donderdag 20 juni 2019

Mythos / Helden (Stephen Fry)

Björn Roose bespreekt - Mythos (Stephen Fry)
Een dubbele boekbespreking zowaar, alsof één exemplaar nog niet genoeg is. Beide boeken kunnen apart gelezen worden, maar de auteur is slim genoeg geweest om in Helden - De grote avonturen uit de Griekse mythologie een aantal keren naar Mythos - De Griekse mythen en sagen herverteld te verwijzen ("Je hoeft Mythos niet gelezen te hebben om dit boek te kunnen volgen", schrijft hij in zijn voorwoord bij Helden, "maar evengoed zul je hier tal van voetnoten aantreffen waarin wordt verwezen naar verhalen, personages en mythologische gebeurtenissen die in Mythos uitvoeriger zijn beschreven.") én de boeken lagen ook op hetzelfde moment in de winkelrekken. Geen idee of dat ook zo was in de Engelstalige wereld (Mythos werd oorspronkelijk gepubliceerd in 2017, Helden in 2018), maar het is wél een goeie zet van de uitgever.

Hoe dan ook, ik weet niet of Griekse mythen en sagen nog populair leesvoer vormen dezer dagen (de uitgever beweert op de achterflap van Helden uiteraard dat Mythos een bestseller was, maar dat lijkt me een sterke bewering als de boeken op hetzelfde moment te koop liggen; tenzij de tekst op de achterflap gewoon een kopietje zou zijn van die van de oorspronkelijke Engelstalige uitgave), maar er is natuurlijk een tijd geweest dat ook die zo'n beetje deel uitmaakten van het leerplan in de middelbare scholen (daar schijnt meer van verdwenen te zijn, dan er overgebleven is). En net zoals zoveel andere zaken waar iemand "beroepshalve" mee bezig geweest is tijdens zijn schooltijd, verdwijnen ook die dan naar het achterplan. In mijn geval zelfs ondanks het feit dat ik in de loop van de jaren ook wel wat boeken met mythen en sagen verzameld heb. Om een of andere reden - wellicht omdat de denkwereld er achter dichter tegen de mijne ligt - heb ik bij dat verzamelen altijd de voorkeur gegeven aan Keltische, Noordse, middeleeuwse sagen en is het aantal werken dat ik vóór dit van Fry over de Griekse mythen en sagen kocht beperkt gebleven tot ... één.

Nu zijn dat er dus drie. Als Fry nog een boek over de Trojaanse Oorlog uitbrengt, een idee waarnaar hij toch regelmatig verwijst en waarvan ik dus aanneem dat het binnen afzienbare tijd gerealiseerd zal worden, zouden het er vier kunnen worden. Want ook als Elsevier niét schreef dat er "in onze tijd (...) weinig betere vertellers dan Stephen Fry" zijn, zou het gewoon een feit zijn dat Stephen Fry behalve acteur, komiek, tv-presentator en nog een paar dingen ook een goed schrijver is. Aan het begin van Mythos krijg je nog een beetje de indruk dat hij bewust grappig probeert te zijn, maar die indruk verdwijnt na verloop van tijd. Ofwel omdat je er niet meer op let ofwel omdat hij met dat proberen ophoudt en gewoon zijn ding doet, ik kan het niet zeggen, maar het werkt.

De man probeert - en daar leent de Griekse wereld zich zoals bekend vrij goed toe - af en toe wat reclame te maken voor de LGTB-en-wat-nog-meer-gemeenschap, maar het wordt niet zó erg dat het propaganda wordt (een propaganda waar je op sommige andere plaatsen nog nauwelijks om heen kunt en die, zoals alles wat overdreven wordt, sterk op de zenuwen gaat werken) en het gegeven wordt er ook niet met de haren bijgesleurd. Of hij er daarentegen niet af en toe wat anders met de haren bijsleurt, valt voor een niet-kenner als ik niet te zeggen. Hij plaatst zich daar, zoals hij aangeeft in het Nawoord bij Helden, ook mee in een traditie: "Mythen zijn geen geschiedschrijving. Varianten en afwijkende verhaallijnen zijn onvermijdelijk. Voor zover mogelijk heb ik geprobeerd een zeker verband aan te brengen in de verhalen over de helden wier leven en dood in dit boek zijn opgetekend, maar er zullen chronologische inconsequenties blijven opduiken. De Bibliothèkè van Apollodoros is een belangrijke bron voor alle Griekse mythen, al wijkt hij vaak af van Hesiodos en Homeros. Apollonios van Rhodos schreef de Argonautika, waaraan de meeste details van Jasons grote tocht naar het Gulden Vlies zijn ontleend. De Romeinse auteurs Hyginus en Ovidius hebben de verhalen op hun eigen manier bewerkt en erop voortgeborduurd, en hetzelfde geldt voor reizigers en geografen als Pausanias en Strabo." Waarom zou Fry dan niet hetzelfde doen, nietwaar ?


En hij heeft dat goed gedaan. De Griekse mythen en sagen blijven ook na lezing van deze boeken een "beetje" een doolhof, maar de goed uitgewerkte inhoudstafel bij beide boeken maakt het mogelijk ze ook als naslagwerken te gebruiken. Naslagwerken die dus ook nog eens leuk om lezen zijn. Geschreven in een stijl die ook de literair minder "onderlegden" aangenaam zullen vinden, in een taal van deze tijden. Zeker het aankopen waard (voor die zeldzame keren dat ik een actueel boek bespreek en u het nog kán kopen ...) !

Björn Roose

De geheime geschiedenis van de wereld - Geheime genootschappen van 3000 v.C. tot nu (Jonathan Black)


Björn Roose bespreekt - De geheime geschiedenis van de wereld - Geheime genootschappen van 3000 v.C. tot nu (Jonathan Black)
Ik kan niet meer zeggen hoe dit boek ooit in mijn boekenkast is terechtgekomen, maar ik kan wel zeggen dat het er bij deze uit gaat. De "geheime geschiedenis" waarvan sprake is nauwelijks geheim te noemen en als ze niet makkelijk te "ontdekken" is, is ze veelal ontsproten aan het brein van de auteur of de mensen bij wie hij leentjebuur ging spelen. En als ze wél te "ontdekken" valt, valt ze overigens nogal vaak ook heel snel te debunken.

Kan overigens best wezen, zoals Wikipedia beweert (zal de eerste niet zijn die over zichzelf schrijft op Wikipedia), dat dit boek het "most controversial book of the year" was (in 2007, neem ik aan), maar dat was het alleen maar voor de Daily Mail en gazettenpraat is maar gazettenpraat, soms zo ongeveer van hetzelfde niveau als de praat voor de vaak van Jonathan Black (de nom de plume van Mark Booth).

Een bloemlezing:

"Het christendom werd door de Kelten moeiteloos omhelsd, want met zijn historische kennis over het leven en werken van Jezus Christus sloot Patricius aan bij de Keltische kosmische profetie over de terugkeer van de Zonnegod." Echt, die Kelten gaven zonder enig probleem hun voorouderlijk geloof op. Zo'n beetje zoals de inwoners van Mekka hun voorouderlijk geloof opgaven toen Mohammed de stad binnentrok ongetwijfeld ...

"Tijdens deze verbreiding absorbeerden de Arabieren elementen uit het zoroastrisme, boeddhisme, hindoeïsme en de Chinese wetenschappers (zoals de kunst om papier te maken). Zij maakten grote vorderingen in disciplines als astronomie, geneeskunde, natuurkunde en wiskunde en vervingen het onhandige Romeinse cijfersysteem door het Arabische dat wij nu kennen." En ik maar denken dat zo ongeveer iederéén intussen wel wist dat de "Arabische" cijfers niet ontwikkeld zijn in de Arabische wereld, maar in India, zo'n 300 jaar voor Christus. De Arabieren namen die cijfers dus over, meer niet.

"In 1726 voorspelde Jonathan Swift in Gullivers reizen het bestaan en de omloopperioden van de beide manen van Mars, die pas in 1877 zouden worden ontdekt door astronomen die gebruik maakten van telescopen. De ontdekkers, die nu pas zagen hoe accuraat Swift was geweest, gaven ze de namen Phobos en Deimos - vrees en schrik - uit ontzag voor Swifts bovennatuurlijke vermogens." Onzin natuurlijk. Galileo Galilei was de eerste die stelde dat Mars een "tripel form" had, Johannes Kepler volgde hem daarin en had het over de "furieuze tweelingen, zonen van Mars", en Swift liet zich wellicht inspireren door Kepler (hij citeerde ook uit zijn werk). Bovendien waren Swifts "voorspellingen van de omloopperioden en afstanden er toch nog een flink stuk vanaf en volgde hij volgens de meeste astronomen een algemeen argument uit die tijd: als Venus en Mercurius geen satellieten hadden, de aarde één en Jupiter vier (dat werd toén toch gedacht), dan moest Mars er twee hebben. Gezien die nog niet ontdekt waren, moesten ze bovendien relatief dicht tegen Mars staan. Swift deed dus op zijn best een berekende gok.

Als u het echt gek wil, is er bijvoorbeeld dit: "Volgens de geheime geschiedenis was Lenin een reïncarnatie van een hogepriester die terug was gekomen om de wederkomst van de Zonnegod te dwarsbomen. En toen Trotski op de vlucht was voor zijn voormalige kameraden en een goed heenkomen zocht in Mexico-stad, keerde hij in feite terug naar huis."

En dan zijn er ook nog de retorische trucjes van de auteur. Dingen die zo uit het boekje "Hoe overtuig ik mijn lezers ?" komen, zoals: "In een tijdsgewricht waarin de westerse georganiseerde religie voor velen dreigt te worden gereduceerd tot puur formalisme en veel mensen haar als uitgeput en steriel ervaren, is het misschien niet verwonderlijk als iedere [cursivering van de auteur, noot van mij] intelligente man of vrouw vroeg of laat in zijn of haar leven begint na te denken over de grote existentiële vragen: leven en dood en zin en betekenis van de mens en het universum." Wie dat niet doet, wie dus niet bezig is met de dada's van de auteur, die is niet intelligent, en aan die omschrijving wil natuurlijk niémand voldoen. Mag ik echter aannemen dat iedere intelligente mens dat soort dingen doorziet ?

Ik had het ten slotte, in mijn vorige boekbespreking al over weinig accurate vertalingen, maar deze slaat toch wel alles: "Sterker nog, toen Jung een ontmoeting had gehad met Rudolf Steiner, deed hij hem af als een leider aan schizofrenie." Een leider, inderdaad. Ik weet niet of G. Duluc een auteursnaam is, maar de vertaler die er achter schuil gaat, moest zich schamen.

Soit, misschien is die vertaler zo vol van zichzelf als de auteur. Die schrijft op het einde van zijn boek dit: "In dit boek zijn de leringen van de geheime genootschappen voor het eerst blootgesteld aan het daglicht. Veel lezers zullen ze wellicht belachelijk vinden - maar dat doen ze dan tenminste omdat ze nu weten wat ze in werkelijkheid zijn. Andere lezers zullen er een zekere waarheid in bespeuren - ook al zijn ze volstrekt onverenigbaar met de grote wetenschappelijke zekerheden van onze tijd. Dit boek is een visionair soort geschiedschrijving: het beschrijft de geschiedenis zoals ze in de menselijke psyche bewaard is gebleven, een soort droomgeschiedenis, geschreven door adepten die in staat waren om vanuit de stoffelijke dimensie een andere binnen te gaan en daaruit terug te keren. het lijkt allemaal onverenigbaar met het soort geschiedschrijving waarmee we zijn grootgebracht, maar zou het misschien in andere dimensies toch waar zijn ?"

Het antwoord daarop is: uiteraard, in de dimensie die het hoofd van de auteur heet. En - bad pun intended - geloof me, ik ben niet het soort mens dat alleen maar wil aannemen wat hij zelf gezien heeft. Als je je verhaal op redelijke wijze weet te onderbouwen, ga ik daar graag (minstens een stuk) in mee. Maar wat Jonathan Black hier presteert, is massa's mensen die mogelijk zouden meegaan in een soortgelijk verhaal (zij dus die in de eerste plaats aan zo'n boek beginnen) van iets overtuigen waar de tegenstanders van dit soort verhalen al jaren aan werken: dat de auteurs van dit soort boeken volkomen zot zijn.

Björn Roose

woensdag 19 juni 2019

Het ongelooflijke toeval van ons bestaan - Een evolutionaire reis door het menselijk lichaam (Alice Roberts)

Björn Roose bespreekt - Het ongelooflijke toeval van ons bestaan (Alice Roberts)
Eerlijk gezegd, biologie is nooit mijn sterkste kant geweest en zal het wellicht ook nooit worden. Maar ... ik heb mijn gebrek aan kennis ter zake toch een beetje ingehaald dankzij dit zeer lezenswaardige boek. En dat ondanks het feit dat de auteur, Alice Roberts, dokter, anatoom en paleoantropoloog is en dus zonder twijfel in staat me in slaap te lullen met een hele hoop termen waar ik geen snars van begrijp.

Dat Roberts dat niet doet, heeft wellicht dezelfde reden als het feit dat ze eerder BBC-programma's als The Incredible Human Journey en Origins of Us heeft mogen presenteren. Ze weet over haar business te vertellen in een taal die ook een leek als ik kan vatten.

Desondanks kan het al eens fout lopen. In de vertaling bijvoorbeeld. Niet dat die vertaler in dit geval een dokter of een anatoom of een paleoantropoloog moest geweest zijn - Judith Dijs blijkt op studievlak vooral bezig geweest te zijn met filosofie -, maar het kan wel eens voorvallen dat die vertaler, hoe goed ook, een nuance mist. Dat leek me in ieder geval zo te zijn met de titel: "Het ongelooflijke toeval van ons bestaan".

Iets voelde niet juist aan met dat "toeval". En wat bleek ? In het Engels was de titel: The Incredible Unlikeliness of Being. En "unlikeliness" is zoals we allemaal weten iets totáál anders dan "toeval". "Unlikeliness" is "onwaarschijnlijkheid". "De ongelooflijke onwaarschijnlijkheid van ons bestaan" zou dan ook perfect de lading van dit boek gedekt hebben. Ik houd het er echter op dat Dijs dat óók zo gezien heeft, maar dat ze bij uitgeverij Lannoo een woord als "onwaarschijnlijkheid" niet op een leesbaar formaat op de kaft wisten te krijgen en dat het dan maar het onjuiste maar veel kortere "toeval" geworden is.

Hoe dan ook, verdere opmerkingen op de vertaling heb ik niet. Tenzij de vertaalster consequent een of ander bot of een orgaan of een diersoort verkeerd zou vertaald hebben en ik het dus niet door zou hebben. En dat het om "onwaarschijnlijkheid" gaat, maakt de auteur ook nog eens duidelijk in het concluderende hoofdstuk: "Als je een meteoriet op je hoofd krijgt, maakt het weinig uit hoe evolutionair geslaagd je bent. Zowat 66 miljoen jaar geleden sloeg de Chicxulub-asteroïde in het schiereiland Yucatan van Mexico in en het was afgelopen met de dino's. Ook de gevolgen van zulke uitstervingen zijn onmogelijk te voorspellen. Maar in het kielzog van de Chicxulub-inslag zag een kleine groep overlevende dieren (onze eigen zoogdiervoorouders) kans om te diversifiëren en de ecologische plaatsen in te nemen die door de inslag waren vrijgekomen. Als Chicxulub niet was gebeurd, is het uiterst onwaarschijnlijk dat er ooit mensen zouden zijn geëvolueerd."

Over evolutie gaat eigenlijk dit hele boek: niet dat Roberts precies kan verklaren waarom iets in een bepaalde richting geëvolueerd is - als het al niet een paar keer "over en weer" evolueerde, want lineariteit is in evolutie duidelijk niet noodzakelijk -, maar ze maakt wel mooi duidelijk waarom we, op zijn zachtst gezegd, enigszins eigenaardig in mekaar zitten: we zijn vanuit weinig begonnen, maar elke verdere evolutie (het is per slot van rekening nog steeds evolutie, geen tabula rasa en dan iets nieuws) is wel verder gebouwd op dat weinige. En hoewel ze de theorie verwerpt van Johann Friedrich Meckel, die "een fundamenteel verband [zag] tussen de grote levensketen en de manier waarop een ogenschijnlijk eenvoudig embryo tijdens zijn ontwikkeling steeds complexer werd", waardoor embryo's in zijn ogen "werkelijk een herhaling van de evolutie door[maakten), versneld en op heel kleine schaal" (de zogenaamde recapitulatietheorie), legt ze aan de hand van dat embryo én de diersoorten waar het tijdens zijn evolutie afwisselend op lijkt (en toch weer heel erg van verschilt) uit hoe het met die evolutie in mekaar zit.

Uit die evolutie trekt ze overigens - in tegenstelling tot zovelen (sommige "ecologisten" inbegrepen) - niet de conclusie dat onze soort dan het summum van die evolutie is: "Het lijdt geen twijfel dat we onszelf graag zien als speciaal, maar wat betekent dat echt ? In brede zin is de Homo sapiens uniek als soort; we hebben een unieke combinatie van kenmerken zoals bij voorkeur rondlopen op twee benen, heel vaardige handen en enorme hersenen. Maar is niet elke soort uniek ? Dat is toch juist het hele punt ?" En: "In de moderne biologie is het idee van lineaire progressie die begint bij lagere dieren en zich opwerkt naar hogere dieren, vervangen door het idee van een weelderig vertakte levensboom. Maar die gedachte van een lineaire scala naturae met de mensheid als uiteindelijke bestemming is heel hardnekkig. Juist omdat we zoveel invloed hebben op de wereld om ons heen, is het heel verleidelijk om te geloven dat wij op de een of andere manier het hoogtepunt van de evolutie zijn. Aan het begin van de twintigste eeuw schreven evolutionaire biologen nog vanuit dit beeld. Ze stelden de menselijke evolutie voor als een natuurlijke uitbreiding van trends in de evolutie van primaten, als een bijna onvermijdelijke en progressieve ontwikkeling. Maar tegen de jaren vijftig begonnen fossiele ontdekkingen een andere geschiedenis bloot te leggen, een waarin onvoorspelbare veranderingen in de omgeving invloed hadden op de manier waarop soorten evolueerden. De menselijke evolutie bleek contingentie en toeval in zich te bergen."

Aha, dan toch nog toeval ? Dat heeft zijn invloed op de evolutie gehad, inderdaad. Soms op een vrij onwaarschijnlijke manier zelfs. Hoe dan ook, wie wat meer wil weten over ons hoofd en hersenen, onze schedel en zintuigen, ons strottenhoofd, onze ruggengraat en de segmenten ervan, onze ribben, longen en hart, onze darmen, onze geslachtsklieren, genitaliën en draagtijden, onze ledematen, heupen, tenen, schouders, duimen en de manier waarop we al die dingen gebruiken, zal dit boek graag lezen.

Björn Roose

dinsdag 18 juni 2019

Op het eerste gezicht - Het veronderstelde verband tussen uiterlijk en innerlijk (Teylers Museum, Haarlem)

Björn Roose bespreekt - Op het eerste gezicht (Teylers Museum, Haarlem)
Alweer een tijdje geleden dat ik dit boek gelezen heb (het moet ergens aan het begin van het jaar geweest zijn), maar - zoals trouwe lezers (bent u er nog ?) weten - lag het uitblijven van boekbesprekingen niet aan niet lezen, maar aan een gebrek aan tijd om ook nog eens besprekingen te schrijven. Dat gezegd zijnde: dat hierboven in de titel niet, zoals gebruikelijk, de auteur staat vermeld maar een museum, ligt aan twee zaken: het boek is geschreven in opdracht van het museum in kwestie en de rij auteurs is té lang om ze in de titel te vermelden. Om dat goed te maken, geef ik ze hier mee: Marjan Scharloo, Patrick Allegaert, Bart Marius, Yoon Hee Lamot, Piet de Rooy, Linda Roodenburg, Fenneke Sysling, Jaap Cohen, Silvano Montaldo, Raf De Bont, Kaat Wils en Bert Sliggers.

Onder hen een aantal mensen verbonden (of voorheen verbonden) aan Teylers Museum te Haarlem en Museum Dr. Guislain te Gent, want deze musea delen een zekere fascinatie voor de mens in zijn eigen-aardige vormen en dat doen ongetwijfeld ook de verschillende auteurs. Alléén ... hebben ze het ondanks hun veelheid slechts over een uiterst gering aantal zaken.

Een daarvan is gevangenisarts en criminoloog Cesare Lombroso, die ook buiten de aan zijn werk gewijde hoofdstukken (In de schaduw van Lombroso - Het antropologische en psychologische onderzoek naar Portugese Joden in Wereldoorlog II, De schedel van Giuseppe Villela en het criminele atavisme van Cesare Lombroso en De meetbare misdadiger - cesare Lombroso en de criminele antropologie in België) om de haverklap ten tonele komt. Maar dat geldt eigenlijk voor dit hele boek: de onderwerpen worden véél te lang uitgemolken.

Dat zal ongetwijfeld voor een deel liggen aan het bij elkaar halen van een hele hoop auteurs die allemaal hun ding hebben mogen doen - wellicht onafhankelijk van mekaar -, allemaal uit hetzelfde wereldje komen, en dus bijgevolg, ondanks hun onafhankelijkheid allemaal hetzelfde gedaan hebben.

Desondanks zal wie geïnteresseerd is in zaken als schedelmeting, het gezicht (of het hele lichaam) als "spiegel van de ziel", rassen, en zelfs tatoeages dit op zijn minst een leuk geïllustreerd boek vinden. En prentjes kunnen ook al helpen als de inhoudelijke spoeling nogal dun is. Waarmee overigens niét gezegd is dat die zó dun is dat een amateur als ik er niet een en ander van opgestoken zou hebben.

Björn Roose

Als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten (Louis Couperus)

Björn Roose bespreekt - Als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten (Louis Couperus)
Ik vond dit boekje bij de Kringwinkel en dacht "ach, een hebbedingetje, te grabbel gegooid voor 0,5 euro, laat ik het maar meenemen". Dat ís het ook, maar ik had op de titel moeten letten, niet op de prijs of de omvang van het boekje. Die titel had me, ondanks het feit dat die een stuk citaat omvat die door de redactie werd gekozen als titel voor deze bundel uitgebreide citaten, kunnen waarschuwen voor een aspect van Louis Couperus waar ik me niet bewust van was: zijn breedvoerigheid.

Van de auteur had ik in mijn boekenkast tot nu toe immers maar één boek zitten (Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan). Daar was ik nog nooit aan begonnen (zoals aan zovele boeken in mijn boekenkast), maar er stond dus óók een komma in de titel. En die komma had me kunnen waarschuwen voor 's mans stijl: opsommingen. Zelfs als hij niet opsomt, somt hij op.

Ter illustratie een citaat uit een citaat, pagina 60 van het boekwerkje "Uitgegeven door de commissie voor de collectieve propaganda van het Nederlandse boek ter gelegenheid van de boekenweek 1974: "Reken eens terug de niet heel gewone dingen uws levens, toen ge een been braakt, niet slaagdet voor een examen, een onverhoopte erfenis ontving - reken goed uit en kwaad - en, als ge zuiver rekent, want daarop komt alles neêr, ben ik overtuigd, dat ge een Getal vindt, uw Getal, uw levenscijfer en zelden is het hooger dan twintig ..." Vergeet even die verouderde spelling - Louis Couperus is per slot van rekening al bijna een eeuw dood - en u zal zien wat ik bedoel.

Sommige mensen houden van dat soort teksten, naar het schijnt, maar ik ben er niet één van. En, tsja, houden van, het zou natuurlijk zoiets kunnen geweest zijn als houden van Hugo Claus. Wikipedia is niet het alfa en omega van de kennis (in tegendeel blijkt nogal vaak), maar dit citaat wil ik u toch niet onthouden: "Tegen het einde van zijn leven was Louis Couperus dan wel een beroemd schrijver, maar zijn boeken verkochten slecht. De waardering voor Couperus' werk begon al tijdens zijn leven terug te lopen. Na zijn dood leek Couperus enige tijd in de vergetelheid te raken. Sommige eerste drukken waren tot in de jaren 40 nog uit voorraad leverbaar."

Maar u weet hoe dat gaat met dode schrijvers: plotseling komt hun honderdste geboortedag er aan, een lobbyclubje wil daar de nodige aandacht aan besteden, er komen heruitgaves, biografieën, bewerkingen van de boeken en als je even pech hebt zelfs een "wetenschappelijke editie" van die werken (zelfs Adolf Hitlers Mein Kampf ligt tegenwoordig onder de dekmantel van de wetenschap weer te koop bij Standaard Boekhandel), in het geval van Couperus ... een vijftigdelige wetenschappelijke editie.


Die cassette met vijftig delen Couperus was wat me er ooit van overtuigde dat ik ook maar eens wat moest lezen van de man, maar ik ben toch blij dat ik die cassette niet gekocht heb, zelfs al was de prijs bij De Slegte beduidend lager dan de originele ...

Björn Roose

zaterdag 15 juni 2019

Kindheit in Ostpreußen (Marion Gräfin Dönhoff)


In dit boekje (klein van formaat, maar toch 220 bladzijden), uitgegeven bij Im Siedler Verlag in 1988 (en daar vervolgens veelvuldig herdrukt), gaat Marion Dönhoff - voluit Marion Hedda Ilse Dönhoff, in beide gevallen eigenlijk te vervolledigen met haar titel (Gräfin) vóór de familienaam - op zoek naar haar kindertijd. Daarbij neemt de intussen al 18 jaar overleden auteur je mee naar een gebied dat niet meer bestaat, noch in ruimte, noch in tijd.

De vader van de gravin was August Karl Dönhoff (uiteraard óók graaf, gezien het hier niet gaat om het soort "adel" dat door, bijvoorbeeld, de belgische koninklijke familie ieder jaar gemaakt wordt), diplomaat en politicus. Haar moeder was Maria von Lepel, hofdame van de laatste Duitse keizerin Augusta Victoria. Zelf werd ze geboren op het familiegoed Schloss Friedrichstein, ten oosten van Koningsbergen (tegenwoordig Kalinigrad) in Oost-Pruisen.

Marion Dönhoff studeerde in de jaren 1930 economische wetenschappen in Frankfurt, kwam daar in verzet tegen de opkomende nazi's, en zette haar studies vanaf 1933 verder in het Zwitserse Bazel. In 1938 nam ze de leiding op zich van het tweede familielandgoed Quittainen en tijdens de Tweede Wereldoorlog stond ze in nauw contact met de zogenaamde Kreisauer Kreis, een groep van conservatieve intellectuelen die samenzwoer tegen Hitler. Zij was minstens zijdelings betrokken bij de Stauffenberg-coup van juli 1944.

Duitsland ging helaas mét Hitler ten onder en eind januari 1945 moest Marion Dönhoff net zoals vele miljoenen anderen Oost-Pruisen verlaten toen de Sovjets het gebied bezetten. Ze reisde te paard in zes weken vanuit Quittainen naar het westen (voor wie een indruk wil krijgen van wat die "verhuis" in de praktijk betekende, verwijs ik graag naar het schitterende Die Flucht, een tv-film uit 2007, die over die exodus uit Oost-Pruisen handelt) en vestigde zich uiteindelijk in Hamburg, waar ze in 1946 begon te schrijven voor het liberale Die Zeit.

Aanvankelijk steunde ze Adenauer, maar ze gaf al relatief vroeg te kennen dat diens eis om de verloren gebieden terug te krijgen moest begraven worden. Dit werd haar, terecht, door vele andere Vertriebenen niet in dank afgenomen en het heeft haar merkwaardig genoeg ook nooit belet veel aandacht te besteden aan het gebied. Zo ook dus in dit boek, waarin ze het bovendien heeft over een "systeem", een manier van leven dat toen is opgehouden te bestaan: de adel zoals die tot op dat moment nog bestond in Oost-Pruisen, maar bijvoorbeeld ook in Hongarije. Dat ze dat zo goed gekund heeft, zal ongetwijfeld mee te danken zijn aan professor Edgar Salin, die haar tijdens haar studies in Bazel kon overhalen niet te promoveren op - godbetert - Karl Marx, maar op de economische geschiedenis van het landgoed waarop ze opgroeide, waardoor minstens een aantal zaken van het in 1945 voor de rest "verloren gegane" Friedrichsteiner archief bewaard bleef.

Maar ik geef graag het woord aan Marion Dönhoff om u duidelijk te maken waarover dit boekje gaat (en ook wel om te tonen welk mooi en makkelijk verstaanbaar Duits ze wel schreef):

"Meine vier ältesten Geschwister - zwei Brüder und zwei Schwestern - waren acht bis zehn Jahre älter als ich. Mein ältester Bruder hatte als siebzehnjährigen Freiwilliger noch einen Teil des Ersten Weltkrieges mitgemacht. Von den drei jüngeren war ich die jüngste: vor mir ein drei Jahre älterer Bruder, Christoph, sowie eine kranke Schwester, für die es eine eigene Pflegerin gab.

Meine eigene Erinnerung an den Ersten Weltkrieg beschränkt sich auf einen Besuch Hindenburgs [de veldmaarschalk, inderdaad, noot van mij], der 1916 eine Woche Urlaub in Friedrichstein machte. Als die Russen zu Beginn des Krieges, gleich im August 1914, in Ostpreußen eingefallen waren, hatte man uns Kinder zur Schwester meiner Mutter geschickt, die in Sachsen mit einem Herrn von Helldorff verheiratet war. Wir wurden erst zurückgeholt, nachdem Hindenburg in der Schlacht bei Tannenberg die Russen wieder aus Ostpreußen vertrieben hatte.

Diese Schlacht wurde sehr rasch zu einem Mythos; es hieß, die russische Offensive sei in den masurischen Sümpfen steckengeblieben - ich sah die Russen festgewurzelt im Moor stehen, und natürlich taten sie mir sehr leid. Der Heros der Schlacht war der von vielen Legenden umrankte siegreiche Feldherr General von Hindenburg.

Als er nach Friedrichstein kam, war ich recht enttäuscht, daß er so gar nicht dem Bild entsprach, das ich mir von ihm gemacht hatte. Er war groß und schwer, ging ziemlich steif mit merkwürdig kurzen Schritten und glich mit seinem Schnurrbart eher einem Nußknacker, wie ich ihn einmal in einem Bilderbuch gesehen hatte, als jenem göttergleichen Helden meiner Vorstellung. Hindenburg hatte 1911 seinen Abschied genommen, und man erzählte, er sei im August 1914 - siebenundsechzigjährig - so überraschen wieder geholt worden, daß er nicht einmal eine feldgraue Uniform hatte, sondern in einer Art Litevka in Ostpreußen angereist kam.

Tannenberg war offenbar die einzige Kesselschlacht des Ersten Weltkrieges; damals wurden neunzigtausend Gefangene gemacht. Es muß in der Tat eine geniale Leistung gewesen sein; von den acht vorhandenen deutschen Armeen waren nämlich sieben sogleich im Westen eingesetzt worden, so daß für Ostpreußen nur eine einzige Armee zur Verfügung stand, die den vielfach überlegenen russischen Heerscharen standhalten mußte."
__________

"Sein Schicksal [dat van Joachim, een van de vijf kinderen van vorst Lieven, wiens gezin in 1918 een jaar op Friedrichtstein verbleef, noot van mij] war übrigens besonders tragisch. Als ich während des Zweiten Weltkrieges die Verwaltung der Güter führte, war es mir gelungen, ihn immer wieder von Militärdienst freistellen zu lassen, weil die Behörde einsah, daß er als einzige männliche Hilfskraft - meine Brüder befanden sich im Krieg - unentbehrlich war. Aber im letzten Kriegsjahr stach auch dieses Argument nicht mehr: Er wurde eingezogen und, ohne daß man Widerspruch geltend machen konnte, ausgerechnet einer Waffen-SS-Einheit zugeteilt. Für den ferventen Anti-Nazi ein schwerer Schicksalsschlag. Sein letzter Brief kam im Januar 1945 aus der Nähe von Kolmar; dann hat man nie wieder etwas von ihm gehört."
__________

"Meine Mutter war sich ihrer Stellung sehr bewußt, das kam auf zweierlei Weise zum Ausdruck. Ihre Richtschnur war, was 'man' tut, und noch wichtiger, was 'man' nicht tut. Hierin war sie unbeirrbar und unbeugsam. Die Auskunft, der Einwand, die Feststellung 'Das tut man nicht' war ein absolutes Verdikt, damit war jede Argumentation am Ende, danach gab es nichts mehr. Und was man tut oder nicht tut, das waren die Spielregeln der Gesellschaft - präziser gesagt, einer privilegierten Kaste -, die sich in langen Generationen herausgebildet hatten. Denn natürlich verlangten Privilegien auch eine Gegenleistung, ein ganz bestimmtes Verhalten. Wer dem nicht entsprach, wer sich daran nicht hielt, wurde automatisch aus der Gesellschaft ausgestoßen oder 'nach Amerika geschickt', wo er allen Beteiligten aus den Augen war.

Konvention, der Begriff, den eine spätere Generation mit so großer Heftigkeit bekämfpt hat - konventionell ist ja zum Inbegriff alles Hohlen, Äuserliche, Sinnlosen geworden -, war für meine Mutter und ihre Zeit etwas sehr Maßgebliches. Mir schien, daß zwar die Form im Sinn von Stil sehr wichtig ist, nicht aber die Konvention; gegen sie entwickelte sich auch bei mir sehr früh Widerspruch. Schätzen lernt man sie erst, wenn man gesehen hat, wie haltlos die Menschen ohne Konvention sind.

Im Zentrum jener Spielregeln stand die Ehre als ein aus ritterlichen Zeiten überkommenes Erbstück. Für die Ehre, dem König zu dienen, den Ahnen gerecht zu werden, das Vaterland zu schützen, dafür wurde vieles andere aufgegeben. Die Ehre war gewissermaßen die Komplementärgröße zu den Privilegien. Umsonst gibt es eben nichts, in keinem System.

Die Ehre verlangte absolute Loyalität gegenüber dem König und den bestehenden Wertvorstellungen. Dienst am Herrscher war damit zugleich auch Dienst am eigenen Interesse, denn auf solche Weise wurde für die Kontinuität der bestehenden Herrschaftsstrukturen gesorgt - obgleich die meisten sich über diesen Zusammenhang wahrscheinlich gar nicht im klaren waren. Bei der landangesessenen Aristokratie war es auch die Identität von Eigentum und Herrschaftsverhältnissen, die das Bündnis von Thron und Adel sicherte, das noch verstärkt wurde durch die Rolle, die der Adel in der Verwaltung spielte, vom Minister bis hinunter zum Landrat.

Die Spielregeln waren - auch dies ist wichtig - ein Schutzschild gegen allerlei Anfechtungen, sozuzagen ein Sicherheitsgeländer, an dem man sich entlanghangeln konnte.

Was gegen die Ehre war, konnte nicht stattfinden, beispielsweise waren Ehescheidungen für Offiziere und hohe beamte absolut indiskutabel und zogen den Verlust der Stellung nach sich. Schulden machen war fast ebenso schlimm; ein Leutnant, der mit Spielschulden zusammenbrach, meinte, sich erschießen zu müssen. Oft tat er dies auch. Daß schon Schiller in 'Kabale und Liebe' und Goethe in 'Werthers Leiden' diese Art Wertordnung in Zweifel gezogen hatten, änderte nichts an deren Realität. Denn auch in ihrem Endstadium war diese Ordnung noch immer eine in sich ruhende, nach außen wasserdicht abgeschlossene Welt, die sich der Gültichkeit ihrer Maßstäbe sicher wähnte. Was die Dichter dichteten, das war eben Literatur und hatte mit der Wirklichtkeit nichts zu tun.

Die landangesessene Aristokratie erhob ja im allgemeinen auch keinerlei Anspruch, zu der Welt der Dichter oder Intellektuellen zu gehörn. Im Gegenteil, sie machte durchaus deutlich, daß dies nicht ihre Sache sei - teils aus Hochmut, teils aus dem Wunsch heraus, nicht bei falschen Prätentionen ertappt zu werden. Einer aus diesem Kreise hatte eines Tages einen Artikel geschrieben - allein dies schon ein leicht anrüchiges Unterfangen -, dann aber hatte er diesem auch noch den Titel gegeben Ex Oriente Lux. Seitdem hieß er nur 'der Orientlux'.

Vielleicht kann man sagen, daß damals die Ehre etwa die Rolle spielte, die heute das Geld einnimmt. Sie war des Güter höchstes, und weil das Geld nicht so wichtig erschien wie heute, gab es auch die jetzt allenthalben üblichen Korruptionsaffären nicht.

Natürlich gab es, ungeachtet des 'Geländers', auch damals Affären. Aber sie hatten eher mit geheimen Liebschaften und mit Ehebruch zu tun als mit Geld. In solchen Fällen war das wichtigste, dafür zu sorgen, daß die Verfehlung nicht außerhalb der eigenen Schicht bekannt wurde. Ich erinnere mich der gelegentlichen Warnung: 'Pas devant les domestiques - nicht vor den Dienstboten', wenn bei Tisch irgendeine Klatscherei zur Sprache kam."
__________

"Nichts wurde gekauft, alles selber produziert, Eier, Gemüse, Obst. Konsumiert wurde alles zu seiner Zeit, also immer dann, wenn die Zeit für das jeweilige Obst oder Gemüse gekommen war.

So wurde eben wochenlang erst Spinat gegessen, dann kamen Erbsen dran, bis sie zu Kanonenkugeln herangereift waren; danach gab es Mohrrüben. Alles wurde überdies eingemacht oder in anderer Weise für den Winter präpariert: Mohrrüben in Sand eingegraben, Gurken in Steintöpfe eingelegt und der daraufgesetzte Holzdeckel mit einem Stein beschwert. Auch Fleisch wurde nie gekauft. Im Herbst und Winter gab es Wild, natürlich das ganze Jahr über Hammel- oder Kalbfleisch und alles, was der Hühnerhof zu bieten hatte."
__________

"Aus jenen Jahren ist mir ein Erntefest in Quittainen, einer Stiftung, die meiner Familie gehörte, in besonderer Erinnerung. Mein Bruder hatte seine obligate Rede gehalten, und wie üblich sollte nun der Kämmerer antworten. Da trat überraschend der Vorarbeiter Marx [voor de duidelijkheid: niet dé Marx, noot van mij] vor und sagtenur einen Satz, der sich mir unauslöschlich eingeprägt hat: 'Herr Graf, wenn wieder wo noch einmal einer 'Kraft durch Freude' machen muß, dann bitte nicht ich. Kraft durch Freude war eine Erfindung der Nazis, die damit ihre Volksverbundenheit und ihr soziales Engagement unter Beweis stellen wollten: Ausgesuchte, verdiente Leute wurden von der Partei für vierzehn Tage nach Mallorca eingeladen.

Oberinspektor Klatt hatte lange überlegt, wem diese Auszeichnung zufallen sollte und sich schließlich für Marx, den besten und zuverlässigsten Mitarbeiter, entschieden, obgleich er ihn nur schwer entbehren konnte. Nach jenem vernichtenden Resümee des Bevorzugten meinte Klatt: 'Der Marx hat ganz recht, nächstes Jahr schicken wir den Schwarz, der taugt sowieso nicht."
__________

"Deren Mutter [de vrouw van Graf Siegfried Lehndorffs, noot van mij] war übrigens eine Tochter des erzkonservativen Herrn von Oldenburg-Januschau, der politisch und auch als Nachbar Hindenburgs eine gewisse Rolle gespielt hat. Mein vater schätzte ihn gar nicht, er war ihm zu reaktionär, aber die Leute amüsierten sich sehr über die junkerlichen, oft deftigen Bonmots, die von ihm kursierten: 'Die Krippen sind immer dieselben, nur das Rindvieh, das draus frißt, das wechselt', sagte er im Hinblick auf die Wahlen zum Reichstag."
__________

"Jede Revolution beginnt mit dem Versprechen, die soziale Ungerechtigkeit der bestehenden Herrschaftsstruktur zu beseitigen und Freiheit an die Stelle von Unfreiheit zu setzen. Meist aber dauert es nicht lang, bis andere Formen von Ungerechtigkeiten etabliert werden und an die Stelle der alten Unfreiheiten neue treten. Ist das Netz neuer Gesetze, Verordnungen, Tabus und Gebräuche fertig geknüpft, beginnen die Menschen sofort, nach Löchern zu suchen - und sie finden sie auch."

En met dat laatste citaat van Marion Gräfin Dönhoff beëindig ik graag deze boekbespreking.

Björn Roose

donderdag 13 juni 2019

Portret van een jonge vrouw - Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw (Leen Kelchtermans)

Portret van een jonge vrouw - Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw (Leen Kelchtermans)
Alweer héél lang geleden dat ik nog een boekbespreking gepost heb - door gebrek aan tijd, 't is niet dat ik intussen niks gelezen heb - en een van de laatste boekbesprekingen voorafgaand aan deze was die van Reynaert de Vos - Een kleine geschiedenis van het middeleeuwse dierenepos, dat óók al verscheen in de serie Phoebus Focus van de Phoebus Foundation. Zelfs de aanleiding tot de aankoop, of beter: het gratis verkrijgen, van het boek is ongeveer dezelfde: een organisatie van die Phoebus Foundation. Vorig jaar was dat Vossen, dit jaar is dat PiKANT!.

Het boekje heeft op zich niet zoveel te maken met PiKANT! - overigens weer een mooie organisatie, die nog tot en met 30 september 2019 loopt -, maar wel alles met de jonge dame op de affiche van de organisatie, een jonge dame die op die affiche nog net een tikje interessanter werd gemaakt door haar haar beste beentje te laten voorzetten. Een beentje dat op het oorspronkelijke schilderij van de onbekende kunstenaar - het onderwerp van dit boekje - niet te zien is omdat er in die tijd nog niet geshowd werd met lingerie.

Dat gezegd zijnde, het boekje gaat "natuurlijk" over veel meer dan louter dit ene schilderij, al is het nog zo mooi. Waarover ? Dat laat ik graag omschrijven door Katharina Van Cauteren, "stafchef" van The Phoebus Foundation en inleider van het boekje (nog geen negentig bladzijden, met veel beeldmateriaal, dus op één avond gelezen):

"How to look chic ? Het internet bulkt van de gouden tips. Draag de it-bag van het seizoen of naaldhakken met rode zolen. Combineer met een zijden carré en een jurk met het juiste label. En ga dan naar buiten. Je outfit wil worden gezien - en benijd. De codetaal van status laat zich lezen als een boek. Wie haar weet te ontcijferen, begrijpt de verborgen boodschap.

Stuur nu diezelfde Instagramfoto vierhonderd jaar de toekomst in. Het kan haast niet anders of de reactie wordt heel anders. Waarom balanceerden vrouwen op stelten en zeulden ze in leren zakken hun halve huisraad mee ? Wie er vandaag fantastisch meent uit te zien, geldt binnen enkele eeuwen wellicht als voorbeeld van bizarre modefenomenen.

Dat lot onderging de anonieme jonge vrouw die in 1613 werd vereeuwigd door een al even onbekende schilder. Die deed er nochtans alles aan om zijn onderwerp zo voornaam mogelijk uit te beelden. De outfit van deze dame is zowat het zeventiende-eeuwse equivalent van Dior, Hermès, Cartier of Chanel. Met haar peperdure zwarte jurk, luxueuze kant, royaal borduurwerk, glimmende juwelen en - last but not least - gigantische molensteenkraag moet ze een toonbeeld zijn geweest van klasse en rijkdom. Wie (het portret van) deze jonge vrouw zag, wist: zij heeft stijl - en een geplunderde bankrekening.

Ook van haar echtgenoot moet er een dergelijk portret zijn geweest. Maar zoals dat al eens, in het leven en in de schilderkunst gaat: onze vrouw raakte manlief in de loop der tijd kwijt. Zelfs haar naam verdween onder het stof van eeuwen. Het is zoals met oude foto's: ze hebben betekenis zolang iemand weet wie erop staat. Daarna zijn ze rijp voor de rommelmarkt. Misschien werd het portret van deze dame na haar dood geërfd door haar kinderen of kleinkinderen. Maar vroeg of laat raakte ze haar naam en betekenis kwijt. Al wat restte, was een ouderwets geklede vrouwenfiguur.

In deze editie van Phoebus Focus kleedt Leen Kelchtermans de jonge vrouw uit zoals enkel zij dat kan: zonder de eer van de dame in kwestie aan te tasten. Integendeel: door zich nauwgezet te verdiepen in ieder kledingstuk en elk accessoire schenkt de auteur de jonge vrouw haar waardigheid terug. Deze Phoebus Focus biedt een fascinerend inzicht in de vervlogen werkelijkheid waarin deze dame vertoefde: hoe ze zich kleedde, maar ook welke normen en waarden ze huldigde, en wat het anno 1613 betekende om gehuwd te zijn."

En dat uitkleden, dat doet Leen Kelchtermans dus via hoofdstukken over "de kunst van het portretteren" - niet altijd even sterk gewaardeerd door collega-schilders -, de geschiedenis van die kunst, de kleren van de onbekende dame (en een aantal andere) - met bijzondere aandacht voor de "vlieger", de molensteenkragen en ander kantwerk (daar zit de link met PiKANT!), de geschiedenis van dat kant ("een Vlaams topproduct"), de mode in de zeventiende eeuw (met haar Spaanse en Franse invloeden en haar niet echt indrukwekkende veranderingssnelheid), de juwelen (van zwarte diamanten, over parels, tot goud en zilver) en ten slotte de plaats van man en vrouw: rechts en links wat de volgorde van hun portretten betreft, maar ook zoals deze uitgedrukt wordt in die kleren, die juwelen, en de betekenis ervan die onder andere door "vader" Cats werd gepromoot.

Kortom, een zeer lezenswaardig boekje, dat de lezer zal helpen de volgende keer dat hij weer langs zo'n "ouderwets" portret loopt beter op de details te letten en vooral in te zien dat zo'n portret meer dan een portret gemaakt door een moderne fotograaf (al dan niet met selfiestick) heel veel te vertellen heeft over het onderwerp ervan en haar/zijn omgeving.

Björn Roose