vrijdag 28 april 2023

De stervende Maria Magdalena – Melchior de la Mars (ca. 1580-1650) en de kracht van emotie in de Contrareformatie – Lieke Wijnia (boekbespreking door Björn Roose)

De stervende Maria Magdalena – Melchior de la Mars (ca. 1580-1650) en de kracht van emotie in de Contrareformatie – Lieke Wijnia (boekbespreking door Björn Roose)
En toen viel er weer een in de bus: een editie van OKV-Magazine, zoals gebruikelijk de laatste jaren in het goede gezelschap van een editie van Phoebus Focus. Magazines bespreek ik uiterst zelden (tot nog toe één keer, zijnde het eerste nummer van Doorbraak-magazine in december 2021). We gaan het dus inderdaad voor de twintigste keer hebben over een boekje verschenen in de Phoebus Focus-serie. Ik noem de voorgaande edities al een tijdje niet meer op (op een zeker moment wordt zoiets gewoon bladvulling), maar kan wél melden dat de “achterstand” geleidelijk ingelopen wordt: De stervende Maria Magdalena – Melchior de la Mars (ca. 1580-1650) en de kracht van emotie in de Contrareformatie van Lieke Wijnia verscheen namelijk in 2021, dus zo’n twee jaar zit er nog tussen de oorspronkelijke verschijningsdatum en het gratis meesturen van de boekjes met OKV-Magazine.

Twee jaar, maar Katharina Van Cauteren, die zoals gebruikelijk het Voorwoord verzorgde, was wel al van oordeel dat ze in de “gekke tijden post-covid” gekomen waren, terwijl het toen nog meer dan een vol jaar zou duren vooraleer er terug min of meer sprake was van wat ooit een basisrecht in de Europese Unie was: de vrijheid van personenverkeer, de vrijheid om te reizen dus zonder dat je daarvoor aan bepaalde voorafgaande voorwaarden moet voldoen. Nu ja, we reizen om te leren, maar we kunnen ook lezen om te reizen en in dit geval doen we dat naar de zeventiende eeuw en zelfs – in het genoemde Voorwoord – even naar de zestiende eeuw: “Het waren zestiende-eeuwse Fransen – natuurlijk waren het Fransen – die het orgasme voor het eerst omschreven als ‘la petite mort’, de kleine dood. De ‘symptomen’, aldus de specialisten, bestonden in nerveuze rillingen, duizeligheid en een zekere mate van bewustzijnsverlies. De Fransen hadden een punt: de kleine en de grote dood vereisen en/of resulteren in een totale overgave, en in een rationeel denkvermogen dat de duimen moet leggen voor zinsvervoering. Precies deze wonderlijke mix van schijnbaar doodgaan en intens leven staat geschreven op het gezicht van de Maria Magdalena die de hoofdrol speelt in deze editie van Phoebus Focus. Lijdt ze? Geniet ze? Haar lippen zijn blauw als van iemand die het sterven proeft, maar ze heeft rode oortjes en haar mond is geopend in een kreun. De pikante dubbele bodem is geen vetzakkerij van een perverse schildersgeest. Volgens de overlevering was Maria Magdalena een prostituee. Ze zag het licht, volgde Christus en ruilde vleselijke voor geestelijke liefde. Daarmee was ze in zeventiende-eeuwse ogen een voorbeeld voor ons, arme zondaars. Maria Magdalena was ultiem menselijk, maar toont door haar voorbeeldige ommezwaai de weg richting hemelse zaligheid.”

Zoals gebruikelijk vat Katharina Van Cauteren met dat Voorwoord van haar de zaak redelijk goed samen, maar ze is ook nog zo vriendelijk het beláng van die zaak te verduidelijken en wie ben ik dan om haar die eer te ontnemen?: “Deze editie van Phoebus Focus neemt u mee op een reis die begint in het Heilig Land, maar eindigt in het zeventiende-eeuwse Gent. Want auteur Lieke Wijnia [conservator bij Museum Catharijneconvent in Utrecht, waar ze ook “lecturer” aan de Universiteit is, en tevens “fellow” aan het Centrum voor Religie en Erfgoed aan de Universiteit Groningen, noot van mij] doet méér dan de voorstelling in context plaatsen. Ze slaagt erin de toeschrijving aan Melchior de la Mars weer in ere te herstellen, en zelfs op overtuigende manier te versterken. Daarmee levert ze een belangrijke bijdrage aan de bestaande kennis over deze weinig bekende schilder en zijn oeuvre.”

Voila, boeken dicht, zou ik zeggen, ware het niet dat ik daar zélf natuurlijk ook nog wat aan toe te voegen heb. Bijvoorbeeld (ook al geen verrassing voor wie de serie, al dan niet via mijn boekbesprekingen, kent) dat er ook in deze editie weer ruim plaats gemaakt is voor foto’s: negenenveertig pagina’s van de nog geen negentig worden er mee gevuld. Vaak met details uit het besproken schilderij – meestal terecht omdat er op de pagina’s ervoor of erna over een bepaald detail gesproken wordt (bijvoorbeeld over een bloeddruppel die van een crucifix op de duim van een engel valt) -, maar op meer dan de helft van die negenenveertig pagina’s ook met ánder werk. Een Maria Magdalena van de Meester van de Magdalena van Mansi, bijvoorbeeld, of een ontmoeting tussen Maria Magdalena en Christus van een onbekende meester, of een Maria Magdalena van de Meester van de Verloren Zoon, of eentje van Gaspar De Crayer, Albrecht Dürer, Peter Paul Rubens, Bernat Martorell, of Pieter Van Mol, maar ook een paar andere werken van (of toegeschreven aan) Melchior de la Mars: Laat de kinderen tot mij komen en De verrukking van de heilige Maria Magdalena (dat laatste zeer gelijkend aan het hier besproken werk, maar zonder kruisbeeld, met een rechtop staande schedel, met een gesel die direct weer ter hand kan genomen worden, kortom “een momentopname van de dagelijkse routine in het kluizenaarsbestaan van Maria Magdalena”). Veel genot voor de ogen dus (in het bijzonder Maria Magdalena slapend in een grot van de Meester van de Verloren Zoon steekt er wat mij betreft bovenuit) in een boekje dat ook om andere redenen een genot is: het leven van Maria Magdalena, of toch de mythe rond haar, wordt weliswaar in kort bestek maar toch in zijn volledigheid weergegeven.

We krijgen dus niet alleen te lezen dat ze “de allereerste getuige van de wederopstanding” was, maar ook wat niét in het Nieuwe Testament voorkomt, zijnde dat wat in de “niet-Bijbelse of apocriefe interpretaties” geschreven staat. “Volgens deze verhalen”, schrijft Wijnia, “leeft Maria Magdalena, na een tijd van weldaad en rijkdom in jarenlange ascese. Vandaar [op het schilderij, noot van mij] haar ruwe boetekleed en lange haren. In plaats van dat zij de overleden Jezus beweent, zoals in het evangelie, is het nu de stervende Maria Magdalena zélf die betreurd wordt”. Maar dat alles natuurlijk pas nadat ze vanuit Jeruzalem in Frankrijk is terechtgekomen: “Na Jezus’ hemelvaart wordt Maria Magdalena samen met een aantal anderen, onder wie haar zus Martha en broer Lazarus, door christenvervolgers op een boot zonder stuurman gezet. Het is de bedoeling dat ze zullen omkomen, ‘maar door de hand van God kwamen ze aan in Marseille.’” Van waaruit ze vervolgens “de ongelovige Fransen, inclusief de prins en zijn vrouw, bekeert”: “Zij preekt het evangelie en verricht wonderen, waardoor mensen zich bekeren”, maar is al dat gezwoeg op den duur kennelijk toch een beetje zat en trekt zich dus terug “op een door engelenhanden bereide plaats”, die evenwel “geen waterstroom en geen gemakken van bomen of gras [kende]”, maar waar ze het dan toch nog eens dertig jaar volhield. Niet helemaal duidelijk of ze op die prachtige plaats (als heilige in Frankrijk) gestorven is of toch nog “op wonderbaarlijke wijze naar de kapel van een nabijgelegen kerk” is gestrompeld, maar goed, De la Mars heeft haar in ieder geval in gezelschap van een vijftal engelen laten sterven (Of hij ook aannam dat 22 juli, haar naamdag, haar sterfdag was valt uit het schilderij uiteraard niet af te leiden).

‘t Is te zeggen, waarschijnlijk De la Mars. Want ondanks de bewering van Van Cauteren dat Wijnia er in “slaagt (...) de toeschrijving aan Melchior de la Mars weer in ere te herstellen, en zelfs op overtuigende manier te versterken”, heeft Wijnia enige reserve ingebouwd. Op pagina 9 heet het dat De stervende Maria Magdalena “vrijwel zeker een werk van de Gentse schilder Melchior de la Mars” is. En op pagina 60 zegt ze dat “de overeenkomsten met het werk van de Gentse schilder Melchior de la Mars tot op heden de meest overtuigende [zijn]”, maar ook dat “er vandaag niet veel werken uit zijn oeuvre bekend [zijn]”. Desondanks dat is haar argumentatie (mede met beeldmateriaal), minstens voor een leek als ik, voor de rest wel voldoende overtuigend om aan te nemen dat het inderdaad om een werk van die vrij onbekende De la Mars gaat (behalve het al eerder genoemde De verrukking van de heilige Maria Magdalena is slechts één ondertekend schilderij van hem bekend, zijnde De besnijdenis, dat hij schilderde voor de Gentse Augustijnenkerk).

En ook de rest van dit boekje mag er wezen. Het kadertje getiteld Tussen extase en sterven waarin wat dieper ingegaan wordt op wat extase in religieuze zin wil zeggen, bijvoorbeeld, valt toch wel informatief te noemen, net zoals het elders – naar aanleiding van het detail van de gesel op het schilderij – genoemde gegeven dat ze in de middeleeuwen werd “ingezet als schutspatroon van bedelordes, met als bekendste de franciscanen en dominicanen”, iets wat ik niet gelezen heb in de anders bol van geselingen staande geromantiseerde biografie van Franciscus van Assisi, Troubadour en proleet – Francesco van Assisi van Armand Boni.

Of de uitleg over het geslacht der engelen in het stukje Vijf engelen en het kadertje Engel (M/V/X), duidelijk een warrige zaak die in onze “genderneutrale” tijden zeer goed zou passen: “Opvallend is ook het androgyne uiterlijk van de twee oudere engelen, vooral bij de engel vooraan, die het kruisbeeld vasthoudt. De kleding en het juweel om de hals doen denken aan vrouwenkleding, terwijl het gezicht meer ambigu is. Ook het uiterlijk van de engel daarnaast lijkt androgyn. Deze oudere engelen zijn, wat hun gender betreft, compleet anders verbeeld dan de putti, die als jongetjes zijn weergegeven en bij wie hun geslacht is bedekt.” Mannelijk mocht het kortom ook toen al alleen maar in bedekte vorm zijn.

Of, uiteraard, de aandacht die – zie ook de ondertitel – besteed wordt aan het belang van de schilderkunst tijdens de Contrareformatie: “Maria Magdalena’s lichaamshouding en haar blauwe lippen, de treurende engelen, de bebloede crucifix, de gesel: allemaal zijn het elementen die de devote beschouwers van De stervende Maria Magdalena moesten raken en hen aansporen om het voorbeeld van de heilige te volgen. Overtuigen door een aangrijpende beeldtaal: dat is waar de schilderkunst van de Contrareformatie voor stond” (nog los van het feit dat het in het schilderij “gaat om gebeurtenissen uit haar apocriefe levensbeschrijvingen die in het protestantisme niet worden erkend”). Zoals ook de Contrareformatie zelf stond voor een aantal gevolgen in de kunst: “In de literatuur ontstonden een bloeiende volksdevotie en mystieke teksten, in de muziek werd polyfonie verboden en instrumentele begeleiding beperkt en greep men ook terug naar het oudere, a capella gezongen gregoriaans.”

En dan is er, ten slotte, naast een bladzijde over de vraag of De la Mars schilderde Op bestelling of voor de vrije markt (waarop het antwoord “ook voor de vrije markt” schijnt te zijn) en drie bladzijden over de betekenis van diens Maria Magdalena in onze tijd, ook nog de band tussen Melchior de la Mars en zijn veel bekendere Italiaanse stielgenoot en “artistieke rebel” Michelangelo Merisi da Caravaggio, ofte – zoals hij beter bekend is – simpelweg Caravaggio: “In Gent is Jan Janssens (1590-ca. 1650) de bekendste vertegenwoordiger [van het zogenoemde caravaggisme in het Noorden, noot van mij]. Zijn werk wordt gekenmerkt door een naturalistische stijl, een sterke contrastwerking met licht en donker en emotionele dramatiek. Janssens werkt in 1619 en 1620 in Rome. Na zijn terugkeer in Gent verwerkt hij de invloed van Caravaggio in de vele altaarstukken en andere schilderijen met devotionele onderwerpen die hij in opdracht maakt. Lang heeft men gedacht dat hij het caravaggisme in Gentse kunstenaarskringen verspreidt. Tot het werk van De la Mars weer in de kunsthistorische aandacht komt, halfweg in de jaren 1980. Sindsdien neemt men aan dat De la Mars eerder dan Janssens in Rome is geweest en dus tot de vroegste generatie Gentse – en zelfs Vlaamse – caravaggisten mag worden gerekend, samen met Gerard Seghers (1591-1651) en Theodoor Van Loon [aan wie in dit boekje ook al een bladzijde gewijd wordt, noot van mij]”.

Samengevat: een aanbevelenswaardige editie in deze serie, dit De stervende Maria Magdalena – Melchior de la Mars (ca. 1580-1650) en de kracht van emotie in de Contrareformatie.

Björn Roose

vrijdag 21 april 2023

Het sprookje van de laatste gedachte – Edgar Hilsenrath (boekbespreking door Björn Roose)

Het sprookje van de laatste gedachte – Edgar Hilsenrath (boekbespreking door Björn Roose)
Af en toe, en ik geef toe dat het me vroeger vaker overkwam dan de jongste jaren, betreur ik het ten zeerste dat ik aan het einde van een boek gekomen ben. Met non-fictie is dat nooit het geval – die is soms wel interessant, maar je blijft er niet aan vast zitten -, maar met een zucht een roman dichtdoen en bij jezelf denken dat er helaas te weinig tijd is om hem meteen nog eens te lezen, is het mooiste wat een lezer met een boek kan meemaken. En met Het sprookje van de laatste gedachte van Edgar Hilsenrath was het wat dat betreft net zozeer raak als met dat andere sprookjesachtige boek dat ik in augustus vorig jaar las, De tranengoochelaars van Lázló Darvasi.

Ik vind niet meteen een feitelijk verband tussen Darvasi en Hilsenrath (wie dat wél vindt, mag me dat zeker laten weten), maar beiden slaagden ze er in een minstens bij tijden gruwelijke geschiedenis te vertellen op een manier waar je naar kan blijven luisteren. Bij Darvasi is dat de geschiedenis van Hongarije onder de Turkse bezetting, bij Hilsenrath die van Armenië onder de Turkse bezetting. Bij Darvasi vormen de in de titel genoemde “tranengoochelaars” het bindelement tussen een hele hoop schijnbaar losse taferelen, bij Hilsenrath neemt “de sprookjesverteller in je hoofd”, “meddah”, die rol op zich.

Thovma Khatisian, de Armeniër aan wie hij zijn “sprookjes” vertelt, is aan het begin van het verhaal klaar om zijn laatste adem uit te blazen. En met zijn laatste adem zijn laatste angstkreet en in die angstkreet zit de laatste gedachte. Een laatste gedachte die zo’n vierhonderddertig bladzijden duurt en Khatisian en ons naar Hayastan brengt. Hayastan is uiteraard Armenië, maar dan niet het Armenië van nu, een rompstaat zoals Hongarije, maar het Armenië van rond de vorige eeuwwisseling. Een keer daar aan gekomen krijgt Khatisian, of beter: zijn laatste gedachte, de mogelijkheid om met de ogen en oren van meddah, die hem alles wat hij waarneemt vertelt, kennis te maken met de geschiedenis van zijn familie (die hij nooit gekend heeft, maar die hij zich aangemeten heeft), zijn volk en zijn land, “het heilige land van de Armeniërs, dat de Turken ontwijd hebben”, het land “waar Christus gekruisigd werd, voor de tweede keer”, het land waar “het stof” en “de hete zon” hem gebaard hebben tijdens een door de Turkse volkerenmoordenaars georganiseerde gedwongen mars door de bergen van Koerdistan. Een streek waarin “het vlug donker [wordt], want de Koerden hoog boven in de bergen zijn snel en ze halen de zon elke avond naar huis met hun touwen van zwart geitehaar, omdat ze bang zijn dat de duivelaanbidders, die daar veel voorkomen, de zon zouden kunnen stelen. ‘s Nachts verstoppen de Koerden de zon in een grote tent die ook van zwart geitehaar is en ze laten haar pas weer los als de steenarend ontwaakt en zijn eerste schreeuw uitstoot, waarvan de echo ver over de bergen galmt en die ook beneden te horen is, in de ravijnen en dalen en weidevlakten van het land Hayastan”.

Dat laatste is uiteraard een sprookje (toch?), maar de manier waarop Hilsenrath dit soort zaken mengt met feiten, de manier waarop hij de volksgebruiken naar voren brengt, de manier waarop hij de onderlinge verhoudingen tussen Koerden, Turken en Armeniërs beschrijft, is zo mooi om lezen dat het je eigenlijk worst zal wezen waar het sprookje eindigt en het feit begint of omgekeerd. Hij heeft met Het sprookje van de laatste gedachte de Turkse volkerenmoord op de Armeniërs verwerkt in de meer dan twee millennia oude geschiedenis van die Armeniërs en daarmee een prestatie geleverd die enerzijds die van de geschiedschrijving overtreft en anderzijds die van de zuivere romankunst. Ik weet niet hoe Hilsenrath, die drie jaar overleefde in het ghetto van Mohyliv-Podilskyi (tegenwoordig in Oekraïne gelegen, destijds in het Roemeense protectoraat Transnistrië), in bijvoorbeeld Der Nazi & Der Friseur geschreven heeft over de nationaal-socialistische misdaden, maar de afstand tussen hemzelf en de Armeniërs zal hem ongetwijfeld tot een (nog) betere verteller hebben gemaakt in dit “sprookje”.

Terwijl de Duitsers toch niet helemaal afwezig zijn. Ze duiken regelmatig op als bondgenoten van de Turken (met voldoende kritische zin, maar niet bereid dat bondgenootschap op het spel te zetten omwille van de Armeniërs): “Je had de Russen die lonkten naar de Bosporus, de Engelsen die droomden van de kortste weg naar India, een weg die midden door Turkije moest lopen, en je had kleine en grote mogendheden die begerig keken naar de bedorven taart die Abdul Hamid achtergelaten had. Iedereen had daar graag een stuk van afgesneden, ook de Duitsers. Maar die waren het slimst, want zij wisten hun onverzadigbare blikken achter kille monocles te verbergen, monocles van grijs, dik glas, ondoorzichtig. De Duitsers leverden wapens en stuurden hun militairen om de Turken op te leiden en hun onderhandelaars woonden in Pera, de chique wijk in Constantinopel met de moderne winkels en degelijke hotels. Ze legden voor de Turken ook een sprookjesachtige spoorweg aan die ze de Bagdadspoorweg noemden, gniffelend legden ze die aan, van ijzer, staal en vuur, een teken van hun bekwaamheid, maar ook van vooruitgang en welwillendheid. En zo kwam het dat van al die krukken die de Zieke Man ijverig werden toegestuurd, door de grote en kleine mogendheden, de krukken van de Duitsers het bruikbaarst waren.” Én die Duitsers dienen Hilsenrath ook… als historisch vergelijkingsmateriaal:

“Alles gebeurde op bevel van de toenmalige Turkse regering. Alles was goed georganiseerd. Want het ging om de eerste georganiseerde en geplande volkerenmoord van de twintigste eeuw.
- Ik dacht dat de Duitsers die bedacht hadden.
- Zij hebben hem niet bedacht.
- Dan waren wij Turken dus hun leermeesters?
- Zo is het.”

Historisch vergelijkingsmateriaal dat overigens maar het beste vergeten wordt: “Omdat de werksters van het Geweten der Verenigde Volkeren allemaal astmatisch zijn en geen oude dossiers willen afstoffen, vooral niet zulke oude als die over de vergeten volkerenmoord. Dat zou een hoop stof doen opwaaien en het veroorzaakt hoestbuien.” En dat alles vanwege de moord op een volk dat “vaak nauwelijks van de Turken te onderscheiden [is]. Zoals je ziet dragen de meeste mannen de rode fez en zijn hun wijde pofbroeken of sjalvars bij de enkels dichtgebonden. De mouwloze jasjes onder hun bovengewaden zijn dezelfde als die de Turken dragen. Sommigen lopen ook met westerse kleren te pronken, net als de nieuwe generatie van Jong-Turken, en ze dragen daarbij de bontmuts of de fez. Hun ruige snorren boezemen de vrouwen angst in en zijn niet minder imposant dan die van de Turken en van de Koerden in de bergen. Ze roken dezelfde sigaretten of pijpen, bij voorbeeld de tsjibuk die ook de vali van Bakir rookt en de mutassarrif en de müdir, of ze roken de nargileh, de waterpijp met de kronkelige slang, waar je wel de tijd voor moet nemen. En als je aan een Armeniër vraagt met welke tabak hij zijn tsjibuk stopt, dan zal hij uiteraard zeggen: met de Perzische tabak Abu Riha, de vader der welriekendheid, wat ook een Turk zou antwoorden die zichzelf respecteert.” Maar het zijn natuurlijk wél christenen, getolereerde tweederangsburgers (ze mogen bijvoorbeeld in tegenstelling tot de moslims geen wapens dragen), en als het er op aankomt: prima zondebokken. Voor interne nationale problemen en voor externe internationale problemen. Als de Turkse leiders niet weten van welk hout pijlen te maken, pijlen om bijvoorbeeld te gebruiken tegen de Russische tegenstrevers aan het front, dan vinden ze nog altijd hout genoeg om de Armeniërs aan op te hangen. En kogels en zwaarden genoeg om ze sneller en massaler af te maken.

Ongedierte is ongedierte, per slot van rekening, en bij gebrek aan joden, betitelen de Turkse leiders dan maar de Armeniërs als dusdanig: “De Armeniërs zijn erger dan ratten (…) Waar ze ook leven, infiltreren ze de volken, ondermijnen ze en vernietigen ze ten slotte. (…) En die Armeniërs zwemmen in het geld, neemt u dat van me aan. Hun vrouwen zijn gehuld in fluweel en zijde en dragen de duurste sieraden. Hoe zeggen ze het ook weer: Elke Armeense is een wandelende juwelierswinkel. (…) En ze hebben alles in handen. De banken en de wisselkantoren, de ambachten en de handel. Ze zijn arts en advocaat en doen hun zoons en dochters op goede scholen (…) En ze spelen onder één hoedje met de vijand (…) Elke Armeniër is een vermomde Rus (…) Ze wachten enkel op een gelegenheid om ons de dolk in de rug te stoten (…) er moet iets gedaan worden!”

Maar da’s slechts het hoofdverhaal. In Het sprookje van de laatste gedachte lopen niet zoals in Darvasi’s De tranengoochelaars een hele hoop lijnen door elkaar heen, maar zitten die lijnen ónder elkaar in een hiërarchische structuur. Meddah vertelt, laat anderen vertellen, laat die anderen weer anderen vertellen, enzovoort, maar de zaak is zo mooi opgebouwd dat je nooit de draad verliest. Meddah vertelt, en da’s voor zover ik weet origineel en geen historisch gegeven, ook over hoe de Turkse leiders proberen de Armeniërs te laten opdraaien voor de moord door Gavrilo Princip op de Oostenrijkse aartshertog Frans Ferdinand, over het Armeens wereldcomplot, over de protocollen van de Wijzen van Sion, over de Grieken, over de Duitsers die “beweren dat er in Turkije geen w.c.-papier is” (wat er ook werkelijk niet is) maar ook dat “Allah de boom voor de mens heeft geschapen (…) zoals alles in de natuur, maar blijkbaar niet met de bedoeling dat de mens er zijn naaste aan opknoopt”, en over de boze heks die “in Frankistan [woonde] en niet in Anatolië. Hier is alles heel anders.”

En de sprookjesverteller vertelt ook over Armeense meisjes die onder een vijgeboom worden geboren, terwijl Armeense jongens onder een wijnstok ter wereld komen; over “het Vanmeer, dat maar twee haneschreden van het huis van mijn broer ligt” (zie ook mijn vorige boekbespreking, die van De grote spoorwegcarrousel van Paul Theroux); over de Graaf Schwerin; over de visser Petrus/Bedros; over de godin Anahit en de held Wartan; over de ark van Noach (die zoals bekend ‘landde’ op de Armeense berg Ararat); over de Dasjnaks; over wisjaps en devs en alks en djins; over criminele politiemensen en politieke criminelen; over Koerden die ooit nog wel eens “echte Turken” zullen worden; over leiders die desnoods bewust in hun eigen vel snijden om toch maar het een keer ingeslagen pad te kunnen blijven volgen; over té veel om het hier allemaal op te noemen, kortom, wat ik dan ook niet zal doen.

In plaats van u verder bezig te houden met de bespreking van dit maar al te ware sprookje, beveel ik u dan ook graag eigen lezing aan. Opgelet: u kan er door betoverd raken.

Björn Roose

dinsdag 18 april 2023

De grote spoorwegcarrousel – Paul Theroux (boekbespreking door Björn Roose)

De grote spoorwegcarrousel – Paul Theroux (boekbespreking door Björn Roose)
Eerlijk is eerlijk, ik heb dit boek (en een ander van dezelfde auteur) gekocht omdat ik dacht dat de schrijver iemand anders was. Iemand anders, zijnde Louis Theroux. Louis Theroux, zijnde de maker van bijwijlen ergerlijke bijwijlen hilarische documentaires over mensen die hij als “weird” beschouwt en waarin doorheen de jaren onder andere “the Nazis”, “Ultra Zionists” en “Transgender Kids” passeerden. Die laatste worden we trouwens intussen geacht zo normaal te vinden als de zon die (wééral) opgaat, terwijl de documentaire nog maar acht jaar oud is. Die Louis Theroux dus die niet Paul Theroux is, maar wel een van zijn zonen. Paul Theroux die ook wel wat van de wereld gezien heeft, veel daarvan per trein, en daarover onder andere The Great Railway Bazaar, in het Nederlands De grote spoorwegcarrousel geheten, heeft geschreven.

“Zijn reisboeken worden gekenmerkt door de gedetailleerde beschrijvingen van mensen en bezochte plaatsen en vooral door een flinke dosis ironie”, geeft Wikipedia aan, maar dat valt minstens in dit boek nogal mee. Treinen spelen hierin een grotere rol dan mensen en het zijn er ook nogal wat: dertig exemplaren (waarvan dan nog soms de locomotief dient vervangen te worden of een ander deel van de trein) op dertig trajecten in zo’n driehonderdveertig bladzijden laat nu ook weer niet ál te veel ruimte over voor gedetailleerdheid. Ook geen ruimte meer voor nog méér op het einde, zo bleek, want na de etappe op de Transsiberië-Expres (van Nachodka naar Moskou) houdt het boek op, terwijl Theroux nog een trein van Moskou naar Hoek van Holland voor de kiezen heeft: “Twee dagen later kon ik Moskou verlaten, maar de reis naar Londen was niet erg opmerkelijk. Ik probeerde mijn gedachten op orde te stellen voor de aankomst: ik sliep door Warschau heen, keek kwaad naar Berlijn en kwam Holland binnen met een steen in mijn maag. Ik voelde me gevild door de vier maanden treinreis: het was alsof ik een kwellende kuur had ondergaan en mezelf ziek had gemaakt met mijn verslaving, teneinde ervan bevrijd te worden. Om de gemeenplaats om te draaien: ik had mijn buik vol van hoopvol reizen – ik wilde arriveren”.

Begrijpelijk ook, al is het eerder de “spoorwegcarrousel” die niet in Theroux’ koude kleren is gaan zitten dan de vier maanden op reis. De 15.30 – Van Londen naar Parijs, De Directe Oriënt-Expres, De Van Gölü (‘Van meer’)-Expres, De Teheran-Expres, De nachttrein naar Mesjed, De Kyber Pas-lokaaltrein, De Khyber Mail tot aan het kruispunt Lahore, De grenstrein, De Kalka Mail naar Simla, De Rahjani (‘Hoofdstads’)-Expres naar Bombay, De Delhi Mail uit Jaipoer, De Grand Trunk-Expres, De boemel naar Rameswaram, De Talaimannar Mail, De 16.25 uit Galle, De Howrah Mail, De Mandalay-Expres, De lokale trein naar Maymyo, De Lashio Mail, De nachtexpres uit Nong Khai, De Internationale Expres naar Buttersworth, De Gouden Pijl naar Koeala Loempoer, De Noordster-nachtexpres naar Singapore, De passagierstrein Saigon-Bien Hoa, De passagierstrein Hué-Danang, De Hatsoekari (‘Vroege Vogel’)-Expres naar Aomori, De kleine Ozora (‘Wijde Hemel’)-Expres naar Sapporo, De Hikari (‘Zonnestraal’)-Super-Expres naar Kyoto, De Kodama (‘Echo’) naar Osaka, en De Transsiberië-Expres, zijn niet alleen de namen van de hoofdstukken uit dit boek, maar ook telkens weer treinen waarop Theroux ofwel niet slaapt, ofwel met vervelende medepassagiers te maken krijgt (onder andere de heer Radia op de Rajdhani-Expres tussen Simla en Bombay), ofwel last krijgt met de politie, ofwel te veel zuipt, ofwel (meestal) een combinatie van twee of meerdere van die dingen meemaakt, en dan zitten er tussendoor ook nog een paar noodzakelijke overstapjes naar schepen, vliegtuigen, lokaal vervoer en veelal slechte hotels in. Wetende dat ik het al op mijn zenuwen krijg als ik twee keer moet overstappen in Vlaanderen, me te pletter erger als er een halve gare voor de hele wagon door zijn gsm zit te spreken, en na twee doorwaakte nachten in een slaapwagon zo’n vijfendertig jaar geleden besloten heb nooit meer met een nachttrein te reizen, was ik er vóór de rit naar het Van-meer (met “de zwemmende katten” en “het hoge sodagehalte van het water dat kleren bleekt en het haar van de Turken die erin zwemmen in fel rood verandert” - zie ook mijn volgende boekbespreking, die van Het sprookje van de laatste gedachte van Edgar Hilsenrath) al mee opgehouden, dus zal ik nooit weten of ik zo gek zou worden spoorwegpersoneel te kussen en dat dan ook nog in een boek te schrijven dat met enige kans toch zal gelezen worden door de vrouw die op dat moment thuis op je wacht, maar dat hoeft na het lezen van dit boek ook niet meer: “(…) ik had geleerd wat ik altijd al in het geheim had geloofd”, schrijft Theroux op de laatste bladzijde, zijnde “dat het verschil tussen reisverhalen en fictie het verschil is tussen het vastleggen van wat het oog ziet en het ontdekken van wat de verbeelding weet”. En mijn verbeelding weet dat ik wat Theroux’ oog heeft gezien niet wil meemaken. Zelfs al “tonen [in elk land] de treinen de essentiële kenmerken van de cultuur: Thaise treinen hebben de badkruik met de geglazuurde draak op de zijkant, de Ceylonese een wagen die gereserveerd is voor boeddhistische monniken, de Indiase een vegetarische keuken en zes klassen. De Iraanse hun bidmatjes, de Maleisische een noedelstalletje, de Vietnamese kogelvrij glas op de locomotief en in elk rijtuig van de Russische Spoorwegen staat een samovar.”

Maar goed, dit boek is ook om andere redenen leerzaam. Theroux’ verwijzingen naar literatuur bijvoorbeeld zijn mooi meegenomen (die naar Yevgeny Zamyatin, bijvoorbeeld, schrijver van My: Roman, dat George Orwell zou geïnspireerd hebben om 1984 te schrijven) en soms – in de achteruitkijkspiegel bekeken – verbijsterend. Zo verwijst hij terwijl hij door Vietnam reist naar Hart der duisternis (en andere boeken) van Joseph Conrad (zie mijn boekbespreking daarvan), terwijl Francis Ford Coppola toen nog moest beginnen aan Apocalypse Now, de Vietnamfilm die los gebaseerd is op datzelfde Hart der duisternis, een boek dat toch al in 1902 verschenen was. Wie Theroux’ beschrijving van Danang leest, kan zich trouwens ook zonder probleem weer die film voor de geest halen: “Dit was de buitenste wildernis van Danang, een grimmig gebied met bevoorradingsbases, overgenomen door het leger van de ARVN en de daklozen; onderkomens – hutten en open schuren – uitsluitend gemaakt met oorlogsmateriaal, zandzakken, plastic platen, golfijzer gemerkt U.S. ARMY, en voedselverpakkingen waarop de initialen van liefdadige instellingen te lezen waren. Danang lag vlak naast de zee en al het land rondom was ontdaan van bomen. Als ooit een plek er vergiftigd uitzag dan was het Danang.”

Een lijstje met de leukste oneliners opnemen achteraan het boek zou ook meegenomen geweest zijn. Oneliners zoals deze: “De Oriënt-Expres, eens uniek door haar service, is nu uniek door het gebrek eraan.” Of deze: “Een gemiddeld vliegtuigticket naar Istanboel moet genoeg zijn om de hele Topkapi-schat op te kopen, hoewel de Turken om patriottische redenen volhouden dat die eigrote smaragden echt zijn, zoals ze ook volhouden dat de voetstap van Mohammed in het heilige museum aan de andere kant van de binnenhof echt die van de profeet is.” Of deze: “De genoegens van Lahore zijn oud, en hoewel men overal pogingen ziet, is het de Pakistani nog niet gelukt deze prachtige stad in een ruïne te veranderen”.

Maar ook omwille van de gedateerdheid van de informatie is dit reisverhaal (of zijn deze reisverhalen) het lezen waard. Nog geen vijftig jaar verder zijn we en de drie portretten in de Iraanse stations, “de sjah, de keizerin en hun zoon”, dateren al uit tijden die ook vele Perzen nooit meegemaakt hebben. Idem voor Afghanistan: “Afghanistan is stomvervelend. Vroeger was het goedkoop en barbaars en gingen de mensen erheen om brokken hasjiesj te kopen – ze brachten er weken door in de smerige hotels van Herat en Kaboel, altijd high. Maar toen kwam de militaire staatsgreep van 1973 en werd de koning (die aan het zonnebaden was in Italië) afgezet. Afghanistan is nu duur, maar nog net zo barbaars als vroeger. Zelfs de hippies beginnen het onverdraaglijk te vinden.” Of in Pakistan “de kwestie-Pakhtoonistan (…) over een paar dorpen met bewapende Pathaanse stamleden die, gesteund door Rusland en Afghanistan, met afscheiding van Pakistan dreigden, een nieuwe staat wilden uitroepen en op basis van hun inkomsten uit gedroogd fruit een soevereine macht wilden vormen; de vrijgekomen krijgers zouden dan op de wereldmarkt gaan concurreren met rozijnen en pruimen.”

De zalige veralgemeningen die in onze politiek correcte tijden wellicht niet meer zouden kunnen en de bijwijlen hilarische humor van Theroux dienen ten slotte ook nog genoemd te worden. “(…) de Afghanen zijn luilakken, nietsnutten en agressievelingen”, de Pakistanen hebben “dunne, minachtende snorretjes (…) van tovenaars en filmschurken”, “(…) Bengali’s zijn de meest alerte mensen die ik in India heb ontmoet. Maar ze zijn ook prikkelbaar, praatziek, dogmatisch, arrogant en zonder humor en met kwaadaardige vaardigheid weten ze elk onderwerp aan te roeren, behalve de toekomst van Calcutta”, en “De Japanners hebben de goede manieren zo vervolmaakt dat ze niet meer te onderscheiden zijn van onbeleefdheid”, zijn maar een paar van die veralgemeningen. En dit mag toch tellen als enorm grappig: “‘Wat is dat daar?’ vroeg ik de heer Gopal, de verbindingsman van de ambassade, terwijl ik op een soort fort wees. ‘Dat is een soort fort.’” Of: “Het eten was uitzonderlijk. In een kom soep die ik nam zaten snorharen, veren, kraakbeen en ingewanden, gesneden als macaroni.” Of: “Tandtechniek houdt het volgende in: je hebt een winkel met een plank met Engelse stopverf, een roze halfvloeistof; je hebt ook een paar laden gevuld met tanden in allerlei maten. Er komt iemand binnen bij wie er twee voortanden zijn uitgeslagen tijdens een voedselrelletje of bij een ruzie om een kokosnoot. Je vult zijn mond met roze stopverf en maakt een afdruk van zijn tandvlees. Hiervan wordt een plaat gemaakt en wanneer deze is bijgeknipt worden er twee Japanse tanden ingezet. Helaas zijn deze plastic tanden waardeloos als je ermee wilt kauwen en tijdens het eten moeten ze eruit worden gehaald.” Of zijn hele beschrijving van een avondje theater in de Nichigeki Music Hall in Tokio natuurlijk, waarvan ik hier slechts een tweetal citaatjes meegeef: “Tot nu toe had ik me op mijn reis (en dat is weer een voordeel van de slaapwagen) weten te onttrekken aan de zogenaamde culturele avonden, waarbij je in een heet vertrek gevangen wordt gehouden om te klappen voor het ontaarde spektakel van dansers en zangers met veren en kralen, die uitvoeringen ten beste geven waarvan de slechtheid wordt verontschuldigd op grond van het feit dat het traditioneel is.” en “Nadat ik de kranten had doorgekeken en de noh- en kaboeki-voorstellingen had afgewezen was ik in een tietenshow terechtgekomen. Ik wilde weg en dat deed ik ook bijna na het volgende nummer, een Japans lied dat ten gehore werd gebracht door een gepoederde tweeslachtige spookgestalte die bij mij het gevoel achterliet alsof ik getuige was geweest van het uit elkaar trekken van een piano.”

Eindigen doe ik deze boekbespreking echter graag met twee citaten over zaken die toen in de (of toch onze) toekomst lagen, maar waar Theroux toen al, omdat ze in Azië al aan het opkomen waren, een terechte kritiek op schreef: internet en de manier waarop de systemen ons beheersen in plaats van omgekeerd:

“Dit is het Singaporeaanse idee van technische vooruitgang (uit Strait Times van 20 november 1973): ‘Hoe zou u het vinden om te leven in het Singapore van de toekomst, waar post en kranten bij u thuis worden bezorgd via een elektronisch beeldscherm? Dit klinkt als science-fiction maar volgens de directeur van de Singaporeaanse PTT zou dit “op korte termijn” werkelijkheid kunnen worden. Hij zei: “Ontwikkelingen in de telecommunicatie hebben al veel gedaan om ons levenspatroon te veranderen. Begrippen als ‘kabelstad’, waarin een enkele draadverbinding naar elk huis of kantoor alle benodigde communicatie zou verzorgen, kunnen spoedig in praktijk worden gebracht.” De heer Loh, die over “Telefonische Communicatie” sprak tijdens de vergadering van de Singapore-Maleisië Instituten van Ingenieurs, gaf meer bijzonderheden over de opwindende ontwikkelingen van de toekomst. “Stelt u zich voor,” zei hij, “wellicht ontvangt u op uw communicatiecentrum thuis zowel post als kranten als ‘elektronisch drukwerk’.” Het trof mij als een soort technologie die de vrijheid vermindert en in een maatschappij die voornamelijk een assemblagefabriek was voor de westerse zakenwereld en die afhankelijk was van de aanhang der wasvrouwen en de lafheid van studenten, was deze technologie nuttig voor allerlei soorten programma’s en campagnes. In een ‘kabelstad’ heb je niet zoveel muurruimte nodig voor: SINGAPORE WIL KLEINE GEZINNEN en BEKEER U TOT DE SPORT en MELD ALLES WAT VERDACHT IS; je stopt het gewoon in de kabel en die brengt het in elk huis.”

En: “Door het hele land bevalen instrumenten de Japanners om te handelen. De Japanners hadden deze instrumenten gemaakt, hen van stemmen voorzien en de leiding gegeven. Nu, gehoorzamend aan de lichtjes en het geluid, volgden de Japanners de bevelen op, strekten hun spiertjes, trappelden met hun voetjes, draaiden met hun kleine hoofdjes als haperende stukken opwindspeelgoed die een voorstelling gaven voor een machtige genadeloze machine die hen op een dag zou verslijten.”

Sindsdien zijn we er ook hier veel op “vooruit” gegaan…

Björn Roose

vrijdag 14 april 2023

Vaders en zonen – Ivan S. Toergenjew (boekbespreking door Björn Roose)

Vaders en zonen – Ivan S. Toergenjew (boekbespreking door Björn Roose)
Mocht u het niet meer weten: u zag de naam van de auteur van Vaders en zonen al opduiken in mijn vorige boekbespreking, zijnde die van het boekje Russische wijsheid van Hans P. Keizer. Hij was een van de weinige auteurs van vóór de communistische machtsovername die aangehaald werden in dat boekje en is dat bij voorliggende boekbespreking uiteraard nog steeds, al is ie dan al dood sinds 1883.

Ik heb niet de bedoeling u met de tijden in de war te maken – onze tijden zijn per slot van rekening al verward genoeg – en Ivan S. Toergenjew heeft duidelijk ook niet die bedoeling gehad met Vaders en zonen. Toen hij dit boek schreef, in 1862, was zo ongeveer álles nog vrij duidelijk (en de rest was nog niet ontdekt), en met tijdlijnen werd er niet gegoocheld, dus dit verhaal loopt netjes zonder flashbacks of sprongetjes in de toekomst van begin tot einde. Zij het dat één van de aan bod komende thema’s daarop een uitzondering vormt: de vader van – voor mij toch – het hoofdpersonage is weduwnaar geworden en heeft een relatie-annex-dochter met een juffrouw die qua leeftijd (al wordt dat in het midden gelaten) onmogelijk de moeder van zijn zoon zou kunnen zijn. Maar voor de rest niks nieuws onder de zon, toch niet vanaf deze kant van de tijdlijn bekeken: zonen verwerpen wat hun vaders (letterlijk en figuurlijk) gepresteerd hebben, gaan het allemaal anders doen, ondernemen pogingen om hun ouders te “verbeteren”, en keren vervolgens al dan niet naar de schaapsstal terug. Dat laatste doen bij Toergenjew beide zonen – op het feit dat het er twee zijn, keer ik zo meteen terug – fysiek naar die schaapsstal terug, maar slechts één doet dat ook geestelijk, zijnde degene wiens vader weduwnaar geworden is.

“Niks nieuws onder de zon, toch niet vanaf deze kant van de tijdlijn bekeken”, schreef ik, maar in die tijden was je afkeren van wat je ouders hadden gedaan (en hun ouders vóór hen en hun grootouders weer vóór hen, enzovoort), zeker in Rusland, als fenomeen nog vrij nieuw en was het ook ideologisch geschraagd. Die ideologie heette nihilisme en was rond 1860 een werkelijke politieke beweging geworden, “gekenmerkt”, dixit Wikipedia, “door het in twijfel trekken van de geldigheid van alle vormen van vooropgezette ideeën en sociale normen”. “De nihilisten verdedigden de onafhankelijkheid van het individu en choqueerden het Russische establishment”.

Ze waren er ook in nogal wat soorten en maten. Liberalen, staatssocialisten, anarchisten, en figuren “die vonden dat de maatschappelijke omstandigheden zo slecht waren dat het (sic) vernietigd moest worden, waarbij een constructief politieke (sic) programma niet nodig was” liepen binnen de beweging door elkaar en presteerden uiteindelijk ook weinig. Zelfs de aanslag van de club De Organisatie op tsaar Alexander II mislukte, in tegenstelling tot die gepleegd door de in eerste instantie gematigder narodniki die er na zes pogingen in 1881 uiteindelijk in slaagden hem om zeep te helpen. Maar Toergenjew was degene die hen, en wel in dit boek, hun algemene naam van “nihilisten” gaf en de zonen uit de titel behoren tot de categorie die hierboven het laatst genoemd wordt, zij het dat ze geen van beide actief iets ondernemen om de maatschappij te vernietigen.

“Deze roman, die Toergenjew in 1862 schreef, is”, dixit de auteur van de achterflap van deze bij Veen Uitgevers in 1983 als Amstelpaperback verschenen editie, “het onbetwiste meesterwerk van deze grote Russische schrijver. De held, Bazarov”, de zoon die wel fysiek naar de schaapsstal terugkeert, maar niet geestelijk, in tegenstelling tot zijn vriend en volgeling Arkadji, “is een van zijn krachtigste scheppingen. Een nihilist, die lak heeft aan alle wetten, behalve die van de natuur, ruw en recht voor zijn raap in zijn meningen. Maar, helaas, ontvankelijk voor liefde…”

“Een schitterend voorbeeld van een objectief, menselijk portret!”, luidt het verder nog, wat natuurlijk valt te betwijfelen (mensen, ook auteurs, kúnnen nu eenmaal niet objectief zijn, hoeveel er ook claimen dat zij het wél zijn), maar in ieder geval een ook in onze tijden nog leesbare en correcte weergave van de mogelijke relaties tussen Vaders en zonen. In een mijns inziens vrij geslaagde vertaling van Else Bukowsky, trouwens, ondanks het feit dat ik daar even voor vreesde toen ik in haar Voorwoord een draak van een zin als deze las: “In het Petersburg van die tijd kreeg hij zijn eerste neigingen voor de literatuur”. Ondanks het feit ook dat ze Toergenjew, mét Dostojewski, volgens mij ten onrechte, verwijt niet te hebben gehouden van het Russische volk: “Het is wel te begrijpen, dat er geen sympathie was tussen Toergenjew, de man, die meer kosmopoliet was dan Rus, die niet hield van het Russische volk en de mooie Russische volksliederen grof en niet melodieus vond en Dostojewski. In weerwil van die geringe liefde voor het Russische volk schrijft Toergenjew in vele zijner werken over de Russische moesjiek, maar Dostojewski beweerde, dat hij dit alleen deed, omdat het mode was. Hij noemde hem een poseur en Toergenjew van zijn kant vond Dostojewski een slecht psycholoog en een onaangenaam mens.” Wat Dostojewski in het geval van Toergenjew mogelijk ook was, maar wat ook weer niet helemaal kan geklopt hebben blijkens iets wat verder in dat Voorwoord staat: toen Dostojewski weer eens (want dat gebeurde verschillende keren) te gast was op Toergenjews landgoed in Spask werd Dostojewski door een van de andere aanwezigen beledigd, iets waar ook Toergenjew mee lachte, waarna Dostojewski “blootshoofds en zonder mantel in de barre kou” de tuin inliep. Toergenjew ging hem zoeken, maar “op zijn verzoek om zich weer bij de anderen te voegen, antwoordde Dostojewski, dat hij zich niet langer door hem en zijn vrienden wilde laten beledigen en verliet Spask. Een uitdaging tot een duel op leven en dood volgde, maar de zaak werd weer bijgelegd. Toergenjew vroeg Dostojewski excuus en het duel vond niet plaats”, in tegenstelling tot het duel tussen twee van de personages in dit boek overigens.

Wat dat niet houden van het Russische volk betreft, die indruk kán misschien ontstaan zijn doordat Toergenjew een vertellend standpunt inneemt, van op een afstandje (vaak ook fysiek, want hij verkeerde meer in het buitenland dan in Rusland) de bezigheden van de personages beschrijft: “De heer zuchtte en ging op de bank zitten. Terwijl hij zo zit en zijn blikken peinzend laat dwalen, willen wij hem aan de lezer voorstellen”, is een van de plaatsen waar dat gebeurt. Net zoals hier: “Was er waarheid in hun woorden of misschien een beetje waarheid? Zij wisten het zelf niet, maar de auteur weet des te beter.” Of hier: “Misschien wil een van de lezers nog wel weten, wat al die mensen, waarover dit boek spreekt, nu doen. Wij kunnen aan dit verlangen gelukkig voldoen.” Maar die afstand tussen schrijver en personages is slechts schijn. Toergenjew veroordeelt bijvoorbeeld ook nergens zijn tegenstrevende personage Basarow, maar uit heel het verhaal, tot en met de laatste paragraaf, blijkt zijn voorkeur voor de verzoenende keuzes van Arkadji, die hoogstens kan verweten worden dat hij zich laat meeslepen door Basarow: “‘Ik ben nu niet meer de pedante jongen, die ik was, toen ik hier kwam. Ik ben niet voor niets drieëntwintig jaar, ik wil me nu nuttig maken, ik wil met alle kracht de waarheid zoeken, maar ik zoek mijn ideaal nu niet, waar ik het vroeger zocht; het is nu dichterbij. Ik heb mezelf tot nu toe niet begrepen, ik stelde mij doelen, waarvoor mijn krachten niet toereikend waren.”

Als Basarow uiteindelijk gestorven is – ja, dat mag u wel weten – en zijn ouders aan zijn graf zitten, luidt het dan ook: “Zouden hun tranen en hun gebeden vruchteloos zijn? Is het mogelijk dat reine, opofferende liefde niet almachtig is? Nee, hoe opstandig en hartstochtelijk en rusteloos ook het hart was van hem, die onder deze heuvel rust; de bloemen, die er groeien, kijken ons kalm met haar onschuldige ogen aan. Zij spreken niet alleen van de eeuwige rust, van de grote rust, van de ‘onverschillige’ natuur… zij spreken ook van de eeuwige verzoening en van het eindeloze leven…”

Verzoening zelfs met wie z’n eigen leven verpest van zodra zijn ideeën niet meer in overeenstemming zijn met de feiten. Iemand bijvoorbeeld die stapelverliefd wordt (“Weet dan, dat ik u liefheb, hartstochtelijk, razend liefheb…”) ondanks wat hij beweert over die liefde: “(…) die geheimzinnigheid tussen man en vrouw. Wij, fysiologen, weten hoe hun verhouding onderling is. Jij hebt toch ook de anatomie van het oog bestudeerd. Vanwaar zou jij nu denken, dat die zogenaamd geheimzinnige blik moet komen?… Allemaal romantiek, onzin, rottigheid, artisticiteit.” En anderzijds: “In de gesprekken met Anna Sergejewna liet hij meermalen zijn verachting voor de romantiek merken, maar als hij alleen was gebleven, bemerkte hij tot zijn verontwaardiging romantiek in zijn eigen hart. Dan ging hij naar het bos met grote stappen, rukte takken af en verwenste zichzelf en haar.” Iemand die het echter ook niet voor de natuur heeft: “De natuur is ook onzin, tenminste in de betekenis, die jullie eraan geven. De natuur is geen tempel, maar een werkplaats en de mens is de arbeider in die werkplaats.” Iemand die mist wat belangrijk is: “De ogen van Arina Wlasjewna [zijn moeder, noot van mij] waren onafgewend op Basarow gericht, zij drukten niet alleen onderworpenheid en tederheid uit, maar ook verdriet, gemengd met nieuwsgierigheid en angst en tevens een stil verwijt. Basarow merkte de uitdrukking in de ogen van zijn moeder niet op, hij bemoeide zich ook maar zelden met haar en richtte slechts van tijd tot tijd een korte vraag tot haar.” Iemand die zich met betrekking tot anderen maar wat inbeeldt: “Helaas, Basarow, die met de boeren wist te praten (zoals hij tegen Pawel Petrowitsj had beweerd), diezelfde Basarow was in hun ogen toch slechts iemand over wie zij lachten.” Iemand die uiteindelijk net als zijn vriend Arkadji voornamelijk moet doen alsof: “In stilte was hij heel blij over het voorstel van zijn vriend, maar hij verborg zijn gevoelens zorgvuldig: hij was niet voor niets nihilist.” Of zoals die andere nihiliste, “Awdotja Nikitisjna, of Jewdoxia Koeksjina”: “In haar manier van doen was, evenals bij Sitnikow, iets gedwongens. Zij praatte en bewoog zich ongegeneerd en toch onhandig; het was aan haar te merken, dat zij zichzelf aardig en eenvoudig vond en ondertussen was alles, wat zij deed, niet eenvoudig en niet natuurlijk.” Of, maar zover komt het met Basarov niet, zoals bij genoemde Sitnikov: “Het verachten en het tonen van die verachting was een van de aangenaamste bezigheden van Sitnikow; vooral waren de vrouwen het onderwerp van zijn verachting, wat echter niet verhinderde, dat hij enige maanden later kroop voor zijn vrouw, alleen maar, omdat zij een geboren gravin Doerdoleosova was.” Iemand ook die uiteindelijk alleen met de leegte overblijft en die leegte angstvallig vult met eender wat: “Kijk eens naar wat ik hier doe; in mijn koffer was een lege plek, die heb ik met hooi aangevuld. Zo is het ook met ons leven, waar je het mee vult, dat doet er niet toe, als er maar geen leegte is.”

Overigens, om ten slotte toch nog eens op dat niet houden van het Russische volk terug te komen, Toergenjew leefde vele jaren in Frankrijk (hij overleed er ook), maar spaart zijn kritiek op de Fransen duidelijk al evenmin: “Er waren veel mensen en geen gebrek aan cavaliers; een clubje ambtenaren stond bij elkaar tegen de muur, maar de militairen die er waren, dansten vol ijver, vooral een van hen, die een week of zes in Parijs was geweest en daar enkele specifiek Parijse uitdrukkingen, zoals ‘zut’, ‘ah’, ‘fichtrrrre’, ‘past, past, mon bibi’ enz. had geleerd. Hij gebruikte ze met Parijse élégance, maar zei verder in plaats van ‘si j’avais’ ‘si j’aurais’ en ‘absolutement’ in de betekenis van ‘zeker’. In één woord, hij sprak dat schone, Groot-Russische-Frans, waar de Fransen zo om lachen, wanneer er niet een reden voor hen is om tegen de een of andere Rus te zeggen, dat de Russen Frans spreken ‘comme des anges.’”

Björn Roose

dinsdag 11 april 2023

Russische wijsheid – Hans P. Keizer (boekbespreking door Björn Roose)

Russische wijsheid – Hans P. Keizer (boekbespreking door Björn Roose)
Als ik zeg dat dit boek niet zoveel groter is dan de Kleengedichtjes II van Guido Gezelle die ik onlangs besprak, dan kan dat voor sommigen uiteraard een bron van enige hilariteit zijn, maar dat is ten onrechte. Althans, dat neem ik aan, want van Russische wijsheid zal er allicht niet minder bestaan dan van, pakweg, Vlaamse wijsheid, maar dit boekje is daarvan helaas geen illustratie.

Het past namelijk in een serie van een zekere Uitgeverij Verba waarin eerder ook al boekjes met volgende zeer geïnspireerde titels verschenen: Oosterse wijsheid, Chinese wijsheden, Boerenwijsheden, Joodse wijsheid, Boeddhistische wijsheid, en Liefdeswijsheid. Die Uitgeverij Verba valt niet zo heel erg makkelijk op te sporen – er is onder andere snel verwarring mogelijk met een ter ziele gegaan auteurscollectief in Vlaams-Brabant -, maar dat geldt ook voor de Russische wijsheid in dit boekje. Een tot twee korte citaten per bladzijde is wat u krijgt, afgewisseld door inkttekeningen van (ook al) een zekere Will Berg, en de bronnen waaruit samensteller Drs. Hans P. Keizer die citaten gehaald heeft, zijn op zijn zachtst gezegd onduidelijk.

Goed, Russische wijsheid, Russisch gezegde, Oudrussisch gezegde, Oudrussische wijsheid, Russisch spreekwoord, of Oude wijsheid lijken voor zichzelf te spreken, maar waar heeft zo’n Nederlandse doctorandus die gehaald en op welke basis maakt hij een onderscheid tussen bijvoorbeeld een Russisch gezegde en een Russisch spreekwoord? Op basis van hoe zijn pet staat?

En wat met die citaten die op zich, gezien wat zo’n beetje iedereen weet die niet onder een steen heeft liggen slapen in de jaren 1980 of sindsdien elk geschiedenisonderricht heeft gemist, sowieso al dubieus zijn als wijsheid, die van de Sovjets? Sovjetwijsheid, Sovjetspreuk, Sovjetgezegde? Waar komen die vandaan? Uit Pravda-archieven? Van communistische billboards?

Om het maar niet uitgebreid te hebben over de bron van alle andere “Russische wijsheid” die in dit boekje is opgenomen, “wijsheid” afkomstig van privé-personen. Dat is natuurlijk altijd zo, dat wijsheid afkomstig is van privé-personen (een partij op zich vindt niks uit, een volk of een krant op zich ook al niet), maar als je mensen als Boris Pasternak, Anton Tsjechov, Fjodor Dostojevski, of Ilja G. Ehrenburg gaat zitten citeren, dan zou je op z’n minst toch kunnen vertellen waar je die citaten opgeduikeld hebt?

Niets van dat alles echter: dit boekje bestaat voor het grootste deel uit witruimte en bij geen van de spreuken, wijsheden, gezegdes, spreekwoorden, citaten of wat dan ook is vermeld waar ze vandaan komen. Een fichebak, zeg maar, waarin gegrabbeld is, maar waarvan de auteur zich altijd beperkt heeft tot het noteren van wat hij een goede vondst vond, zonder moeite te doen er bij te schrijven wat zijn Fundgrube was.

Een zeer kleine fichebak dan nog. Qua met naam genoemde auteurs blijft het rijtje op de eerder genoemde Pasternak, Tsjechov, Dostojevski en Ehrenburg na namelijk beperkt tot Nikita Chroestsjov, Konstantin Paustovsky, Maksim Gorki, Jevgeni Jevtoesjenko, Lev Kopelev, Maksim Litvinov, Aleksander Herzen, Ivan S. Toergenjev, Ljev Tolstoj, Vladimir Majakovski, Vladimir Nabokov, Aleksander Poesjkin, Rudolf Noerejev, Viktor Astafjev, Michail Bakoenin, Nikolaj Berdjajev, Vladimir Boekovski, Vassily Kandinsky, Jevgeni Petrov, Lev Trotski, Jozef Stalin, Aleksander Solzjenitsyn, Vélimir Chlebnikov, Vladimir Lenin, Michail Sjolochov, Igor Strawinsky, Sholem Aleichem, Ivan Bounine, en Konstantin Stanislavski.

Haal er de communistische dictators, hun entourage en hun meelopers van tussen – Stalin, Lenin, Trotski, Chroestsjov, Ehrenburg, Paustovsky, Gorki, Jevtoesjenko, Litvinov, Majakovski, Astafjev, Petrov, Chlebnikov en Sjolochov – en je houdt nog nauwelijks wat over. Haal er hun “dissidente” tijdsgenoten, van wie overigens nauwelijks citaten zijn opgenomen, ook van tussen – Pasternak, Kopelev, Noerejev, Berdjajev, Boekovski, Solzjenitsyn, Bounine – en de spoeling wordt nog veel dunner. Schrap de Russen die er in slaagden min of meer náást de Sovjets en de dissidenten te blijven – Nabokov (verliet Rusland na de bolsjewistische machtsovername), Kandinsky (was zo goed als een Duitser, ook al moest hij dáár dan twee keer gaan lopen), Strawinsky (gaf de voorkeur aan Zwitserland en Frankrijk), en Stanislavski (die er in slaagde in Moskou te blijven zonder al te diep te buigen voor Stalin) – en je blijft zitten met één anarchist (Bakoenin, 1814-1876) en zeven schrijvers die van vóór het Sovjet-tijdperk dateren: Tsjechov (1860-1904), Dostojevski (1821-1881), Herzen (1812-1870), Toergenjev (1818-1883), Tolstoj (1828-1910), Poesjkin (1799-1837), en Aleichem (1859-1916).

Echt veel moeite om wijsheden te vinden, heeft Keizer volgens mij dan ook niet gedaan. En dan zijn er ook nog soms twee dezelfde, in lichtelijk gewijzigde bewoordingen, in dit boekje terechtgekomen. De “Sovjetwijsheid” op pagina 15, bijvoorbeeld, “Vertrouw op uw tractor, maar vergeet het paard niet”, en het “Russisch gezegde” op pagina 126, “Vertrouw op de tractor, maar schrijf het paard niet af”. Of dingetjes waarvoor je heus niet tot Rusland moet, zoals de “Oude wijsheid” “Wijn uit de kan, verstand in de kan”, die je hier te lande in de variant “Als de wijn is in de man, is de wijsheid in de kan” terugvindt, of het “Russisch gezegde” “Van haasten komt vaak huilen” dat hier “Haast en spoed is zelden goed” heet.

Maar goed, af en toe staat er dan toch een pareltje tussen dat soort ‘wijsheden’ en ‘gezegdes’. Dit van Fjodor Dostojevski, auteur van onder andere (om maar een paar van zijn bekendste werken te noemen) De gebroeders Karamazov, Schuld en boete (of Misdaad en straf zoals het boek tegenwoordig meestal wordt genoemd) en De idioot, bijvoorbeeld: “Wat is een fatsoenlijk mens toch een vreselijk beest!” Of dit van Lev Kopelew, van wie ik in juli vorig jaar de autobiografie Voor eeuwig bewaren besprak: “Totalitaire regimes kunnen nog zoveel schrijvers, wetenschappers en kunstenaars gevangen nemen, martelen en doden, maar een cultuur naar hun smaak kunnen ze niet laten ontstaan.”

Of dit van Aleksander Solzjenitsyn: “Kunnen we mens zijn als we altijd voorzichtig zijn”? Nee, luidt het antwoord, net zoals dat op de vraag of ik al eens de tijd gevonden (of genomen) heb toch eens één van de vijftien werken die ik van hem in mijn kast staan heb te lezen. Terwijl dat toch echt zou moeten, want misschien vind ik in de drie boeken van De Goelag Archipel, de twee delen van Augustus Veertien, of In het belang van de zaak, Amerikaanse redevoeringen, In de eerste cirkel, Één dag van Ivan Denisovitsj, Van onder het puin, Kankerpaviljoen, Lenin in Zürich, Het kalf stoot de eik, zijn Open brief aan de Sovjetleiders van september 1972, of zijn met een aantal andere geschriften gebundelde autobiografie wel de bron van dat citaat terug. Of de reden van zijn schijnbare parafrasering van Jean-Paul Sartre in dit citaat: “De mens is geen duivel, maar hij is wel een plaag voor zijn medemens”.

Net zoals ik in dat ene boek van Anton Tsjechov dat ik in mijn bezit heb misschien de bron van volgend citaat terugvind: “Vrouwen kunnen snel een taal leren, omdat hun hoofd zo leeg is”. Ik heb in dat ene boek, een Omnibus, de verhalen De dame met het hondje, De boeren, Een spring-in-’t veld, In de verbanning, Mijn vrouw, Zaal 6, Liefde, Mijn leven, en Een trieste geschiedenis zitten, maar ga er toch van uit – hij was per slot van rekening redelijk verstandig - dat Tsjechov dat niet opgeschreven heeft in Mijn vrouw.

Toch wel een paar interessante “wijsheden” dus in dit boekje, maar het is en blijft veel leuker om die te ontdekken in het proza van de heren zelf (sorry, in dit citatenboekje komen helemaal geen vrouwen voor, behalve als onderwerp).

Björn Roose

dinsdag 4 april 2023

De prijs van de Scheiding – Het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1830-1839) – Frank Judo & Stijn Van de Perre (boekbespreking door Björn Roose)

De prijs van de Scheiding – Het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1830-1839) – Frank Judo & Stijn Van de Perre (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb de gewoonte om ondertitels te vermelden boven mijn boekbesprekingen de laatste tijd wat laten varen, maar vond dat in dit geval toch wel de moeite. Omdat ik zélf in 2010 de prijs van een ander soort scheiding heb moeten betalen, vreesde ik immers een beetje andere “gescheidenen” aan te trekken met het eerste deel van de titel, en dat was niet de bedoeling. Of toch niet in de zin dat ze zich persoonlijk aangesproken zouden voelen door die titel.

Het gaat immer wel degelijk om het scheiden van twee delen van een land, het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, na een korte periode van historische hereniging (1815-1830), en is daarmee eigenlijk minstens voor álle Nederlandstaligen in het huidige Nederland en het huidige belgië van belang. Zoals de auteur van de achterflap immers aangeeft: “De prijs van de Scheiding biedt niet enkel een cijfermatige benadering. Niet alles is meetbaar. Welke gevolgen hadden de nieuwe grenzen immers voor de samenleving die vanaf 1815 was uitgebouwd? Werd daar een prijs voor betaald? Welke invloed had de Scheiding op de staats- en natievorming?”

“Bij een secessie hoort immers een schikking. Die reikt echter geen eind verder dan de regelingen rond schuldverdeling of diplomatieke erkenning”, luidt het verder (t.t.z. eerder) op die achterflap nog, maar van de “sociaaleconomische, politieke, economische en culturele audit (…) [waarvan] een balans [wordt] opgemaakt”, hebben mijns inziens toch de sociaaleconomische, politieke en economische de doorslag gegeven bij de samenstellers van dit boek. Welgeteld drie kortere hoofdstukken over de gevolgen van de scheiding in kwestie zou ik onder de noemer “culturele” of “politieke” audit” durven plaatsen, de andere vijf bestrijken voornamelijk de diplomatieke en – zeer uitgebreid – economische gevolgen. “De prijs” is dus vooral letterlijk genomen.

En dat terwijl er toch voldoende auteurs aan dit boek meegewerkt hebben om de zaak in een breder perspectief te kaderen. Naast de redacteurs Frank Judo en Stijn Van de Perre vermeld op de voorflap droegen immers ook Etienne Rooms, Jan Pauwels, Nele Bracke, Edwin Horlings, Karel Veraghtert en Els Witte hun steentje bij. Wie wat bekend is met geschiedkundige publicaties zal die laatste naam mogelijk kennen, maar ik moet eerlijk toegeven dat ik van de overige “bijdragers” alleen Frank Judo van naam kende. Goed dus dat ze achteraan in het boek, onder de nogal voor de hand liggende titel De auteurs, even voorgesteld worden, maar wie die voorstelling leest, zal meteen ook weten dat het hier in alle gevallen om wetenschappers gaat en in geen van de gevallen om mensen die ook wel eens, zoals dat heet, populair-wetenschappelijke werken schrijven. De meer dan driehonderd bladzijden die dit boek dik is (waarvan weliswaar zo’n veertig bladzijden Noten en bibliografie), zijn dan ook mogelijk niet gortdroog, maar vele ervan komen toch aardig in de buurt daarvan.

Ter illustratie van wat een beetje minder droog mag heten (ik zal mij onthouden van illustraties van het tegendeel), kan bijvoorbeeld deze paragraaf uit de Inleiding van Judo en Van de Perre tellen: “In de evolutie van het denken over een federale, confederale dan wel separatistische oplossing voor de spanningen in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden is het de vraag in hoeverre rationele afwegingen over de prijs een rol hebben gespeeld. Alle betrokken partijen hadden natuurlijk wél een visie op de voor- en nadelen van de constructie. En daar zijn uiteenlopende motieven in te onderkennen”.

Vlotter wordt het helaas nergens en dan zijn de auteurs ook nog eens niet uitgekomen waar ze wouden uitkomen: “Losjes geïnspireerd door de oefening die René Sedillot voor de Franse Revolutie maakte, was het onze bedoeling om rond het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een benadering uit te werken die kon bijdragen tot het opmaken van een balans. Enigszins overmoedig spraken we in een eerste fase van een audit. We concentreerden ons vooral op aspecten die naar ons aanvoelen in de – overigens bijzonder rijk bedeelde – historiografie onderbelicht bleven. Dat levert een beeld op dat complementair met andere publicaties moet worden gezien. In die zin vormt deze publicatie een aanzet tot audit én een uitnodiging tot verder onderzoek”, schrijven Judo en Van de Perre daarover. Waarop Els Witte daar in haar slotwoord, De prijs van de Scheiding – Een stand van zaken, nog een schepje van af doet: “De prijs kan dus ruwweg al wel ingeschat worden, maar in de huidige stand van het onderzoek zijn de lacunes nog te groot om op een aantal essentiële vragen een antwoord te krijgen. Dit boek stimuleert in belangrijke mate dit onderzoek, niet enkel omdat een aantal van die vragen een antwoord krijgt, maar ook door de aandacht op deze boeiende vraagstelling te vestigen. Met een ambitieus project werd duidelijk een begin gemaakt.” Wie dus hoopte een definitief antwoord te krijgen inzake de prijs van de Scheiding is er aan voor zijn moeite.

En wat die prijs betreft, interesseert mij in alle eerlijkheid vooral het culturele gedeelte. Politiek is uiteindelijk steeds weer oude wijn in nieuwe zakken (en ja, die verschrijving is bewust), een straatje zonder eind dat er vooral op gericht is – al komen er wel eens naïevelingen in terecht die dat niet meteen door hebben en zijn er nog steeds massa’s “kiezers” met hetzelfde probleem – alles te houden zoals het in het kraam van de zelfgekozen elites past. En wat geld waard is weten we na een jaar van nog hardere inflatie dan gewoonlijk allemáál wel (ook ik als economist), maar cultuur is wat al die onzin nog net te verdragen maakt. In vroeger tijden, ook nog toen de Nederlanden weer even verenigd waren, stond godsdienst wellicht nog een trapje hoger dan die cultuur, maar daar stond dan weer tegenover dat die godsdienst zó nauw verbonden was met de politiek, dat het onderscheid nog nauwelijks te maken was.

Nu goed, ondanks dat laatste, heb ik de bijdrage van Etienne Rooms, Eendracht maakt macht? - Politieke verhoudingen in het licht van de Scheiding (1830-1839). Een synthese wél met belangstelling gelezen. Dat hoofdstuk vormt dan ook werkelijk een synthese van wat er op politiek/staatkundig vlak gebeurde in de Nederlanden vanaf Het ancien régime over de Republiek van de Verenigde Nederlandse Staten en het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden tot de Erkenning van de onafhankelijkheid en Het orangisme (met onder andere de Brits-Waalse industrieel John Cockerill in een hoofdrol en als thema verder uitgewerkt in de bijdrage van Frank Judo, In naam van orde en vooruitgang – Eigentijdse bezwaren van orangistischen huize tegen de omwenteling van 1830) en zou eigenlijk ook los van de rest van dit boek kunnen gelezen worden. Een bijzonder onderdeel van dat verhaal, dat uiteraard ook elders in het boek terugkomt, is het langdurige verzet van het Nederlandse garnizoen in de citadel van Antwerpen, maar wie daarover meer wil lezen, zou ik eerder verwijzen naar het (wél populair-wetenschappelijke, maar zeker niet minder gedegen) boek van mijn oude kameraad Jan Huijbrechts (van wie ik eerder De botten van Bach besprak) Trouw aan Oranje – Antwerpen 1830-1832.

Dat er overigens nauwelijks, of helemaal niks ten goede verandert in de politiek blijkt maar weer eens uit wat Rooms in zijn laatste paragraaf schrijft: “Ministers in deze partijregeringen waren echter steeds minder de ministers van de koning en steeds meer de ministers van hun partij. Een uiterst nefast gevolg was eveneens dat op lange termijn, door het geleidelijk ontwikkelen van een partijdiscipline onder de volksvertegenwoordigers, het politiek zwaartepunt verschoof van het parlement naar het partijbureau. Steeds meer zouden de beslissingen niet meer genomen worden op het moment van de stemming in het parlement maar waren deze beslissingen reeds voordien genomen in de partijsanhedrins.”

Partijsanhedrins die in die tijd, wellicht tot verbazing van vele naïevere lezers van nu, gelukkig wel minder in de pap te brokken hadden dan tegenwoordig wat betreft verspreiding van literatuur. Niet dat Jan Pauwels het daar over heeft in zijn bijdrage, De scheiding der geesten? - De Nederlandse taal- en letterkunde en de Belgische Omwenteling, maar een bespreker moet nu eenmaal wel zijn paragrafen aan mekaar smeden en ook de bijdrage van Pauwels behoorde voor mij tot de interessantere. Onder andere omdat hij die begint met een citaat van de Franse schrijver Stendhal (nom de plume van Marie-Henri Beyle) uit Le rouge et le noir. Chronique de 1830 waarachter hij laat volgen: “Zelden heeft een schrijver het tijdsklimaat zo treffend en actueel gevat, want de revolutie tegen het wettig gezag was al een feit voor deze woorden in november 1830 van de drukpers rolden. In juli, slechts enkele dagen na de voltooiing van de roman, werd te Parijs een andere dynastie op de troon geplaatst en – vooral – een liberale regering geïnstalleerd. Het Franse voorbeeld vond spoedig navolging en er ontstond een revolutionair domino-effect doorheen heel Europa: de Belgen kwamen in opstand tegen de Nederlanders, de Polen tegen de Russen, de Italianen tegen de Oostenrijkers, de Ieren tegen de Engelsen, in Duitsland en Engeland eiste én verkreeg de opstandige bevolking drastische bestuursvernieuwingen, en in Spanje brak ten slotte een burgeroorlog uit. Ongeveer alle Europeanen beleefden in 1830 dus een woelig jaar maar Stendhal heeft er zeker geen nadeel door geleden.” Net zomin als bijvoorbeeld, toch op de iets langere termijn, “de twee bekendste ‘slachtoffers’ van de Revolutie” en tevens “de twee belangrijkste schrijvers van hun generatie, Jan Frans Willems (1796-1846) en Prudens van Duyse (1805-1859)”. Ze kwamen, als hevige orangisten, allebei even in zwaar weer terecht, maar na een paar jaar ook weer op hun pootjes, terwijl bijvoorbeeld ook Ferdinand Augustijn Snellaert en Hendrik Conscience, die respectievelijk als “officier van gezondheid derde klasse van het Hollandse leger en (…) soldaat-vrijwilliger van het Belgische leger - letterlijk – tegenover elkaar, ieder aan zijn kant van de linies” kwamen te staan, elkaar na de Scheiding ook nooit meer om zeep hebben willen helpen.

Trouwens, “In de kringen van de jonge Vlaamse literatoren oogstte (…) [Karel Lodewijk] Ledeganck, tijdens het Verenigd Koninkrijk nochtans ambtenaar en orangist, kritiek naar aanleiding van zijn lofzang op de Belgische onafhankelijkheid”, maar “dergelijke oprispingen werden minder frequent en geleidelijk aan hebben alle auteurs zich geconformeerd aan het nieuwe staatsbestel, dat hen daartoe actief heeft aangemoedigd door de toekenning van ambten, lintjes en (ere)functies in geleerde genootschappen”. Ook wat dat betreft is er onder “kunstenaars” weinig veranderd: ze spreken het woord van degenen wiens brood ze eten.

Maar dan komt de lezer, letterlijk, bij de cijfers terecht en vanaf het door Nele Bracke geschreven hoofdstuk, Een land in cijfers – De rol van de overheidsstatistiek in de opbouw van België, 1830-1850, heb ik dan ook nog nauwelijks aantekeningen gemaakt. In dát hoofdstuk bijvoorbeeld alléén dat een gedegen kennis van het Frans noodzakelijk is om het te lezen. Franstalige bronnen worden ook in het Frans geciteerd en het aantal noch de lengte van die citaten is in dit hoofdstuk en in het tweede van de hand van Stijn Van de Perre, ‘Niets is in materie van financie nadeeliger dan variabiliteit’ – De weerslag van de Scheiding op de overheidsfinanciën in België (1830-1840) beperkt te noemen, laat staan dat ze op Jip-en-Jannekeniveau zouden geschreven zijn.

In het volgende hoofdstuk, dat van Edwin Horlings, Een batig slot? - De economische oorzaken en gevolgen van de Scheiding, heb ik dan weer vooral passages aangeduid waar de auteur benadrukt dat “het traditionele beeld van de economische geschiedenis van Nederland en België in de negentiende eeuw”, met “een stagnerende en verouderde economie tegenover een jonge industrialiserende natie” verre van helemaal correct is: “Het tempo waarmee de Nederlandse economie in de negentiende eeuw groeide was bijzonder gelijkmatig. In tegenstelling tot het oude beeld was ook voor 1850 al sprake van groei. Nederland bleef één van de rijkste landen ter wereld en grafiek 1 laat zien dat Nederland tussen 1815 en 1840 zijn voorsprong op België zelfs vergrootte van ca. 25% in 1815 tot ca. 40% in 1840.” En: “Tijdens de tweede periode van industrialisatie (1850-1870) vond een (…) verschuiving plaats waarin het aandeel van de industrie [in belgië, noot van mij] steeg van 38% naar 49% en dat van de landbouw daalde van 21% naar 14%. De Nederlandse economie ontwikkelde zich in tegengestelde richting: tussen 1836 en 1870 nam de landbouw geleidelijk in aandeel toe, terwijl de industrie relatief afnam. Nederland leek zodoende te desindustrialiseren”, maar “Ondanks deze structurele verschillen leken Nederland en België in 1913 uiteindelijk sterk op elkaar. België was meer industrieel en Nederland meer agrarisch, maar in de meeste opzichten waren de twee landen vergelijkbaar”.

En uit Wie krijgt de schuld? - De diplomatieke strijd rond de financiële gevolgen van de Scheiding (1830-1843), het eerste hoofdstuk van de hand van Stijn Van de Perre, onthoud ik, behalve dat die diplomatieke strijd oneindig lang duurde (dertien jaar om precies te zijn), voornamelijk dit uit de Conclusie: “Eens de ban gebroken was en Willem I zich noodgedwongen neerlegde bij de XXIV Artikelen, verkreeg België nog een aanzienlijke forfaitaire reductie van het schuldaandeel. Uit de houding van de mogendheden bleek vooral dat ze het dossier nu eindelijk wilden afsluiten. Het had lang genoeg aangesleept. Voor de concrete invulling van de schuldafspraken dienden Nederland en België in een gemengde commissie zelf te zorgen. De Conferentie stelde zich enkel borg voor de loyale uitvoering van de bepalingen in de overeenkomst van 1839. Als het op betalen aankwam, probeerde de Belgische overheid de zaak toch nog verder te rekken. De eerste jaren bleek het niet zo eenvoudig om zomaar de nodige middelen te genereren en liepen de overdrachten vertraging op.”

Ten slotte zou ik natuurlijk ook nog enige aandacht kunnen besteden aan Antwerpen, maar de auteur van het hoofdstuk De Belgische revolutie en de Haven van Antwerpen – Een catastrofe én een zegen, Karel Veraghtert, heeft dat al een kleine twintig bladzijden lang gedaan in dit boek en da’s méér dan genoeg, net zoals die vijfenveertig bladzijden van Stijn Van de Perre over De weerslag van de Scheiding op de overheidsfinanciën in België (1830-1840), waarnaar ik al eerder verwees. Maar van geld heeft de belgische staat, blijkens dat hoofdstuk, nooit genoeg gehad: “Dankzij de revolutie vielen heel wat van die uitgaven weg. Bovendien wenste het Voorlopig Bewind komaf te maken met de overdreven geachte bezoldigingen van de hoge staatsambtenaren. Dat leverde eveneens een aardige besparing op. De administrateur-generaal raamde zijn uitgavenbegroting voor 1831 op iets meer dan 27 miljoen gulden, of nauwelijks één derde van wat onder Nederlands bewind aan de orde was. Na de aanstelling van Charles de Brouckère tot administrateur-generaal van Financiën kreeg het Nationaal Congres een heel ander beeld voorgeschoteld. In een nieuw begrotingsontwerp voor de uitgaven in het eerste semester van 1831 luidde hij de alarmklok. Er was heel dringend geld nodig, veel geld. De Brouckère drong er bij het Congres op aan om zonder uitstel en in blind vertrouwen bijna 22 miljoen gulden toe te kennen.” En als het geld niet goedschiks werd afgegeven, dan maar kwaadschiks: “Coghen gaf toe dat hij in een rondschrijven had gesteld dat, als ze [een aantal vermogende burgers, noot van mij] niet intekenden op de vrijwillige lening, ze een gedwongen lening mochten verwachten. Al ontkende hij dat er van enige chantage sprake kon zijn.” En: “Bij wet van 21 oktober 1831 volgde nog een tweede gedwongen (korte termijn)lening van 10 miljoen gulden (21 miljoen frank). Deze keer gebeurde dat echter zonder interest.” Zelfs “de accijns op het geslacht” werd niet geschrapt, dixit Van de Perre, al durf ik er van uitgaan dat hij, gezien het in de context over het slachten van dieren gaat, daarmee een accijns op het slachten bedoelt, iets waar ik in onze tijden en gezien de tegenwoordige omgang met sommige geslachten niet meer zo zeker van zou zijn.

Om kort te gaan: ja, een aantal hoofdstukken van dit boek zijn interessant, maar tenzij u een cijferfetisjist bent, geldt dat niet voor het overgrote deel ervan. Ik zou dan ook voor een scheiding van de hoofdstukken durven pleiten, waarbij van de minder interessante nog steeds de conclusies kunnen behouden blijven.

Björn Roose