede businessman en werd gewoon doorgelaten door Britse patrouilles die koortsachtig naar hem op zoek waren. Een outlaw moet er niet uitzien als een outlaw.” Of zoals geldt voor de anarchisten in de roman: “Aanvankelijk komen de geheime leden van het bestuur bijeen in een ondergrondse cel, maar hun president verandert van tactiek en voortaan roept hij zijn mannen samen in een privékamer in een gewoon restaurant. Hij is immers tot het inzicht gekomen: als je je niet schijnt te verbergen, spoort niemand je op. Hij gaat nog verder en ten slotte komen de opperanarchisten bijeen op een balkon met uitzicht op de Londense Leicester Square! Zij moeten zich verbergen door zich niet te verbergen! Door zich bloot te geven, verstoppen zij zich.” Hiding in plain sight, heet dat dan, en het is precies wat politici en ander gezaghebbend tuig ook dezer dagen nog doen. Terwijl complottenjagers dezelfde fout maken als burgers die besloten hebben het zich allemaal niet meer aan te trekken, zijnde van het idee uitgaan dat die van alles bedisselen in achterkamertjes, begaan ze hun grootste misdaden in het openbaar, daarmee de illusie creërend dat het geen misdaden zijn. “‘Chesterton moet ernstig worden genomen’, zegt de Amerikaanse geleerde [Hugh Kenner, auteur van onder andere Paradox in Chesterton, noot van mij]” dan ook, “‘omdat de paradox serieus moet worden opgevat, tegelijk als een middel tot expressie en als een ingrediënt van de werkelijkheid. Hij was geen maker van paradoxen (…), hij maakte ze niet, hij zag ze.’”

Omdat hij werkelijk met een open geest naar de wereld keek, zou ik durven zeggen, en dan niet met het soort “open geest” dat ‘paragnostici’ en dergelijke binnenslepen in discussies met mensen die niet vatbaar zijn voor hun ‘alternatieve’ werkelijkheden, maar met die van een kind: “Heel zijn leven lang is Chesterton een spelend kind gebleven”, schrijft Durnez in het volgende hoofdstuk Speelgoed als onmisbaar werktuig, ondertitel De zin van de nonsenspoëzie, “en heeft hij zijn speelgoed gekoesterd als zijn kostbaarste bezit. In zijn huis had hij een eigen theatertje en een poppenkast waarmee hij grote en kleine vrienden, en zichzelf, amuseerde. Verkleedpartijen, daar was hij dol op. En spelen deed hij ook in zijn werk. Zelfs als hij iets heel ernstigs wilde behandelen. Wie dat niet beseft, begrijpt een groot deel van zijn poëzie en proza niet goed. Gekke verzinsels, karikaturen, woordspelingen en paradoxen verdrongen elkaar in dichte drommen op zijn schrijftafel.” Toen Chesterton op zijn 26 (in 1900) “de Literatuur binnenstapte, zoals dat een debutant past, met een verzenbundeltje dat betaald werd door zijn vader”, “legde [de titel]” dan ook “onmiddellijk de nadruk op het spelelement: Greybeards at Play”. Het bevatte, ook aldus Pulitzerprijswinnaar W.H. Auden in 1974 (het jaar waarin hij “het bundeltje in handen kreeg”), “sommige van de beste zuivere nonsensgedichten in het Engels”. In het openingsgedicht wordt, dixit Durnez, “‘de eenheid van de filosoof met de natuur’ bezongen met een Lewis Carroll-accent [Lewis Carroll was zoals bekend niet alleen de auteur van de avonturen van Alice in Wonderland, maar ook van het volkomen nonsensikale gedicht Jabberwocky, noot van mij], zodat men nadien nog moeilijk wijsgeren kan beluisteren die hoogdravend naar buiten snellen om er te gaan versmelten met de schepping: I love to see the little stars / All dancing to one tune; / I think quite highly of the Sun, / And kindle of the Moon.” Door Durnez niet onverdienstelijk vertaald als “Ik zie graag de kleine sterren / te samen een dansje slaan. / Ik acht de Zon zeer hoog en / ik denk vurig aan de Maan.”, al zou het ritme beter gediend geweest zijn door die laatste “en” naar de laatste versregel te verschuiven.

En dan komen, na een hoofdstuk over Voormannen en voorbeelden van Chesterton waarin Durnez het onder andere heeft over het feit dat Chesterton het opnam voor de Boeren in hun strijd tegen de Engelsen in Zuid-Afrika, een na een zijn boeken aan de beurt. In de eerste plaats The Napoleon of Notting Hill, zijn eerste roman, daterend van 1904. In verband met zowel die Boeren als die Napoleon verwijst Durnez naar de Amerikaanse socioloog J.P. Corrin die er op wees “dat Chesterton achting voelde voor de rechten en gebruiken van alle etnische groepen en kleine volkeren, maar dat hij in het conflict niet zozeer pro-Boer was en dat hij ook niet uit pacifisme handelde. Chesterton kantte zich tegen het Britse optreden omdat hij het een onrechtvaardige oorlog vond die Engeland oneer aandeed. Echte Britse patriotten konden geen imperialisten zijn, ‘want als zij geloven in nationaliteiten dan kunnen zij niet echt geloven in empire, omdat de kosmopolitische idee ertoe leidt de nationaliteit van anderen te vernietigen’. Imperialisme was een belediging van de menselijke waardigheid. Chesterton noemde het een poging van een Europees land om een schijn-Europa te creëren, waar het kon domineren, in plaats van een echt Europa waarvan het alleen maar deel kon uitmaken. Een dergelijke poging ontkende de gelijkheid van de mensen door ‘onze standaarden’ op te leggen aan andere naties zonder iets van hen te leren’”. Verwijzend naar wat hier eerder aangehaald werd inzake Joris van Severens visie op Chestertons werk, zou ik durven zeggen dat in de paar regels hierboven zóveel te overdenken staat voor zóveel verschillende partijen in zó hedendaags Europa dat ik er zonder twijfel een tiental bladzijden over zou kunnen doorgaan, maar dat ik dat, ongetwijfeld tot uw vreugde, niet ga doen.

Maar dit weetje over George Orwell (van wie ik eerder De jaren in Birma besprak) doe ik er wel nog graag bovenop: “The Napoleon of Notting Hill is een toekomstroman en is gesitueerd aan het einde van de twintigste eeuw. Het verhaal begint in… 1984 (Orwell heeft dat jaartal van hem geleend) en eindigt twintig jaar later.” Net zoals ik dít stukje over massapsychose en massapsychologie écht niet kan laten liggen in het licht van de bespreking die ik vorig jaar schreef van Mattias Desmets De psychologie van totalitarisme: “Het treffendste getuigenis over het profetische inzicht van de romancier kwam als een echo uit het puin van het duizendjarige nazirijk. Joseph Pearce, de jongste en voortreffelijke Engelse biograaf van Chesterton, heeft het eerst gesignaleerd. Het getuigenis komt van Albert Speer, de architect van Hitler, de enige uit de omgeving van de Führer die berouwvol op zijn eigen borst kon kloppen. Speer zat zijn straf uit in de gevangenis van Spandau toen hij de roman van Chesterton te lezen kreeg. Op 7 april 1957 noteerde hij in zijn dagboek: ‘Reeds in 1904 hield Chesterton zich in The Napoleon of Notting Hill bezig met de verschrikkelijke gevolgen van een massapsychose. Een willekeurig uit het Londense adresboek gekozen Engelse pseudokoning gelukt het in deze vertelling, evenals later Hitler, een heel volk fanatiek te maken en tot de meest absurde daden en reacties te brengen. Dergelijke boeken leest men altijd pas postfestum.’ Verder nadenkend over Chesterton zegt Speer: ‘Het is merkwaardig dat zulke cesarische demagogen, die toch eigenlijk een geatomiseerde maatschappij nodig hebben, zichzelf literair reeds aankondigen in de hiërarchisch strak georganiseerde wereld van het fin de siècle, die zo een stabiele indruk maakte.’ Speer vindt het kenmerkend ‘dat omstreeks de eeuwwisseling (negentiende – twintigste eeuw) de wetten van de massapsychologie uitvoerig werden bestudeerd’ en verwijst naar de Franse psycholoog en socioloog Gustave Le Bon (1841-1931), die in 1895 de klassiek geworden studie Psychologie des foules publiceerde.” Ik vind het dan weer kenmerkend dat men in onze tijden probeert wie nú de massapsychologie uitvoerig bestudeerd en erover publiceert, met name Mattias Desmet, een quasi-beroepsverbod op te leggen en op zijn minst te doen ondergaan in Rufmord, terwijl die massapsychologie nooit harder aan het werk is geweest dan in deze tijden.

Enfin, over naar het volgende hoofdstuk, dat over De beste van alle onmogelijke werelden, ondertitel Van Bernard Shaw tot Charles Dickens. De titel zou, gezien Durnez’ belezenheid in het Frans, kunnen verwijzen naar Brave New World van Aldous Huxley (van wie ik eerder Brave New World Revisited besprak; het boek werd in het Frans Le meilleur des mondes getiteld), of rechtstreeks naar Wilhelm Leibniz, de Duitse wiskundige die in zijn Essais de Théodicée sur la bonté de Dieu, la liberté de l’homme et l’origine du mal uit 1710 stelde dat de bestaande wereld de “meilleur des mondes possibles” was, maar waarschijnlijker is dat de verwijzing naar Candide loopt. In dat boek, zogezegd “traduit de l’allemand” door een zekere docteur Ralph, laat François-Marie Arouet, beter bekend onder zijn nom de plume Voltaire, de filosoof Pangloss zeggen “Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles”, maar gaat de auteur radicaal in tegen die stelling van Leibniz. Door het dan ook nog eens over de “beste van alle onmogelijke werelden” te hebben, introduceert Durnez z’n eigen kleine maar fijne paradox, een paradox die ook bestond in de vriendschap tussen George Bernard Shaw en Gilbert Keith Chesterton: fysiek waren ze volkomen elkaars tegengestelde (Shaw was een graatmagere vegetariër, Chesterton was een “omvangrijke ‘bourgondiër’”), ideologisch ook, maar ze waren wél vrienden voor het leven. Een van de bon mots over de twee luidt “dat Chesterton bij een van hun ontmoetingen een medelijdende blik wierp op zijn magere vriend en zei: ‘Wie jou bekijkt, denkt dat er hongersnood in het land is.’ Shaw bekeek het koepelvormige wezen voor zich en antwoordde: ‘Wie jou ziet, weet meteen wie de oorzaak van die hongersnood is.’” Maar “zo groot was ook het verschil tussen de magere en ronde ideeën die zij koesterden, de vegetarische of pallieteriaanse wereldbeschouwing die zij verkondigden. Als je wilt weten waar Chesterton voor stond, kun je gewoon het lijstje nemen van de dingen waar Shaw tegen gekant was. En omgekeerd. Godfried Bomans was óók eerder van het postuur van Shaw, zij het dat hij geen vegetariër was, maar zal ongetwijfeld niet alleen Father Brown, maar ook de artikels en boeken die Chesterton aan Charles Dickens gewijd heeft, hebben weten te waarderen: “Als hij over Dickens schreef, kon hij zich naar hartenlust laten drijven op zijn bewondering. Zo zeer als hij zich tégen zijn levende magere vriend moest keren, zo feestelijk kon hij zich opstellen in de verdediging van zijn overleden maar onsterfelijke Meester in de Vertelkunst. In Dickens vond Chesterton de verpersoonlijking van een aantal fundamentele onvergankelijke waarden die hem lief waren.” Voor Chesterton “was Dickens, mét Shakespeare, het grootste genie van Engeland. Dat verklaarde hij in de jaren twintig aan de befaamde Franse journalist Frédéric Lefèvre: ‘Laat ze [de mensen uit de Engelse intellectuele en snobistische kringen die “de zogenaamde volksverteller” minachtten, noot van mij] buigen voor dit feit en laat ze daarna maar alle fouten vinden die ze willen. Men kan zich niet van een berg ontdoen door er putten in te graven.’”

Ik merk dat dit zo langzamerhand een essay aan het worden is in plaats van een boekbespreking, maar ik kan onmogelijk nóg korter schrijven over een boek dat het over zoveel boeken heeft.

In Ontdekkingsreis van een verdwaalde zeeman – Het land waar de sprookjes gelijk hebben over het al eerder genoemde Orthodoxy bijvoorbeeld: “De auteur maakt in dit boek overvloedig gebruik van dergelijke ‘geestestaferelen’, zoals hij ze noemt. Het is ondoenbaar een samenvatting te geven, van het hele betoog, waarin treffende en geestige beelden en uitspraken elkaar in snel tempo achtervolgen en verdringen. Af en toe moet je de lectuur onderbreken om terug te grijpen naar vorige bladzijden. Het is een boek om geregeld in te lezen en te herlezen.”

Of in Wie was de man die Zondag was? - Niets is zo poëtisch als een spoorboekje over het al eerder genoemde anarchistisch genootschap in The Man who was Thursday. Anarchisten over wie hij elders schreef dat zij “de enigen [zijn] die het koningschap nog ernstig nemen. Anarchisten zijn romantici die in het verleden zijn blijven hangen. Als zij schrijven, dan schrijven zij nonsens, maar meestal moderne nonsens, over sociologie en kapitalisme en zo. Maar als zij bommen gooien, dan richten zij zich nog, zoals in oude tijden, op de monarchen, waardoor zij in werkelijkheid de nog uitsluitend romantische betekenis van die figuren voor de massa verhogen. De ware doelwitten zouden de echte machthebbers moeten zijn, de grote bankiers, de kapitalistische zakenlui en politici.” “Chesterton gaf zowaar namen van mensen die in aanmerking kwamen!”, voegt Durnez er nog aan toe.

Of in Dromen vol werkelijkheid – Het eeuwige twistgesprek tussen geloof en wetenschap over een “extravaganza”, de derde roman van Chesterton, The Ball and the Cross, waarin een gelovige en een atheïst elkaar door heel Engeland achterna zitten nadat ze tijdens een duel door de politie gestoord zijn, “op zoek naar een plek waar zij elkaar in peis en vree over de kling kunnen jagen. Telkens als zij, na weer een zoektocht en felle discussie over alles wat hun ter harte en ter ziele gaat, een geschikt veld van eer gevonden hebben, daagt er een spelbreker op. Nu eens is het een pornograaf met een kwetsbaar gemoed, dan een tolstojaanse pacifist of een volgeling van Nietzsche die hen met zijn filosofie om de oren komt slaan en hen belet het zwaard tegen elkaar op te heffen.” Een boek waarin de atheïst Turnbull uiteindelijk in een vliegtuig terechtkomt waarvan de duivel de piloot is: “‘Ik heb je hier gebracht’, zegt de piloot, ‘opdat je deel zou nemen aan de laatste oorlog der wereld.’ Die oorlog moet de wereld ‘genezen’ of anders zal de wereld erdoor vernietigd worden. Iedereen doet eraan mee, dat wil zeggen ‘de ontwikkelden en bewusten’. Enkele districten en achterbuurten nemen niet deel. Met hen valt niets aan te vangen, zij zijn te zwak en te loom om aan de sociale oorlog deel te nemen, zij zijn een belemmering. Daarom worden zij volgens het programma van dr. hertz, de dokter van het gekkendomein, uitgeroeid. ‘Het leven is heilig, maar levens niet.’ Het Leven moet verbeterd worden door levens op te ruimen. Dan revolteert Turnbull. Hij beseft dat de piloot de duivel is, maar hij gelooft niet in de duivel en niet in de laatste oorlog. Hij springt uit het vliegtuig.” Wat helaas een beslissing is die zoveel Europeanen nog niet genomen hebben inzake de duivel die hen intussen richting een boots-on-the-groundoorlog met Rusland drijft.

Of in Het witte paard van de poëzie – Gedichten van een ‘propagandist’ over een aantal columns, met name A Piece of Chalk uit 1909 en The Slavery of Free Verse uit 1923, en een aantal gedichten, met name Lepanto en The Ballad of the White Horse. Lepanto handelt uiteraard over de zeeslag die “op 7 oktober 1571 [werd] geleverd aan de ingang van de Golf van Korinthe. Een Turkse vloot werd er verslagen door een coalitie van pauselijke, Venetiaanse en Spaanse schepen onder leiding van Don Juan van Oostenrijk”, waarmee “de Ottomaanse veroveringspolitiek in de Middellandse Zee [werd] tegengehouden en het christelijke Westen gevrijwaard”, terwijl de zeeslag ook tot gevolg had dat oktober binnen de (katholieke) kerk werd uitgeroepen tot “rozenkransmaand” vanwege het feit dat de overwinnaars “de rozenkrans die zij ondertussen hadden gebeden hun belangrijkste wapen [noemden]”. En The Ballad of the White Horse gaat over “een legendarische veldslag (…) die zijn sporen heeft nagelaten in de krijtrotsen van Oxfordshire”: “Als u het nog niet hebt gezien, raad ik u een tocht aan naar het dorp Uffington in Oxfordshire. Daar kunt u, op de groene flank van een heuvel, een reusachtige witte figuur zien liggen, een White Horse, getekend door een voorhistorische landart-kunstenaar wiens stijl je kunt vergelijken met de lijntekeningen van Matisse of Picasso. De figuur is 374 voet lang en uitgesneden in de turf, de graszoden op de kalklaag van de heuvel. Oudheidkundigen schatten het dier twee- a drieduizend jaar oud”. “Over de oorsprong en betekenis van the White Horse tast men blijkbaar nog meer in het duister”, maar ondanks de schatting van “twee- a drieduizend jaar oud” zijn er mensen, waaronder Chesterton, die er “een oeroud zinnebeeld [in zien] dat in de negende eeuw van onze tijdrekening werd ingepalmd door de vrienden van koning Alfred, die aan de voet van de heuvel een glorierijke overwinning behaalde op Deense invallers”. Ik onthoud uit dit hoofdstuk vooral twee dingen. Ten eerste een stukje uit The Ballad of the White Horse dat in onze tijden meer dan ooit bewaarheid lijkt te worden: “They shall not come with warships, / They shall not waste with brands, / But books be all their eating, / And ink be on their hands.” Ten tweede dat “wit” misschien een interessantere huidskleur is om te hebben dan “blank”. “Blank” is immers neutraal, terwijl wit, aldus Chesterton in A Piece of Chalk, “niet neutraal is maar zo sterk als zwart. Hij ziet er zowaar iets christelijks in: ‘De voornaamste uitspraak van de religieuze moraal is, dat wit een kleur is. Deugd is niet de afwezigheid van ondeugd of het vermijden van morele gevaren; deugd is een levendige en aparte zaak, zoals pijn of een bijzondere geur’, maar ook ‘zo positief als de zon’.”

Over Father Brown had ik het uiteraard al in mijn bespreking van de Omnibus, maar daarin ontbreekt – zo bleek na de dood van Dorothy Collins, “de secretaresse en wij mogen zeggen het pleegkind van Chesterton”, in 1988 (zeventien jaar na het overlijden van Bomans, zeventien jaar waarin ook niemand anders dat verhaal terugvond, eerlijk is eerlijk) – The Mask of Midas, en “de proloog en de epiloog (…) voor The Secret of Father Brown”. Verder geef ik u graag nog deze appreciatie van Durnez mee: “Hij bouwt (…) [zijn verhalen] vaak volgens dezelfde formule op. Hij tekent een breed en sterk decor, waarin hij zijn figuren laat optreden en vooral praten. Zijn beschrijvingen van landschappen en achtergrond zijn meesterlijk. Daarin laat hij zien dat hij werd opgeleid tot plastisch kunstenaar [behalve illustraties door anderen, zijn er in dit boek trouwens ook een aantal van de hand van Chesterton zelf te vinden, noot van mij]. Zodra dat decor stevig rechtstaat, interesseren hem vooral de redeneringen van zijn spelers. Gewelddaden komen in het verhaal wel voor, maar worden niet in detail getoond, evenmin als minnekozerijen en seks. De hedendaagse morbide belangstelling van de thrillerschrijvers was in zijn tijd nog lang niet aan de orde. Geen close-ups van vernielde schedels of uitvoerige lijkschouwingen!” Iets waar overigens ook de makers van de televisieserie zich aan gehouden hebben. En, o ja, natuurlijk is er ook nog de échte Father Brown. Die heette Father O’Connor, “vertaalde de Franse katholieke auteurs Paul Claudel [de jongere broer van beeldhouwster Camille Claudel, noot van mij] en Jacques Maritain, en met zijn inzichten over Newman heeft hij zeker indruk gemaakt op Chesterton”, maar was ook een levenslange vriend van Chesterton en zijn vrouw Frances, bracht hen in 1920 binnen in de rooms-katholieke kerk, en schreef in 1937, een jaar na het overlijden van Chesterton, “een boek (…) onder de titel die hem ongetwijfeld door de uitgever werd gesuggereerd: Father Brown on Chesterton.”

Chesterton trad dus pas officieel tot de rooms-katholieke kerk toe in 1920, maar het was al volkomen duidelijk in welke richting zijn opvattingen evolueerden toen hij in 1910 het boek What’s Wrong with the World (na de Eerste Wereldoorlog ook in het Nederlands verschenen als Wat mankeert de wereld?) uitgaf. Over dat boek en het bekendste werk van zijn vriend Hilaire Belloc, The Servile State, gaat het in het hoofdstuk Op weg naar de ‘slavenstaat’ – Wat mankeert de wereld?. Niet weinig zo bleek, maar het kapitalisme was toch een van de grotere gebreken en de familie de beste verdediging ertegen: “Met klem verdedigt (…) [Chesterton] de familie als basisinstelling van het leven van de mensen. In de familie vindt hij de kern van de menselijke creativiteit terug. Zijn huis is de enige plek waar de arbeidende mens werkelijk vrij kan zijn. Buiten heerst de dwang van de kapitalistisch geregeerde maatschappij. Verbonden met die vrijheid is de opvoeding van de kinderen, die per definitie een doorgeven van waarden betekent. Een zogenaamde neutrale opvoeding is geen opvoeding, zij geeft niets, want zij is niets.” En democratie was (en is, in mijn ogen) geen oplossing voor dat probleem: Chesterton kwam uiteraard in aanvaring met de suffragettes, de feministen van die tijd, die heel erg graag stemrecht wouden, maar keerde “de vraag of de vrouwen goed genoeg waren om te stemmen om(…) en (…) [riep uit]: is stemmen wel goed genoeg voor de vrouwen? Want hij geloofde niet in de kwaliteit van de Engelse democratie van toen, in een land dat werd geregeerd door een kleine rijke minderheid”. Maar eigenlijk is het interessantste aan dit hoofdstuk de uitleg over Bellocs werk The Servile State: “Als je bedenkt dat het boek twee jaar voor de Eerste Wereldoorlog verscheen en vijf jaar voor de Oktoberrevolutie in Rusland, dan kom je nog meer onder de indruk van zijn klaar en ‘profetisch’ inzicht. Volgens Marx, wiens Das Kapital 45 jaar eerder was verschenen, was het kapitalisme een overgangsfase die vanzelf zou uitmonden in socialisme, lees: collectivisme. Belloc maakt een vergelijkbare analyse, maar volgens hem zal het kapitalisme niet uitmonden in socialisme, maar in slavernij: een samenleving met aan de ene kant een kleine groep superrijke mensen, politiek vrij, economisch vrij, en aan de andere kant een grote groep mensen die (alleen uit noodzaak, maar ook bij wet) verplicht zullen zijn om te werken. De slaven zijn economisch en politiek onvrij, maar ze zullen een bepaalde minimale welstand hebben en een grote zekerheid in het leven. Het slavendom zal beter te verdragen zijn dan de onzekerheden en de ontberingen van het proletariaat tijdens het wilde kapitalisme”. Belloc gaf ook “een aantal redenen aan waarom volgens hem de aanzet naar de servile state al is begonnen. Er worden nu al registers bijgehouden van het proletariaat, met al hun gegevens over ziekten, verhuizingen, kennis, arbeidsgeschiedenis enzovoort. De registratie en de controle door de politiek is gestart”. Intussen zijn we zo’n 110 jaar verder, wordt ongeveer alles wat u doet, zegt en schrijft geregistreerd, en heet het “You’ll own nothing and you’ll be happy”. Sommige boeken zijn beangstigend profetisch…

En sommige boekbesprekingen beangstigend lang, zal de zeldzame lezer die het tot hier gehaald heeft inmiddels wel denken, maar “gelukkig” komen er na al die voorgaande, zéér interessante hoofdstukken (anders zou ik u ook niet zo lang bezighouden, natuurlijk), wat minder interessante. Dat over Innocent Smith en het boek waarvan hij de hoofdfiguur is, Manalive, bijvoorbeeld. Waarvan ik toch even meeneem dat Chesterton “graag [lachte] met het moderne (bij)geloof in ‘de experts’”, een bijgeloof dat sindsdien helaas niet afgenomen is en waar nog véél te zelden mee gelachen wordt. Of dat over The Poet and the Lunatics met als terechte ondertitel De herberg als democratische vrijplaats. Of dat over de eerder genoemde Isidoor Opsomer en dat over de inspanningen van Chesterton – hij schreef drie pamfletten die later in boekvorm werden uitgegeven - voor de Britse oorlogspropaganda tijdens de Eerste Wereldoorlog. Allemaal korte hoofdstukken, losse draadjes die Durnez lijkt opgeraapt te hebben nadat hij uitvoerig ingegaan was op (voor het grote publiek) belangrijker zaken. Hoofdstukjes waarin Durnez het zowaar zelfs over meerdere boeken ter gelijker tijd heeft. Over The New Jerusalem, Catholic Church and conversion, The Thing, en het eerder genoemde St. Francis of Assisi in ‘Mijn naam is Lazarus en ik leef!’ bijvoorbeeld. Of The Outline of History van Herbert George Wells (van wie ik hier De oorlog der werelden besprak) en The Everlasting Man, het antwoord van Chesterton daarop, in Een rendier kan niet tekenen. Of The Return of Don Quixote en The Outline of Sanity in Het rood van de miniaturen. Hoofdstukjes ook waarin het alleen over het “andere” werk van Chesterton gaat: A way of life, bijvoorbeeld, over Chesterton als propagandist voor het distributisme, met in het bijzonder aandacht voor G.K.’s Weekly, het weekblad dat naar Chesterton werd genoemd en waaraan onder andere Ezra Pound en George Orwell meewerkten. En het logisch daaruit volgende hoofdstuk Op weg naar het nieuwe Jeruzalem over het al dan niet vermeende antisemitisme van Chesterton. Om dan, los van het eerder genoemde eindhoofdstuk Terug naar Lier, toch nog te eindigen met een hoofdstuk gewijd aan één boek, zijnde Saint Thomas Aquinas, een biografie van Thomas van Aquino, een biografie die zeer gewaardeerd werd in katholieke geestelijke kringen. “Napoleon keek enkele minuten door zijn verrekijker en wist feilloos de positie van zijn vijand te bepalen. Men noemt dat genie”, schreef pater J.H. Walgrave ter gelegenheid van de Duitse vertaling van het boek in 1960. “Chesterton bladerde enkele dagen in een aantal boeken over Thomas Aquino en schreef toen zelf een boek, dat de kern van de denker feilloos wist te treffen. Dit is een ander soort van genie.”

“(…) de kern van de denker” inderdaad, want, schrijft Durnez zelf, “Gewoontegetrouw week Chesterton af van de klassieke methode bij biografieën. Een rechtlijnig levensverhaal moet je ook dit keer bij hem niet zoeken. Hij beperkt zich tot de allernoodzakelijkste feiten en schrijft op essayistische wijze over het belangrijkste: de ideeën van de heilige. En dat doet hij dan nog niet eens altijd in de historische volgorde.” Net zoals Gaston Durnez gedaan heeft voor wat betreft Gilbert Keith Chesterton in deze biografie dus. Een biografie waaraan ik met deze boekbespreking bijzonder lang aandacht besteed heb, maar die ook al die aandacht waard is.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !