Met Haarnetten en andere hoofddeksels – Het hoofd getooid van de late oudheid tot islamitisch Egypte (400-1500) is de Phoebus Focus-serie (uitgegeven door de kanselarij van de Phoebus Foundation) al aan haar nummer XVII toe. En ik aan mijn zeventiende bespreking van zo’n boekje. Want hoewel ik de serie niet van in het begin gevolgd heb, heb ik ze met wat vertraging wel gekregen door geabonneerd te blijven op OKV-magazine (het blad van Openbaar Kunstbezit Vlaanderen), dat nog steeds bij elke editie (en die is er om de twee maanden) een nummer uit de serie mag meegeven.
Ook voor het komende jaar (minstens) is er wat dat betreft trouwens goed nieuws: Openbaar Kunstbezit Vlaanderen liet in het recentste nummer van het magazine (nummer 5 van jaargang 60) weten dat de lezer “ook in 2023 (…) bij elke zending gratis een Phoebus Focus [krijgt], boeiende boekjes die inzomen op één schilderij of onderwerp, geschreven door gespecialiseerde kunsthistorici”. In het geval van nummer XVII gaat het, zoals u al kon afleiden uit de titel, niet om “één schilderij”, maar dan toch om één – breed genoeg opgevat – onderwerp. En dat dat geen uitzondering is, klopt inderdaad: na drie nummers over schilderijen ging nummer IV over het Reynaert-epos (Reynaert de Vos – Een kleine geschiedenis van het middeleeuwse dierenepos van Niels Schalley), na nog eens 7 nummers ging nummer XII over een beeldhouwwerk (Madonna met kind – Jan II Borman (ca. 1460-ca. 1520) en de laatmiddeleeuwse beeldhouwkunst op haar best van Marjan Debaene), en vervolgens begonnen de niet aan schilderkunst (of toch niet exclusief daaraan) gewijde delen mekaar sneller op te volgen: XIII (Biblia Regia op perkament – Het meesterwerk van Christoffel Plantijn (1520-1589) in een koninklijke verpakking van Dirk Imhof), XVI (Descrittione di tutti i Paesi Bassi – Lodovico Guicciardini (1521-1589) in de ban van de Lage Landen van Dina Aristodemo), en deze nummer XVII.
Beslist niet onaangenaam en hoe dan ook leerrijk, al heb ik nooit de behoefte gevoeld mijn wapperende manen te verbergen onder een haarnet of ander hoofddeksel. Dat geldt echter wellicht ook voor de vrouwen die genoemde haarnetten droegen – want de auteur, gedoctoreerd aan de Freie Universität Berlin op het onderwerp Frühbyzantinische textile Kopfbedeckungen. Typologie, Verbreitung, Chronologie und soziologischer Kontext en dus niet helemaal onbeslagen ten ijs komend wat dit onderwerp betreft, legt er de nadruk op dat het alleen om vrouwen ging: de alomtegenwoordigheid van het kledingsstuk “in de late oudheid was behalve een modeverschijnsel ook een kwestie van moraal: vrouwen werden verplicht hun haar te bedekken, vooral toen het christendom meer invloed begon uit te oefenen”. We kennen het fenomeen uit “modernere” tijden, met andere godsdiensten als boosdoener (of beter: de gefrustreerde mannen die deze godsdienstige eigenaardigheden geschapen hebben en in gang houden), maar – en dat is toch wel een duidelijk verschil met wat je tegenwoordig zoal aan, in onze contreien uiteraard geheel vrijwillig maar op een ander gedwongen, godsdienstige hoofdbedekking ziet – “om deze plicht zo aangenaam mogelijk te maken werden de haarnetten verfraaid met verschillende patronen en versierd met kwastjes”.
Nu, ik ben een man (en geen metro-, emo-, of ander modernistisch voorbeeld van die soort) en heb van mezelf dus weinig belangstelling voor mode, voor patronen (ook niet diegene die in schiettuig gaan, trouwens), laat staan kwastjes, dus gingen bepaalde delen van dit boekje (een kleine negentig bladzijden dik) wel enigszins aan mijn leefwereld voorbij. Bovendien ben ik dan weer niét erg mannelijk wat betreft techniek. Geef mij een uitleg als deze en ik haak (bad pun intended) al af: “één vlechtbeweging zorgt voor twee gespiegelde draaien in de draden, één aan de bovenste en één aan de onderste stok”. Ik zie op de illustraties – zoals gebruikelijk in overvloedige aantallen voorzien door de samenstellers – ook wel dat er nogal wat verschil is in uitzicht in die haarnetjes, maar aan hoofdstukken als Hoe vlecht je ze? De sprangtechniek, Hoe bevestig en drapeer je ze?, Hoe draag je ze?, of Welke patronen waren er? heb ik dus weinig.
Wat niet wil zeggen dat andere lezers dat niet wél kunnen hebben: de uitleg daarin lijkt me gedegen, dus geïnteresseerden zullen er wat mee kunnen (misschien zelfs zélf zo’n haarnetje fabriceren). Zoals filosofisch geïnspireerde lezers wat kunnen hebben aan het – zoals altijd aanwezige – Voorwoord van Katharina Van Cauteren (“Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation”, zoals haar titel luidt), waarin ze het onder andere heeft over de eigenaardigheid van die haarnetjes en andere hoofddeksels: “(…) opsteken en inpakken betekent niet dat je als vrouw afstand doet van je zin voor elegantie en verfijning. Zo wordt de geschiedenis van het kapsel al snel de geschiedenis van de versierde mens. Want snel blijkt dat het kapsel zich sierlijker in toom laat houden als het wordt opgesmukt met linten, kammen en spelden – of met dat bijzondere, maar bijna vergeten attribuut van het haarnetje. Dergelijke accessoires balanceren op een dun koord: ze getuigen van de menselijke ijdelheid, maar staan ook symbool voor moreel hoogstaand gedrag”. Van “balanceren” is zelfs geen sprake, zou ik daar durven aan toevoegen, want waar het godsdienstige motief (de moraal, zeg maar) in het christendom (niet in de islam overigens, want daar gaat het over het niet tot ontucht aanzetten van mannen) zogezegd net het intomen van de ijdelheid is, wordt de ijdelheid door de oplossing daarvoor net aangewakkerd, tot in het graf toe: “De haarnetjes zijn een teken van puurheid en van beheersing tot in de (haar)puntjes. Dat maakt ze zo belangrijk dat ze worden meegegeven in het graf. Het is aan dergelijke grafgiften te danken dat we zowat twintig eeuwen later nog weet hebben van het bestaan van deze curieuze kleinoden”.
Dit boekje – waarin het “woord” van Antoine De Moor, geprangd tussen het Voorwoord van Van Cauteren en de tekst van Linscheid, echt wel volkomen overbodig is – gaat behalve over genoemde hoofddeksels dan eigenlijk ook over die “curieuze” eigenaardigheid van de massale grafplunderingen in Egypte (door westerlingen én locals). The Phoebus Foundation heeft daar niet aan gedaan, maar “haar grote collectie antieke hoofddeksels uit Egypte” (“een indrukwekkend aantal van vijfenveertig haarnetten” op een totaal bekend aantal van “ongeveer zeshonderd exemplaren”, “Bijna elk stuk (…) in volledige staat”) komt natuurlijk voor een groot deel uit die bron. Met het excuus dat met de koolstofdatering – waarvan ik niet wist dat ze ook op textiel werd toegepast, maar waaraan in dit boekje eveneens een hoofdstuk gewijd is – wel min of meer precies kan achterhaald worden van wanneer die haarnetjes en dergelijke dateren, maar niet wáár ze vandaan komen: “De eerste grafsites met deze rijke textielvondsten uit de late oudheid werden ontdekt aan het eind van de negentiende eeuw. De decennia nadien heeft men bij tal van ongedocumenteerde opgravingen honderdduizenden stukken textiel gevonden. De meeste werden verkocht en vervoerd naar Europa. Zo kwamen ze terecht in privéverzamelingen en museumcollecties. Spijtig genoeg ging hierbij de informatie over de originele vindplaatsen en de archeologische context verloren. Verzamelaars waren enthousiast over het prachtige oude textiel, de goede staat waarin het zich bevond en de schitterende kleuren, maar aandacht over de archeologische gegevens van de vondsten hadden ze niet. Daarom ontbreekt de informatie over de herkomst en de datering van het leeuwendeel van het antieke textiel dat zich nu in Europese en Noord-Amerikaanse collecties bevindt. Ook over de archeologische context weten we weinig of niets: werd het stuk stof in kwestie gevonden in een graf of nederzetting? Als het in een graf gevonden werd, behoorde het dan toe aan een man of een vrouw? Was het een rijk of een arm graf?” Mind you, niet: hoort het wel dat je graven gaat omspitten op zoek naar spullen die je kan verkopen? Spullen die bovendien bewust als grafgiften werden meegegeven, grafgiften die de overledene moeten dienen in het hiernamaals? Ik ben geen overgevoelig type, maar ik vraag me toch af wat al die dappere delvers er zelf van hadden gevonden als de graven van hun moeders of vaders ondersteboven waren gehaald door schattenjagers.
Enfin, dat verhindert niet dat er over andere dingen wél eenduidige info wordt meegegeven in dit boekje. Over het feit bijvoorbeeld dat archeologen oorspronkelijk, doordat er koordjes aan de bovenste en onderste randen van de haarnetten zitten, dachten dat het om draagtassen ging. Of over de vraag of de haarnetten producten “van professionele makelijk of huisvlijt” waren: beide, zo blijkt. Over de Schitterende kleuren van de haarnetten en de middelen die werden gebruikt om die te bekomen: meekrap, indigotine, lakinsecten, maar geen purperslak, want de afscheiding daarvan was te duur voor een “‘gewoon’ kledingstuk” als een haarnetje. Over monnikskappen (niet de spieren, niet de planten, maar de stukken textiel) en de mutsen van Mammelukken. Over de toen ook al bestaande recyclage van textiel (“Textiel was heel waardevol – in tegenstelling tot wat in onze moderne wegwerpmaatschappj het geval is”). Over Begrafenisgewoontes in het Egypte uit de late oudheid. Over de volledige collectie antiek textiel van The Phoebus Foundation: “meer dan duizend vierhonderd vroege textielstukken en zevenhonderd andere objecten die vaak verband houden met textiel” en “een periode [beslaan] van meer dan drieduizend vijfhonderd jaar; het oudste stuk werd door koolstofdatering gedateerd in de periode 2000-1800 v.Chr.”. Over het (christelijke) kloosterleven in Egypte. Of, ten slotte, over de frequent gebruikte benaming “Koptisch” voor “Laat-Romeins, vroeg-Byzantijns en vroeg-islamitisch textiel”: “Strikt genomen is dat een misleidende naam omdat we niet weten of het textiel gemaakt werd door Kopten – dat is de naam van christelijke Egyptenaren – of door wevers die een polytheïstische godsdienst aanhingen”. Maar mij deed het in ieder geval even terugdenken aan de gesprekken die ik in lang vervlogen tijden (eind van de jaren negentig), in een ook al lang vervlogen Vlaams café in Schaarbeek, voerde met een (toen nog niet, want ik was er nog niet bij) collega-redacteur van TeKoS. Gesprekken die vroeg of laat, als hij zat genoeg werd en anderen daar maar enigszins op aanstuurden, steeds weer terechtkwamen bij de huidskleur van die Kopten. En waarom die volgens hem blauwig was...
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !