dinsdag 29 november 2022

De duivel waarschijnlijk – Rudi Hermans (boekbespreking door Björn Roose)

De duivel waarschijnlijk – Rudi Hermans (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals ook al het geval was met Robin Hannelore, van wie ik vorige week nog De diamantslijper en de hop besprak, heb ik van Rudi Hermans, auteur van voorliggend De duivel waarschijnlijk, slechts één boek in huis. Niet eens – zoals wél het geval was met Robin Hannelore – een nawoord of een voorwoord in het boek van een ander, niets behalve dit in 1985 bij Uitgeverij Alfa uitgegeven boekje van 142 bladzijden.

En bovendien is er over de schrijverscarrière van de man weinig te vinden op het internet. Ja, bij Standaard Uitgeverij heet het dat we “in 2020 (…) het veertigjarig schrijverschap van Rudi Hermans [vieren]” en dat hij “sedert 1983 werkt (…) aan een indrukwekkend oeuvre waarin familiekwesties en de complexe verhoudingen tussen man en vrouw centraal staan”, waarna uiteraard een aantal van zijn bij de uitgeverij verschenen boeken (De troonpretendent, De vrucht van de oude dag, Kattenmoeder, De man van Marie, en Aan de voet van Langdon Cliffs) in de etalage gezet worden, maar verder dan vijf jaar in dat “veertigjarig schrijverschap” gaat de uitgeverij zelfs daarmee niet terug. En bij Hebban.nl weten ze dat de in 1953 geboren schrijver “literair recensent voor Het Belang van Limburg en redacteur bij het literaire tijdschrift Appel” was, “in 1983 [debuteerde] met de korte autobiografische roman Duizend dagen regen”, “naast novellen en romans voor volwassenen (…) ook jeugdboeken, waaronder Thuiskomen en Uitgedaagd [publiceerde]”, en – ten slotte – in 2005 ook nog zijn debuut maakte als dichter, “met de bundel Stuk Geluk”, maar dat hij “geprezen [wordt] voor de ambachtelijke liefde waarmee hij het Nederlands naar zijn hand zet, en voor de eerlijkheid waarmee hij, boek na boek, terugkeert naar dat vreemde en complexe fenomeen: familie” zegt nu ook weer niet zoveel.

Elders op Hebban.nl wordt het, althans voor mij, wél interessant: Hermans blijkt ook nog drie – ook naar het Hongaars vertaalde – boeken geschreven te hebben over Hongarije, meer bepaald over de zogenaamde “Kindertreinen” die in 1920 vanuit Boedapest naar onder andere Nederland vertrokken om de kinderen dáár de naweeën van de verloren Eerste Wereldoorlog te laten doorkomen (en het voorspel van het vermaledijde Verdrag van Trianon). Waarom? Omdat de auteur klaarblijkelijk de zoon is van een Vlaamse vader en een Hongaarse moeder, Magda Horváth, en daarmee eigenlijk drie romans (Törökbálint, Liefdesverklaring, en Levenswerk, in 2020 bij Manteau gebundeld tot Landverhuizing) aan háár leven wijdde.

Maar verder zie je dus overal hetzelfde riedeltje terugkomen. Het internet is copy/paste, ik doe het per slot van rekening ook. Op één dingetje na: G.J. van Bork heeft het in de biografie van de schrijver op dbnl (de digitale bibliotheek voor de nederlandse letteren) ook nog over De duivel waarschijnlijk en vermeldt daarbij dat ook dit boek, net zoals zijn debuut Duizend dagen regen, “in de literaire kritiek overwegend lovend besproken [werd]”. Wat, al heb ik die kritieken niet gelezen, volkomen terecht is. Dit boek - dat overigens niets te maken heeft met de in 1977 verschenen film Le diable probablement van Robert Bresson - is een absolute aanrader voor wie ook eens wat wil lezen “over haat en liefde, collaboratie en verzet tijdens de oorlogsjaren” dat niet netjes de standaard uitgetekende lijntjes volgt en dat bovendien weet te doen op een manier die je bezighoudt tot de allerlaatste bladzijde. “Zwart” wordt uiteindelijk niet wit, maar “wit” is aan het einde wel volkomen zwart geworden.

Hermans citeert aan het begin uit een boek, Pantsers des Doods, van Sven Hassel, de op z’n zachtst gezegd avontuurlijk aangelegde auteur van een hele rij boeken over het Duitse 27ste Pantserregiment, als hij zegt “Zo waren zij niet toen de oorlog begon, maar de tirannie, de terreur, de oorlog zelf hadden hen gemaakt tot wat zij nu waren. Beesten, aan beide zijden”, maar het is meer dan duidelijk dat alleen de ogenschijnlijk “witte” kant zich als een beest gedraagt en dat daar nauwelijks een oorlog voor nodig was. Áls dit verhaal over twee broers, één “held” van het verzet en één late roeping voor het Oostfront, werkelijk “op waar gebeurde feiten berust” (zoals op de achterflap aangegeven staat), dan durf ik hopen dat niét Rudi Hermans de zoon van die eerste is, want het moet moreel ronduit gruwelijk zijn ná de dood van je vader te vernemen dat dié en niet zijn broer de werkelijke smeerlap van de twee was. “Karel werd een echte goede, een redder van het vaderland, iemand die de anderen recht voor hun kop schoot en de lijken daarna achteloos opzijschoof. Ik werd echter een echte slechte. Ik kreeg een staalsplinter in mijn been, ergens tussen Leningrad en Stalingrad en toen ik terug thuiskwam, werd ik door sommigen nagewezen en uitgejouwd terwijl anderen voor mij in hun handen klapten. Waar ligt daar het verschil?”, vraagt de gewezen Oostfronter in het begin nog aan de zoon van de verzetsheld, maar dat is wat die verzetsheld betreft alleen nog maar wat aan de oppervlakte ligt en wat iedereen weet.

Het wordt echt hópen dat het de duivel is geweest – “Satan zat echter achter een steen verscholen en lachte” staat ook nog in het genoemde citaat van Sven Hassel – die Karel gemanipuleerd heeft, want zijn gedrag is alles behalve menselijk te noemen. Tenzij dan in de zin van “mensen zijn misselijk”. “Het kwam mij voor dat Karel een hele weg had afgelegd sinds de dag, nu meer dan een jaar geleden, waarop zijn en mijn vader was gestorven”, vertelt zijn broer Erik, maar op dat moment van zijn relaas is Karel zelfs nog maar aan het begin van die weg gekomen. Een weg die bij de ingang van de lokale kerk leidt tot het opofferen van zijn broer “ten bate van het ‘grotere doel’, wat dat dan ook mocht zijn” en vanaf dan tot het opofferen van zo ongeveer alles wat voor die broer en de hele beschaafde wereld betekenis heeft.

Meer ga ik u niet meegeven, maar als u dit boekje ooit eens ergens zou tegenkomen, laat dan zeker niet na het op te rapen. Da’s zinniger dan wapens opnemen om je te “verzetten” tegen iets dat je uiteindelijk zelf bent geworden.

Björn Roose

vrijdag 25 november 2022

De diamantslijper en de hop – Robin Hannelore (boekbespreking door Björn Roose)

De diamantslijper en de hop – Robin Hannelore (boekbespreking door Björn Roose)
Mijn “vaste” lezers (jij daar?) zullen wel eens de indruk krijgen dat ik van elk van de auteurs waarvan ik een boek bespreek ook minstens een tweede boek in huis heb, maar da’s in ieder geval niét zo voor wat betreft Robin Hannelore. Ik heb het eens opgezocht – de geneugten van een en ander goed bij te houden in LibraryThing, nietwaar? – en kwam hem behalve als auteur van voorliggend De diamantslijper en de hop alleen tegen als schrijver van het Nawoord bij De man achter zijn masker van Armand Boni. En vooraleer ik dááraan begin, kan er nog wel een tijdje voorbijgaan, want van diens Troubadour en proleet – Francesco van Assisi heb ik, zoals u hier kan lezen, niet echt genoten.

Een beetje spijtig misschien – dat ik niet méér van Robin Hannelore in huis heb, wel te verstaan –, want van dít boekje (uitgegeven bij De Roerdomp in 1983 en amper achtenveertig bladzijden dik) heb ik dan weer wél genoten en de man heeft flink wat geschreven sinds hij in 1958, eenentwintig jaar oud, de pen opnam. August Obbels, zoals hij echt heet, schreef – volgens Wikipedia, dat nu ook weer niet de waarheid in pacht heeft – tussen dat jaar en 1997, het jaar waarin hij op pensioen ging als leraar Germaanse talen, achttien dichtbundels, vijfendertig romans, zes verhalenbundels, vier novellen (waaronder De diamantslijper en de hop), twee kinderboeken, en zeven onder de noemer “andere” gevatte werken bij mekaar. Na zijn pensioen ging hij het beduidend rustiger aan doen, maar ook dat lagere tempo leverde nog eens twee dichtbundels, zeven romans, en twee verhalenbundels op, zij het dat de laatste daarvan intussen van 2009 dateert.

Schrijversgewijs is wat beter op de hoogte – troost u, ik ben dáár niet gaan hertellen – en vermeld ook nog de dichtbundel De menhir van Eisterlee in 2012, maar het ziet er toch naar uit dat de auteur na het in 2007 heropstarten van het blad Heibel, dat hij in 1965 oorspronkelijk had opgericht samen met Frans Depeuter (van wie u hier mijn bespreking van De tuimelaar las) en Walter van den Broeck (vooral bekend van Groenten uit Balen en Brief aan Boudewijn), grotendeels is stilgevallen op literair vlak. Geen idee of dat écht zo is, mogelijk beperken de activiteiten van de inmiddels vijfentachtigjarige zich nu meer dan ooit tot de Kempen. Daar, met name in Pulle (sinds 1976 deelgemeente van Zandhoven), is hij geboren en getogen, en ook “in zijn werk”, dixit nog eens Wikipedia, “keert hij steeds terug naar de Kempen”.

Da’s ook zo in De diamantslijper en de hop, een verhaal rond diamantslijper op rust Bernusse, degene die hem uit zijn pensioen (en rusthuis) komt halen om nog eens aan het werk te gaan (“meneer” Samuel Goldsmith), “meneer” Micha (zoon van z’n vader en voormalig werkgever van Bernusse), een hop (“een vogel met een indianenkop”), en twee stuks tuig luisterend naar de naam Gol(iath) en Silveer. Moeilijk om van een novelle veel te vertellen (als je ‘t uitspreekt, rijmt het, dus ‘t is waar), althans zonder de clou mee te geven, maar ik kan zonder twijfel wél meegeven dat het een van de weemoedigste verhalen is die ik de jongste jaren heb gelezen.

Heimwee-igste kan ook (als dat woord al bestond), zoals in “hunkeren naar iets dat je niet meer hebt”, een door Bernusse zeer sterk gevoeld fenomeen (“Al wat ik vroeger had, is veranderd of verdwenen”), sterker nog door het zien van een vogel die in de Kempen ook in 1983 al uitgestorven was: de voornoemde hop. Ik heb er wel eens eentje gezien in Hongarije, op de puszta, en met wat geduld en/of een goeie neus (de vogel wordt om ook in het verhaal genoemde redenen wel eens drekhaan genoemd) zal dat ook een ander daar wel lukken, maar in Vlaanderen heeft het na 36 jaar volledige afwezigheid nog tot 2017 geduurd vooraleer er nog eens een koppel met succes kon broeden. In Nederland gaat het net iets beter, maar ook niet noemenswaardig – bij de vogelbescherming aldaar noemen ze hem zelfs, alsof hij dat nu niet meer is, “een voormalige broedvogel”. Zéér zeldzaam dus (al was dat broedgeval wel te vinden in de Kempen van Robin Hannelore, met name bij het NAVO-vliegveld in Weelde), precies zoals diamantslijpers die goed hun boterham verdienen: “Hoe kon hij een rijke joodse diamanthandelaar aan het verstand brengen dat in de gouden jaren van de diamantnijverheid de echte kunstambachtslieden veruit het minste verdienden? Stukwerk vereiste toen vitesse, geen finesse. Daarenboven stond iedere diamantslijper geboekt tegen een minimumloon. De patroons, ja, die verdienden schandalig veel. Het kwam zover dat elke gehaaide knaap naar Antwerpen trok en, in dienst van de een of andere jood, patroon begon te spelen. Na het debâcle van de diamantnijverheid in de jaren zeventig hadden die kerels de bakens even verzet om voortaan in juwelen te sjacheren.” En misschien ongeveer zo zeldzaam als schrijvers die de moeite doen om zich ernstig te verdiepen in zo’n job, iets wat Robin Hannelore klaarblijkelijk (of hij moet heel overtuigend kunnen fantaseren) wél gedaan heeft: “Hij schoof met de bank tot tegen de slijptafel, haakte de vingers in elkaar en deed ze kraken. Voorzichtig nam hij de steen in de hand. De tafel en de vier kruishoeken van boven en de vier van onderen waren inderdaad volmaakt geslepen (…) ‘Ik ga eerst de pinkelhoeken slijpen,’ zei hij ongemakkelijk, ‘de vier bezelen van boven en de vier paviljoenen van onderen.’” Maar gelukkig niet zo zeldzaam als mensen met een liefde voor de natuur (en dan bedoel ik geen politici die vanuit hun appartement of stenen woestijn in de stad gaan oreren over hoe fout plattelandsbewoners wel bezig zijn), die die ook weten over te brengen. Mensen als August Obbels, alias Robin Hannelore, bijvoorbeeld, die de manier waarop mensen met de natuur in het algemeen omgaan rechtstreeks koppelen aan hoe mensen met andere mensen, toch onderdeel van die natuur, omgaan: “Voor niets hadden de mensen nog ontzag, ook niet voor elkaar. In zulke wereld was het leven de moeite niet waard. Wie zo maar voor zijn plezier uitstervende vogels doodschoot, zou er ook wel niet voor terugdeinzen zich aan de mensen te vergrijpen”.

Björn Roose

dinsdag 22 november 2022

Kanttekeningen van een rationele profeet – Sebastian Haffner (boekbespreking door Björn Roose)

Kanttekeningen van een rationele profeet – Sebastian Haffner (boekbespreking door Björn Roose)
Vele jaren geleden maakte ik kennis met het werk van Sebastian Haffner door middel van zijn boek Anmerkungen zu Hitler, door Roularta in 2006 in het Nederlands uitgegeven onder de titel Hitler – Een biografie. Nu zijn over het onderwerp daarvan hele bibliotheken vol geschreven en ontelbare biografieën of deelbiografieën gepubliceerd, maar de manier waarop Haffner het aanpakte was uniek en voor mij zeer aansprekend. Ter illustratie geef ik graag de laatste zinnen van dat amper tweehonderd bladzijden dikke boek mee: “Drieëndertig jaar na Hitlers zelfmoord [het boek werd gepubliceerd in 1978, noot van mij] heeft niemand in Duitsland die zich op Hitler beroept en op hem wil inhaken zelfs maar de kleinste politieke kans van een outsider. En dat is maar goed ook. Minder goed is dat de herinnering aan Hitler door de oudere Duitsers is verdrongen en dat de meeste jongeren helemaal niets meer van hem weten. En nog veel minder goed is dat veel Duitsers sinds Hitler geen patriot meer durven te zijn. Want de Duitse geschiedenis is niet afgelopen met Hitler. Wie het tegendeel gelooft en zich daar wellicht over verheugt, heeft geen idee hoezeer hij daarmee Hitlers laatste wil vervult.” Zoals Wikipedia het zegt: “gewaagde uitspraken”. Zoals ik het zie: Haffner wist lappen uit te delen, maar deed dat oordeelkundig, trefzeker, en zonder onderscheid des persoons.

“Wist”, inderdaad, want de auteur van wie ik behalve genoemde biografie en voorliggende Kanttekeningen van een rationele profeet, ook nog Winston Churchill – Een biografie, Het duivelspact – de Duits-Russische betrekkingen van de Eerste tot de Tweede Wereldoorlog, en Het verhaal van een Duitser – 1914-1933 in huis heb, overleed in 1999 op 92-jarige leeftijd in Berlijn, waar hij ook geboren werd, zij het niet onder die naam. Sebastian Haffner was immers de nom de plume die Raimond Pretzel aannam toen hij ging schrijven voor de Engelse krant The Observer. Op die manier hoopte hij zijn familie die in Duitsland achtergebleven was toen hij in 1938 naar Engeland emigreerde tegen bijkomend onheil te beschermen (in Engeland werd hij overigens aan het begin van de Tweede Wereldoorlog… geïnterneerd, iets wat ook een aantal Vlamingen overkwam – zie daarvoor mijn bespreking van Naar Engeland gedeporteerd – Vlaamse geïnterneerden op het eiland Man – 1940-1945 van Carlos H. Vlaemynck). Nadat hij in 1954 als correspondent voor diezelfde krant terugkeerde naar Berlijn en aldaar ook voor verschillende andere dag- en weekbladen als politiek verslaggever aan het werk ging, behield hij dat alias.

Niet echter om voorliggend boek te schrijven: de “rationele profeet” uit de titel is namelijk Haffner zelf en dit boek werd nooit als dusdanig uitgegeven tijdens zijn leven. Het is een bundeling uit 2007, ook weer verschenen bij Roularta, van stukken die eerder verschenen in Stern, The Observer, Die Zeitung (een Duitse emigrantenkrant die vanaf maart 1941 verscheen, een idee dat Haffner achteraf als “gröβenwahnsinnig” beschreef), Forum (Österreichische Monatsblätter für kulturelle Freiheit), en Konkret (het blad van Klaus Rainer Röhl, van wie ik hier Verbotene Trauer – Ende der deutschen Tabus besprak). Maar ook van hoofdstukken uit bijvoorbeeld Oldenburg und das Ende der Weimarer Republik (uitgegeven door de stad Oldenburg in 1982), Der Vertrag von Versailles (uitgegeven in Munchen in 1978), Ein Volk, ein Reich, ein Führer. Zeitgeschichte in Wort, Bild und Ton, 1933-1937 (verschenen bij Herrsching in 1989), of Gedanken zur Zeit, Rundfunkessays 1947-1997 (in het boek trouwens foutief aangegeven als Gedanken zur Zeit, Rundfunkessays 1949-1997). Én van stukken uit eigen werken als Zur Zeitgeschichte, 36 Essays. Die potpourri betekent helaas ook dat niet alle hoofdstukken even interessant zijn. Geen idee waarom ze dan wél opgenomen zijn, maar samensteller Koos van Weringh schrijft daarover in zijn Nawoord: “De artikelen in Stern leveren commentaar bij de politieke gebeurtenissen van de dag, de Duitse en de internationale. Ze zijn dan ook sterk gedateerd en kunnen zonder uitvoerige studie van de toenmalige achtergronden niet meer onmiddellijk begrepen worden. Maar ze zijn geschreven – soms al te haastig – door een wakkere tijdgenoot, die zich nooit zand in de ogen heeft laten strooien en ongevoelig was voor politieke prietpraat.”

Dat gezegd zijnde, de persoonlijke impressie Afscheid en de historische beschouwingen Duitsland in het interbellum, Het laatste vredesverdrag?, De ondergang van de partijen in het Duitse Rijk, En leid ons direct naar het Derde Rijk, Het nee van Ricarda Huch, De Spaanse Burgeroorlog, en Terugblik op München zijn de interessantste delen van dit boek. Ze zijn geschreven met het voordeel van de afstand in de tijd, evenwichtig, zonder overbodige emoties.

Dat is niet zo met stukken als Sprinkhanen (verschenen in de eerste bestaansweek van Die Zeitung), Heinrich Himmler (met een inschatting van Himmler als “de machtigste man in Europa – Hitler niet uitgezonderd, die hij op ieder moment dat het hem uitkomt, uit de weg zou kunnen ruimen”), De Hitler van 1943, Joseph Goebbels (die “ontdekte dat je met behulp van nauwkeurig berekende en gedoseerde psychologische druk ieder, maar dan ook ieder gewenst gevoel bij een massa kunt oproepen”, iets waar tegenwoordig nog mensen als Marc Van Ranst de vruchten van plukken), of Albert Speer, heerser over de nazi-industrie (die dan weer “nu belangrijker [is] dan Hitler, Himmler, Göring, Goebbels of de generaals”, “allemaal nog slechts handlangers van de man die het reusachtige machtsapparaat leidt, met de opdracht de grootst mogelijke prestatie te leveren onder de grootste druk”). Of met naoorlogse artikels als Kurt Schumacher (over de toenmalige leider van de SPD), Het Marshallplan, of Louise Schroeder (destijds waarnemend burgemeester van Berlijn, later lid van het Europees parlement). Veel van de artikels werden (soms snel) achterhaald door de feiten, bijvoorbeeld Rusland in Duitsland (waarin Haffner zei dat het op de een of andere manier tot een “veldslag” tussen Oost- en West-Duitsland zou komen) of 17 juni 1953 – Aan de lange arm van Rusland (waarin Haffner stelde dat niks de orde in de Sovjetzone nog kon herstellen na de arbeidersopstand van die datum). Veel waren toén ontzettend belangrijk maar zijn nu zo goed als betekenisloos geworden (bijvoorbeeld die over de “affaire” rond Der Spiegel of over de verkiezingen in die jaren, in zoverre die ooit werkelijk enig belang hebben).

Wat niet wil zeggen dat er geen interessante kanten aan zijn. Of grappige, zoals bijvoorbeeld in het artikel over Walter Ulbricht, de toenmalige grote baas van de DDR: “Duitsers zijn ongetwijfeld over het geheel genomen een conservatief volk. Revolutie ligt hun niet, restauratie des te meer. Iets nieuws bekijken ze telkens weer met argwaan en tegenzin, en van het oude houden ze met een romantische liefde. Hun lievelingswoord is ‘wieder’, en het mooiste dat hun kan overkomen, is dat ze gisteren nog eens mee kunnen maken. Het eerste dat bij hen opkwam toen ze hun intrede deden in de geschiedenis, was zoals bekend het herstellen van het ondergegane Romeinse Rijk, een in wezen krankzinnig idee, waar ze echter een half millennium aan hebben besteed.”

Als ik de dienst had uitgemaakt bij Roularta had ik – behalve de corrector een uitbrander gegeven vanwege het laten staan van nogal wat zetfouten – het in dit boek gehouden bij de drie essays waarmee het eindigt – al is het maar omdat die niét over nationaal-socialistisch Duitsland gaan – en de eerder genoemde “interessantste delen van dit boek”. Goed, Het einde van het huwelijk is nog niet in zicht, maar het is zodanig uitgehold dat het dat net zo goed wél kon zijn. Burgerinitiatieven blijven, zeker in Duitsland, een belangrijk fenomeen, dus aan Zin en onzin van de burgerinitiatieven heeft Haffner terecht een dertiental bladzijden besteed. En zijn kijk op De nieuwe oorlog gepubliceerd naar aanleiding van het verschijnen van Theorie des Guerrillakrieges oder Strategie der Dritten Welt van Mao Zedong in 1966 is behalve interessant ook absoluut niet achterhaald (net zomin als de theorie in kwestie van Mao), al mocht Haffner wat minder overdreven hebben in zijn loftuitingen aan het adres van de dictator: “De militaire geschriften van Mao Zedong, waarvan de drie omvangrijkste nu in het Duits zijn vertaald, behoren tot de belangrijkste boeken van deze eeuw. Ze zijn het werk van een magistraal denker en als lezer raak je al onmiddellijk enorm geboeid in het besef dat je hier met een genie te maken hebt”. Mao leerde per slot van rekening ook maar terwijl hij bezig was en dat bezig zijn heeft vele honderdduizenden levens gekost (veel minder overigens dan een keer hij de macht had en alleen nog geïnteresseerd was in hoe hij die macht kon behouden).

Maar terug naar die “interessantste delen van dit boek”. In Afscheid, geschreven in 1983, heeft hij het over zijn afscheid van een joodse vriend als deze besluit nationaal-socialistisch Duitsland te ontvluchten. Een zeer persoonlijk stuk dus, maar ook geschreven met de wijsheid van de man die na meer dan veertig jaar terugblikt op die jaren: “Nu ontving hij me gekrenkt. Hij was niet overstuur, niet bang. Hij was gekrenkt. Veel joden waren dat destijds nog, en ik haast me te zeggen dat dat in mijn ogen buitengewoon voor hen pleit. Intussen hebben de meesten de kracht daartoe verloren. Zij hebben te verschrikkelijke klappen opgelopen. Het is hetzelde proces als dat wat zich, in een paar minuten samengebald, voordoet bij al diegenen die in de concentratiekampen, vastgebonden aan blokken, tot moes worden geslagen: de eerste slag raakt de trots en veroorzaakt een wild verzet van de ziel, de tiende en twintigste raken alleen nog het lichaam en brengen nog slechts gekerm teweeg. De joodse gemeenschap in Duitsland heeft in zes jaar tijd collectief en globaal genomen deze ontwikkeling doorgemaakt”. Of: “Frank kwam, hij kwam met snelle passen de kamer in, leek heel kalm, zijn kalmte had iets bijzonder gespannens en bedachtzaams, als de kalmte van een generaal achter de kaartentafel of ook wel van bepaalde geesteszieken die met een koelbloedige onverstoorbaarheid hun idee-fixe ontvouwen”.

In Duitsland in het interbellum – 1919 tot 1939: zes historische periodes in twintig jaar doet hij dan weer iets dat tegenwoordig bijna niet meer kan: het behalve over de kwade jaren, waarvan er toen natuurlijk massa’s waren, ook hebben over de goede. Ergens na de Tweede Wereldoorlog is door mensen die weten dat de Gedanken niet frei zijn besloten dat Hitler een monster was, dat alles aan nationaal-socialistisch Duitsland verkeerd was, en dat bijvoorbeeld ook nationalisme op de brandstapel hoorde (terwijl Hitler een imperialist was die zich alleen van het nationalisme bediende als machtsinstrument), maar Haffner ging daar in ieder geval nog tegen in: “Op 1934 volgden drie jaren van relatieve rust: de ‘goede nazi-jaren’ 1935-1937. De terreur neemt af (hoewel ze niet helemaal verdwijnt) en bovendien: herstel van volledige werkgelegenheid door economische groei, buitenlandspolitieke successen, militaire versterking, Hitler spreekt over vrede en de Olympische Spelen worden in Berlijn gehouden. Op een andere manier vormden deze jaren voor de gemiddelde Duitser, ondanks het verdwijnen van de vrijheid, een haast even goede tijd als de gouden jaren twintig.” Zijn patriottisme blijkt trouwens mooi uit details als deze wanneer hij het heeft over “de chaos van de eerste vijf naoorlogse jaren” (1919-1924 dus): “Dat is de viervoudige schok van de verloren oorlog, de gestrande revolutie, het gehate en tot wantrouwen leidende vredesverdrag en de financiële ramp die de bestaanszekerheid aantast. Al deze vier beproevingen op zichzelf zouden voor alle volkeren al zwaar en moeilijk te verstouwen zijn geweest. Alle vier samen waren te veel voor de Duitsers”. Subtiel, maar toch getuigend van een enorme liefde voor zijn volk, zou ik durven zeggen. Een volk dat hij vervolgens terecht ook niet verwijt dat het geloofd heeft in de dolkstootlegende en geen enkele waardering toonde voor de republiek van Weimar. En “helpers” die hij, ook al terecht, verwijt dat ze een serieuze inspanning gedaan hebben om Duitsland in de handen van Hitler te drijven: “De schuld van de herstelbetalingen bleef (…) staan. Duitsland moest die op basis van het nieuwe akkoord in jaarlijkse termijnen aflossen, zonder dat er een totaalbedrag was vastgesteld. En om aan die verplichtingen te kunnen voldoen, verstrekten de Amerikanen voorlopig leningen. De kredieten waren zelfs hoger dan de vereiste herstelbetalingen, zodat er nog iets overbleef voor de wederopbouw. Het was een soort kringloop: Duitsland betaalde voor het herstel van de oorlogsschade aan Engeland en Frankrijk, die landen betaalden hun oorlogsschuld aan Amerika, en Amerika pompte weer leningen naar Duitsland. Zolang de kringloop werkte, waren alle betrokken landen tevreden [wie gelijkenissen ziet met wat er tegenwoordig omgaat tussen, bijvoorbeeld het IMF, de “sponsors” daarvan, en de zogenaamde ontwikkelingslanden, ziet die terecht, noot van mij]. In 1930 kwam hij evenwel tot stilstand tengevolge van de Amerikaanse beurskrach. Amerika pompte niet meer, het haalde integendeel geld terug, zodat ook in Duitsland alles weer instortte, niet alleen de economie, maar vrijwel onmiddellijk ook het politieke bestel. De groei die tevreden had gestemd, bleek slechts schijn te zijn geweest”.

Enfin, ik kan blijven doorgaan met citeren, er is in die “interessantste delen van dit boek” werkelijk niks dat niet wetens- en citerenswaardig is. Maar ik kan niet blijven doorgaan met deze boekbespreking (anders haakt u maar af), dus houd ik het verder bij nog één hoofdstuk, zijnde Het nee van Ricarda Huch. Huch was, zoals veel dichters en schrijvers, in de jaren 1920 lid geworden van de Pruisische Academie voor Kunsten, en kwam in 1933 voor de keuze te staan om die te verlaten of om te blijven onder de voorwaarden die de nationaal-socialisten stelden, zoals geïnterpreteerd door de schrijvers die er wilden aan voldoen: “Bent u onder erkenning van de gewijzigde historische situatie bereid uw persoon nog aan de Pruisische Academie voor Kunsten te verbinden? Een positief antwoord op deze vraag sluit publiekelijke deelname aan verzet tegen de regering uit en verplicht u tot loyale medewerking aan de statutair vastgelegde nationaal-culturele taken van de academie in de zin van de gewijzigde historische situatie”. Van de 27 leden antwoordden er achttien met “ja” en zelfs het “nee” van de meeste anderen klonk, dixit Haffner, “bijzonder wankelmoedig”. Thomas Mann bijvoorbeeld schreef dat hij “geenszin van plan [was] iets tegen de regering te ondernemen”, maar dat hij “besloten [had zich] voortaan in alle afzondering aan (…) [zijn] persoonlijke taken te wijden”. Niet zo Ricarda Huch. Die schreef dat ze “geen afstand [wou] doen van het recht op vrije meningsuiting” en dat haar lidmaatschap dus als beëindigd mocht beschouwd worden”.

Een bewonderenswaardige beslissing, maar niet de reden waarom ik het over dit hoofdstuk wou hebben. Die reden is de tongue-in-cheekhumor van Haffner die zich hier zeer sterk etaleert samen met z’n visie op schrijvers en hun verhouding tot de overheid. Om maar met dat eerste te beginnen: als hij het heeft over Inge Jens, naar aanleiding van wiens boek Dichter zwischen rechts und links hij dit stuk geschreven heeft, zegt hij: “Ze vertelt het verhaal over een verloren zaak met alle meelevende partijdigheid die geschiedschrijvers van een verloren zaak zo vaak aan de dag leggen. Tevens getuigt ze van het – hoe zal ik het zeggen? – menslievende optimisme dat in wezen nog steeds hoopt dat we van fouten uit het verleden zullen leren, zodat we het een volgende keer beter kunnen doen”. Wat de verhouding tot de overheid betreft, schrijft hij dan weer dit: “Inzegening door de overheid past schrijvers niet, zoals het ook de overheid niet past zich met de veren van de literatuur te tooien. Als koppel slaan beide, overheid en literatuur, een even droevige als belachelijke figuur, de literatuur nog meer dan de overheid. Schrijvers op het staatstoneel, dat zijn zwanen op het land”. En wat het schrijverswereldje an sich aangaat: “Helaas echter dachten de romanschrijvers en dichters die op het aanbod ingingen, helemaal niet aan het opwaarderen van de staat. In het beste geval wilden ze het aanzien van de literatuur of van het schrijversgilde vergroten. Niet zelden echter dachten ze – hoe kan het ook anders – vooral aan hun eigen positie. Dat kun je hen niet kwalijk nemen. Tenslotte was en is het bestaan van een schrijver in Duitsland (en niet alleen daar) in de meeste gevallen geen sinecure. Hij speelt mee in een loterij met veel nieten. Hij steekt jaren van eenzame, hartstochtelijke en uitputtende arbeid in een roman of dichtbundel, en het resultaat? Rijk wordt hij bijna nooit. Van iedere generatie schrijvers wordt hooguit een handjevol beroemd; een paar tientallen maken naam in een kleine of wat grotere kring van vakbroeders en kenners en leiden een sober en telkens door nieuwe modes bedreigd bestaan zolang de kleine voorraad inspiratie strekt. Voor verreweg de meesten is het een zee van teleurstelling, vernedering, uitbranders en spot van de kritiek, berusting of verbittering, én armoede en misère. Toen de literatuur eensklaps als het ware in de adelstand werd verheven, hoopten ze uiteraard allemaal op statusverhoging van het hele schrijversgilde, maar uiteraard hoopten ze nog meer dat ze zelf meer lezers, meer geld, meer respect, meer status zouden krijgen, en dat natuurlijk ten koste van degenen die het niet zo nodig hadden. Schrijvers zijn namelijk niet solidair met elkaar, wat gezien hun positie niet verwonderlijk is. Ze zitten elkaar allemaal in de weg (Goethe: ‘Leef je dan wanneer anderen leven?’), allemaal hebben ze een scherp oog voor de zwakheden van hun concurrenten die zij, als individu of in kliekjes, permanent het leven zuur maken. De wereld van de literatuur is onder meer een soort onderwereld, en als je die tot overheidsinstituut en geestesaristocratie verheft, dan moet het wel fout lopen. (…) De kliek is de natuurlijke organisatievorm in de literaire wereld. De sectie voor literatuur bestond ook uit kliekjes, en omdat die niets anders te doen hadden, bestreden ze elkaar. Dat is, naast hun werk, sowieso de voornaamste bezigheid van schrijvers. Het enige wat de academie bewerkstelligde, was dat het eeuwige gekrakeel uit de literaire bijlagen naar de politieke krantenpagina’s werd overgeplant. En door het zo belangrijker te maken dan het was, joeg ze het allemaal maar aan. Schrijversruzies worden immers vooral gemaakt om aandacht te trekken”. Wie het recente gedoe over en van de Antwerpse “stadsdichters” wil begrijpen, heeft hieraan voldoende.

Björn Roose

vrijdag 18 november 2022

Wandelen – Een filosofische gids – Frédéric Gros

Wandelen – Een filosofische gids – Frédéric Gros
Bijna drie jaar geleden besprak ik voor TeKoS, het conservatief-cultureel tijdschrift waarvoor ik elke drie maanden mijn bijdrage mag leveren, het boek Wanderlust van Rebecca Solnit. Die History of walking, daterend uit 2001, was toen net verschenen in het Nederlands, en ik zag het als “fervente” wandelaar wel zitten de bespreking ervan op me te nemen. Wandelen – Een filosofische gids is een iets ander verhaal. Dat verscheen in het Frans in 2008 (Marcher, une philosophie), maar werd “al” in 2013 naar het Nederlands vertaald door Liesbeth van Nes en ook in dat jaar voor het eerst gedrukt en uitgegeven bij De Bezige Bij. Maar mijn exemplaar van het boek is er eentje van de “twaalfde, herziene en uitgebreide druk mei 2022”, die, aldus de achterflap, effectief “geheel herzien” is en “acht nieuwe hoofdstukken [bevat]”. Helemaal los van elkaar staan beide boeken echter niet. Ze hebben uiteraard beide wandelen als onderwerp, maar Frédéric Gros verwijst behalve naar een hele hoop andere vrouwen – die hij om een of andere reden in het bijzonder voor zich wenst in te nemen – ook naar Rebecca Solnit, “die als eerste wist te beschrijven en aan te kaarten wat het vrouwen kostte om alleen te wandelen”.

Ik zou u verder ook nog wat feitjes kunnen meegeven uit de loopbaan van Gros, maar daar valt eigenlijk niet zoveel over te zeggen zonder dat ik uren ga delven op het internet: hij is – deu-euh! – filosoof, gespecialiseerd in Michel Foucault (ook al een filosoof, maar dan een dooie), professor in Parijs, auteur van een elftal boeken (Marcher, une philosophie inbegrepen), winnaar van een drietal prijzen (Prix Bordin in 2007, Prix du livre incorrect in 2018, en Prix lycéen du livre de philosophie in 2019), en heeft de waarheid niet in pacht. Op de achterflap lees ik namelijk dat “voor lopen [lees: wandelen, noot van mij] geen scholing, techniek, materiaal of geld nodig [is] (…) Alleen een lijf, ruimte en tijd” en het eerste hoofdstuk heet Wandelen is geen sport, maar da’s dus onzin. Wandelen zoals Gros dat ziet, is geen sport, maar wandelen zoals anderen dat zien, is wel degelijk een sport. “Als wandelaars elkaar ontmoeten”, schrijft hij, “gaat het niet over uitslagen of cijfers: je zegt langs welke weg je bent gekomen, welk pad een mooier landschap biedt, welk uitzicht je hebt vanaf dat ene voorgebergte”. En hij wil wel een beetje nuanceren door te zeggen dat er “heus wel geprobeerd [is] een markt van accessoires te creëren: revolutionaire schoenen, onvoorstelbaar goede sokken, doelmatige rugzakken, ideale broeken” en “een sportieve instelling te introduceren: men wandelt tegenwoordig niet meer, maar ‘doet aan trekking’”, maar (pun ongetwijfeld intended) “dat loopt zo’n vaart niet”. Snelwandelen, een sport die ik vele jaren heb beoefend, is echter wél een sport. Een sport waarvoor op z’n minst techniek nodig is, goede schoenen, kleren die niet al te zeer hinderen, en waarbinnen je wel degelijk mensen tegenkomt die het hebben over uitslagen of cijfers. De sport wordt bovendien vaak beoefend op piste, op een circuit (waarop je rondjes wandelt), en biedt nauwelijks aanleiding tot gesprekken over het landschap of de weg.

Een misser dus waarmee Gros zijn boek begint, en trouwens niet de enige. Hij stelt namelijk in datzelfde eerste hoofdstuk ook nog dat “als je wandelt, (…) er maar één ding [is] dat telt: de intensiteit van de hemel of de schittering van het landschap”. Wat fout geteld is en geen rekening houdt met het feit dat mensen ook wel kunnen wandelen zonder te kijken naar die hemel of dat landschap. Niet alleen ík doe dat bijna dagelijks (ik lees terwijl ik wandel), maar ook veel van de “personages” in zijn boek zijn niet in de eerste plaats bezig met de wereld om zich heen. “Personages” zoals daar zijn Arthur Rimbaud, Jean-Jacques Rousseau, Gérard de Nerval (niet De Nerval, zoals telkens weer vermeld), Friedrich Nietzsche, David Henry Thoreau, Mahatma Gandhi (zie ook mijn bespreking van De moord op de Mahatma van Koenraad Elst), Søren Kierkegaard, Immanuel Kant, en Friedrich Hölderlin, om het maar te houden bij de mensen aan wie een apart hoofdstuk is gewijd. Rimbaud is op de vlucht en heeft geen poen (De drift om te vluchten), Rousseau loopt te dromen (Met open ogen lopen dromen), de Nerval verzinkt in melancholie (Het melancholieke dolen), Nietzsche wil vooral niet op z’n gat zitten (een feit waarmee ook het aan hem gewijde hoofdstuk Waarom ik zo’n goede loper ben begint), Thoreau wandelt omdat het sneller is (waarom wordt uitgelegd in De verovering van het wilde), Gandhi doet aan politiek (het hoofdstuk dat aan hem gewijd is, heet dan ook Mystiek en politiek), Kierkegaard doet het omdat het moet (De wandeling van Abraham), Kant deed het dwangmatig (Het dagelijks ommetje was een imperatief), en Hölderlin wandelde om god weet wat voor reden, maar werd er gek van (Wandelen waar de goden zich hebben teruggetrokken). Gros filosofeert er op los, maar naar een lijn zoeken in de verschillende hoofdstukken is niet echt een goed idee. Misschien ligt dat aan de uitbreiding met acht hoofdstukken, misschien is dat gebrek aan samenhang er altijd geweest, ik kan het niet zeggen, ik heb de eerste versie van het boek nooit gelezen.

Nu, wie niet naar die samenhang op zoek is en vertrekt vanuit een bereidheid de verschillende hoofdstukken werkelijk apart te lezen, kan er wel van genieten. Ook van die hoofdstukken over eerder genoemde filosofen, bijvoorbeeld, want door de focus op één van hun activiteiten, het wandelen, biedt Gros natuurlijk een… aparte kijk op die mensen.

Op Rimbaud bijvoorbeeld, die volgens Paul Verlaine, met wie hij een knipperlichtrelatie onderhield, een “man op windsnelle zolen” was, en volgens zichzelf “een voetganger, meer niet”. Ik kan me niet herinneren of Gaston Durnez het in zijn uit 2018 daterende boek (waaraan ik een kleine bijdrage mocht leveren en waarvan u de bespreking hier vindt) over Rimbaud heeft gehad, maar de titel daarvan doet toch wel sterk denken aan die uitspraak: Een mens is maar een wandelaar.

Of op Rousseau (“de hond van de verlichting”), die beweerde dat hij pas echt kon “denken, scheppen, creëren of geïnspireerd raken” als hij wandelde, maar misschien eerder alle moed kwijt raakte “alleen al [bij] het zien van een schrijftafel en een stoel”.

Of op Nietzche die “een voortreffelijk loper [moet] zijn geweest, met een groot uithoudingsvermogen [hij wandelde “tot acht uur per dag”, noot van mij]. Hij maakt er heel wat keren gewag van. Het wandelen in de buitenlucht was een soort element van zijn werk, de onveranderlijke begeleiding van het schrijven”, maar tevens een poging om van zijn hoofdpijnen af te komen: “(…) wandelen, lange tijd wandelen om de hamerslagen tegen zijn slapen te verjagen, af te leiden, te vergeten”.

Of op Thoreau die “de eerste filosofische verhandeling over het wandelen” schreef (toepasselijk Wandelen genoemd), weigerde zijn belastingen te betalen “bij wijze van protest tegen een regering die in oorlog was met Mexico en die de slavernij toestond”, en een “boekje over burgerlijke ongehoorzaamheid” schreef, maar uiteraard vooral bekend is vanwege zijn Walden-experiment, waarnaar later onze eigen Frederik van Eeden zou verwijzen toen hij zijn Bussumse “kolonie” Walden noemde.

Of op Gandhi, die dan wel geen boeken in brand liet steken, maar toch “geïmporteerde stoffen”, en met zijn “zoutmars” dan wel geen onmiddellijk politiek succes boekte, maar beslist niet alleen in de geest van Nehru, “zijn onvermoeibare kameraad, de eerste grote leider van het vrije India”, in de eerste plaats daarom herinnerd werd.

Of op Kant, “de klok van Koningsbergen”, die van z’n hele leven nooit z’n geboortestad Königsbergen (tegenwoordig Kaliningrad) verliet, maar wel elke ochtend om acht uur precies zijn huis om te gaan wandelen.

Of op Hölderlin die van Straatsburg via Colmar, Besançon en Lyon naar Bordeaux wandelde, vervolgens naar Parijs, en dan naar Stuttgart, waar hij aankwam als “een arme drommel, een verwilderde bedelaar. Ruig bebaard en zwijgend”, en naar eigen zeggen “Door Apollo geslagen”.

Maar ook op vele anderen, terug te vinden in de Bronnen-lijst, waaronder Jack Kerouac, Robert Louis Stevenson, Zhuang Zi, Ralph Waldo Emerson, Plato, Epicurus, Milan Kundera, Michel (Eyquem) de Montaigne, Charles Péguy, William Wordsworth, Xenophon, Marcel Proust, Pierre Corneille, Fernando Pessoa,... Evenvele verwijzingen naar verder leesvoer dus.

Maar Wandelen – Een filosofische gids gaat voor de duidelijkheid niet alleen over filosofen, schrijvers en tutti quanti, en hun kijk op wandelen plus de kijk van Gros op het wandelen in hun leven. Het gaat ook over – en de Inhoud volstaat al om dat te zien – Traagheid, Vrijheden, Eenzaamheid, Zwaartekracht, Energie, Stiltes, Eeuwigheden, De streling van de wegen, Gevoelens van welzijn, Dankbaarheid, Herhaling, Parken, enzovoort.

Over de noodzaak lange voettochten alléén te ondernemen, terwijl je dan toch vanzelf “met zijn tweeën” bent: “Vooral als je lange tijd hebt gewandeld. Ik bedoel dat er altijd, ook als je alleen bent, een dialoog gaande is tussen het lichaam en de ziel. Als het wandelen regelmatig gaat, ben ik bemoedigend, vleiend, complimenterend: die benen dragen me toch maar… Ik klop bijna op mijn dij als op de nek van een paard. Tijdens momenten van inspanning, al het lichaam het zwaar heeft, ben ik er om het bij te staan: vooruit, toe maar, je kunt het. Zodra ik wandel, ben ik meteen met zijn tweeën”. Een gevoel dat ik maar al te goed ken als voormalig snelwandelaar (want ik gebruik mijn lichaam wat dat betreft al jaren niet meer als broeder ezel, zoals Franciscus van Assisi dat in al zijn masochisme heeft gedaan).

Over Wandelende gekken, bijvoorbeeld Albert Dadas, die tijdens een van z’n – tsja, hoe noem je dat? – black-outs zelfs al wandelend in Moskou terecht kwam, daar aanzien werd “voor een samenzwerende nihilist” en bedreigd met verbanning naar Siberië, “wat hem bloedenthousiast maakt[e]”, want “zelfs in zijn stoutste dromen had hij nooit gedacht zo ver van huis te raken”. Graaf Frederik in overdrive dus.

Over het pad en de weg en het verschil tussen die twee. Over wandelen als antigif voor “acedia, de verraderlijke kwaal die de ziel aanvreet”. Over het Jezusgebed. Over de “Lange Mars van Mao’s legers” en de mars naar Washington van Martin Luther King. Over "militaire défilés” en “feestelijke marsen”. Over gehoorzaamheid en slavernij. Over gyrovagi en pelgrims. Over de graven van Petrus, Paulus en Jacobus (het graf van die laatste was voor pelgrims “vooral makkelijker te bereiken” en bovendien was er “een andere reden voor het succes van de Jacobus-pelgrimage”: “de pracht van de weg erheen”). Over de wandelgewoonten van Griekse wijsgeren in het algemeen en de cynici in het bijzonder (“Altijd liepen ze te dwalen, te zwerven, over straat te slenteren. Als honden.”). Over de kant van Swann of de kant van Guermantes. Over le beau monde en de flaneur. Over nieuws: “We hoeven alleen maar lang en ver genoeg te lopen om ons af te vragen hoe we daar belangstelling voor konden opbrengen. Vergeleken met de trage ademhaling van de dingen lijkt het jachtige gehijg van alledag een ziekelijk soort opwinding”.

En over de wereld achter/voor het scherm: “Ik denk aan die schimmige binnenzitters. Tikkende vingers op een toetsenbord, online, zoals dat heet. Verbonden waarmee? Met informatie die van seconde tot seconde verandert, stromen beelden en getallen, tabellen en schema’s. Na het werk, in de metro of de trein, is de blik gekluisterd aan het scherm van de telefoon, weer een tik op de toetsen en langs flitsen de berichten, de beelden. De avond valt, het daglicht hebben ze niet gezien. Televisie: weer een scherm. In welke dimensie leven ze, wat is dat voor ruimte als er geen reliëf is?”

Allez, genoeg geschreven. En wat u betreft: genoeg gelezen. Ga een ommetje doen. En laat de schermen even thuis. Koop u bij terugkomst anders Wandelen – Een filosofische gids. Dit boek is driedimensionaal en minstens de moeite van het lezen waard. Al staat er dan geen nieuws in.

Björn Roose

dinsdag 15 november 2022

Verhalen – Friedrich Schiller (boekbespreking door Björn Roose)

Verhalen – Friedrich Schiller (boekbespreking door Björn Roose)
Traditioneel begin ik de bespreking van een boek van een auteur waarvan ik nog nooit eerder een boek besproken heb met een voorstelling van de auteur in kwestie. Dat lijkt bij een beroemdheid als Friedrich (von) Schiller nogal lullig, maar ik zal het toch maar even doen: Johann Christoph Friedrich Schiller, zoals hij voluit heette, werd geboren in 1759 in Marbach am Neckar (gelegen op de lijn tussen Heilbronn en Stuttgart) en overleed in 1805 te Weimar (vooral bekend vanwege de associatie met een gefaalde republiek en rechts van Erfurt te vinden). Hij “geldt”, dixit Wikipedia, “als een van de grotere literatoren in de Duitse geschiedenis”, werd in 1792 tot ereburger van Frankrijk benoemd, in 1802 verheven in de Duitse adelstand, en is zélfs voor wie nog nooit een boek gelezen heeft bekend van zijn Ode an die Freude, een lofdicht geschreven voor een vrijmetselaarsloge. Die, die Ode dus, werd namelijk door Beethoven op muziek gezet en verwerkt in de finale van zijn Negende (en tevens laatste) Symfonie. Die doorgaans óók niet echt bekend is bij mensen die nooit wat lezen, maar dankzij de Raad van Europa toch weer wel: dat “Freude, schöner Götterfunken, / Tochter aus Elisium, / Wir betreten feuertrunken, / Himmlische, dein Heiligthum. / Deine Zauber binden wieder, / Was die Mode streng getheilt / Alle Menschen werden Brüder, / Wo dein sanfter Flügel weilt” dat tegenwoordig als Europees volkslied moet dienen (ja, dat hebben we), is namelijk de versie die Herbert von Karajan (de stouterd) op verzoek van die Raad van Europa heeft “gearrangeerd” (al heeft Rowan Atkinson ze ook niet slecht “gearrangeerd”, natuurlijk).

Behalve dat moest Schiller, om “als een van de grotere literatoren in de Duitse geschiedenis” te kunnen beschouwd worden door Wikipedia, uiteraard nog wel een paar andere dingen schrijven. De Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande von der Spanische Regierung, bijvoorbeeld, die hem een niet-betaalde job als professor aan de universiteit van Jena opleverde, maar ook, dixit wederom Wikipedia, “belangrijke werken over de Dertigjarige Oorlog, Wallenstein [Albrecht dus, noot van mij], Jeanne d’Arc, de Maagd van Orleans, Maria Stuart en Willem Tell”. En natuurlijk de verhalen in deze van een bijzonder originele titel voorziene bundel, Verhalen.

Waarbij ik vooraleer verder te gaan, graag even vermeld dat die originele titel niet de énige sterke prestatie is die Uitgeverij Het Spectrum (tegenwoordig Unieboek/Het Spectrum) met deze editie uit 1981 geleverd heeft: de fysieke samenhang van het boekje (zo’n 170 bladzijden in pocketformaat, zij het in een klein lettertype) bleek namelijk een stuk minder te zijn dan die tussen de verhalen. Waar Het filosofisch gesprek uit De geestenziener (Das philosophische Gespräch aus dem Geisterseher) een uitgebreidere versie vormt van… het filosofische gesprek in De Geestenziener, een interessante geschiedenis uit de papieren van de graaf van O*** (Der Geisterseher, eine interessante Geschichte aus den Papieren des Grafen von O***) en Een speling van het lot (Spiel des Schicksals) zogenaamd een fragment uit een ware geschiedenis is, viel het boekje bij het omslaan van elke bladzijde wat verder uiteen. Ik heb na lezing dus in essentie een bundel losse bladen met een kaft errond over en ik heb er een absolute hekel aan als uitgeverijen zo’n technisch prutswerk verkopen.

Maar goed, ik heb geprobeerd die ergernis niet in de weg te laten staan van m’n leesplezier en moet zeggen dat ik dat toch wel beleefd heb aan deze bundel Verhalen, die behalve de reeds genoemde exemplaren ook nog Misdadiger door verloren eer (een ware geschiedenis), Een grootmoedige handeling uit de jongste geschiedenis (volgens Schiller in de tekst trouwens óók al “waar”), en De hertog van Alva tijdens een ontbijt op het slot te Rudolstadt in het jaar 1547 omvat. Zelfs al is de bundel een beetje – ik blijf maar kritiek leveren – een ratjetoe: De hertog van Alva tijdens een ontbijt op het slot te Rudolstadt in het jaar 1547 is amper langer dan de titel (tweeënhalve bladzijde); Een grootmoedige handeling uit de jongste geschiedenis eveneens (exact even lang als voornoemde hertog van Alva); bij Een speling van het lot ontgaat het me volkomen uit welke ware geschiedenis deze dan een fragment zou zijn; Het filosofisch gesprek uit De geestenziener is (zoals gezegd) óók al een fragment (maar dan één met een hele hoop extra’s); en De geestenziener zelf… werd door Schiller nooit voltooid.

Wie verwacht in deze bundel volledige verhalen van enige lengte te lezen, komt dus enigszins bedrogen uit, maar de lezer komt er ook al snel (denk ik dan) achter dat het Schiller absoluut niet daarom te doen was. Al deze verhalen zijn als dusdanig verpakte filosofische verhandelingen: Schiller beschouwde zichzelf als “historicus”, maar dan eentje met als taak, aldus vertaalster Ingeborg Lesener, “de lezer inzicht [te] geven in de causaliteit van criminele [of andere, noot van mij] handelingen. Schiller beschrijft (…) de uiterlijke omstandigheden die de misdadiger [of andere hoofdrolspeler, noot van mij] steeds dieper in het verderf storten en de processen die hem tot zijn daden motiveren”. Iets wat sinds een aantal decennia een courante praktijk is voor de rechter – “hij heeft een slechte jeugd gehad, meneer de juge” –, maar het toen nog niét was en bij Schiller niet zozeer gericht is op vrijspraak (oordelen laat hij aan de lezer over), alswel op genezing (hij studeerde behalve rechten immers ook geneeskunde): “Zoals de geneeskunde door de bestudering van de zieke komt tot kennis van het menselijk organisme”, aldus Lesener, “kan de zielsleer door misdadigers te onderzoeken, verklaringen vinden voor de ‘onveranderlijke structuur’ van de menselijke ziel, want, ook de misdadiger is in de eerste plaats ‘mens… zoals wij’”. De reden waarom De geestenziener niet werd afgemaakt, valt overigens in die insteek van Schiller te zoeken: het – in episodes in het door hem uitgegeven tijdschrift Thalia gepubliceerde – verhaal was immers wel een groot succes bij het publiek, maar dat beschouwde het als “een ontspanningsroman” en dat is niet wat hij op het oog had. Naar eigen zeggen had hij “geen zin (…) een sensatiebelust publiek tevreden te stellen, dat zich al te zeer met de stoffelijke kanten van de materie bezighield”.

De schrijver gekwetst in zijn wetenschappelijke eer, dus. En toch had ik bijna een extra kwetsuur toegevoegd, want ik dacht dat Schiller alleen maar een historiserend element trachtte toe te voegen toen hij aan het begin van De hertog van Alva tijdens een ontbijt op het slot te Rudolstadt in het jaar 1547 schreef: “Terwijl ik een oude kroniek uit de zestiende eeuw doorblader (Res in Ecclesia et Politis Christiana gestae ab anno 1500 ad anno 1600. Aut. J. Söftling, Dr. Theol. Rudolst. 1670), vind ik de volgende anekdote, die het om meer dan een reden verdient aan de vergetelheid te worden ontrukt. In een geschrift dat de titel draagt Mausolea manibus Metzelii positaa. Fr. Melch. Dedekindo 1638 vind ik haar bevestigd; ook kan men haar naslaan in Spangenbergs Adelspiegel DI. I. Band. 13. blz. 455”. Ten onrechte dus: mijn Latijn is niet bijzonder sterk en ik heb er eerlijk gezegd ook niet de tijd voor genomen, maar wie dat wil kan op Google Play dat Res in Ecclesia et Politis Christiana gestae ab anno 1500 ad anno 1600 afladen en zelf op zoek gaan naar de betreffende passage. Mausolea manibus Metzelii positaa heb ik daarentegen niét teruggevonden (wat niet wil zeggen dat het niet bestaat of bestaan heeft), maar Spangenbergs Adelspiegel dan weer wel. In Band. 13, ofte (neem ik aan) het Dreyzehende Buch, daarvan staat “Was den weltlichen Adel Schweche/geringere/breche/veracht unnd verdacht mache”, wat in dit verhaaltje dan zou slaan op de hertog van Alva, niet op de heldin Katharina van Schwarzberg.

Wat die adel betreft, is Schiller trouwens, ondanks het feit dat zoveel van zijn “geschiedenissen” “waar” zouden zijn, niet echt mededeelzaam aangaande de identiteit van de spelers. En waar daar in De geestenziener nog een goede reden voor lijkt te bestaan en een mens dan maar leert over al die *** heen te lezen, gaat het toch wel een beetje op het systeem werken als blijkt dat hij dat ook doet als er géén goede reden voor opgegeven wordt en er zelfs varianten op bedenkt. In De geestenziener duiken de sterretje zelfs in de titel op (“uit de papieren van de graaf van O***”) en moeten we het verder stellen met “de prins van G***” en “de prins van **d**”, “de baron van F***”, “de kamerjonker van Z***”, mensen die “in ***se krijgsdienst” zijn of “naar ***” reizen, brieven die “van ***” komen en “berichten uit K***n”, “zaken van de ***orde”, “de ***kerk” en “het ***klooster”, “Henriette ***” en “kardinaal A***i”. In Een speling van het lot wordt ene “Aloysius van G***” ten tonele gevoerd, die eindigt als “bevelhebber van de vesting ***”. En in Een grootmoedige handeling uit de jongste geschiedenis krijgen we te maken met de “baronnen van Wrmb” en de “jonge en begaafde jonkvrouwe van Wrthr”.

Nu goed, wie er ook nog dát stukje ergernis bij kan hebben, krijgt met het Eerste boek van De geestenziener (hier slechts een hoofdstuk) een verhaal dat in de eerste plaats richting het bovennatuurlijke neigt (zeer sterk zelfs), vervolgens een detective wordt, en eindigt als een geschreven variant van zo’n tv-programma waarin uiteengezet wordt hoe een bepaalde truc werkt. Scènes als deze, bijna aan het einde van een “seance”, zijn daarin bepalend voor de overgangen: “Hierop trilde het huis opnieuw. De deur sprong uit zichzelf open tijdens een hevige donderslag, een bliksemschicht verlichtte de kamer en een andere lijfelijke gedaante, even bloedig en bleek als de eerste, maar vreselijker, verscheen op de drempel. De spirtus begon uit zichzelf te branden en de zaal werd even licht als daarvoor. ‘Wie is onder ons?’ riep de magiër geschrokken en wierp een blik vol ontzetting op de aanwezigen – ‘U heb ik niet gevraagd.’ De gedaante ging met majestueuze, langzame stappen recht op het altaar af, ging op het tapijt staan, tegenover ons, en pakte de crucifix. De eerste gedaante zagen wij niet meer. ‘Wie roept mij?’ vroeg de tweede verschijning. De magiër begon hevig te trillen. Schrik en verbijstering hielden ons in hun greep. Ik greep naar een pistool, de magiër rukte het uit mijn hand en schoot op de gestalte. De kogel rolde langzaam op het altaar en de gestalte kwam onveranderd uit de rook te voorschijn. Nu viel de magiër in onmacht.”

De overgang naar het Tweede boek van De geestenziener (ook dit is uiteraard slechts een hoofdstuk) is vrij eigenaardig, want de slimmerik van het Eerste boek, de prins van G***, is hier zo’n beetje de dommerik geworden: “Geen wonder dat hij de eerste de beste gelegenheid aangreep om aan een zo zwaar juk te ontsnappen – maar hij ontliep het, zoals een lijfeigen slaaf, die zelfs in volle vrijheid het gevoel van knechting met zich meedraagt, zijn meedogenloze meester ontloopt. Juist daarom, omdat hij het geloof van zijn jeugd niet na een rustige keuze afzwoer; omdat hij niet had afgewacht tot een rijper verstand zich met gemak daarvan had losgemaakt; omdat hij het was ontsprongen als een vluchteling, waarop de eigendomsrechten van zijn meester nog steeds gelden – moest hij ook, al was het na nog zulke lange afwezigheden, telkens weer tot hem terugkeren. Hij was, met zijn ketenen ontsnapt en juist daarom moest hij de prooi worden van elke bedrieger die deze zag en wist te gebruiken. Dat zich zo iemand voordeed, als men het nog niet heeft geraden, zal het vervolg van deze geschiedenis leren”. Maar de prins weet met behulp van zijn nieuwe “vrienden”, en tegen de goede adviezen van zijn echte vrienden in, aan die neerwaartse evolutie ook een hele filosofie te verbinden: “Ieder wil toch graag geheel zijn wat hij is, en ons leven bestaat nu juist uit gelukkig schijnen. Omdat wij het niet op uw manier kunnen zijn, moeten wij het daarom helemaal niet zijn? Als wij de vreugde niet direct meer mogen putten uit haar zuivere bron, zouden wij onszelf dan ook niet mogen bedriegen met een kunstmatig genot, en van dezelfde hand die ons beroofde geen geringe schadeloosstelling mogen ontvangen?”. Een filosofie (“sofismen” volgens de auteur) die uiteraard gecontrarieerd wordt door de verteller(s). Wat een tekst oplevert waarin de actie – zo’n beetje bestaand uit vreten, zuipen, gokken (plus schulden maken), en (proberen te) neuken – eigenlijk alleen nog dient om het gesprek over filosofie gaande te houden en waarin we uiteindelijk ook niet te weten komen hoe het met de prins eindigt, omdat Schiller, zoals gezegd, besloot de brui te geven aan het verhaal.

Of hij dat gedaan heeft ná uitbreiding van het oorspronkelijk slechts vier pagina’s tellende filosofische gesprek tussen baron van F*** en de prins van G*** tot een twintig bladzijden tellend Filosofisch gesprek, of dat het oorspronkelijke filosofisch gesprek voor de publicatie werd ingekort, is me niet duidelijk geworden, maar het is wél duidelijk dat dit de actie voor het “sensatiebelust publiek” zózeer zou ondergesneeuwd hebben dat het vanzelf wel zou afgehaakt zijn. Interessant om lezen, daar niet van, maar, zoals een slagerszoon zónder brilletje wel eens zei, “trop is te veel en te veel is trop”. Wat toch ook wel een beetje geldt voor het moralisme in Misdadiger door verloren eer: Willy Vandersteen wist zo’n verhaal korter (en grappiger) te brengen in het achtste deel van de reeks Suske en Wiske, De bokkerijders. Maar Schiller was hem natuurlijk honderdvijfenzeventig jaar voor en Vandersteen was nu eenmaal niet zo’n serieuze mens als hij.

Björn Roose

vrijdag 11 november 2022

De dief en de honden – Nagieb Mahfoez (boekbespreking door Björn Roose)

De dief en de honden – Nagieb Mahfoez (boekbespreking door Björn Roose)
Nagieb Mahfoez werd in 1911 geboren in Caïro en stierf ook aldaar in 2006. Dat hij een Egyptische schrijver was, lijdt dus alvast geen twijfel, en dat hij vooralsnog de enige Arabischtalige schrijver is die de Nobelprijs voor Literatuur gewonnen heeft ook niet.

Dat deed hij in 1988 omdat hij, dixit het comité, “door geschakeerde werken – soms scherpzinnig realistisch, soms suggestief ambigu – een Arabische romankunst van algemeen menselijke waarde heeft gevormd”. Waarmee het comité dus meteen ook zijn oordeel uitsprak over die “Arabische romankunst” tot dan toe: niet “van algemeen menselijke waarde”. Een oordeel dat kennelijk, maar dan met betrekking tot hem, gedeeld werd door de moslimextremisten die hem op 14 oktober 1994 neerstaken voor zijn deur. Hij overleefde de aanslag, maar meer dan een páár boeken zouden er niet meer volgen (toch niet terwijl hij nog in leven was): hij werd geraakt in zijn nek en kreeg, aldus Wikipedia, “moeite met zien en schrijven, handicaps die niet meer overgingen” en uiteraard voor een schrijver ook niet te negeren zijn.

Enfin, dat gebeurde jaren na publicatie van voorliggend De dief en de honden, verschenen in 1961 als Al-liss wa’l-kilaab, zij het pas naar het Nederlands vertaald door Marcelle van de Poll en John Cremers in 1989. Een Arabischtalige auteur die een Nobelprijs ontvangt, maakt hem kennelijk vertalenswaardig: in 1989 kwam ook nog De dwaaltocht (daterend uit 1964) op de Nederlandstalige markt, in 1990 deel 1 van wat De (Caïro) Trilogie – oorspronkelijk gepubliceerd in 1956 en 1957 – wordt genoemd (Tussen twee paleizen), in 1991 deel 2 (Paleis van verlangen), in 1993 deel 3 (De suikersteeg), en nadien om de zoveel jaar een ander boek. Na 2014 (met het uit 1985 daterende De dag dat de leider werd vermoord) kwam er aan die gestage stroom even een eind, maar in 2021 verscheen er bij Uitgeverij Jurgen Maas dan toch weer een nieuw boek, recent en niet eerder gepubliceerd ontdekt in zijn nalatenschap, al stond er op vermeld dat het voor publicatie in 1994 bedoeld was: De fluistering van de sterren.

Maar dat doet er hier niet echt toe. Voor de genoemde trilogie kreeg hij in 1957 de Egyptische Staatsprijs voor Literatuur, maar De dief en de honden zou – zo wordt toch voortdurend beweerd – zijn in de Arabische wereld meest gelezen boek worden (misschien omdat het met zijn 170 bladzijden op pocketformaat op een dagje uit te lezen valt) en een nieuwe periode in zijn werk inleiden, die van de psychologische romans. Geen angst echter, “men kan het”, aldus vertaalster Marcelle van de Pol in haar Nawoord, ook “lezen als een misdaadroman, waarvoor het de volgende ingrediënten bevat: diefstal, wapenhandel, achtervolgingen, prostitutie en moord”. En dat allemaal gebundeld in een periode van zestien dagen: de tijd tussen Sa’ieds vrijlating uit de gevangenis en zijn gewelddadige einde.

Men kán dat, maar het zou lullig zijn om het ook te doen: die zestien dagen zijn een voortdurende rit bergaf, Sa’ied is “niet zozeer een boef of held, alswel antiheld en slachtoffer”. En dat is een gegeven dat past in de geschiedenis van het Egypte van na de Tweede Wereldoorlog, aldus nog van de Pol. Sa’ied is de gevangenis ingegaan als een sociale held, een dief die van de rijken stal, maar kan dat na zijn vrijlating niet meer zijn omdat degenen die van hem een sociale held hebben gemaakt, nu de nieuwe rijken zijn: “Voor de revolutie werd de overheid, met aan het hoofd de door Engeland gedicteerde koning Faroek, op grote schaal door de bevolking geboycot. Wie rijk was, deugde niet; rijk worden of rijk zijn ging per definitie gepaard met uitbuiting of corruptie. De Egyptische bevolking streefde al decennia lang naar onafhankelijkheid en een eigen bestuur. De verwachtingen waren dan ook hooggespannen toen de Vrije Officieren, onder leiding van Nasser, in 1952 een staatsgreep pleegden en Egypte in 1953 een republiek werd. Na de aanvankelijke roes van vreugde bleek het nieuwe regime echter niet aan deze verwachtingen te kunnen voldoen. Er ontstond een klasse van rijke, cynische opportunisten die via vriendjespolitiek en hielenlikkerij uitsluitend werkten voor hun eigenbelang en hun eigen bankrekening”. De Egyptische versie van onze soixante-huitards, quoi.

Maar ook die achtergrond hoeft u niet per se mee te hebben. Ik heb het Nawoord gelezen op het moment dat daarvoor het meest geschikt is, na het lezen van het boek, en ik wist niet genoeg over de Egyptische geschiedenis om het verhaal daaraan te kunnen koppelen (het wordt ook niet in de tijd geplaatst). Dat Raoef Alwaan behoort tot het soort mensen dat hun idealen laat vallen om aan de vetpotten te kunnen zitten, wordt zó ook wel helder. Dat Iliesj van de gevangenschap van z’n oude baas heeft geprofiteerd om zijn geld, vrouw, dochter en zandbak over te nemen eveneens. Dat sjeikh Ali al-Djoenaidi Sa’ied niet meer kan redden voor en door het geloof net zogoed. En dat zelfs de liefde van het hoertje Noer de kogel die hij is niet meer uit zijn baan kan halen ook. Sa’ied komt alleen maar uit de gevangenis om rechtstreeks op zijn ondergang af te koersen, al denkt hij dan in het begin nog dat hij na een nieuwe slag aan “een nieuw en goed begin van (...)[z]ijn carrière” kan staan.

Zegt dat u iets, die vervreemding, dat niet in staat zijn werkelijk in contact te komen met de omgeving, die “thema’s van eenzaamheid, angst, vervreemding, zinloosheid, absurditeit en futiliteit van leven en dood”? Misschien niet, u heeft het boek per slot van rekening niet gelezen (neem ik aan), maar Jean-Paul Sartre en Albert Camus zijn hier, zoals ook van de Pol opmerkt, niet ver uit de buurt. Met dat verschil, vind ik, dat Mahfoez beter schreef.

De stijl van de roman, de “intensiteit” dixit van de Pol, “komt overeen met de nerveuze en hypersensitieve conditie van Sa’ied Mahraan”. Dat uit zich behalve in het voortdurend van de ene plaats naar de andere hollen, het door vensters gluren, het langs de straten sluipen, vooral in een inwendige dialoog die het hoofdpersonage in geen tijd van vreugde naar diep verdriet en woede kan leiden (“Hij bekijkt haar aandachtig en vol verlangen en plotseling overvalt hem het gevoel dat zijn leven futiel en nutteloos is en dat de nacht, buiten, diep gewortelde droefenis ademt”), en in het wisselen van het vertelstandpunt. Het ene moment is het hoofdpersonage “hij”, het volgende moment zijn zijn tegenspelers “jullie”, weer even later zijn alle personages “zij”, en daarna is het van “ik” en “jij”. “Opeens ziet hij zijn vader voor zich die in vervoering met zijn hoofd wiegt. Lachend kijkt hij me aan alsof hij me wil zeggen: ‘Luister en leer.’

En Mahfoez weet dat allemaal zodanig te brengen dat het niet eens verwarrend is, toch niet verwarrender dan het in het hoofd van Sa’ied moet zijn, want die ziet zichzelf bovendien meer en meer als een engel des wrakes, als iets wat de anderen moét overkomen. “Binnenkort zal hij voor hen staan om hen allemaal rekenschap te vragen. Nu zal zijn woede losbarsten, nu zullen de verraders doodsangst uitstaan en zal het verraad ontmaskerd worden (…) ik sla toe op het juiste moment, als het noodlot.” “Om de wereld te zuiveren moet het misdadige onkruid met wortel en tak worden uitgeroeid”. “(…) hij weet zeker dat hij iets groots zal verrichten dat niet onderdoet voor een overwinning of een schepping. Hij zou de mensheid willen meedelen wat zijn hart doet slaan in de stilte en de eenzaamheid, en dat zijn overwinning vaststaat, al kost die hem zijn leven.” “Mijn werkelijke tragiek is dat ik, ondanks de steun van miljoenen mensen, overgeleverd ben aan duisternis en eenzaamheid, zonder bondgenoot; een absurde speling van het lot. De kogel zal geen einde maken aan die absurditeit, maar zal in elk geval wel een bloedig protest zijn, ter geruststelling van de levenden en de doden, opdat die niet hun laatste hoop verliezen.”

Maar zelfs “de roep van het bloed en de ziel” lijkt hem “verraden en bedrogen” te hebben. En misschien heeft Raoef “hem alleen maar uit beleefdheid binnengelaten. Misschien is hij echt veranderd en niet meer dan de schaduw van de oude Raoef”. En wil Noer hem niet “een vernederende bekentenis laten doen”, verdient zij niet er achter te komen “dat het openbreken van een gesloten hart het probleem alleen maar groter maakt”? Noer die hem wíl redden, ondanks zichzelf, Noer die hem niet kán redden, ondanks hemzelf. Noer: “(…) ik bescherm je. Maar jij beschermt jezelf niet, je houdt niet van mij. Toch hou ik meer van jou dan van mezelf, ik zou mijn leven voor je willen geven. Ik heb nooit geluk gekend behalve in jouw armen, maar jij hebt liever de dood dan mijn liefde”. “Hij zal Noer niet terugzien. De wanhoop grijpt hem bij de keel en een intens verdriet overvalt hem. Niet omdat hij zijn veilige schuilplaats zal verliezen, maar omdat hij liefde, tederheid en sympathie verloren heeft. Hij ziet haar voor zich in het donker met haar glimlach, haar grapjes, haar liefde en haar verdriet, en zijn hart krimpt ineen. Dit hartzeer betekent dat hij meer aan Noer gehecht is dan hij dacht. Dat zij een onlosmakelijk deel is van zijn verscheurde leven dat aan een zijden draadje hangt. Hij sluit in het donker zijn ogen en beseft in stilte dat hij van haar houdt en dat hij zijn leven ervoor zou willen geven om haar veilig en wel terug te zien.”

Alleen al omwille van de vaststelling van het feit dat hij zijn leven uiteindelijk enkel voor zichzelf kan geven, dat de liefde van en voor een vrouw een man (en daarin deed de dief van Nagieb Mahfoez me aan Un Uomo van Oriana Fallaci denken) niet uit zijn baan kan halen, is dit boekje het lezen waard. Mooi verhaal.

Björn Roose

dinsdag 8 november 2022

Het ministerie van werkplezier – Alles went, behalve slecht management – Ilse Ceulemans (boekbespreking door Björn Roose)

Het ministerie van werkplezier – Alles went, behalve slecht management – Ilse Ceulemans (boekbespreking door Björn Roose)
Laat ons wel wezen, u heeft me nog niet dikwijls “vakliteratuur” weten bespreken. De reden daarvoor is – behalve het feit dat vakliteratuur doorgaans alleen maar interessant is voor wie in het vak in kwestie zit – dat ik zelden vakliteratuur léés. Een gewoonte die ik zo heb aangehouden sinds ik afgestudeerd ben (en dat is inmiddels toch meer dan een kwarteeuw geleden) en die ik ook niet op korte termijn ga veranderen. En nochtans heb ik voorliggend Het ministerie van werkplezier – Alles went, behalve slecht management van Ilse Ceulemans inmiddels al twee keer gelezen. Geen idee meer wanneer de eerste keer was, maar toen moet ik ook echt last gehad hebben van slecht of geen management, want ik herinner me dat ik het vrij sterk eens was met de inhoud van het boek.

Dat is inmiddels veranderd: de radicaliteit waarmee de auteur een aantal zaken terzijde schuift en liefst in de vuilnisbak ziet verdwijnen, lijkt mij op basis van wat ik nu weet minstens overbodig. Haar man (toenmalig in ieder geval, ik heb geen zicht op haar huwelijksleven), Serge Ornelis, die ieder hoofdstuk mag beëindigen met het beantwoorden van haar vragen vanuit zijn “expertise als coach voor managers”, heeft namelijk niet alleen gelijk als hij zegt dat het gepruts van veel managers “goed bedoeld” is, maar ook als hij zegt dat managers helaas vaak wel de theorie toepassen “maar zonder empathie voor (…) [hun] mensen of zonder dieper inzicht in het probleem”. Je kan dus, zoals de auteur doet in het afsluitende Deel III, Het ministerie van werkplezier, het kind met het badwater weggooien en voor een utopische wereld gaan (ze schrijft ook zelf dat ze een “lightversie van een utopie” schetst, zonder daaraan de bekende negatieve connotatie te koppelen), of managers die het goed doen toejuichen en managers die het slecht doen op de vingers tikken en desnoods de laan uitsturen. Zal niet gebeuren, dat laatste? Misschien niet zo snel, nee. Niemand, ook een bedrijfsleider niet, komt graag terug op genomen beslissingen. Maar niemand verhindert anderzijds ook dat iemand niet nóg eens dezelfde fout maakt.

Daartoe is een boek als dit zeker nuttig. Ook dus als er geen keuze moet gemaakt worden tussen “evaluatiegesprekken” enerzijds en “chefs [die] gewoon elke dag vriendelijk en eerlijk zouden communiceren” anderzijds, of tussen “leiderschapscursussen (…) volgen” enerzijds en “functioneren vanuit (…) gezond verstand en intuïtie” anderzijds. Het een kan perfect een aanvulling van het ander zijn. Wat uiteraard niet geldt voor, bijvoorbeeld, de dooddoener aan het einde van een gesprek dat het probleem zal “meegenomen” worden of een (voor sommigen kennelijk) standaard “antwoord” als “Wat denk je zelf?”.

Meetings hoeven niet per se krachtmetingen te zijn (bij voorkeur niet), kunnen maar beter niet uit gewoonte gehouden worden, zijn weinig nuttig als iedereen z’n laptop meeheeft om iets anders te doen (been there, done that, als ik het ooit weer begin te doen, wil dat zeggen dat ik de meeting niet interessant vindt), en mogen geen plek worden waar goede ideeën sterven (of bewust om zeep geholpen worden) omdat per se iederéén z’n zeg moet hebben, maar dat wil niet zeggen dat vergaderingen an sich fout zijn.

Organigrammen bestaan bij voorkeur niet uit tien lagen en moeten vooral niet te dikwijls omgegooid of op een andere manier aangepast worden (ik heb wel eens voor een bedrijf gewerkt waar dat bijna jaarlijks gebeurde, you know who you are). Dat getuigt immers van het volstrekte waanidee dat het werk sneller en/of beter zal gedaan worden als er met meer mensen van op meer niveaus naar gekeken wordt. Maar er is op zich niks mis met organigrammen.

Projecten moeten niet tot het sanhedrin verheven worden, moeten duidelijk omschreven zijn (en kort omschreven kúnnen worden), een duidelijke eindtermijn hebben (of een afwerktermijn), geen creativiteitsstoppers worden, maar ze zijn niet overbodig, iets wat Ceulemans overigens ook erkent.

Dat mensen desgewenst ook in een team kunnen werken, is in de meeste gevallen nodig (er zijn ook jobs waarin dat niet tot nauwelijks het geval is), maar de meeste mensen kúnnen dat sowieso (zelfs ik, terwijl ik me in mijn vrije tijd niet eens bezighoudt met dingen als groeps- of ploegsporten) áls je dat niet gaat proberen te organiseren via verplichte teambuildings en dergelijke meer. Het zijn dié dingen (niet de team-uitjes, trouwens, want relax onder mekaar zijn, vinden de meeste werknemers wél leuk) die veel mensen op het systeem werken, niet het feit dat ze op de een of andere manier niet op zichzelf maar in een team moeten functioneren.

Vacatures zijn er nodig – al is dat een stuk minder zo in een krappe arbeidsmarkt en een keer je aan het werk bent, heb ik uit ondervinding geleerd –, maar de immense hoeveelheid bullshit die er vaak in staat, werkt voor “beginnelingen” ontmoedigend en is voor sommige anderen een reden om er niet op te solliciteren. Gebakken lucht verkopen in je vacatures zal er toe leiden dat je ook uit gebakken lucht bestaande mensen aantrekt.

En ja, een scheiding tussen werk en privé is nodig, er moet ergens een grens gesteld worden aan hoeveel uren per week je werkt (nog los van het feit dat je mogelijk niet op de meest efficiënte manier bezig bent als dat er te veel worden), maar om dan met het economisch onzinnige idee van een basisinkomen af te komen, dat snijdt geen hout. Plus… je moet wel een beetje zorgen dat je ideeën in lijn zijn met elkaar.

Ceulemans is namelijk een enorme fan van “flexwerken”, in het bijzonder wat thuiswerken betreft, en mijn ervaring (niet alleen persoonlijk maar ook bij anderen) is net dat thuiswerk in veel gevallen quasi een einde maakt aan de privétijd. Niet eens omdat het management privétijd komt inpikken, maar omdat werknemers zélf niet zo goed zijn in grenzen trekken.

Even dacht ik overigens dat Ceulemans mijn mening deelde voor wat dat andere vaak toegepaste stukje “flexwerk” betreft, de zogenaamde clean desk policy, waarbij je op het werk mag gaan zitten waar je wil, maar waarbij je ‘s avonds ook het bureau moet achterlaten alsof het van niemand is. Dat bleek niet te kloppen: ik heb daar een absolute hekel aan omdat het dat béétje privé dat je meebrengt naar je werk vernietigt en niet werkt (iedereen gaat na een paar dagen “genieten” van telkens weer ander gezelschap tóch weer op een vaste plaats zitten), maar Ceulemans heeft er alleen maar een probleem mee als het niet van hoog tot laag in de hiërarchische ladder toegepast wordt. En… ze was in 2016 al bang voor de virussen die achtergelaten werden op zo’n “flexplek”, dat zal in 2022 dus allicht niet minder geworden zijn.

Wat de missie van bedrijven betreft: Ceulemans vindt die enorm belangrijk en is ter gelijker tijd van oordeel dat die niet alleen mag bestaan uit winst maken. Noem mij dan maar ouderwets, maar ik ga er van uit dat missies die uitgebreider zijn dan “We willen zoveel mogelijk winst maken” net zo fake zijn als “We vallen Irak binnen om daar de democratie te gaan verspreiden”. Een beetje slimme bedrijfsleiding gaat er voor zorgen dat het personeel niet ontevreden is, als het even kan zelfs tevreden, want anders komt die winst simpelweg in gevaar, maar er is geen enkele reden om die tevredenheid van dat personeel op te nemen in je missie. Personeel is een middel om het doel te bereiken, niet het doel.

Maar daar tegenover staat dan weer dat er ook bepaalde hoofdstukken zijn waar ik het wel degelijk helemáál mee eens ben. De contentisering, bijvoorbeeld, waarin de auteur het heeft over modewoorden die, minstens in onze eigen taal, geen enkele betekenis hebben (tenzij juist een die er niks mee te maken heeft) en zo een onderliggende leegte kunnen camoufleren. “Content”, maar dan niet zoals in “tevreden”, is er zo een, al is het er eigenlijk een die ik alleen nog maar tegengekomen ben in de wereld waarin ook clickbait een hoofdrol speelt, die van de media. Een paar andere door Ceulemans aangehaalde voorbeelden kom je echter zo’n beetje overal tegen: key issue, high potential, branding, envozoort, en dat terwijl die woorden, zoals Ludwig Wittgenstein – terecht aangehaald door de auteur – zei, “veel meer [zijn] dan neutrale labels. Woorden benoemen niet alleen maar, ze vormen de wereld waarin we leven”. Een behoorlijk holle wereld dus, bol van de onzin. Of juist een wereld waarin allerlei diepere waarheden verborgen worden onder die hoop onzin. Serge Ornelis verwijst in zijn antwoord op Ceulemans’ vraag “Serge, waarom praten we geen Nederlands meer op de werkvloer?” ter zake naar het boek LTI (Lingua Tertii Imperii). De taal van het Derde Rijk van de Duitse taalkundige Victor Klemperer. En naar 1984 van George Orwell.

O ja, waarom noemde ik dit “vakliteratuur”? Omdat, geloof het of niet, ik ooit, toen de dieren nog spraken, opgeleid ben tot… manager. Daar is althans een poging toe gedaan. Ik verkoos als lijfspreuk echter “Manager worden: vijf jaar keihard brossen” boven de officiële Vlekho-slogan “Manager worden: vier jaar keihard studeren” en heb bijgevolg wel mijn diploma gehaald, maar ben nooit voldoende gehersenspoeld om te beantwoorden aan het beeld dat daarbij hoorde: heren in maatpak (en dames in mantelpak), met de aktentas onder de arm, klaar om in te stijgen in een privé-jet. De wijde wereld zien, mis ik wel een beetje.

Björn Roose

vrijdag 4 november 2022

Een lepel herinneringen – Felix Timmermans (boekbespreking door Björn Roose)

Een lepel herinneringen – Felix Timmermans (boekbespreking door Björn Roose)
Het mag best eigenaardig heten dat ik sinds ik boekbesprekingen publiceer (en dat is toch al een zevental jaar) nog nooit een boek van Felix Timmermans de revue heb laten passeren. Naast tweeëntwintig jaarboeken van het in 2019 ter ziele gegane Felix Timmermans-Genootschap – vanaf het eerste, Voor drie frank geluk, verschenen in 1973, tot en met dat verschenen in 1994, Nazareth aan de Leie – die mij ooit door een gelukkig toeval in handen vielen, bevinden zich immers nog zeven andere boeken van hem in mijn boekenkasten: twee keer Pallieter – een verhaal dat ik als heiden enorm heb weten te waarderen, al kan ik niet hetzelfde zeggen van de filmversie van Roland Verhavert (op een scenario van Hugo Claus) –, Boerenpsalm, Pijp en Toebak, Pieter Bruegel, Naar waar de appelsienen groeien, de bundel Met Felix Timmermans door Vlaanderen (bevattende Pallieter, De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, Pieter Bruegel, Boerenpsalm, Ik zag Cecilia komen, en De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt), en voorliggend Een lepel herinneringen. Toegegeven, Met Felix Timmermans door Vlaanderen is in mijn collectie voor een deel dubbelop, Pallieter heb ik dus wel degelijk al eerder gelezen, en het oeuvre van Timmermans is veel uitgebreider dan dát, maar als excuus heb ik eigenlijk alleen dat Timmermans bij het proza in de derde boekenkast staat en ik enigszins de neiging heb in eerste instantie de éérste boekenkast “leeg” te lezen.

Dat gezegd zijnde, Een lepel herinneringen is amper negentig bladzijden dik, bij Manteau in 1968 in pocket-formaat uitgegeven, en daarmee ook op een paar uur uitgelezen. Fijn dingetje om dus even tussen de “serieuzere” literatuur in ter hand te nemen, wat ook precies was wat ik deed. En toch mag het werk van Timmermans serieus genomen worden, aldus ook Hubert Lampo in zijn inleiding Felix Timmermans of de authenticiteit, een inleiding die door Manteau duidelijk als verkoopsargument werd gezien, want op de voorflap aangekondigd en op de achterflap geciteerd.

Timmermans had toen denkelijk een dergelijke vrijbrief nodig. De man die in 1922 de belze Staatsprijs voor Literatuur in ontvangst had mogen nemen en tot drie keer toe genomineerd werd voor de Nobelprijs voor de Literatuur, was immers niet alleen tijdens de Eerste Wereldoorlog activistisch gezind, maar ook tijdens de Tweede Wereldoorlog geliefd bij de Duitse bezoekers (niet echt raar, gezien zijn Pallieter al in 1921 vertaald was in het Duits en zijn roem in Duitsland zo ongeveer zo groot was als in Vlaanderen), wat hem achteraf de beschuldiging van “culturele collaboratie” opleverde, wat hem dan weer op huisarrest kwam te staan. Dat de klacht in december 1946 werd geseponeerd veranderde niets aan de sfeer die tegen hem was geschapen en “Fé” zelf kon daar óók niets meer aan doen, want hij overleed een maand na die seponering (op 24 januari 1947, 61 jaar oud).

Dat het eerder genoemde Genootschap pas in 1972 het levenslicht zag, moge illustratief zijn voor de tijd die Vlaanderen nodig had om over die onzin heen te komen. Dat in 1997, nog eens vijfentwintig jaar later, ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn overlijden een bronzen buste van hem werd onthuld op het inmiddels naar hem genoemde plein in zijn thuisstad Lier moge dan weer illustratief zijn voor de hypocrisie van cultureel Vlaanderen. Dat hij in 2014, nog eens 17 jaar later, tot officieel ereburger van die stad gebombardeerd werd, maakt het alleen maar erger. Dat soort eerbetoon is duidelijk alleen maar bedoeld voor wie het organiseert, niet voor wie er zogenaamd het onderwerp van is.

Wat dan weer iets is waar op zijn minst Hubert Lampo zich in zijn inleiding niet vuil aan maakt. In tegendeel, hij maakt meteen in het begin van die inleiding al duidelijk wat hij vindt van de stilte na 1947: “Evenmin is het noodzakelijk een pleidooi ten beste te geven, waartoe de argumenten zouden verstrekt worden door de overweging, dat het ogenblik aangebroken is om Timmermans opnieuw de belangstelling te betonen, waarop hij recht heeft”. “Ik ben er nl. van overtuigd”, zo schrijft hij, “dat een dergelijk pleidooi volledig in strijd zou zijn én met het gezond verstand, én met de waarheid. Het is niet nodig het voor het oeuvre van Felix Timmermans op een ‘regain d’actualité’ aan te sturen, want nooit heeft het wàt ook ingeboet van de waardering, waarop het niet alleen in de Lage Landen, doch bovendien in de ganse wereld bogen mag.”

Lampo heeft het niét over het feit dat Een lepel herinneringen oorspronkelijk verscheen in 1943 (net zomin als dat vermeld wordt door Manteau, waardoor je de indruk krijgt dat de teksten in dit boek werkelijk pas in 1968 voor het eerst gedrukt werden), noch over de verwijten die Timmermans te slikken kreeg na de Tweede Wereldoorlog, maar doet toch zijn best de critici van Timmermans een serieuze veeg uit de pan te geven: “Het verschijnen van ‘Pallieter’ (1916) gaf aanleiding tot een ware explosie van enthoesiasme. Onmiddellijk werd Timmermans een gevierd man, door zijn landgenoten als een symbool van Vlaamse levensdrift, door de Nederlanders als de schitterende vertegenwoordiger van een heerlijk, verfrissend non-conformisme beschouwd. Niet bij machte de verspreiding van zijn elkaar snel opvolgende boeken te dwarsbomen, zou er nochtans duidelijk een reactie volgen. De schriftgeleerden achtten het zichzelf verschuldigd in dit mild opborrelend werk op zoek te gaan naar de slakken, waarop zij het zout van hun superieure schoolmeestersalwetendheid konden leggen. Hoe laag-bij-de-gronds het ook klinke, er zijn bewijzen voor te over, dat de auteur van ‘De zeer schone Uren van Juffrouw Symforosa’ daarenboven herhaaldelijk de afgunst op zijn weg ontmoette. In een beperkt taalgebied, waar weleer de norme van de artistieke réussite niet hoger reikte dan één moeizaam aan de man gebrachte oplage van een paar duizend exemplaartjes, werd hem door kleine en grote arrivisten het spectaculaire succes in binnen- en buitenland niet gegund.” En daartoe “riep men een sfeer in het leven, die het mogelijk maakte de ontstellende bijval van Timmermans’ geschriften enigermate te herleiden tot het succes van zoiets als een infraliteratuur met folkloristische inslag voor artistieke minus habentes”. Iets wat “nochtans [nooit] méér [is] geworden”, aldus Lampo, “dan een kunstmatige sfeer, die nauwelijks vat kreeg op het échte publiek, ofschoon intellectuelen, tegen alle verwachtingen in soms beïnvloedbaarder dan de gewone verstandige lezer, wel eens de neiging vertoonden om in het fabeltje van die infraliteratuur te trappen”.

En nu ligt het niet in mijn bedoeling van deze bespreking een bespreking van de inleiding te maken, maar dit stukje wil ik er toch nog uit overnemen, omdat het óók al zo van toepassing is in onze tijden, tijden waarin alles identiteitspolitiek is wat de klok slaat, maar over één identiteit niet mag gesproken worden: “In de eerste plaats komt het erop aan, er ons rekenschap van te geven dat niets grotere onzin is, dan het een schrijver ten kwade te duiden wanneer hij zijn inspiratie uit de karakteristieke elementen van zijn eigen ethnische groep betrekt. Zonder dat het noodzakelijke argumenten ten bate van een bekrompen heimatvertelkunst oplevert, is het onmiskenbaar zo, dat de groten uit de wereldliteratuur nooit het apport van de eigen volksaard verworpen hebben. Voor ons gevoel draagt het op essentiële wijze bij tot hun oorspronkelijkheid. Wanneer wij ditzelfde apport aan Vlaams of Nederlands auteur als schadepost aanrekenen, laten wij ons domweg door een minderwaardigheidscomplex bij de neus leiden.”

Dat gezegd zijnde, zelfs in tijden waarin onze volkse identiteit bijna geheel uitgevlakt is, bedolven onder aangeprate of hoogst-individuele, gekozen “identiteiten”, of misschien zelfs juist in die tijden, is een paragraaf als die waarmee het titelverhaal, Een lepel herinneringen, begint, niet alleen bijzonder mooi maar ook sterk in zijn gevatheid: “Lier, het oude Lier, met zijn witte gevels en blozende daken, met zijn verten, waarop houten windmolens wenken, ligt juist op die plek, waar de drie Nethen hunnen loop tot een zilveren strik te samen binden. Te noord-oosten rekken zich de zwijgende dennenbossen over de stille Kempen uit. Het is het land van de eenzaamheid en van zijn eenvoudige en verlegen mensen. Het is het land der abdijen. Ten zuiden wiegen de malse Brabantse velden met hunnen rijken oogst. Hier is het leven uitbundig en zijn de kerken overladen met lustig gekrul. Ook hier looft men God, maar met een stuk spek in den mond. Het is het land van Rubens. En langs den westerkant probeert men op allerlei manieren zo rap mogelijk in Antwerpen te zijn. Mystiek en zinnelijkheid mengen zich in Lier bijeen, en meer dan ergens anders vindt men hier dit verdeelde hart: de herberg nevens de kerk. Het heimwee naar den Hemel en een dronk op het leven”. Het kon over héél Vlaanderen gaan in nog niet zo lang geleden tijden, net zoals volgend stukje over ieders jeugd in net iets verder achter ons gelegen tijden (pakweg die van mijn ouders, die opgroeiden in de jaren 1940-1950) had kunnen plaatsvinden: “Het dochterken van den hovenier mòest [in het toneelstuk dat Timmermans en zijn vrienden in mekaar staken, noot van mij] den engel zijn, anders mochten wij dat daar niet spelen. Zij droeg haar eerst-communiekleed, en de kelk, die zij mij in het Hofken van Oliveten moest aanbieden was een bierglas met zilver papier beplakt. Het spel begon. Als het schof, dat uit twee aaneengedriegde voorschoten bestond, openging, zat ik daar geknield tussen twee bloempotten. De engel verscheen. Iemand blies op een mondharmonica. Ik zei wat ik te zeggen had, maar de engel zei: ‘En toch Felix zult gij dit glas uitdrinken.’ Plots daarop kwam Judas op, veel te vroeg. Hij was in een breden mantel gehuld, had twee soldaten bij, die elk een broodmes en een knuppel droegen. Pas had Judas mij den kus gegeven, pas had ik geroepen: ‘Gij komt veel te vroeg!’ of een der soldaten gaf mij met zijn knuppel zo’n hevige slag op het hoofd, dat ik het uitschreeuwde van de pijn, de pruik woedend op den grond sloeg, en wenend naar huis liep: ‘Moeder, moeder, z’hebben mij geslagen’, terwijl de kinderen hunnen cent terug moesten hebben.”

Verder gaan doe ik graag met een kort citaat uit datzelfde titelverhaal: “Daar ik het beste negergezicht had, moest ik altijd den Zwarten Melchior zijn. Wij kregen dan suikerbollen, pepernoten, jijippekens en mensenvlees.” Jawel, ook blanken konden in de tijd dat ze nog niet door politiek correcten versleten werden voor “witten” nog een negergezicht hebben en daar niks denigrerends in zien. Timmermans wist overigens waarover hij het had, want hij vond op zijn twaalf jaar Rubens al geweldig en “had juist uit een illustratie de vier negerkoppen van hem nagetekend”. En al hield hij het na een bezoek aan het museum te Antwerpen voor bekeken wat “het vage idee van ooit zo iets als een Rubens te kunnen worden”: “ik [zag] in een andere zaal, de werken van Pieter Breugel, waar ik nog nooit één woord had horen over zeggen. Een vreemde aandoening greep mij aan. Het was nu niet meer alsof ik tegenover een koning stond, maar als een kind, dat plotseling zijn ouders weervindt. Geen verbazing maar een diep geluk doorvloeide mij. Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had. Daar hingen: ‘De opschrijving te Betlehem’, ‘De moord der Onnozele Kinderen’, ‘Het Bezoek der Drie Koningen’, alles gezien in het kader van onze Vlaamse landschappen, van ons volk, ons land en onze zeden. Juist zoals mijn vader, vroeger al zijne vertelsels had verteld”. En zoals Felix Timmermans ze later zélf zou gaan vertellen. Wat dan ook precies is wat hij in Een lepel herinneringen en de andere in dit bundeltje opgenomen verhalen, De moedwillige verkenskop, Het masker, De Kerstmis-sater en O.L. Vrouw der Vissen heeft gedaan. Met vertelsels over Jean Baptist Vertommen, Laverijstraat nr. 3, kortweg Tist, die in de herberg een hele hoop “nachtegalen” drinkt in plaats van één glas bier omdat zijn “wijf (…) wel [kan] rieken als ik er enen drink, maar als ik er 5 drink dat kan ze niet rieken”. Over de heilige Antonius, “die daar met zijn vriendelijk verken stond, en in een boekske zonder letters aan ‘t lezen was”: “‘Dat moet ne geleerde mens geweest zijn,’ dacht Tist, ‘met letters is het al zo moeilijk.’”. Over “de vriezige schemering”, die “de lucht vol dunne, zeepbelkleurige schijnen [streelde]” en waaronder “in de duisterende stad (…) de vastenavondviering tot haar vollen zwier [steeg]”. Over letterlijk op te vatten spreekwoorden: “‘t Regende oude wijven op de hoeve – ze zaten in dichte rijen om den vlammenden haard, ze stonden op het kamertrappeken, en pakten zich dicht bijeen in de kamer, waar Stans in den schijn van een gewijde kaars rillend te kreunen lag”. Over processies en het diep in het katholicisme gebakken geloof van de voorvaderen: “Hun slap geloof gonsde nog van het heidendom. Zij luisterden liever naar vertelsels van saters en bosnimfen, dan naar het geurige leven van Sint Franciscus. Zij vereerden nog bomen en oefenden heidense practijken uit. Ze hadden meer schrik van de woudgeesten dan van God”. En over hoe onterecht die vrees en hoe spijtig de “vooruitgang” was:

“En toen kwam er nog een oude, manke sater, verrast in zijn winterslaap, uit het woud gehinkt, en als hij over gezwommen was, bleef hij staan, zag eerst met een triestigen blik naar het woud, dan begonnen zijn geitenogen te gloeien als kolen vuur; en zijn vuist ging omhoog en hij dreeg en riep nijdig tot het naderend gezang: ‘Sedert uw Christus geboren is, is de ellende over ons geslacht gekomen, toen hij stierf aan het hout is onze grote vader Pan gestorven; en sedert dien zitten zijn kinderen in de wouden opgesloten. Gij hebt van de mensen onze vijanden gemaakt, zij die ons liefhadden en met wie we vertrouwd en verbroederd waren en lachten. De plaatsen aan hunnen haard waar w’ons in den winter mochten warmen, de plaats aan de tafel waar wij met de kermissen mee met de genodigden pap mochten eten uit houten schotels, de plaats in hunne wijngaarden, waar we de druif smulden en persten, worden ingenomen door kleurige heiligen. G’hebt ons verstoten, in de klamme wouden gedrongen, waar we onze geliefden vader Zon maar met strepen en rondekens konden genieten. En nu zelfs drijft ge ons met uwe onzichtbare kracht uit ons schuiloord waar we u niets misdeden; waar we in vrede leefden volgens onze gebruiken en onze zeden! Wat wordt er nu van ons geslacht? Wat wordt van onze vrolijke kinderen?’”

En, ten slotte,... over hoe onoverbrugbaar de kloof geworden is: “Het onnozel meideken hoedde weer de ganzen, dat was ‘t enige wat ze nog kon, en altijd voerde zij ze naar den Nethedijk. Zij zette zich tegenover de donkere bossen neer, en vlocht kroontjes van de wilde bloemen, die ze dan zo hard ze kon wegwierp naar het woud toe, maar heur arm was niet sterk genoeg om de kroontjes op den overkant te krijgen. Ze kwamen telkens in de Nethe terecht en dreven met den loop van ‘t brede water mee.” Dát, die melancholie, dat besef dat het paradijs voorgoed verloren is, dat Pallieters Nete rechtgetrokken is en dat zelfs de wijde wereld intrekken daar niets meer aan zal kunnen veranderen, is iets wat de lezer van nu nog sterker zal voelen dan de lezer van 1943 of de lezer van 1968.

Björn Roose