vrijdag 8 juli 2022

Voor eeuwig bewaren – Lew Kopelew (boekbespreking door Björn Roose)

Voor eeuwig bewaren – Lew Kopelew (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ga meteen met de deur in huis vallen en u zeggen wat u vooral niét moet lezen aan dit boek: het, op z’n minst in deze in 1975 verschenen editie van H.J.W. Becht’s Uitgeversmaatschappij bv, zelfs op de kaft aangeduide nawoord van Heinrich Böll. Ik lees ‘s mans werken graag – daarvan mogen mijn besprekingen van zijn De nalatenschap, Meningen van een clown, Groepsfoto met dame en Biljarten om half tien getuigen –, maar in dit nawoord heeft hij zodanig te koop willen lopen met zijn eruditie dat het ergerlijk om lezen is geworden. Ter illustratie (en u kan deze rustig overslaan en vanaf het begin van de volgende alinea verder lezen): “Hoewel de begrippen ‘eeuwig’ en ‘eeuwigheid’, zoals Lew Kopelew deze los van de bureaucratische aanduiding ‘eeuwig’ opvat, buiten alle marxistische categorieën vallen en op een verrassende wending naar het bijna metafysische wijzen, biedt het boek zelf veel meer verrassingen. Het bevat tussen deze twee titels een uitgebreid compendium en bestiarium, er worden verschillende in en over elkaar grijpende processen in beschreven, processen in de tweevoudige betekenis van het woord: in de betekenis van een rechtszaak en in de betekenis van een ontwikkelingsproces, en dit ook op bepaalde momenten weer in een dubbele betekenis: een proces van de sowjetautoriteiten tegen de auteur, een proces van de auteur tegen de Sowjetunie; de ontwikkeling van de Sowjetunie, de ontwikkeling van de auteur en de ontwikkeling van de samenleving en het bewustzijn in vrijwel alle lagen van de sowjetmaatschappij, van hoeren en dieven tot generaals en ambtenaren van het openbaar ministerie.” Voor wie wel eens strips leest, zou ik dit durven vergelijken met het gebral van de burgemeester van Rommelgem of met dat van Olivier Blunder, maar dan zonder ook maar in enigerlei mate grappig te zijn, laat staan dat Böll de bedoeling heeft zichzelf als karikatuur neer te zetten.

Nu – welkom terug aan de lezer die voorgaand citaat heeft overgeslagen –, dat zou nog zo erg niet zijn als Böll de rest van z’n nawoord zou gebruiken om iets nuttigs te vertellen. Maar schrijven dat de voormalige DDR anders met de door Kopelew beschreven gebeurtenissen is omgegaan dan de voormalige Bondsrepubliek Duitsland is een open deur van jewelste instampen. Natúúrlijk ontkende de de facto Sowjet-satellietstaat de beestachtigheid van het Sowjetoptreden in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog en even natuurlijk was het de facto Amerikaanse aanhangsel West-Duitsland ertoe geneigd alle schijnwerpers van het vroegere nationaal-socialistische optreden in het oosten weg te halen en louter te focussen op dat communistische optreden. Véél zin hadden die laatstgenoemde Duitsers immers niet om eveneens mee opgenomen te worden in de Sowjet-bezettingszone. En natuurlijk mag je de vraag stellen waarom “Duitsland”, en dan wordt hier West-Duitsland bedoeld, “dat eens de sterkste communistische partij had, waarvan veel werd verwacht, na 1945 de zwakste communistische beweging heeft gehad – ondanks alle inzicht in de waanzin van het fascisme”, maar je moet dan toch ook meteen kunnen antwoorden dat de waanzin van het communisme intussen ook van veel te dichtbij in de ogen was gezien en dat het volledig overboord gooien van het Duitse verleden, niet alleen het nationaal-socialistische maar ook alles wat daarvóór zat, geen goede basis was om er een nieuwe, rooddagende toekomst op te vestigen?

Enfin, in één ding heeft Böll in dat Nawoord wel gelijk – al heb ik er geen weet van dat het “een eigenschap (…) van Oosteuropese origine schijnt te zijn” –: Kopelew getuigt in dit boek van “een verbluffend geheugen” (of een bijzonder goed georganiseerde fantasie, dat kan ook). Voor eeuwig bewaren verscheen namelijk in 1975, maar bestrijkt de jaren 1945-1947, jaren tijdens dewelke Kopelew voor zover ik weet niet meteen de mogelijkheid had veel nota’s te maken en bij te houden. Het is, aldus Kopelew op de eerste pagina, het verslag van een strafzaak “op grond van artikel 58 van het wetboek van strafrecht van de RSFSR, 1923 (‘misdrijven tegen de staat’)” en tevens “een poging om te biechten”. Een strafzaak tegen Kopelew zélf dus, terwijl die, aldus de achterflap, toch “een overtuigd communist” was, “die sinds zijn kinderjaren voor de Partij heeft geleefd en zich na de Duitse inval in de Sowjetunie onmiddellijk als vrijwilliger voor het front meldde”, waar hij als germanist – “hij [beheerste] het Duits als zijn moedertaal” – “al gauw benoemd [werd] tot ‘instructeur voor de voorlichting van het vijandelijke leger’ aan het noordelijke front”, een functie waarbinnen hij “pamfletten [schreef], (…) propaganda [maakte] via voor de Duitse soldaten bestemde radio-uitzendingen en (…) talloze krijgsgevangenen en deserteurs [verhoorde]”. De achterflap liegt niet, althans niet volgens wat Kopelew zelf in het boek schrijft, maar waarom kreeg hij dan dat proces aan zijn broek? Hierom: “(…) hij [ging] ervan uit(…) dat hij lang niet altijd met fervente nazi’s te maken had, maar in vele gevallen met (jonge) mensen die in de ban waren geraakt van Hitlers beloften over een ‘duizendjarig rijk’”, en hij had “de naam te vrij met zijn meerderen om te gaan, te democratisch met zijn manschappen en te vriendelijk met de Duitse gevangenen”: “Toen hij in 1944 tijdens de Russische opmars in Oost-Pruisen protesteerde tegen de door zijn landgenoten begane wreedheden jegens de bevolking, werd hij wegens ‘burgerlijk-humanistische propaganda van medelijden met de vijand’ gearresteerd en verwikkeld in een eindeloze reeks van processen, hetgeen resulteerde in degradatie, verlies van burgerrechten en in totaal tien jaar opsluiting”.

Dat gezegd zijnde: ik ben zelf af en toen niet bedreven genoeg in mijn bek houden als ik dat beter wél zou kunnen doen, maar het lijkt mij dat Kopelew eerder lange tijd in kampen en gevangenissen heeft gezeten omdat hij niet kon nalaten rechtuit en rechtlijnig te zijn tegenover zijn veronderstelde “vrienden” en “kameraden” dan omwille van “misdrijven tegen de staat”. Nooit het hoofd buigen, nooit een duidelijke leugen van de tegenstander laten passeren, nooit willen marchanderen, nooit reculer pour mieux sauter… het is in een maatschappij waarin hiërarchie alles bepalend is en hypocrisie de leidende stijl – en een van de eigenaardigheden van het communisme in de praktijk is net dat het daarin precies zo werkt als in veel volkomen kapitalistische bedrijven - vragen om “degradatie”, uitsluiting en desnoods opsluiting. Dat Kopelew dat desondanks doet en op de een of andere manier telkens weer verbaasd lijkt van het resultaat is dan ook wat, behalve de historische feiten, dit boek zo boeiend om lezen maakt.

Dát en het feit dat de gedragingen van vele anderen zo verdomd herkenbaar zijn, zo duidelijk maken dat je zonder veel fysieke dwang in zo’n maatschappij kan terechtkomen, als de propaganda maar werkt: “Toen al, het eerste uur, voelde ik halfbewust die ondoordringbare onverschilligheid, nauwelijks gecamoufleerd door woorden die worden uitgesproken omdat dat ‘voorschrift’ is – die niet eens koude, maar gewoon temperatuurloze, kleurloze en zinloze onverschilligheid. Die stelt normale mensen in staat om mee te doen aan welke zaak ook, maar vaker een kwade dan een goede, eerder een misdaad dan een heldendaad”. Wie in de voorbije jaren afgeserveerd is als “anti-vaxer” begrijpt wat hij bedoelt. Wie als boer in de weg staat van allerlei “stikstofplannen” ook. De meeste mensen haten je niet eens, het kan ze gewoon geen lor schelen dat je van je vrijheid en/of je levensonderhoud beroofd wordt. Aan de andere kant: “Toen ontwaakte in mij voor het eerst het arrestanteninstinct. Dichter bij de tafel komend om het proces-verbaal te tekenen, begon ik ongemerkt tabak uit het pakje te peuteren dat daar lag en liet die los in mijn zak glijden. Ze brachten me naar een andere kamer, helemaal leeg; er stonden alleen twee krukjes. Op een ervan zat een jonge matroos die op een stuk brood kauwde. Mijn eerste kameraad in gevangenschap.” Ook dát kent iedereen die door de grote hoop aan de kant is gezet of als onbelangrijk wordt beschouwd: het feit dat er wel meer door de grote hoop aan de kant gezet zijn of als onbelangrijk worden beschouwd en een nieuw ontdekte, zéér vlug tot stand komende binding over die grenzen heen die er vroeger voor zorgden dat je met de meeste mensen in je nieuwe “hoek” niks te maken had.

Of, wat het Sowjetgedrag in bezet Duitsland aangaat: “Wat was dat, wat er in Oost-Pruisen gebeurd is? Was een dergelijk beestachtig gedrag van onze mensen – verkrachting, plundering – nu werkelijk onvermijdelijk en onafwendbaar geweest? Waarom moesten wij, samen met Polen, zo nodig Pruisen, Pommeren en Silezië bezetten? Lenin had immers het verdrag van Versailles afgewezen, en dit was nog veel, veel erger dan Versailles… Wij schreven en schreeuwden om heilige wraak. Maar wie waren de wrekers en wie gold onze wraak? Waarom bleken er onder onze soldaten zoveel schoften te zijn die massaal vrouwen en meisjes, neergegooid in de sneeuw op de stoep, verkrachtten, die weerloze mensen doodden, en alles wat ze niet konden meenemen, verwoestten, kapotmaakten, in brand staken…? Zinloze vernielingen, alleen om het plezier van het vernielen… Hoe was dit alles mogelijk geworden? Hadden wij hen niet opgevoed tot zulke mensen, wij allen – politieke werkers, journalisten, literatoren, Ehrenburg en Simonow en honderdduizend andere ijverige, felle, soms begaafde en meestal oprechte predikers van de ‘heilige wraak’, propagandisten en instructeurs…? Wij leerden hen te haten, overtuigden hen ervan dat een Duitser slecht is alleen al omdat hij een Duitser is, wij verheerlijkten moord in proza, verzen en tekeningen: ‘Papa, dood de Duitsers!’ Er was een tijd dat ik me bijna schaamde omdat ik geen ‘persoonlijke score’ van gedode Duitsers had. Wij hadden dit chauvinisme aangekweekt, wij verheerlijkten de nationale helden, van Aleksandr Newski tot Skobelew en Dragomirow; van de oorlog 1914-1917 beweerden wij hetzelfde als eertijds de Zwarte Honderden – namelijk dat spionnen en die Duitse tsaritsa de schuld waren van alle mislukkingen; als die er niet geweest was, dat dan onze mannen Berlijn wel ingenomen hadden… Dit alles moest ik overdenken: waardoor kwam het, waar zou het toe leiden?”

Geen enkele gelijkenis met de propaganda die nu in “het westen” gevoerd wordt tegen Rusland en de manier waarop zoveel mensen daar intuinen, is in deze toevallig. Net zomin als de gelijkenissen tussen de beelden gemaakt door trotse Oekraïners bij hun vernederde slachtoffers en deze: “Ik had kameraden begraven in de bossen bij Stara Roessa, op kerkhoven in Witrussische en Poolse dorpen. In de winter van 1941-1942 zag ik hoe de soldaten zaten te rusten, eten en roken op dode, bevroren Duitsers, die ternauwernood met een laagje sneeuw bedekt waren; ik zag een monsterlijke laan van bevroren Duitse lijken, die door een stel schoften van de tros in de sneeuw waren gezet, sommige rechtop, in spreidstand, andere met de voeten omhoog. In de zomer van 1944 zag ik op de velden en wegen van Wit-Rusland blauw-grijs geüniformeerde lijken, vreselijk opgezwollen door de hitte. Ik zag er, opgehangen aan palen langs de weg – in veldblouse of in vodden, blootsvoets, met grote plakkaten op de borst ‘landverrader’, ‘handlanger van het fascisme, moordenaar van vrouwen en kinderen’, en later zag ik opgehangen Duitse soldaten in grijze uniformjasjes, waar de adelaars en epauletten van afgescheurd waren, met op de borst de geijkte plakkaten: ‘Ik was bang voor de vijand’, ‘Ik liet de bolsjewieken Duitsland binnen’, ‘Ik ben een verrader’.”

Of, wat het gedrag van politiemensen en dergelijke aangaat: “Hij sprak uiteindelijk op een bijna verontschuldigende toon. ‘Neem uw brood mee en ga naar boven. Wie zijn wij – wij zijn ook soldaten, wij voeren bevelen uit. U bent gearresteerd, wij bewaken u. En het hoe en waarom zal het onderzoek moeten uitwijzen…’ Toen ik wegging voelde ik oprechte sympathie voor de inschikkelijke gevangeniscommandant, maar bedacht plotseling hoezeer zijn overwegingen leken op die welke ik zojuist van de Duitse marechaussees gehoord had.”

Maar het boek, zo’n 370 bladzijden dik, is natuurlijk veel meer dan louter filosofie. Kopelew schetst de mensen rond hem, z’n medegevangenen, z’n rechters, z’n vrienden, z’n tegenstanders. We ontmoeten Pjotr Wikentjewitsj Beroelja, voormalig kolonel van het Witte Leger, Iwan Iwanowitsj, kolonel van het Joegoslavische leger, Tadeusz Ruzianski, tweede luitenant in het Poolse leger, Herr König, kapitein van het Duitse leger, twee leden van het Russische Bevrijdingsleger (beter bekend als het Wlassow-leger, waarover u ook meer kan lezen in het door mij een aantal maanden terug besproken boek Der Dienst – Erinnerungen 1942-1971 van Reinhard Gehlen), Letse saboteurs, een Estse spion, Waffen-SS’ers, “dokter Michajlow uit Woronezj, de Moskouse hoogleraar in de fysica Winogradow, een luitenant-kolonel van het Poolse leger, Pan Zygmunt; de econoom Nikolaj Iwanowitsj uit Odessa en de laatste Moskouse rozenkruiser, Dmitri Sawwitsj Nedowitsj, een dichter en geleerde die Goethes Faust had vertaald”, enzovoort, enzoverder, en leren over hun leven, hun verleden, hun (gebrek aan) toekomst, en vooral – dat weet Kopelew hoe dan ook mooi weer te geven – over hoe gelijkend in hun verschillen ze wel zijn. En trouwens, “wij horen bij elkaar. Rechtschapen mensen en gemene, dappere en laffe, goedhartige en wrede, wij allemaal samen, daar ontkom je nooit aan, nergens. En de eer is niet te scheiden van de schande.”

Terwijl hij wél nog moet leren dat “generaals en gewone tsjekisten, rechters en cipiers” niét samen met hem “één grote familie” vormen, en nog van zijn overtuiging moet afkomen “dat zelfs als de meerderheid van de NKWD-mensen, officieren van justitie en rechters slecht was, als mens niets waard, dat per slot van rekening de redenen en het doel van hun gezamenlijke arbeid toch juist waren, historisch noodzakelijk”: “Er zouden nog vele jaren voorbijgaan voor ik begon te begrijpen dat mijn persoonlijke geval, mijn verwarde dwalen door onoplosbare – naar ik toen meende al definitief opgeloste – tegenstrijdigheden als ‘het grote en het kleine kwaad’ en ‘objectieve en subjectieve waarheid’, een directe afspiegeling was van de voornaamste tegenstrijdigheid in heel ons leven, een tegenstrijdigheid die het lot van generaties bezegelde. Niet van één, maar van meer generaties. Duizenden oude bolsjewieken immers, zíj, de helden op de barricades, in tsaristische werkkampen, aan het front van de burgeroorlog, tien, vijftien jaar later logen zij, waren onderdanig en gemeen, verheerlijkten ‘de Grote Leider’, ‘de Vader der Volkeren’, verraadden lafhartig hun vrienden en verloochenden zichzelf. Velen deden dat geenszins uit angst of berekening, maar omdat ze geloofden dat het nodig was voor een belangrijke zaak, voor de veiligheid van de sowjetstaat, de strijd tegen het fascisme. Na alles wat we gezien en meegemaakt hadden in de jaren ‘30, ‘33, ‘37 en ‘39, na de hongersnoden, de ‘Jezjowstsjina’, de vriendschap met Hitler en de Poolse deling, kwamen mijn tijdgenoten en ook de jongeren tóch op als vrijwilligers voor de Finse veldtocht, vochten wij van 1941 tot 1945 tóch dapper aan het front en in guerrilla-eenheden, en boden verzet met gevaar voor eigen leven in de Duitse kampen van de dood.” “Toen was mijn vaste overtuiging, het doel heiligt de middelen. Ons verheven doel is de wereldoverwinning van het communisme en omwille daarvan kan en moet men tot alles bereid zijn – tot liegen, roven en tot het vernietigen van honderdduizenden, zelfs miljoenen mensen, iedereen die een belemmering vormt of kan vormen, iedereen die in de weg staat. Om een regiment te redden moet men een peloton opofferen en om een leger te redden, een regiment… Dat is moeilijk te begrijpen voor wie het slachtoffer is. Maar twijfels en aarzelingen op dit punt komen slechts voort uit ‘muggezifterij van de intelligentsia’, uit liberale bekrompenheid van mensen die door de bomen het bos niet meer zien.”

Maar nu ben ik weeral – het moest maar niet zo alomtegenwoordig zijn in het boek – de filosofische zijde van Voor eeuwig bewaren aan het belichten, terwijl er toch ook hele stukken gaan over het werk van Kopelew aan het front en later over dat in de kampen waar hij verbleef; over het feit dat de sowjets net zogoed als de nationaal-socialisten niet kunnen vergeten dat hij van joodse afkomst is; over het Comité ‘Vrij Duitsland’; over opgenomen worden in en geschrapt worden uit de enige toegestane partij (de communistische uiteraard); over de transporten van de ene gevangenis naar de andere; over de verhoren die hij ondergaat en de processen waar meestal weinig (en alsmaar minder) belang gehecht wordt aan wat hij ter zijner verdediging inbrengt (tenzij dan dat net het feit dat hij zich verdedigt… duidelijk maakt dat hij zijn plaats niet kent); over trotskisme en socialistisch humanisme; over het verraad dat de communistische leiders pleegden tegen hun eigen beginselen; over publiekelijke ‘schuldbekentenissen’ (“ontwapening” genaamd); over collectivisering en koelakken; over “verklikkers-fantasten” en “verklikkers-realisten”; over de steeds weer oplevende hoop op amnestie of strafvermindering; over de onverminderde drang te lezen onder welke omstandigheden dan ook; over Heinrich Böll (die natuurlijk niet zomaar het nawoord geschreven heeft) en Aleksandr Solzjenitsyn (met wie hij enige tijd een gedwongen verblijfplaats deelde); over de clans binnen de gevangenenkampen en de quasi onmogelijkheid niet voor één van die clans te kiezen; over “half zachten” en “mooie jongens”; over ziek zijn en zieken genezen; over atheïsme en geloof; over toch telkens weer nieuwe dingen zien terwijl je gevangenis uit gevangenis in gaat; over kortstondig vrijgelaten worden en vervolgens toch weer opgepakt worden zonder nieuwe redenen…

Eindigen doe ik echter graag met een citaat uit een schuin gedrukt stuk op zo ongeveer tweederde van het boek, een stuk waarin Kopelew de biecht waarvan op de eerste pagina sprake uitspreekt: “Tegenwoordig ben ik ervan overtuigd dat ik juist dank zij al deze opvoeders [hij noemt een groot aantal auteurs, noot van mij] geen waardig kameraad van Zabasjtanski, Beljajew, Moelin en soortgenoten ben geworden en begrijp ik dat mijn lot, dat mij indertijd zo ongelukkig en onverdiend wreed leek, in feite zowel rechtvaardig als gelukkig was. Rechtvaardig, omdat ik inderdaad straf verdiende; ik had immers vele jaren niet alleen gehoorzaam, maar ook ijverig meegedaan aan misdaden – ik had de boeren geplunderd, Stalin slaafs verheerlijkt, bewust gelogen, bedrog gepleegd in naam van de historische onvermijdelijkheid, ik had geleerd in leugens te geloven en misdadigers te bewonderen. En het is mijn geluk dat de jaren van opsluiting mij gevrijwaard hebben van onvermijdelijke medeplichtigheid aan nieuwe misdaden en leugens. En ook het aan den lijve ondervinden van het arrestantenleven was een geluk, want wat ik te weten kwam, overdacht en doormaakte in gevangenissen en kampen, heeft me later geholpen. Ondanks terugkerende Komsomol-neigingen, ondanks nieuwe illusies en herhaald zelfbedrog in de jaren vijftig en zestig, en zelfs jaren daarna, heb ik me geleidelijk weten los te maken uit het kleverige web van geraffineerde dialectische bespiegelingen, los van het hecht verankerde fundament van pragmatische revolutionaire syllogismen, los van alles wat zelfs de goedaardigste mens kan veranderen in een booswicht, een beul; los van de verering van ideeën die zich van de massa meester maken en dan voor hele volken fataal worden.”

Dit is, toegegeven, een lange boekbespreking geworden, maar de conclusie is hoe dan ook: als u dit boek op de kop kan tikken, doe dat dan. Het is iedere minuut van uw tijd waard.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !