vrijdag 29 juli 2022

Faust 2 - Johann Wolfgang von Goethe (boekbespreking door Björn Roose)

Faust 2 - Johann Wolfgang von Goethe (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals beloofd tijdens mijn bespreking van Faust 1, bij deze de bespreking van Faust 2. Nogal veel over de achtergrond, over de geschiedenis van het Faust-verhaal, over de vorm (verzen), over de manier waarop ik het gelezen heb (echt waar), enzovoort, vindt u in de bespreking van Faust 1, dus daar kom ik nauwelijks nog op terug, maar er zijn natuurlijk ook nog andere aanknopingspunten tussen Faust 1 en Faust 2, ook wat de bespreking ervan betreft.

Bijvoorbeeld het feit dat inleider Herman Meyer in zijn voorwoord Over het vertalen van Goethes Faust, opgenomen in de gebundelde editie van Faust 1 en 2 van Wereldbibliotheek uit 1982, een lans breekt voor het versformaat tegenover het prozaformaat. Daarop beloofde ik in mijn bespreking van Faust 1 dan weer terug te komen, dus dat doe ik nu even. Waarom? Omdat het derde bedrijf van Faust 2, beginnend Voor het paleis van Menelaos in Sparta, zich verderzettend op de Binnenhof van een burcht, met name die van Faust, en dan Arkadië als decor krijgend, voor een groot deel niét in versformaat staat. Héél vervelend als je de hele tijd lekker met het metrum mee het werk (voor jezelf) opgezegd hebt, maar met een hele goede reden: de Duitse Faust en de Griekse Helena spreken niet dezelfde taal. Of zoals Meyer het uitdrukt: "Tot dusver hebben we in deze antikiserende acte uit aller mond slechts 'Griekse' tragedieverzen gehoord, voor Helena en haar gevolg een natuurlijke zaak, voor de als de oude dienares Phorkyas vermomde Mephisto een knap kunststuk. Dat zijn uiteraard allemaal rijmloze verzen. En ook het 'moderne' blankvers (het jambische vijfheffingsvers), dat Faust in het gesprek met Helena aanvankelijk bezigt, rijmt per definitie niet. ('blank' betekent hier immers 'rijmloos'). Maar dan verneemt Helena uit de mond van torenwachter Lynkeus de geestdriftige hommage aan haar betoverende schoonheid, in 'middeleeuwse', bijaldien rijmende minnezang-strofen. Dat rijm is voor de Griekse vrouw iets absoluut nieuws, het intrigeert haar nog meer dan de inhoud van Lynkeus' bewogen ontboezeming en zij vraagt Faust om 'onderricht' over dat wonderlijke fenomeen van elkaar liefkozende klanken. Faust geeft dat onderricht doordat hij zijn leerlinge Helena meteen actief mee laat dichten. Zo komt die even merkwaardige als diepzinnige dialoog tot stand, die poëtologische didaxis en erotische zielekreet op zo unieke wijze in zich verenigt (...)". Wat in de tekst van Faust 2 zelf dan weer klinkt als:

HELENA

Veelvuldige wondren zie ik, hoor ik aan.
Verbazing treft mij, veel zou 'k willen vragen.
Doch wil mij zeggen 't eerst waarom de taal
Van deze man mij vreemd klonk, vreemd maar vriendlijk,
Het schijnt dat d'ene klank zich voegt naar d'andre,
En heeft het ene woord het oor bereikt,
Dra volgt een ander dat het eerste liefkoost.

FAUST

Behaagt u reeds de spreekwijs onzer volken,
Zo zal hun zang u zeker ook verrukken,
Uw oor en geest ten diepst bevredigen.
Doch 't veiligst is het daadlijk te beproeven,
De woordenwissling lokt vanzelf het uit.

HELENA

Leer mij, hoe 'k ook zo schoon en sierlijk praat.

FAUST

't is heel gemaklijk waar 't van harte gaat.
't Gemoed dat van verlangen overstroomt
Ziet rond en vraagt...

HELENA

wie zalig mededroomt.

FAUST

De geest ziet naar verleên noch toekomst heen;
Het ogenblik...

HELENA

is ons geluk alleen."

"Zo voltrekt zich hier", aldus nog Meyer, "door middel van de versvormen, die zelf als het ware dramatis personae zijn, een adembenemend drama van wereldformaat. Aldus wordt de vorm zelf een element van ideële zingeving en tevens een inhouds-element". En aldus wordt het antwoord op de vraag "Wat kan van dit alles overblijven in de prozavertaling?" natuurlijk "Eigenlijk niets". Je kán deze passage niet weergeven in proza, je kan dat enkel door proza te laten overgaan in vers. En die vrijheid heb je uiteindelijk alleen waar vers de hoofdbrok vormt. De keuze voor vers gaat dus wel degelijk boven die voor proza, als je tenminste in de vertaling ook effectief datgene wil meegeven wat in het origineel staat.
 
Maar ook op de inleiding van C.S. Adama van Scheltema bij het door hem vertaalde Faust 1 wil ik nog even terugkomen. Daarin heeft hij het namelijk niet alléén over Faust 1, maar ook over Faust 2: "Zo voltooide Goethe dus als tweeëntachtig-jarige grijsaard het werk, waarvan hij enige der mooiste bladzijden op zijn vierentwintigste en vijfentwintigste jaar had geschreven. Dat deze levensarbeid tot geen gave eenheid heeft kùnnen worden, is zonder meer uit de (...) feitelijke cijfers duidelijk", waarbij die "feitelijke cijfers" deze zijn: "De gehele 'Faust' bevat 12111 verzen, waarvan het eerste deel ruim 4600 en het tweede ruim 7400. (Ter vergelijking bijvoorbeeld Vondels 'Adam in Ballingschap': 1709 regels, Rostands 'Cyrano de Bergerac': 2556 regels)." Maar, aldus nog van Scheltema, het "diepgaand stijlverschil spruit uit het eigen wezen van het Faust-drama voort; met de veroordeling daarvan zou men het Faust-drama als zodanig verwerpen, en dit is even onmogelijk als bijvoorbeeld een vonnis te vellen over sommige bloemlezingen van architectuur, over die vreemde en toch onweerstaanbaar bekorende stijlcomplexen in kasteel- of kerkbouw, waar eeuwen aan arbeidden, waar elke vleugel en toren een eenheid in zichzelf werd en waar ieder nieuw geslacht zijn ziel in heeft gedragen..."
 
Nico van Suchtelen, in zijn inleiding tot het door hem vertaalde Faust 2, vult dat als volgt aan: "De lezer, die in het eerste deel zijn 'ontroering' kant en klaar kreeg opgeschept, voelt zich in het labyrint van beelden en gedachten, toespelingen en allegorieën waarin het tweede hem verplaatst, als vereenzaamd; hij weet zo gauw geen weg te vinden in die wereld van zoveel dieper bezonken gevoel die hem hier omringt". Maar "wie rustig, ernstig en geduldig - en mag Goethe zulk een eis niet stellen? - de lezing aanvaardt, toegerust met enige kennis van mythologie, of voorzien van verklarende aantekeningen [zie ook wat dat betreft mijn bespreking van Faust 1, noot van mij], is waarlijk wel bij machte, ondanks alle wijsgerige symboliek, de algemene gang van het werk te 'begrijpen', en het ondefinieerbare, ongezegde, onzegbare der diepste bedoelingen aan te voelen". En dat ondanks de opmerking van Goethe zelf: "Zoveel heb ik in mijn levensloop wel gemerkt, dat het publiek niet altijd weet wat het aan een gedicht, en zeer zelden wat het aan de dichter heeft. Ja, ik ontken niet, dat ik er, omdat ik dit al heel vroeg merkte, van oudsher plezier in had verstoppertje te spelen." Trouwens, "Het zou ook inderdaad wat moois geweest zijn, wanneer ik een rijk, bont en zo hoogst ingewikkeld leven als ik in de Faust heb uitgebeeld, op het dunne snoer van één enkele, door-alles-heen-lopende idee had willen rijgen!"

Maar "de" Faust was wel voltooid op het einde van het leven van de schrijver. "Voltooid. Ja, als... onvolmaakt levensmonument, niet als gaaf en zuiver kunstwerk", dixit nog eens Nico van Suchtelen. "De kunstkritiek kan wijzen op het nog altijd gebrekkige, onevenwichtige der compositie. Belangrijke gedeelten bleven onuitgewerkt [er is wat dat betreft de zogenaamde Ur-Faust om mee te vergelijken, noot van mij], onbelangrijke werden veel te breedvoerig behandeld, als door een onbeteugeld spelende fantasie. Zij kan wijzen op de barokke vermenging van klassieke oudheid, middeleeuwen en nieuwere tijd en de even barokke dooreenhaspeling van klassiek-gesmede verzen met barbaarse rijmen, ja kreupelrijmen. De kunstkritiek kan terecht, zeer terecht, vele aanmerkingen maken. Maar géén dichtwerk kan ons zó diepgrondig overtuigen van de zieligheid van dit 'goed recht' der kritiek. Want geen poëem openbaart ons dieper dat het ons innerlijkst wezen niet te doen is om de kunst, maar om de schoonheid en waarachtigheid van het leven, dat in zijn aardse worsteling, verward, onharmonisch, onevenwichtig is."

"Aarzel niet, tast toe met moed;/Alles kan ten lest bereiken/D'eedle die begrijpt en doet." luidt het aan het begin van Faust 2 en dat lijkt van Suchtelen goed begrepen te hebben. Net zoals dit van Mephisto(pheles):

"Daaraan herken ik de geleerde piet!
Wat gij niet tast, ligt buiten uw gebied;
Wat gij niet grijpen kunt, kan niet bestaan;
Wat gij niet hebt becijferd is een waan;
Wat gij niet weegt, heeft voor u geen gewicht;
't Geld, dat ge zelf niet munt, is u te licht."

Wat alvast méér is dan ook nu nog de meeste mensen begrepen hebben van de waarde van papiergeld (laat staan giraal geld), iets wat Faust even uitvindt om de keizer (en niet de burger) uit de financiële problemen te halen:

"Een ieglijk die dit aanneemt zij verklaard;
Dit blaadje hier is duizend kronen waard;
Hem strekt tot een betrouwbaar onderpand,
Al het begraven goed in 's keizers land.
In 't lichten van die rijkdom is voorzien,
Opdat de schat terstond tot dekking dien'."

Iets waar zelfs de keizer zelf inloopt:

"Mijn onderdanen, 't leger, 't hof beschouwt
Het als soldij, aanvaardt het voor goed goud?
Hoe 't me ook verbaast, ik moet het wel geloven!"

En waarvan de duivel uiteraard de voordelen alleen maar aanprijst:

"Groter gemak dan goud en paarlen geeft
Zulk een biljet, men weet weer wat men heeft.
Men hoeft niet eerst te sjacheren, bieden, loven,
Om zich met wijn en liefde te verdoven.
Wenst men metaal: een wisselaar staat klaar.
Dreigt er gebrek: men graaft maar hier of daar:
Bokaal en keten, fluks verauktioneerd,
En het papiergeld, weer geamortiseerd,
Beschaamt des twijfelaars brutale hoon.
Men wenst niet anders, vindt het reeds gewoon.
Zo blijft voortaan in al des keizers landen
Genoeg kleinodiën, goud, papier, voorhanden."

Maar goed, om het nog eens met Mephistopheles te zeggen:

"Leert men der jeugd de waarheid waar ze om vraagt -
ofschoon ze een geelbek allerminst behaagt -
Dan, als zij achteraf, na jaren
Haar hardheid aan het eigen lijf ervaren,
Dan bluffen zij: 't kwam àl uit eigen mars!
Dan heet het: Och, die Meester wist geen snars."

Nog los van het feit dat het voor velen gewoon te laat is om te leren:

"Wie redt ons, die zelve
't IJzer delven
Voor onze boeien?
Vergeefs nog is 't moeien
Ons los te rukken;
Blijft dus maar bukken."

En dat de meesten er ook niet toe doen:

"Het aarzlend volk weet nauw wat er gebeurt,
Het stroomt per slot waarheen de stroom het sleurt."

"Langs de voorgeschreven banen
Trekt de menigt' nu door het land;
En d'ontplooide leugenvanen
Volgen allen: schapentrant."

En ik kan, los van de (uiteraard in mijn kraam passende) filosofische bespiegelingen nog wel even doorgaan met citeren, maar waarom zou ik het deze keer niet eens wat korter houden? Lees deze Faust 2 in samenhang met Faust 1. Er kan gediscussieerd worden over het feit dat Fausts ziel toch nog gered wordt, maar niet over 't feit dat beide delen een genot zijn om te lezen.

Björn Roose

dinsdag 26 juli 2022

Faust 1 – Johann Wolfgang von Goethe (boekbespreking door Björn Roose)

Faust 1 – Johann Wolfgang von Goethe (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ga u deze keer niet voor de gek houden, zoals ik wél deed met mijn bespreking van 2001: een ruimte-odyssee. Daar vermeldde ik niet dat in de uitgave die ik daarvan bezat dit boek gebundeld was met deel 2, 2010: odyssee 2; bij Faust 1 doe ik dat dus wel. In de uitgave van Wereldbibliotheek in mijn bezit zijn Faust 1 en 2 gebundeld en mijn volgende bespreking zal Faust 2 als onderwerp hebben.

Waarom dan toch een aparte bespreking? Om twee redenen. Ten eerste dat het wel degelijk om aparte boeken gaat. Faust 1 verscheen in 1808, Faust 2 in 1832. Ten tweede dat ook de vertaler naar het Nederlands een andere is: C.S. Adama van Scheltema tekende verantwoordelijk voor vertaling van, inleiding tot en aantekeningen bij Faust 1, Nico van Suchtelen voor vertaling van, inleiding tot en aantekeningen bij Faust 2. Van Scheltema deed zijn werk in 1911, van Suchtelen in 1920. Bij de herdruk van 1949 “in de vereenvoudigde spelling”, aldus de redactie, werd de buigings-n voor Faust 1 gehandhaafd, bij de herdruk van 1982 (degene die ik in bezit heb), werd echter ook dáárin die buigings-n over boord gegooid… “voor zover metrum en zinsbouw dit toelieten”.

Hè? “Metrum”? Jawel, zowel Faust 1 als Faust 2 zijn grotendeels in dichtvorm geschreven. Wat er voor gezorgd heeft dat ik bij het lezen nog een gekker figuur sloeg dan anders. Het meeste van m’n leeswerk doe ik namelijk terwijl ik wandel en toevallige passanten vinden het al vrij eigenaardig dat iemand in een boek leest terwijl hij wandelt, maar ze vinden het nóg eigenaardiger als die iemand dat luidop doet. Ik slaag er namelijk niet in iets dat in dichtvorm geschreven is en waar het metrum (de maat, zeg maar) dus echt belangrijk is, in stilte te lezen. Ik heb dus zo’n 350 bladzijden, 110 bladzijden Faust 1 en 240 bladzijden Faust 2, aan mezelf voorgelezen.

Alleen de inleidingen van beide vertalers, de meer dan 60 pagina’s Aantekeningen, en het voorwoord, onder de titel Over het vertalen van Goethes Faust, van de hand van Herman Meyer, heb ik in stilte tot mij genomen. Die laatste begint zijn voorwoord met de stelling dat het “natuurlijk slechts een gemeenplaats [is], tenminste wanneer we ons houden aan de nu gangbare betekenis van dat begrip”, te zeggen “dat Goethes Faust tot de ‘wereldliteratuur’ behoort” en de voetnoot op die pagina vermeldt ook dat “Goethes Faust behoort tot de meest vertaalde dichtwerken uit (…) [die] wereldliteratuur” (in 1976 waren het er al meer dan duizend). Maar ik neem niets voor vanzelfsprekend aan: misschien hebt u zelfs nog nooit gehoord van Johann Wolfgang von Goethe.

Van mijnentwege dus een korte inleiding tot de man die kortweg bekend staat als Goethe. Johann Wolfgang Goethe, toen nog niet von, werd geboren in Frankfurt am Main in 1749 en stierf in Weimar in 1832. Tussen die beide data studeerde hij rechten aan de universiteiten van Leipzig en Straatsburg, werkte hij aan het Reichskammergericht in Wetzlar, en trad hij in staatsdienst van de hertog van Saksen-Weimar-Eisenach, Karl August. In die dienst zou hij uiteindelijk minister worden, met als taken ondermeer het beheer van de financiën, weg- en mijnbouw, het krijgswezen en het beheer van het Hoftheater. Tussendoor droeg hij nog het zijne bij tot de aanleg van de botanische tuin en de verbouwingen aan het hertogelijk paleis te Weimar, die een goede twintig jaar geleden beide erkend zijn als UNESCO-Werelderfgoed. Alsof dat allemaal nog niet genoeg was onderzocht hij de mogelijkheid om een zilvermijn op te richten, nam hij deel aan de Slag bij Valmy (deel van de Eerste Coalitieoorlog tegen revolutionair Frankrijk), observeerde hij het Beleg van Mainz (1793), sloot hij een hechte vriendschap met Friedrich Schiller, maar ook met mensen als de antropoloog Johann Blumenbach en de staatsman en wetenschapper Wilhelm von Humboldt, ontmoette hij Napoleon Bonaparte (die hem het Légion d’Honneur toekende), en maakte hij met Christiane Vulpius vijf kinderen, waarvan er toch één, August, de volwassen leeftijd wist te halen (al werd hij uiteindelijk toch ook niet meer dan 41 jaar oud).

Goethe was echter behalve wetenschapper, filosoof, natuuronderzoeker en staatsman ook nog wat anders: schrijver. En in die hoedanigheid staat hij vandaag nog het meest bekend. Op z’n 16de begon hij aan de zogenaamde Annette-Lieder; op z’n 25ste schreef hij op vier weken tijd de brievenroman die hem over heel Europa beroemd zou maken en waarvan de titel nog steeds bijna spreekwoordelijk is (zoals ook geldt voor de frase “Dat was des poedels kern alzo” uit Faust 1), Die Leiden des jungen Werther; in 1788 verscheen zijn (in 1775 geschreven) treurspel Egmont, waarbij Ludwig van Beethoven in 1809 de muziek zou componeren; in 1790 zag Faust. Ein Fragment het leven, in 1797 Faust 1. Teil, in 1832, het jaar van zijn overlijden, Faust 2. Teil; en tussen dat alles door wijdde hij z’n aandacht aan Götter, Helden und Wieland, Erwin und Elmire, Stella, Iphigenie, Torquato Tasso, Der Bürgergeneral, Der Prokurator, Die Sängerin Antonelli, Wilhelm Meisters Lehrjahre en Wanderjahre, Achilleis, Melusine, Pandora, zijn Italienische Reise, Die guten Weiber, Prometheus, de Erlkönig, Reineke Fuchs (onze Reinaert dus), Der Zauberlehrling, Hermann und Dorothea, Die wunderlichen Nachbarskinder, Paris, Claudine von Villa Bella, en zovele andere figuren waarover hij proza, gedichten, toneelstukken, novelles schreef.

Wetende dat de man dan ook nog in de laatste jaren van zijn leven uitvoerige gesprekken voerde met zijn secretaris Johann Peter Eckermann, gesprekken opgenomen in diens van een zeer toepasselijke titel voorziene Gespräche mit Goethe in den letzten Jahren seines Lebens, een autobiografisch werk Aus meinem Leben – Dichtung und Wahrheit neerpende, en zich ook op wetenschappelijk gebied (met onder andere Zur Farbenlehre) niet onthield van literaire activiteit, kunnen we op z’n minst zeggen dat hij net zoals Faust niet in de wieg gelegd was om niks te doen. Zelfs wat de vertalingen van zijn werk betreft (hij vertaalde zélf ook uit het Italiaans en Frans) bemoeide hij zich, aldus Herman Meyer: “Men moet begrijpen dat iedere vertaler (…) als tussenpersoon en middelaar in deze algemeen geestelijke handel actief is en het tot zijn taak maakt dit ruilverkeer te bevorderen. Want wat men ook moge zeggen over het tekortschieten van het vertalen, toch is het een van de belangrijkste en waardigste aangelegenheden in het algemene wereldverkeer.” Meyer zegt ter zake zich “niet [te willen] mengen in de strijd tussen hen die òf de vertaling in proza, òf de vertaling in verzen als het enige juiste voorstaan” en “beide een plaats onder de zon [te gunnen], bedenkend dat zij elkaar kunnen aanvullen”, maar breekt – uiteraard, want de vertalingen van Adama van Scheltema en Nico van Suchtelen zijn, zoals aangegeven, in dat formaat – wel een lans voor het versformaat. Hij geeft daar – behalve het feit dat het, ook mij, niet meer dan logisch lijkt dat je als vertaler zo dicht mogelijk tegen de stijl van het origineel aan probeert te blijven, anders ben je bezig met hértalen, iets wat bijvoorbeeld met de eerder genoemde Reinaert en Tijl Uilenspiegel voortdurend gedaan is – een aantal goede redenen voor, onder andere de “dramatische ontwikkeling [die zich] voltrekt (…) door de opeenvolging van de staag veranderende versvormen”, met onder andere – en ik bespaar u de technische uitleg – knittelverzen, madrigaalverzen, en zelfs “‘vrije ritmen’ (ritmische verzen zonder rijm en metrum), het vers dat bij Klopstock en dan bij de jonge Goethe bij uitstek er toe dient boven alle menselijke beperkingen uit te reiken naar metafysische hoogten”. Ik kom hier nog even op terug in mijn bespreking van Faust 2 maar geef toch nog graag mee wat Meyer ook gelezen heeft in de inleiding van van Scheltema bij zijn vertaling van Faust 1: “het doel dat hij zich heeft gesteld is ‘een zo angstvallig mogelijke nabootsing van alle (!) momenten waarin zich deze (namelijk: de geest en de stijl van het origineel) uitspreken.’ Dat betreft niet alleen het taaleigen en het beeldgebruik maar ook maat, ritme en rijm. Zijn formulering lijkt op het eerste gezicht excessief; hij wil de wisselende metren en ritmen ‘op de voet’ (ja werkelijk: precies van versvoet tot versvoet!) volgen. Voor de in de perikelen van verskunst ingewijde klinkt het bijna ongelofelijk. Maar precieze vergelijking ‘op de voet’ met het origineel wijst uit: dit is geen grootspraak; Adama van Scheltema heeft met de koppigheid van een noorderling deze getrouwheid van de metrische kopie stug verwezenlijkt. En dat is allerminst vergeefs monnikenwerk. Mijn lees-indruk is deze: de spanningsboog in de beginscène van vertwijfeling via hoge verrukking naar het stoutmoedig paroxysme van de Aardgeest-bezwering wordt door het strikte behoud van de versvormen van een Duitse taalwerkelijkheid tot een Nederlandse taalwerkelijkheid. En dat is de werkelijkheid van het kunstwerk.”

Een dubbel kunstwerk dus, dit Faust 1. Een van Johann Wolfgang von Goethe en een van Adama van Scheltema. Ik heb ooit als verjaardagscadeau de verzamelde werken van Goethe auf Deutsch gekregen, maar gezien die in gotisch schrift gesteld zijn, ben ik nog niet aan het lezen daarvan toegekomen, waardoor ik niet heb gedaan wat Meyer gedaan heeft, de twéé lezen, maar ik kan in ieder geval bevestigen dat wat van Scheltema van Faust 1 gebrouwen heeft de moeite van het lezen waard is. En dat terwijl “de” Faust van Goethe natuurlijk óók slechts een hértaling van het leven van de echte Faust was. Zoals van Scheltema immers in zíjn inleiding schrijft: “De historische Faust is een bepaalde en befaamde figuur geweest. Hij werd in 1480 ergens in Wurtemberg geboren, studeerde magie, destijds aan enkele universiteiten onderwezen, en gebruikte de verworven kennis voor allerlei goocheltoeren en oplichterijen. Hij maakte in zijn tijd naam als Paracelsus, maar was, in tegenstelling met deze, een gewetenloos bedrieger, die slechts door de schrik welke hij inboezemde, als in verbinding staande met de duivel, aan alle vervolging wist te ontkomen, totdat hij omstreeks 1540 arm stierf. Spoedig na zijn dood weefde de verbeelding allerlei verhalen om zijn persoon, waaraan niet veel werkelijks meer overbleef; tot deze verschillende Faust-sagen in 1587 verzameld werden in een volksboek van Doctor Faust [Historia von D. Johann Fausten, noot van mij], dat de bron voor de latere Faust-legenden en Faust-gedichten werd. In dat volksboek komt het met bloed onderschreven verdrag met de duivel voor, de duivel bevredigt alle lusten van Faust, deze stelt er vragen over toekomst en hiernamaals, hij trekt heel Europa door, vertoeft aan hoven, huwt eindelijk de Griekse Helena en wordt, na afloop van het verdrag, door de duivel gehaald, die zijn lijk op de mesthoop laat.” Via de werken van onder andere ene Pfitzer (Das Pfitzer’sche Faustbuch uit 1674) komt het werk uiteindelijk, in de versie van iemand die zich “ein Christlich Meynender” noemt (Faustbuch des Christlich Meynender uit 1725), in de jonge handen van Goethe terecht (althans, dat vertelt hij in zijn autobiografie), al zou Goethe, volgens van Scheltema, eerder beïnvloed zijn door de versie van de Engelse Christopher Marlowe, The Tragical History of Doctor Faustus uit 1604, die daarvoor dan weer leentjebuur ging spelen bij The Historie of the Damnable Life, and Deserved Death of Doctor Iohn Faustus (1592, toegeschreven aan ene P.F. Gent(leman)) en… John Foxe’s Book of Martyrs, over de uitwisseling van vijandigheden tussen paus Adriaan VI en een concurrent. De Faust van Goethe is in ieder geval méér dan de gewetenloze bedrieger, al dan niet verbonden met de duivel, die hij eerder was. Hij heeft een aantal dimensies extra: “Zo is de kern der eigenlijke Faust-sage een typisch produkt der renaissance, respectievelijk der reformatie: – zij ontstaat in de aanvang van het tijdperk, dat na de middeleeuwen de eerste bevrijding der menselijke persoonlijkheid bracht, en waar Marlowe in het begin van de era Faust nog liet ondergaan, daar bracht Goethe aan het einde van dat tijdperk zijn redding, omdat het wezen van Faust, het streven naar onbeperkte kennis en natuurmacht, door de middeleeuwen juist als verderfelijk veroordeeld, voor hem en zijn tijd het hoogste was geworden. Vanuit dat standpunt bezien, kunnen wij Faust noemen: de Prometheus van de nieuwe tijd. De Faust-figuur staat aan het begin en het slot van de tijd, die zich uit de oude windselen loswoelde ter verovering van de natuur. Eerst onze tijd heeft die verovering voor een groot deel volbracht, om zich thans te bereiden tot het veroveren van haar schepsels zelf – tot de beheersing der mensheid en haar samenleving”. “En dat wat Goethe in zijn zoekende Faust als het beste heeft gelegd – het zoeken zelf, het streven, de daad – is ook voor ons het hoogste en beste; en ook ons begeleidt het bewustzijn, dat de mens ‘dwaalt’ zolang hij ‘streeft’, – al stijgt onze tijd tot wijder en bepaalder perspectieven, metterdaad gaan wij niet boven de ‘Faust’ uit”. Met al dat zoeken en dat streven riskeer je uiteraard, zelfs als je de duivel zélf niet tegenkomt, zoals de laatste vrouw van Blauwbaard in een kamer uit te komen waar je achteraf gezien toch liever niet was geweest, maar daarvoor verwijs ik u dan weer naar het eerder door mij besproken In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur van George Steiner.

Mét vertaler van Scheltema en verwijzend naar wat ik eerder zei over het feit dat er zestig pagina’s met aantekeningen zijn, waarvan veertig bij Faust 1, zou ik wel nog durven zeggen: “Bij eerste lezing raadplege men deze dus alleen, wanneer de tekst daartoe noopt”. Er zijn in die tekst ook geen sterretjes of andere aanduidingen geplaatst, de aantekeningen zijn van hun kant voorzien van het versnummer dat wél bij de tekst staat. Een beetje kennis van de klassieken, een beetje achtergrond, helpt, maar wie in de tekst toch dingen tegenkomt waarvan hij denkt begrip ervan nodig te hebben om verder te kunnen die kan naar achteren in het boek bladeren: “Goethes toespelingen op zijn tijd en tijdgenoten; de bronnen waaruit hij putte en de invloed van anderen op hem; tegenstellingen en overeenkomst in cultuurstromingen van toen en thans; de ontstaanswijze van het werk en de sporen daarvan; historische bijzonderheden en plaatsaanduidingen; duisterheden, onnauwkeurigheden en tegenspraak in de tekst; toneelaanwijzingen bij kostuum, aard en handeling der personen; opmerkingen voor de Hollandse lezer, die uit de vertaling voortsproten; enzovoort – alle zaken, voor de een van meer, voor de ander van minder belang, maar die ons te zamen het beeld van Goethe nader brengen, – al wat dat beeld kon verduidelijken en leven gaf heb ik steeds in het bijzonder naar voren gebracht”. Ervaring opgedaan tijdens het lezen van “de” Faust heeft mij geleerd dat het wellicht zinnig is voorafgaand aan het lezen van een “bedrijf” even de noten voor het betreffende deel door te nemen. Dat is alvast minder storend dan dat tijdens het lezen, in mijn geval luidop, te moeten doen.

Nu, zoals ook al gold voor mijn bespreking van Van het ene slot naar het andere van Louis-Ferdinand Céline, heeft putten uit voorwoorden en inleidingen het voordeel dat je je voor de rest als bespreker niet echt moet bezighouden met dingen als stijl, inhoud, achtergrond, enzovoort. Da’s in het geval van Faust 1 ook bijzonder handig, want het is verdomde moeilijk stukjes uit zo’n werk te citeren en aan de hand daarvan het te hebben over genoemde dingen. Al kan je het aan de hand daarvan eventueel wél nog hebben over ándere dingen.

Dit bijvoorbeeld deed me sterk denken aan bepaalde gesprekken tussen de oude man en meneer Smith in het gelijknamige boek van Peter Ustinov (zie mijn bespreking daarvan):

“DE HEER

Hebt gij van niets meer te gewagen?
Komt gij altijd om aan te klagen?
Wordt gij op aard dan nooit iets goeds gewaar?

MEPHISTOPHELES

Neen Heer! ik vind het daar, als steeds, van harte naar.
‘k Heb meelij met de mense’ in hunne droeve dagen,
‘k Heb zelfs geen lust de stumpers meer te plagen.”

Net zoals dit overigens:

“MEPHISTOPHELES alleen

Van tijd tot tijd zie ‘k graag de Oude weer,
En wacht mij, om met hem te breken.
Het is toch aardig van zo’n grote Heer,
Zo menslijk met de duivel zelf te spreken.”

En dit deed me dan weer denken aan Shakespeare’s Hamlet:

“Wat anders grijnst gij, schedel, uit uw nis,
Dan dat uw brein eens als het mijne faalde,
Het lichte dagen zocht en in de duisternis,
Naar waarheid dorstend, jammerlijk verdwaalde?”

Zoals dit me er onvermijdelijk aan herinnert dat er ook wat politiek betreft niks veranderd is sinds de dagen van Goethe:

“BURGERS

Neen, hij bevalt mij niet, de nieuwe burgervader!
Nu hij het is, wordt hij maar daaglijks kwader.
En wat doet hij nu voor de stad?
Wordt het niet erger alle dagen?
Men moet maar meer dan immer dragen,
En heb je ooit zo’n cijns gehad!”

Of sinds de dagen van de schriftgeleerden:

“Hij slaat een boekdeel op en vangt aan.
Er staat geschreve’: ‘In de’ aanvang was het woord!’
Hier stuit ik reeds! Wie helpt mij verder voort?
Zo’n waarde kan ik niet voor ‘t woord bepalen,
Ik moet het anders hier vertalen,
Als mijn begrip de zin er van goed leest,
Er staat geschreve’: In de’ aanvang was de geest!
Laat ons de regel nog eens lezen,
En onze pen hier niet te haastig wezen!
Heeft dan de geest wel zulk een scheppingsmacht?
Eer moet er staan : In de’ aanvang was de kracht!
Doch, ook terwijl ik dit hier neer wil schrijven,
Zegt mij een stem, dat ‘t daarbij niet kan blijven.
Ik zie het thans! Op eenmaal weet ik raad
En schrijf ik gerust: In de’ aanvang was de daad!”

En wat te denken van deze variant op “Al draagt een aap een gouden ring/het is en blijft een lelijk ding”?:

“MEPHISTOPHELES

Gij zijt ten slotte – wat gij zijt.
Zet gij u pruiken op van millioenen lokken,
Zet gij uw voet op ellenhoge blokken,
Gij blijft toch altijd, wat gij zijt.”

Of van dit bewijs dat Hongaarse wijn ook bij Goethe in hoog aanzien stond?:

“SIEBEL terwijl Mephistopheles naar zijn plaats toekomt

‘k Beken, dat mij de zure niet aanstaat,
Laat mij een zoet glas wijn genieten!

MEPHISTOPHELES boort

Voor u zal dra Tokayer vlieten.”

Of, ten slotte, van dit streepje zelfcensuur (ik zou moeten nakijken of het er óók al ingeslopen was bij Goethe)?:

“HEKSEN in koor

De heksen gaan de Brocken op,
De stoppel is geel, groen is de knop.
Van alle kanten komen ze aan,
En bovenop zit Uriaan.
Zo gaat het over steen en stok,
Laat de heks een sch—t, daar st—t de bok.”

Als, toch op z’n minst filosofische, heiden en medewerker aan de strip van mijn goeie kameraad Patrick Giets, De Maier-Files, vond ik natuurlijk ook enig genoegen in de beschrijving van de feestelijkheden tijdens Walpurgisnacht, het dwalen door het Harzgebergte (waar onder andere de hierboven genoemde Brocken te vinden is), de heksendansen, Oberons en Titania’s gouden bruiloft, enzovoort, maar zoals aangegeven ga ik niet meer verder op de inhoud van Faust 1 ingaan dan de vertaler al gedaan heeft. Net zomin als op het gesprek tussen de drie Aartsengelen, Raphael, Gabriel en Michael, de manier waarop Mephistopheles Faust verleidt (of de manier waarop Faust zichzelf verleidt), het bedrog en het zelfbedrog van mensen die wíllen bedrogen worden, of mensen die, doordat ze de korte weg naar het verhoopte geluk willen nemen, precies datgene verliezen wat ze daarmee hoopten te winnen. Faust 1 is immers, uiteraard, geen verhaal zonder moraal (in tegendeel), maar het is ook bijzonder goed verdicht en vertaald. Wie dus eens wat anders wil lezen dan proza en toch wat meer inspanningen wil leveren dan voor het lezen van een enkel gedicht of een gedichtenbundel, kan ik dit boek dan ook ten zeerste aanraden.

Björn Roose

vrijdag 22 juli 2022

Van het ene slot naar het andere – Louis-Ferdinand Céline (boekbespreking door Björn Roose)

Van het ene slot naar het andere – Louis-Ferdinand Céline (boekbespreking door Björn Roose)
Louis Ferdinand Destouches, beter bekend onder zijn pseudoniem Louis-Ferdinand Céline, zou eigenlijk voor niemand met een voorkeur voor literatuur (en dan bedoel ik, zonder dat ook nog als dusdanig te schrijven, die met een grote “L”) onbekend moeten zijn. Ondanks het feit dat hij inmiddels al 61 jaar dood is, ondanks het feit dat hij geboekstaafd staat als antisemiet, ondanks zijn “collaboratie” (hij heeft zichzelf nooit als een collaborateur beschouwd), ondanks het feit dat hij jarenlang een volkomen paria was in z’n eigen land. Alleen al Voyage au bout de la nuit is daar immers reden genoeg voor, maar hetzelfde kan ongetwijfeld gezegd worden van Mort à crédit, Casse-Pipe en voorliggend D’un château l’autre, ofte Van het ene slot naar het andere. Een bespreking van Casse-Pipe (uitgegeven in het Nederlands als Kanonnevoer) krijgt u ooit nog wel eens van me (ik las het boek lang geleden, toen de dieren nog spraken en ik nog geen boekbesprekingen schreef), net zoals eentje van Voyage au bout de la nuit (dat in het Frans in mijn boekenkast staat en nog op lezing wacht) en een van Bagatelles pour un Massacre – dat Céline, samen met L’École des cadavres en Les beaux draps, als een “pamflet” aanduidde, maar desalniettemin bijna vierhonderd bladzijden telt -, maar we beginnen dus met Van het ene slot naar het andere, een boek dat door Céline als “roman” werd beschouwd.

Is dat van die “roman” belangrijk? Toch wel. Het is een “detail”, aldus vertaler Frans van Woerden in zijn Nawoord, “dat niet over het hoofd mag worden gezien”. Céline presenteert zich enerzijds “als neutrale toeschouwer en kronikeschrijver”, maar maakt anderzijds gebruik van de met de aanduiding “roman” samenhangende vrijheid, “vervormt en verzint (…) de historische werkelijkheid naar hartelust en past die als het ware in zijn eigen visionaire wereld. Hij gaat hierbij heel ver: gebeurtenissen worden weggelaten of juist verzonnen, namen worden systematisch veranderd en krijgen daardoor allerlei veelzeggende bijbetekenissen (Sigmaringen wordt Siegmaringen, Hohenlychen wordt Hohenlynchen, de place du General Leclerc wordt place ex-Faidherbe, enzovoort), historische personen komen met andere, fictieve figuren voor in fictieve scènes, de verteller neemt zelf deel aan evenementen waarbij hij niet aanwezig is geweest, waar gebeurde sensationele voorvallen worden gebagatelliseerd, kleine details nemen epische vormen aan. Deze consequent doorgevoerde transpositie maakt dat, op de vleugels van Célines verbeelding, de kroniek uitstijgt boven haar genre en de allure krijgt van een min of meer burleske allegorie van de oorlog.”

Want over de oorlog, de Tweede Wereldoorlog, gaat dit boek grotendeels, zij het dan over een bijzonder, zeker voor een Nederlandstalig publiek niet zo bekend, stukje ervan: de belevenissen van de kopstukken en meelopers van het Franse Vichyregime nadat dat op de vlucht geslagen is en een tijdelijke verblijfplaats heeft gevonden in het Pruisische, tegenwoordig Baden-Württembergse (of, zoals Céline het zelf beschrijft: “onze ‘uitzonderingsenclave’, die was zelf weer enclave op Pruisisch-Badens grondgebied… ja, opgelet! genoemd grondgebied was weer op zijn beurt enclave van ‘Zuid-Württemberg’! ’t is maar dat u ’t weet… de Duitse eenheid in zijn totaliteit dateert pas vanaf de tijd van Hitler en zo één was dat nou ook weer niet!”) Sigmaringen: “De Senegalezen van generaal Leclerc staan al in Straatsburg, geruchten van wreedheden bedreven met kapmessen doen de ronde, de Sovjet-legers rukken steeds verder op naar Berlijn, de RAF is almachtig in de lucht, Ulm en Dresden gaan in vlammen op, Radio-Londen bewerkt het zwakker wordend moreel van de vijand. En op het Slot in Sigmaringen wachten Pétain en de zijnen op wat onvermijdelijk komen gaat”, aldus nog de vertaler. “In dit tot Franse enclave verklaarde dorp [van hieruit werd officieel de État français bestuurd, noot van mij] in Zuid-Duitsland heerst een permanente noodtoestand: overbevolking, gebrek aan voedsel, onderdak, kleding en brandstof, erbarmelijke hygiënische omstandigheden (hoge kindersterfte, schurftepidemieën, diarrhee, een overvloed aan politiespionnen en verklikkers, bombardementen en beschietingen. Hierbij komen dan nog de politieke tegenstellingen tussen de verschillende ministers van Pétain en de aanwezigheid van rivaliserende partijen als de RNP (Rassemblement National Populaire) van Marcel Déat, de PPF (Parti Populaire Français) van Doriot, de ‘Milice’ van Francis Bout de l’An, en de Ligue Française, die de verwarring alleen nog maar groter maken.”

Céline, die arts is van opleiding, treedt er op als dokter voor (onder andere) de Franse kolonie, en doet in dit in 1957 gepubliceerde boek, datgene wat menig ander schrijver niet zou gekund hebben: “deze, haast kosmische verwarring” weergeven door “chaos met chaos [te] beschrijven”. Na een “inleiding” van zo’n honderdentwintig pagina’s (van de 345) gedurende dewelke geen enkele aandacht besteed wordt aan Sigmaringen, maar waarin de auteur je meesleept van werkelijkheid naar onwerkelijkheid, van feit naar koortsdroom, ben je helemaal rijp om hem te volgen in de bijna absurde wereld die Sigmaringen (“vluchthaven voor de wrakken van Europa” met op den duur niet meer alleen de kolonie Fransen, mar ook “die aartsreservisten van de Landsturm, de vluchtelingen van het leger van Vlasoff, de weggebombarbeerde hordes uit Berlijn, de van afschuw vervulde Litauers, de uit de ramen gesmeten Königsbergers, de ‘vrije arbeiders’ van overal vandaan, de ene stoot na de andere, Tartaarse dames in avondtoilet, artiesten uit Dresden”) toen ook werkelijk moet geweest zijn. En daarin slaagde hij ook met de Franse lezers: “Met het ‘succès de scandale’ van zijn roman-kroniek Van het ene slot naar het andere wist Céline in 1957 het stilzwijgen te doorbreken dat de pers tot op dat ogenblik ten aanzien van hem en zijn naoorlogse werk (Féerie pour une autre fois I en II, Entretiens avec le Professeur Y) had bewaard. Hij werd geboycot vanwege zijn antisemitische artikelen en pamfletten”, maar “dat de Vichy-periode echter voor het Franse volk in haar geheel nog van een brandende actualiteit was, had Celine goed begrepen en het bleek ook uit de polemieken die bij het verschijnen van het boek losbarstten.”

Nu, om over te gaan naar het boek zelf en toch nog een stukje commentaar van de vertaler in te pikken, citeer ik een paar van de zinnen waarmee dit boek begint om er dan die commentaar achteraan te gooien: “Eerlijk gezegd, zo tussen u en mij, eindig ik nog slechter dan ik ben begonnen… trouwens, zo goed begonnen ben ik ook niet… ik ben geboren, ik zeg ‘t nog eens, in Courbevoie, Seine… ik zeg ‘t voor de duizendste maal… na heel wat keren heen en weer eindig ik toch wel allermiserabelst… ‘t is de leeftijd zult u zeggen… jazeker, de leeftijd!… dat klopt!… zo over je drieënzestigste is ‘t een hele opgaaf weer aan de slag te komen… weer een praktijk op te bouwen… waar dan ook!… ik vergat u te vertellen!… ik ben arts… een medische praktijk, dat is, onder ons gezegd en gezwegen, niet alleen een zaak van weten en geweten… maar voor alles, bovenal, van persoonlijke charme… persoonlijke charme als je over de zestig bent?” Dat niet al te kwistig omspringen met hoofdletters en dat daarentegen héél kwistig omspringen met beletseltekens, de illusie van een af en toe nauwelijks samenhangende monoloog, dát mag u als typisch voor de stijl van Céline beschouwen. Als dat u op de zenuwen werkt, kan u misschien beter niet aan dit boek beginnen, of – geen onzinnig idee – dat wél doen en uzelf de kans geven aan die stijl gewoon te worden en zo meegenomen worden op Célines train of thought. Een gedachtentrein die echter bijlange niet zo spontaan is als je zou kunnen vermoeden: “Vergelijking en bestudering van dit materiaal geven een idee van de indrukwekkende hoeveelheid geduld en toewijding die Céline zich bij het creëren van zijn roman heeft getroost. De correcties en veranderingen zijn niet te tellen, scènes worden omgegooid, weggelaten, uitgebreid, toegevoegd, te traditioneel lopende zinnen in stukken gebroken en ander gegroepeerd, te neutrale woorden en uitdrukkingen weggelaten of vervangen, bepaalde vondsten en anekdotes blijven gehandhaafd, andere vallen af. Kortom, Céline had in wezen gelijk toen hij eens in een interview zei: ‘Ik heb voor elke roman 80,000 pagina’s nodig.’ En op de opmerking dat het leek of hij die luchtige praatstijl zo uit z’n mouw schudde, verontwaardigd antwoordde: ‘Welnee, meneer, ik werk juist erg hard, ik zwoeg, als ik ‘t zo mag zeggen.’” Al doet hij dan zélf in het boek wel alsof het maar een “trucje” is: “ik vind m’n stijl praktisch en afdoend, dat zeker!... meer niet!... dat praat niemand me uit m’n hoofd! ’t is iets heel eenvoudigs, afdoends… zo is dat en meer niet!... daar ga ik toch geen ophef over maken! als ik iets had om van te leven, als ik niet gedwongen werd, dan hield ik ’t voor mezelf!... verdorie nogaantoe!...” Én alsof zijn stijl bijlange niet zo origineel is: “ik en m’n drie puntjes!... een beetje bescheidenheid!... die zogenaamde originele stijl van me!... alle werkelijke schrijvers zullen u wel vertellen wat u ervan moet denken!...”

Enfin, het heeft zo zijn voordelen om de vertaler even aan het woord te laten: nu hoeft u van mij geen uitleg meer te krijgen over de achtergrond, de inhoud en de stijl; ik kan het verder bij nog méér citaten laten, maar dan wel citaten van de auteur. Dit bijvoorbeeld, wat me deed denken aan de armoe waar zelfs mensen met een job dankzij het “beleid” van onze regeringen in gedreven worden: “Nou ik ‘t toch over m’n moeder heb, ondanks haar hartkwaal, de uitputting, de honger, alles, is ze gestorven in de vaste overtuiging dat ‘t alleen even een moeilijk ogenblik was, maar dat, als je je tanden op elkaar zette en de buikriem aanhaalde, je erdoorheen kwam, dat alles weer net als vroeger zou zijn, dat een sou weer een sou zou zijn en een kwart pond boter weer vijfentwintig centimes zou kosten…”. Of dit, dat ook al mutatis mutandis kan toegepast worden op onze tijden en wie daarin ‘controversiële’ meningen inneemt: “omdat ik voor de Vranzosen ben opgekomen heb ik recht op murenvol met affiches, ben ik een rasverraaier, die joden in mootjes heeft gehakt, die de Maginot-linie heeft verkwanseld, en Indo-China en ook nog Sicilië… o, ik maak me geen enkele illusie!… zelf geloven ze geen woord van die gruwelen, maar één ding staat vast, daar ben ik zeker van, namelijk dat ze me dood zullen pesten!… kop van Jut van de racisten van de overkant! propagandamateriaal…”

Maar er blijft me natuurlijk nog méér dan citeren. Bijvoorbeeld het vermelden van het feit dat er door de vertaler massa’s Noten zijn toegevoegd. Die zijn nuttig, op z’n minst voor een publiek dat niet bekend is met de geschiedenis waarover Van het ene slot naar het andere handelt, maar gezien ze verzameld zijn op het einde van het boek (toch in de Meulenhoff-editie die ik in mijn bezit heb), ook een beetje vervelend, want je moet er toch gemiddeld om de paar bladzijden het verhaal voor verlaten en dat verstoort de sneltreinvaart ván dat verhaal. Voetnoten hebben ook hun nadeel (als ze te uitgebreid worden), maar hier zouden ze beter geweest zijn.

Of het gegeven dat Céline nu en dan helemaal uit zijn rol als verteller stapt en rechtstreeks de lezer aanspreekt: “een arts zonder dienstbode, zonder huishoudster, zonder auto, en die zelf z’n afval naar buiten draagt… en die nog boeken schrijft ook!… en die in de gevangenis heeft gezeten… moet je je es even indenken!… Terwijl je je dat aan ‘t indenken bent, zou je intussen best ‘n paar boeken van me kunnen kopen, dat zou me weer wat vooruithelpen…” Of rechtstreeks in de tijd stapt waarin hij aan het schrijven is: “neem nou die lui die op ‘t ogenblik in Boedapest en Warschau hun hachje wagen, daar gaan er zeker van in de bak!… geen ontkomen aan!” Of laat weten wat ie vooral niet meer gaat doen in zijn “roman”: “de mensen verwachten dat ik provoceer, me weer als Palestijnenvreter gedraag, dat ik weer de bak indraai! en voor ‘n flinke tijd!…’weldoeners’ noemt zich dat!… zo van ‘zet ‘m op, jochie’! en dan krijg je toch een douw! twintig jaar voor meneer!… levenslang!… ja, ik kijk wel uit! hájjegedacht! die gaat niet op!” Of zich – met wat we inmiddels weten over hoe hij een verhaal opbouwde – ten onrechte excuseert voor hoe dat verhaal opgebouwd is: “Nou, ‘t is wel een zootje bijeengeraapte verhalen! ik lees ‘t eens over… om te zien of u er hier… en daar wat van zult snappen!… of geen bal! of u niet de draad kwijtraakt!… mijn oprechte excuses!… als ik wat te veel zit te zeveren, te brabbelen, dan moet u maar denken dat veel gidsen net zo doen!… u zult ‘t me echt niet meer kwalijk nemen als u ‘t fijne van de zaak te weten bent gekomen!… echt waar!... komt u maar met me mee!…”. Of, ten slotte, deze (gewoon omdat ie hilarisch is): “ik heb met ze te doen… tjoeketjoeketjoek! toch komen we steeds verder… ik doe de locomotief even voor u na…”.

Verwacht overigens, om toch nog even terug te keren naar de inhoud, weinig liefde van Céline voor Pétain of voor de nationaal-socialisten. Hij kwam vóór de oorlog openlijk uit voor zijn antisemitisme, bekloeg zich over de jodenvervolging alleen in de zin dat ze naar zijn goesting niet goed verliep, maar verbond zich nooit met de Duitse bezetter of de Franse overheid, terwijl hij anderzijds wel op de hoogte was van het feit dat in Frankrijk zijn onderburen in het verzet zaten en regelmatig geallieerde piloten huisvestten en hen toch medische hulp gaf, terwijl hij ook medische attesten bezorgde aan Fransen die de arbeidsdienst in Duitsland probeerden te ontwijken. Niet echt raar dus dat je ook stukjes te lezen krijgt als dit: “of ‘t ook een stel geniepige gluiperds is, de Heini’s!… je kan van alles van ze verwachten! denk maar es even aan de music-halls, alle goochelaars zijn moffen!… kan ook niet anders als je ziet hoe goed ze erin zijn!… Goebbels, een kampioen!… vertrouw ze niet verder dan dat je ze ziet!…”. Of dit: “zo’n Hitler, alles semi, hogepriester van Brandenburg, bastaard-Caesar, semi-schilder, semi-toneelspeler, goedgelovig, stom, sluw, semi-flikker, eersteklas bokkeschieter!…”. Of dit: “Als je er goed over nadacht, historisch bedoel ik, dan waren ze, die Pétain en die Debeney, eigenlijk al van ‘t toneel… hadden ze geen ene zak meer te maken op het toneel! ze waren het ‘Franse Imperium’ nog aan het opvoeren!… gordijn!” Wat hem dan weer niet belet om zijn bewondering te tonen over het gedrag van Pétain waar dat inderdaad zinnig is: tijdens een van diens wandelingen, in stoet met alle ministers en mindere goden achter zich aan, krijgen ze een aanval van de RAF te verwerken en is de eerste reflex van de troep onder een brug te duiken: “Pétain en z’n processie! netjes op de eerste rang! op een gegeven ogenblik zouden ze raak gooien!… de hele brug op onze test! al die opengereten buiken, goed voor de schroothoop, mevrouwtje!… koppige kaffers!… kringetjes in het water!… ik keek naar mevrouw Rémusat en haar dochter die molsla waren gaan plukken… plat op hun buik!… de ministers [die van angst hun blaas hadden moeten ledigen, noot van mij] hadden de broek weer aan… ze praatten allemaal tegelijk… sommigen stemden voor!… anderen tegen… verder lopen? met z’n allen?… of naar de andere oever?… gingen de generaals en de admiraals toch ‘in gespreide formatie’? of achter mekaar op een rijtje? de Russische gevangenen inhalen? dus dwars door de klavervelden? één ding was zeker, als we daar bleven, kregen we ‘m recht op ons dak, die brug! met alles erop en eran! hun bommen ontploften zowat boven op ons! de Donau was er vol van!… stroomop! stroomaf!… ze corrigeerden de schootsbaan!… enorme modderfonteinen! karrevrachten vol, voor onze neus… en ‘n kraters in de oevers! Bamm! Wááts!… vastgeblazen, geplakt tegen die pijler!… ministers, generaals en soldaten… en ik en Lili en Bébert… toen, op dat werkelijk hoogst dramatische ogenblik, toen zei Pétain, die tot dan toe nog niets had gezegd… toen zei hij:… ‘Voorwaarts!’ en wees waar hij heen wilde! ‘Voorwaarts!’… z’n wandelstok! ‘Voorwaarts!’… allemaal onder die boog uit! hem volgen! ‘Voorwaarts!’… en denk erom, met de broek aan!… ‘Voorwaarts!… hijzelf met Debeney, naar buiten! ja, maar zonder enige haast… heel waardig! richting: het Slot!… iedereen nam weer plaats in de rij… alle ministers en Partijleiders… de bommen bleven om de brug vallen en wij, netjes in ons rijtje, wij kregen de ene vuurstoot na de andere!… tot aan het Slot!… met de mitrailleur… en ze schoten wel degelijk op ons!… maar ze schoten slecht!… ik zag ze wegketsen, die kogels… op het gras!… op het water!… de grassprietjes sprongen op, weggemaaid!… stelletje zondagsschutters!… wiedes, niemand is immers geraakt!… en ze scheerden vlak over de rivier!… Pétain was in gesprek met Debeney… ze kuierden voort zonder enige haast… de ministers ook niet… een rij van minstens twee kilometer lang… rechttoe, rechtaan ging ‘t, er werd geen centimeter afgeweken (…) ik vermeld dit even extra duidelijk omdat er over Pétain is verteld dat ie zo verkalkt was geworden dat ie geen bommen en geen sirenes meer kon horen en dat ie mofse soldaten aanzag voor zijn eigen lijfwacht van Vichy… dat ie Brinon aanzag voor de nuntius… ik ben in staat dit alles recht te zetten, hij verafschuwde me, ik neem dus geen blad voor de mond, als hij niet de leiding had genomen toen met die brug, de processie weer op gang had gebracht, had niemand ‘t overleefd!”

Een goed citaat om mee te eindigen, eigenlijk, maar ik kan toch niet nalaten er ook nog volgende twee aan toe te voegen: “en dat kwam me daar terug van Leipzig!… van Dresden!… vooral omdat ik ‘t een en ander wist over Dresden… een week tevoren had ik de consul uit Dresden gesproken… de laatste consul van Vichy… hij had me het hele verhaal verteld! die tactiek van eerst platmaken en dan gaar braden in fosfor… Amerikaans bedenksel!… geperfectioneerd!… de laatste ‘new look’ vóór de A-bom… eerst de omgeving, de periferie… die met vloeibare zwavel en een torpedobehandeling ontdooien… en daarna een algehele braadpartij! ‘t hele centrum van Dresden! tweede akte!… de kerken, de parken, de musea… dat vooral niemand ‘t zou overleven!… Ze hebben ‘t over branden in mijnen… met illustraties en intervioes… ze huilen tranen met tuiten, ze blijven zich maar aftrekken over die arme mijnwerkers, die verraderlijke vlammen en gasontploffingen!… godallejezus!… en over dat arme Boedapest, die wrede Russische tanks… maar ze hebben ‘t er nooit over, en dat is toch echt jammer, hoe hun broeders daar in Duitsland werden geroosterd onder de wijde vleugels der democratie… da’s een beetje pijnlijk, daar praat je niet over… dan hadden ze daar maar niet moeten zitten!… punt uit!...”. Plus: “partizanenhaat is een kwestie van ‘brood op de plank’!... vergeet dat nooit! er heeft me daar zich wat naar voren geëlleboogd na bijltjesdag, toen de collaborateurs onder de zoden moesten… lui die nog lager dan drek waren zijn toen ‘vervaarlijke heren’ geworden… ‘wrekers’… en ’n privilege, enorm!... kan je nagaan hoe die ‘verzet’ zullen plegen, tot hun allerlaatste asem aan toe!... tot hun allerlaatste kleindochter een keurig huwelijk heeft gesloten! dat is ’t allergrootste ongeluk geweest voor de collaborateurs, de uitkomst die ze waren voor die smerige rothorde niksnutten…”

Nee, in vrienden maken was Céline niet goed, ook niet in de jaren na de oorlog. “‘als u weer thuis bent!’ ’t Is altijd prettig een sussend antwoord te kunnen geven!... ‘als u weer thuis bent!... dat ‘thuis’ had voor ons net zo goed de maan kunnen zijn!... wat hadden wij nu om naar terug te gaan?...” Maar net dát heeft hem in staat gesteld een boek als Van het ene slot naar het andere te schrijven. Een boek dat in een rotvaart door alle mogelijke bochten scheurt. Een boek dat je eigenlijk ook in één keer zou moeten kunnen lezen. Een boek dat je op het einde, een einde dat plots, onaangekondigd en ongenood, komt, in een stilte achterlaat die je op dat moment eigenlijk niet wil horen. Een boek dat vraagt om een vervolg. Nord (in het Nederlands uitgegeven onder de titel Noord), het volgende boek in wat we als een trilogie mogen beschouwen, handelt echter over wat voorafging aan Van het ene slot naar het andere, net zoals Rigodon (pas in 1969, acht jaar na het overlijden van de auteur en onvoltooid, uitgegeven, en in het Nederlands vertaald door dezelfde vertaler als die van Van het ene slot naar het andere en Noord, Frans van Woeden) dat doet. Wie dus meer wil vernemen over de verdere vlucht (richting Denemarken, waar hij een jaar in de cel doorbracht) van Louis-Ferdinand Céline kan daar, wat de eigen geschriften betreft, alleen fragmentarisch wat over vernemen in voorliggend boek (mogelijk ook in de volgende twee, maar die heb ik dus niet gelezen) en mogelijk ook in biografieën die gewijd zijn aan de schrijver. Maar om te genieten van Van het ene slot naar het andere heeft u die informatie absoluut niet nodig. Dit is zonder overdrijven (en zonder beletseltekens) leesvoer van de bovenste plank!

Björn Roose

dinsdag 19 juli 2022

2010: odyssee 2 – Arthur C. Clarke (boekbespreking door Björn Roose)

2010: odyssee 2 – Arthur C. Clarke (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb u – eerlijk is eerlijk – een beetje voor de gek gehouden bij mijn vorige boekbespreking. Toen ik het had over 2001: een ruimte-odyssee heb ik namelijk mijn uiterste best gedaan op geen enkele manier zelfs maar te laten doorschijnen dat er nog een vervolg kwam op die bespreking, laat staan dat ik 2001: een ruimte-odyssee had liggen in een bundel met een ander boek van dezelfde auteur, zijnde 2010: odyssee 2. Waarom? Om twee redenen: ten eerste gaat het hier wel degelijk om twee volwaardige boeken, niet om kortverhalen, en verdienen die dus eigenlijk ook een aparte bespreking; en ten tweede ben ik aan vakantie toe en probeer ik een beetje tijd te besparen om die nog enigszins te kunnen voorbereiden.

Maar nu ik uit de biecht aan het spreken ben: ik ga het voorlopig niét hebben over 2061: odyssee 3 en 3001: de finale (in het Engels 3001: The Final Odyssey). Niet omdat die laatste twee niet verfilmd zijn (2001: een ruimte-odyssee technisch gesproken ook niet, maar dat kon u al lezen in mijn bespreking daarvan), maar omdat ze niet in mijn boekenkast staan en omdat ik er ook niet meteen naar op zoek ga wegens het gevaar daarmee toch een portie broodschrijverij binnen te halen.

Enfin, over 2010: odyssee 2 ga ik u qua plot ook al niet te veel details vertellen. Het komt er op neer dan een jaar of negen na het einde van de vorige odyssee ze op Aarde wel eens willen weten hoe die afgelopen is (de lezer weet dat, maar de personages op Aarde niet) en dat ze er dus een gemengde ploeg van vrouwen en mannen, Ruski’s en cowboys op afsturen om dat eens uit te zoeken. En terwijl ze daar dan toch rondhangen, zou het leuk zijn als ze behalve de eventuele whereabouts van David Bowman ook konden achterhalen wat die bedoelde met “Het ding is hol… er komt geen eind aan… en o! Mijn God! Het is vol sterren!”. Trouwens, ‘O ja, als jullie ook nog even de Discovery (zie weerom mijn bespreking van deel 1) kunnen bergen, dan zou dat fijn zijn.’ Alleen al de inbreuk op het oude gezegde “Geen vrouwen aan boord van het schip”, levert potentieel genoeg stof op, al is dat in politiek correcte tijden als de onze uiteraard officieel niet het geval, maar Russen en Amerikanen die ook nog in een race betrokken geraken met de Chinezen is ook leuk, en dat het bergen van de Discovery eveneens inhoudt dat ze een poging mogen wagen om de neurotische computer HAL 9000 weer aan de praat te krijgen, belooft weerom spanning. En dan vertel ik u nog niks van de clue.

Ik vind het sowieso wel eens aardig het te hebben over iets anders dan louter het verhaal, dus ga ik het hebben over wat Clarke vertelt in zijn Kort woord vooraf van de schrijver. Mensen die zich de héle film 2001: A Space Odyssey nog wél voor de geest kunnen halen, zullen namelijk bij mijn bespreking van het boek al gemerkt hebben dat er een niet onbelangrijk verschil zat in het reistraject dat de Discovery aflegde in het boek ten opzichte van dat in de film: “In de roman was de bestemming van het ruimteschip”, zoals Clarke schrijft, “Iapetus (of Japetus), de raadselachtigste van de vele manen van Saturnus. Het satellietstelsel van Saturnus werd via Jupiter bereikt: Discovery naderde de reusachtige planeet door, met gebruikmaking van het kolossale zwaartekrachtveld, een ‘katapulteffect’ te bereiken en dit tijdens de tweede etappe van zijn reis nog te versnellen. Precies dezelfde manoeuvre werd in 1979 bij het ruimteonderzoek van de Voyager toegepast, toen ze de eerste gedetailleerde verkenning van de buitenste reuzen uitvoerden. Maar in de film was Stanley Kubrick zo verstandig verwarring te voorkomen door de derde confrontatie tussen mens en Monoliet te midden van de manen van Jupiter te laten plaatsvinden. Saturnus werd helemaal uit het filmscript weggelaten (...)”

Dat verschil was voor Clarke kennelijk géén probleem toen hij 2001: een ruimte-odyssee liet publiceren, maar het werd het om een of andere reden – en na lezing van het voorwoord, waarin hij wel zegt dat “waar [film en roman] (…) van elkaar verschillen, [hij] (…) gewoonlijk de filmversie gevolgd [heeft]”, maar niet waaróm – toen hij aan 2010: odyssee 2 begon. Het gevolg is dat de bemanning van de Kosmonaut Alexei Leonov niét naar Saturnus reist, maar blijft hangen rond Jupiter. En het gevolg dáárvan is drieërlei: 1) de boeken volgen niet meer echt op mekaar (het boek volgt nu op de film); 2) Clarke miste een kans om met zijn verhaal weer (zie bespreking van deel 1) een “toevallig” aanrakingspunt met de werkelijkheid te hebben: “(…) toen Voyager 1 de eerste foto’s van Japetus overseinde bleken die zowaar een groot, scherp afgetekend wit ovaal met een klein zwart stipje in het midden te onthullen. Carl Sagan stuurde me vanuit het Jet Propulsion Laboratory onmiddellijk een afdruk met de cryptische aantekening ‘Denkend aan jou…’ Ik weet niet of ik me nu opgelucht of teleurgesteld moet voelen dat Voyager 2 de kwestie nog open heeft gelaten.”; 3) Het verband dat Clarke in deel 1 legt tussen de ringen van Saturnus en de evolutie van de mensapen tot mens gaat daarmee verloren (“niemand had ooit maar even stilgestaan bij het merkwaardige toeval dat de ringen van Saturnus op hetzelfde moment waren geboren als de mens”).

En dan is er nóg zoiets. Iets wat ik eigenlijk nog vervelender vond. In 2001: een ruimte-odyssee raakt de ruimtesloep van Frank Poole, het collega-bemanningslid van David Bowman, op drift – ik vertel u lekker niet waarom –, is het Bowman meteen duidelijk dat het geen enkele zin heeft daar achteraan te gaan, en begint de laatste strijd met HAL doordat deze weigert de andere, in hybernatie (een bevroren slaaptoestand, zeg maar) verkerende, bemanningsleden wakker te laten maken. In 2010: odyssee 2 is het logisch denkvermogen van Bowman echter aan de kant geschoven, heeft die met achterlating van een op hol geslagen HAL op zijn beurt het schip verlaten met een ruimtesloep, pas naderhand bedacht dat ie zo nooit Poole kan inhalen, bij terugkomst tot de vaststelling gekomen dat HAL de poort gesloten had, en zich moeten binnenwerken via een noodluik. Ik durf aannemen dat Kubrick het niet zag zitten om Poole zomaar te laten wegdrijven en een heroïsche achtervolging beter zou beantwoorden aan wat het filmpubliek verwachtte, maar die scène vloekt met de koelte van geest die Bowman ook nadien weer aan de dag legt. Net zoals de manier waarop HAL spreekt in de scène zoals ze in 2010: odyssee 2 verteld wordt, een scène die ook nádat Bowman het schip terug binnengekomen is helemaal anders verloopt dan in 2001: een ruimte-odyssee, niet consistent is met de HAL zoals we die overal elders in beide boeken horen. En da’s niet omdat Clarke in 2001: een ruimte-odyssee nog niet bedacht had dat hij HAL een neurose zou laten krijgen, dat had hij wél. “Dave, ik zie wel dat dit je echt van streek gemaakt heeft. Ik geloof eerlijk dat je er eens kalm bij moest gaan zitten, een stresspilletje nemen en eens rustig over alles nadenken”, klinkt alsof HAL een arrogante klootzak is geworden, terwijl “Dave, ik begrijp niet waarom je mij dit aandoet. Ik ben onze opdracht helemaal toegedaan… Je vernietigt mijn verstand… Begrijp je dat niet… Ik word weer als een kind… Ik word weer niets…” klinkt zoals het bij HAL hoort: nog steeds beleefd, nog steeds in het besef dat hij niet te commanderen heeft, als een méns die beseft dat hij dement aan het worden is, als een mens van nu die zou zien dat hij terugkeert naar het niveau dat Maanwachter en zijn clan haalden vóór in 2001: een ruimte-odyssee die monoliet in hun midden verscheen.

Ik ben geneigd geweest op z’n minst 2001: A Space Odyssey, de film dus, toch eens te (her)bekijken (zoals aangegeven in mijn bespreking van het boek kan ik me van de film slechts een paar scènes herinneren), maar ik vrees dat ik me eraan zal ergeren omdat ik alle veranderingen ten kwade in wat in 2010: odyssee 2 verteld wordt over de scènes in 2001: een ruimte-odyssee tot die film zal kunnen herleiden. Van bovengenoemde zaken tot “kleinigheden” als de vermelding dat “Bowman (…) zelf naar buiten gegaan [was] om de verdachte eenheid te herstellen” terwijl Bowman in 2001: een ruimte-odyssee slechts één keer het schip verlaat en daarna nooit meer terugkeert, of het consequent herdopen van MAT (Magnetische Anomalie Tycho) naar TMA (wellicht naar het Engelse Tycho Magnetic Anomaly), al kan dat laatste ook aan het feit liggen dat 2010: odyssee 2 door een andere vertaler onder handen werd genomen en niemand de moeite nam dat even recht te zetten.

Wat dan weer niet zal voorkomen in de verfilming van 2010: odyssee 2, 2010: The Year We Make Contact (die ik al helemaal niet gezien heb) zullen allicht de lange verslagen zijn die Heywood Floyd doorstuurt naar de Aarde. Die komen eerlijk gezegd zelfs in het boek gekunsteld over, die lange beschrijvingen temidden van de actie, en vallen als kunstgreep (merk wel dat noch “gekunsteld” noch “kunstgreep” wat te maken hebben met “kunst”, maar wel alles met “kunstjes”) ook zwaar door de mand. Net zoals de schrijver als hij in hoofdstuk 51, Het grote spel, letterlijk hoofdstuk 37, Experiment, van 2001: een ruimte-odyssee overneemt. De enige verschillen tussen die hoofdstukken zijn de eerste alinea (omdat Saturnus geen rol meer mocht spelen) en het werk van de vertalers. Je voelt je er als lezer een beetje bekocht bij, zelfs al zegt de auteur in zijn Dankbetuigingen inderdaad dat hij dat hoofdstuk hergebruikt heeft.

In tegenstelling overigens tot wat geldt voor de wisseling van verteller en decor waar we vanaf deel 5 (hoofdstuk 30), Een kind van de sterren, mee te maken krijgen. Die brengt weer wat spankracht in het verhaal, dat het tot op dat moment niet kan halen van 2001: een ruimte-odyssee en dat ondanks zijn veelvoud aan personages. Wetende dat dat sterrenkind David Bowman is, of wat van hem resteert, is dat nog tekenender: op een of andere manier is hij, ondanks het feit dat hij – zoals de mensapen aan het begin van 2001: een ruimte-odyssee – beheerst wordt door de wezens achter MAT (of TMA, zoals u of de vertaler het wil) de enige handelende mens in dit boek. Alle anderen zijn, hoe druk ze daar ook mee zijn, in essentie toeschouwers, af en toe gedwongen te reageren om hun hachje te redden, óók wanneer de handelingen van Bowman voor het eerst in miljoenen jaren nieuwe handelingen van genoemde wezens initiëren.

Ik kijk dus met nogal gemengde gevoelens terug op 2010: odyssee 2. Het boek haalt bijlange na niet het niveau van 2001: een ruimte-odyssee en kan helaas ook niet als stand-alone worden gelezen, noch – zoals uitvoerig aangegeven – van de film 2001: A Space Odyssey, noch van het boek 2001: een ruimte-odyssee. En toch is het, met al zijn fouten, vanwege het verhaal (waarvan ik u, zoals gezegd, niet de clue heb meegegeven) zeker de moeite van het lezen waard. Ik houd het er dan ook op dat de conceptie van de twee boeken beter in één keer was gebeurd zodat de overtolligheden en de onderlinge tegenspraken er niet in hadden gezeten. De oefening waarin Isaac Asimov met zijn Foundation-saga volkomen geslaagd is, ondanks het feit dat de conceptie daarvan óók niet in één keer gebeurd is, heeft Arthur C. Clarke niet tot een goed einde gebracht.

Björn Roose

vrijdag 15 juli 2022

2001: een ruimte-odyssee – Arthur C. Clarke (boekbespreking door Björn Roose)

2001: een ruimte-odyssee – Arthur C. Clarke (boekbespreking door Björn Roose)
Wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest, weet al lang dat ik iets heb met Isaac Asimov, wat mij betreft nog steeds de “grootste” auteur van science fiction, ook al heeft ie inmiddels meer dan dertig jaar geleden in de lijfelijke zin het tijdige voor het eeuwige verwisseld. “Klassiek”, in zoverre dat woord in deze context kan gebruikt worden, is er wat science fiction betreft echter sprake van de Grote Drie. Behalve Isaac Asimov behoren daartoe dan ook Robert Heinlein en de auteur van voorliggend boek, Arthur Charles Clarke, beter bekend als Arthur C. Clarke.

Ik ga u niet het hele leven van die laatste opdissen, maar vertel er (voor de petite histoire) toch graag even bij dat hij niet alleen bekend was als auteur (hij overleed in 2008), maar ook als “uitvinder” en “futuroloog”. Zoals Asimov de eer had onder andere de drie wetten van de robotica gedefinieerd te hebben, bedacht Clarke het principe van de geostationaire communicatiesateliet (een satelliet die dus altijd boven dezelfde plek op Aarde blijft hangen) en de daarmee samenhangende mogelijkheid van een ruimtelift.

Z’n meest bekende boek, 2001: A Space Odyssey dus, was op z’n eigen manier trouwens een beetje science fiction. Maar dan omgekeerd. Terwijl de gelijknamige film van Stanley Kubrick al op 7 juli 1966 helemaal opgenomen was en – met veel vertraging – in de lente van 1968 in de bioscoop terechtkwam, verscheen het boek van Clarke pas na de film, terwijl de draft ervan al eind 1964 klaar was en de publicatie voorzien was in 1965, dus vóór de film zou verschijnen. Het idee van Kubrick was wel om eerst samen het boek te schrijven, maar uiteindelijk draaide het er op uit dat het filmscenario (samen) en het boek (Clarke), allebei op basis van Clarks in 1948 gepubliceerde kortverhaal The Sentinel, ter gelijker tijd werden geschreven, met een voortdurende feedback van het ene op het andere. Uiteindelijk ging Clarke zelfs nog zaken in het boek herschrijven op basis van rushes van de film die hij te zien kreeg. Zoals hij het zelf noemde: “a rather expensive method of literary creation, which few other authors can have enjoyed” (“een nogal dure methode van literaire schepping, die weinig andere auteurs zullen hebben kunnen genieten”). Het boek kwam uiteindelijk uit met alleen Clarke als auteur, waardoor het er volgens Clarke op leek alsof hij de film omgezet had in een boek, terwijl er toch wel verschillen tussen de film en het boek zitten, bijvoorbeeld – en dat is eigen aan het medium – dat er in het boek veel meer achtergrond gegeven wordt bij wat zich voordoet.

En er doet zich natuurlijk nogal wat voor, terwijl het enige dat ik me van de film nog herinnerde het plotseling verschijnen van een monoliet op een stukje prehistorische aarde was en het ten gevolge daarvan net iets slimmer worden van de clan mensapen die daar in de buurt woonde. Nah ja, dat en ergens een stukje over een weerbarstige computer, HAL genaamd, plus de combinatie van Der blaue Donau met beelden van een ruimtestation en Also sprach Zarathustra met een mensaap die een skelet aan het mollen is. Daartussenin zitten behalve miljoenen jaren (“Voor het eerst – en voor het laatst in drie miljoen jaar – hoorde Afrika het geluid van trommels.”) een monoliet op de maan, mensen die die ontdekken en opgraven, een “schreeuw”, een passage langs Jupiter en een tocht naar Saturnus. Wat er na de flippende computer en de aankomst bij Saturnus gebeurt, zeg ik u lekker niet, maar ik kan u sowieso wél vertellen dat 2001: een ruimte-odyssee leest als een trein. Of als een ruimteschip, dat mag u zelf beslissen.

Op 220 bladzijden tijd zet de mensheid een grote stap en zet een van de onderdelen daarvan een nog veel grotere stap. Van de prehistorie naar 2001 - een 2001 dat intussen 21 jaar achter ons zou moeten liggen, maar dat qua evolutie duidelijk een stuk voor ligt op ons 2022 -, van de Aarde naar Saturnus en… beyond, en van de “academie” van Maanwaker en zijn troep naar de lessen van David Bowman (“Het was een schouwspel dat de aandacht trok van ieder kind of van iedere mensaap. Maar net als drie miljoen jaar geleden was het slechts een zichtbare manifestatie van krachten die te subtiel waren om bewust te worden waargenomen”).

“Hun zware tanden en kiezen werden kleiner, want ze waren niet langer van levensbelang. Hun functie werd overgenomen door scherpe stenen, waarmee men wortels uit kon graven of taai vlees en plantenvezel door kon snijden of zagen, en dit had onoverzienbare gevolgen. De mensapen werden niet meer bedreigd door de hongerdood als hun tanden beschadigd of versleten waren; zelfs de primitiefste werktuigen konden het leven met vele jaren verlengen. En van hun gezicht. De snuit week terug, de massieve kaak werd lichter, toen de hoektanden kleiner werden, veranderde de vorm van bouw, de mond kon gearticuleerde geluiden voortbrengen. Een taal zou nog miljoenen jaren op zich laten wachten, maar de eerste stappen in die richting waren gezet” wordt al snel “En hoewel hij ze vaak tegen zichzelf had gekeerd, zou de mens zonder die wapens de wereld nooit veroverd hebben. Hij had er zijn hart en zijn ziel ingelegd en eeuwenlang hadden ze hem goede diensten bewezen. Maar zolang die wapens nu nog bestonden, had hij zijn leven niet meer in eigen hand.”; Maanwaker wordt al snel Heywood Floyd; een vuiststeen wordt al snel Deep Space Monitor 79. Het voor de mensapen onbenoembare ding dat in hun midden verschijnt en later weer verdwijnt, blijft echter zichzelf, al krijgt het later van hun verre nakomelingen wel een naam: Magnetische Anomalie Tycho, ofte MAT.

En toch is het ook in deze science-fictionroman weer prijs: op sommige vlakken, in principe makkelijker te “voorspellen” dan pakweg de snelheid waarmee de technologie ruimtevaart tot a totally different ballgame zal maken, slaat zo goed als elke auteur de bal mis. Bijvoorbeeld waar het het aantal mensen op Aarde betreft en de gevolgen daarvan. Clarke heeft het voor 2001 over “zes miljard mensen” en was daarmee niet eens zover af van de feiten (het waren er een goeie 200 miljoen meer), maar zegt ook dat “het gevolg was dat er in alle landen voedselgebrek heerste; zelfs de Verenigde Staten kenden vleesloze dagen en men voorspelde binnen vijftien jaar een algemene hongersnood, ondanks groots opgezette pogingen om voedsel te winnen uit de zee en synthetische levensmiddelen te ontwikkelen”. Dat klopt ook een goeie twintig jaar later nog niet, maar nu zijn onze immer welwillende regeringen, zeker in de Lage Landen, dat dan toch aan het organiseren: tegen eind dit jaar zouden er meer dan 8 miljard mensen op de wereld zijn (een groei van 33 procent op twintig jaar tijd) en dáár wordt nog steeds niets aangedaan (al hebben sommige mensen hun ideeën over mogelijke “bijwerkingen” van de covid-’vaccins’), maar wie de esbattementen van het World Economic Forum en de daaraan onderhorige regeringen in onder andere Nederland en belgië een beetje volgt, weet dat er de jongste maanden volop aangestuurd wordt op het zo ongeveer kaltstellen van vee- en varkensboerderijen én… het promoten van insecten als mensenvoedsel. Uiteraard gekruid en gebakken (meestal toch), maar de tijd dat u compassie mocht hebben met primitieve volkeren die die beestjes aten van de honger is bijna voorbij: u is hetzelfde lot beschoren, maar u zal dat, aldus het WEF, ook nog leuk vinden. Net zoals “geprint” eten, wellicht, al zat Clarke er op dat vlak dan weer niét zo ver naast: “Daarnaast werd er ook voedsel geproduceerd door middel van chemische processen en algencultures. Het groene schuim dat door honderden meters doorzichtige plastic buis circuleerde, had voor fijnproevers nauwelijks iets aantrekkelijks, maar de biochemici konden er karbonades en biefstukken van maken die alleen een expert van echte kon onderscheiden”.

Enfin, ik wil u niet vervelen met alwéér hele filosofische uiteenzettingen (wellicht heeft u daar na mijn bespreking van Voor eeuwig bewaren van Lew Kopelew wel even genoeg van), we zijn verdorie met Clarke vertrokken voor een reis die ons (hopelijk?) wat méér zal tonen van de niet-menselijke beschaving die MAT achterliet op de Maan en we hebben allemaal wel zóveel van de laatste van Blauwbaards vrouwen (zie dan weer mijn bespreking van In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur van George Steiner) dat we die kans niet zouden willen missen. Curieuzeneuzen zijn we nu eenmaal allemaal.

Daarom wou ik ook graag weten of de Space Shuttle Discovery genoemd was naar het ruimteschip dat Clarke op weg laat gaan naar Saturnus, maar dat blijkt niet het geval: wellicht heeft Clarke dezelfde reflex gehad als de mensen die de naam van de Space Shuttle bedachten: hem noemen naar historische schepen (dat van James Cook tijdens zijn laatste grote reis en nog een drietal andere, waaronder dat van Robert Scott tijdens zijn expeditie van 1901-1904 naar Antarctica). En daarom wilden anderen allicht weten of HAL niet “toevallig” afgeleid was van IBM. Een klein kind kan immers zien dat het ene letterwoord bestaat uit letters die telkens één positie eerder in het alfabet zitten dan die van het andere letterwoord. Nietes, zeiden zowel IBM (dat meewerkte aan de film) als het duo Clarke-Kubrick, puur toeval, meer niet. Net zoals de voormalige voorzitter van het bedrijf HAL Communications , Bill Henry, zei dat de ‘HAL’ in hun bedrijfsnaam niets te maken heeft met die van de computer, terwijl de computer zich in de film identificeert als “operationeel geworden in de H-A-L-fabriek in Urbana Illinois op 12 januari 1992” en HAL Communications ontstond aan de universiteit van Illinois gevestigd in – echt! - Urbana. Andere verwijzingen zijn dan gelukkig weer minder “toevallig”, bijvoorbeeld die naar “Minsky en Good” - wetenschapper Marvin Minsky was namelijk als adviseur betrokken bij de film en ook het personage Victor Kaminski werd naar hem genoemd – of die naar de Britse wiskundige Alan Turing.

Nu, ook dat zijn slechts details, natuurlijk, en die geef ik u alleen maar mee omdat ik niet méér van het verhaal kwijt wil dan ik al verteld heb. Met de zeer beknopte synopsis die ik eerder al neerpende, moet u het doen. Én met de verzekering dat Clarke zich in dit boek een meester-verteller toont. Spanning alom, ook al wordt je niet voortdurend door de actie omvergeblazen, her en der een streepje humor, en een keer je zou kunnen gaan vermoeden dat de rest van het verhaal uitbollen zal worden en je de “E.T.’s” bijna vergeten bent, gaat hij pas helemaal op de gaspedaal staan. 2001: een ruimte-odyssee mag dan ook terécht een “klassieker” in het genre genoemd worden.

Björn Roose

dinsdag 12 juli 2022

In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur – George Steiner (boekbespreking door Björn Roose)

In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur – George Steiner (boekbespreking door Björn Roose)
Ik moet toegeven dat het eerste wat me op de cover van dit boek – uitgegeven bij Agathon in 1977; een tweede druk verscheen onder de titel Een seizoen in de hel: over de toekomst van het Westen bij De Haan in 1984 – opviel de naam ‘Steiner’ was. ‘Steiner’ zoals in Rudolf Steiner, was mijn eerste gedachte.

Maar met die Steiner heeft deze dus, voor zover ik weet, niks gemeenschappelijk behalve de familienaam en de Oostenrijkse afkomst. En dan nog. De rooms-katholiek gedoopte Rudolf Steiner werd geboren in wat tegenwoordig Kroatië is, maar toen (in 1861) nog Hongarije was (Murakirály, nu Donji Kraljevec), de joodse George Steiner werd (in 1929) geboren in Neuilly-sur-Seine, een voorstad van Parijs, waar zijn ouders zich vijf jaar eerder gevestigd hadden. En George zou net zoals Rudolf wel enige tijd in Zwitserland verblijven, maar er, in tegenstelling tot de laatste, niet sterven. Of je George Steiner een kosmopoliet mocht noemen (hij overleed in 2020) durf ik te betwijfelen, maar zijn levensreis leidde van Neuilly naar New York, van New York naar Chicago, van Chicago naar Oxford, van Oxford naar Princeton, van Princeton naar Cambridge, van Cambridge naar Genève, en van daar terug naar Cambridge. Ik vat het even kort samen, het zal u opgevallen zijn dat nogal wat van die steden universiteitssteden zijn, hij was ook somtijds in verschillende van die steden ter gelijker tijd actief.

Het tweede wat me op de voorflap van dit boek opviel, was uiteraard de titel en in het bijzonder het woordje ‘Blauwbaard’ daarin. Wie mijn boekbesprekingen wat volgt, weet immers dat Blauwbaard een regelmatig terugkerend thema is in en rond de boeken die ik lees. Het kwam dan ook ter sprake in mijn bespreking van Monsieur Hawarden van Filip De Pillecyn, Stroomafwaarts langs de Donau van Péter Esterházy, en Anne-Marie de Wuestenraedt van Rose Gronon. Bij George Steiner is het een overdrachtelijke kwestie. Dixit de achterflap: “Zoals Blauwbaards laatste vrouw een onweerstaanbare drang voelde om alle deuren van de burcht te openen totdat zij achter de uiteindelijke en fatale waarheid kwam, zo voelt ook de westerse mens een onweerstaanbare drang om steeds maar weer deuren te openen, omdat die deuren er nu eenmaal zijn. Volgens George Steiner staat onze beschaving, of wat daar nog van over is, nu voor de laatste deur. Zullen wij die deur openen? En wat is daarachter?”

Niet veel goeds, aldus Steiner zelf: “Steiner is ervan overtuigd dat de voortekenen van het einde van de westerse kultuur, zoals die zich manifesteerden in de massamoord van de tweede wereldoorlog en vooral in de uitroeiing der joden, voortvloeien uit de rusteloosheid van de negentiende eeuwse ennui en het opkomende en uiteindelijk alles verterende schuldgevoel van de westerse mens ten opzichte van het monotheïsme.”

De hele achterflap citeren, heeft weinig zin, maar ik wil u toch ook nog dít meegeven: “Een tweede diepgewortelde dwangvoorstelling van de westerse mens – zijn haat die uiteindelijk leidde tot de uitroeiing van het Europese jodendom – kwam voort uit de nostalgie naar rampspoed. Steiner meent dat het rigide monotheïsme van de jood, de ethische rechtschapenheid van het primitieve christendom en de utopistische visie van het messiaans marxisme, drie middelen waren van het joodse denken om de Europese mens tot volmaaktheid te dwingen. Men zocht onbewust zijn toevlucht tot massamoord om wraak te nemen voor de onbereikbaarheid van deze idealen; en deze drang tot vergelding, die uiteindelijk zou leiden tot een grootscheepse terugkeer tot martelingen en massale slachtingen, tot de algemene toepassing van uithongering en internering als politieke middelen, luidde een tweede Zondeval in.”

Wel, ik ben niet echt zeker dat Steiner wat hij schreef in In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur ook precies bedoelde als wat de auteur van de achterflap er van gemaakt heeft, maar er worden door die auteur in ieder geval een paar van de punten ‘aangeraakt’ die in de vier in dit boek gebundelde essays – De grote ‘ennui’, Een seizoen in de hel, In een post-kultuur en Morgen – door Steiner naar voor gebracht worden. Punten die voor Steiner zelf in verband staan met T.S. Eliots Notes Towards the Definition of Culture, waarvan hij in zijn verantwoording schrijft: “Geen aantrekkelijk boek. Een boek dat is vervuld van sombere schrik over de toen recente barbarij [het werd gepubliceerd in 1948, noot van mij], maar dat ons in zijn betoog angstvallig in het ongewisse laat over de feitelijke bronnen en vormen van die barbarij”. In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur ontstond dan ook, aldus nog Steiner, “uit een aantal lezingen die (…) [hij] op uitnodiging van de T.S. Eliot Memorial Lecture Foundation (…) [heeft] voorgedragen”.

En dat we de laatste deur waarvan eerder sprake intussen wellicht al geopend hebben, mag blijken uit “het landschap” dat Steiner beschrijft als datgene wat eigen is aan de tijd waarin die voordrachten geschreven zijn: “Een hoge en nog stijgende geletterdheid. Het gezag van de wet. Een ongetwijfeld nog onvolmaakte, maar snelgroeiende toepassing van representatieve vormen van bestuur. Privacy in huis en een steeds toenemende veiligheid op straat. Een spontane erkenning van de centrale ekonomische en beschavende funktie van de kunsten, de wetenschappen en de technologie. Het realiseren – af en toe stukgelopen maar niet aflatend nagestreefd – van vreedzame koëxistentie tussen nationale staten (met sporadische uitzonderingen in feite al tot stand gebracht vanaf Waterloo tot de Somme). Een dynamisch, humaan gereglementeerd samenspel van sociale beweeglijkheid en de stabiele gedrags- en machtspatronen binnen de gemeenschap. Een kode, hoewel afgezwakt door gebruikelijke weerspannigheid, die de machtsverhoudingen tussen de generaties, tussen vaders en zoons, regelde. Verlichting op seksueel gebied, maar tevens een sterke, subtiele kern van terughoudendheid die algemeen werd aanvaard. Zo zou ik door kunnen gaan. De lijst kan gemakkelijk worden uitgebreid en gedetailleerd. Wat ik bedoel is dat wij hierdoor een rijk en alomvattend beeld krijgen, een symbolische struktuur, die, indringend als een aktieve mythologie, onze huidige gevoelstoestand beïnvloedt.”

Maar té diep ingaan op wat Steiner allemaal ter sprake brengt in de verschillende essays brengt het risico mee dat ik zelf een end weg ga filosoferen – iets wat ik sowieso al al te gemakkelijk doe – en te uitgebreid citeren, gaat u mogelijk ook maar vervelen, maar een paar stukken die me bijzonder aanspraken, bijzonder wáár leken, wil ik u toch niet onthouden. Dit over het ontstaan van geschiedenis zoals we die tegenwoordig zouden definiëren: “Zoals Goethe [van wie u binnenkort ook een boekbespreking mag verwachten, noot van mij] zo helder opmerkte op het slagveld van Valmy, betekenden de populistische legers [bedoeld wordt: volkslegers, noot van mij], het idee van een natie onder de wapenen, dat de geschiedenis tot in ieder milieu was doorgedrongen. Van toen af aan zou iedere dag in de Westerse kultuur nieuws brengen – een eeuwigdurende krisis, een breuk met het pastorale stilzwijgen en de uniformiteit van de achttiende eeuw, door De Quincey vereeuwigd in zijn verhaal over de ijlbodes die door Engeland snelden met nieuws over de Iberische oorlog.” Of dit over “het eeuwige ‘morgen’ van het utopistische politieke visioen” dat “als het ware maandagochtend [werd]”: “Wanneer wij de dektreten van de Nationale Konventie en het Jacobijnse regime lezen, ervaren we iets van het duizelingwekkende gevoel van onbegrensde mogelijkheden: onrecht, bijgeloof en armoede moeten nu uitgeroeid worden, in het volgende glorieuze uur. De wereld zal haar versleten huid over veertien dagen afwerpen.” Of dit over de stad: “de moderne stad (…), la ville tentaculaire zoals een dichter haar later zou noemen – de megalopolis wier onstuitbare cellulaire deling en spreiding nu zoveel van ons leven dreigt te verstikken (…) Er bestaan aanwijzingen dat mannen en vrouwen slechts in onvoldoende mate in staat zijn om met elkaar te leven in de verstikkende nabijheid van de industrieel-stedelijke bijenkorf. Misschien heeft de stijging van het geluidsniveau, van het tempo van werk en beweging en van de intensiteit van het kunstlicht, na een eeuw van akkumulatie, een pathologische grens bereikt en destruktieve instinkten losgemaakt”. Of dit over het humanisme: “Hoe komt het dat de humanistische tradities en gedragsmodellen zo’n zwakke barrière blijken tegen politieke bestialiteit? Vormen zij eigenlijk wel een barrière, of is het reëler in de humanistische kultuur een uitdrukkelijk verlangen naar autoritair bestuur en wreedheid te onderkennen?”

Of dit over – en dat toont in ieder geval, zelfs binnen dit korte bestek, aan hoe weinig politiek correct George Steiner wel was – de genetische gevolgen van de Eerste Wereldoorlog: “We beginnen iets meer dan vroeger te begrijpen van de aard van de biologische schade, zoals die bijvoorbeeld werd aangericht door de builenpest in de veertiende en zeventiende eeuw, of door de ontvolking van bepaalde provincies van Duitsland en Centraal-Europa tijdens de godsdienstoorlogen. Maar ons inzicht blijft slechts op vermoedens berusten. Wat wij naar mijn mening wèl kunnen zeggen, is het volgende: de verliezen in de eerste wereldoorlog waren niet alleen enorm, maar ook wreedaardig selektief. Men kan, geloof ik, op grond van een ruime hoeveelheid sociologisch en demografisch bewijsmateriaal, stellen dat Engeland door de slachtingen bij Passendale en de Somme van een generatie van moreel en intellektueel talent is beroofd, dat een belangrijk deel van de beste krachten aan de toekomst van Europa is ontrukt. Het is duidelijk dat de langdurige massamoord ook voor Frankrijk verstrekkende gevolgen heeft gehad, maar deze zijn moeilijker te schatten. Door de vernietiging van hele kaders en gemeenschappen werd de hechte struktuur van het Franse leven omvergeworpen. In veel opzichten heeft zij haar evenwicht of elasticiteit nooit hervonden. Wij kunnen ons geen helder beeld vormen van de krises van de Westerse kultuur, van de oorsprong en de vormen van de totalitaire bewegingen in het hart van Europa en de herhaling van een wereldoorlog, wanneer we niet terdege rekening houden met het feit dat Europa na 1918 in zijn levenscentra was beschadigd. Ik bedoel dat letterlijk. Beslissende reserves van intelligentie, van gespannen veerkracht, van politiek talent, waren vernietigd. De satirische idee – bij Brecht en Georges Grosz – van kinderen die zijn vermoord omdat ze nooit geboren zullen worden, heeft een specifieke, genetische betekenis. Een aggregaat van mentale en fysieke potentie, van nieuwe bastaardvormen en varianten die te talrijk zijn voor ons bevattingsvermogen, ging verloren voor het behoud en de verdere evolutie van de Westerse mens en zijn instituties. Biologisch gezien worden wij nu al gekonfronteerd met een verengde kultuur, een ‘post-kultuur’.”

Of, zo mogelijk nog “fouter” dan voorgaande, over het inmiddels alom overheersende aanpraten van een schuldgevoel aan de blanke Europeanen: “(…) ook al is dit betoog nog zo beschuldigend, nog zozeer vervuld van boetvaardige hysterie, het feit dat het Westen gedurende vijfentwintighonderd jaar overheersend is geweest valt nauwelijks te ontkennen. Met alle respekt voor Joseph Needham, wiens heroriëntering van de kulturele en wetenschappelijke kaart ten gunste van China en, mogelijkerwijs, van India, zelf kan worden beschouwd als een van de meest fascinerende, kreatieve avonturen van het Westers intellekt, dient toch te worden opgemerkt dat de centra van filosofische, wetenschappelijke en poëtische invloed duidelijk waren gelegen op de geografische en raciale voedingsbomen van het Mediterrane, Noordeuropese en Angelsaksische gebied. Er zijn klaarblijkelijk talloze oorzaken voor deze hegemonie, en hun wisselwerking is waarschijnlijk te ingewikkeld om door het verstand of de historische theorie van een enkeling te kunnen worden geanalyseerd. Zij kunnen het gehele gebied beslaan vanaf de omstandigheden van klimaat en voeding (het hoge proteïnegehalte dat aan de Westerse gemeenschappen ter beschikking staat) tot aan dat subtiele samenspel van genetische erfelijkheid en toeval, onder wier invloed op de vorming van de geschiedenis wij maar zo weinig weten. Maar het blijft – naar we mogen hopen – een platitude om op te merken dat in onze ogen de wereld van Plato niet die der sjamanen is, dat de fysika van Galilei en Newton een biezonder groot gedeelte van de omringende werkelijkheid voor de menselijke geest begrijpelijk heeft gemaakt, dat de scheppingen van Mozart uitstijgen boven tromgeroffel en Javaanse bellen – hoe roerend, hoe beladen met de herinnering aan andere dromen deze ook zijn! En het is eveneens waar dat juist deze houding van zelfverwijt en wroeging, waarvan een groot gedeelte van het intellektuele Westerse bewustzijn op het ogenblik blijk geeft, ook weer een kultuurspecifiek verschijnsel is. Welke andere rassen hebben zich vol berouw gewend tot diegenen die zij eerst tot slaaf hebben gemaakt, welke andere beschavingen hebben de glans van hun eigen verleden op morele gronden aangeklaagd? Deze reflex van kritisch zelfonderzoek in naam van absolute ethische waarden, is opnieuw een typisch Westerse, post-Voltairiaanse uiting.”

Of, ten slotte, om toch eens terug te komen op wat op de achterflap werd gezegd over “het rigide monotheïsme van de jood, de ethische rechtschapenheid van het primitieve christendom en de utopistische visie van het messiaans marxisme, drie middelen (...) van het joodse denken om de Europese mens tot volmaaktheid te dwingen” en mijn niet zeker zijn dat Steiner een en ander zo bedoelde als daar aangegeven: “Het monotheïsme op de Sinaï, het primitieve christendom, het messiaans socialisme: dit zijn de drie opperste momenten waarop de Westerse kultuur kennis maakt met wat Ibsen betitelde als ‘de aanspraken van het ideaal’. Dit zijn de drie nauw met elkaar verweven stadia waardoor het Westers bewustzijn wordt gedwongen de chantage van de transcendentie te ervaren. ‘Stijg boven jezelf uit. Overschrijd de troebele grenzen van de geest om zuivere abstraktie te bereiken. Verlies je leven om het te winnen. Geef bezit, stand en aards gemak op. Heb je naaste lief gelijk jezelf – nee, veel meer, want eigenliefde is zondig. Breng ieder offer, verdraag iedere vernedering, zelfs de zelfaanklacht, zodat rechtvaardigheid kan zegevieren.’ Onophoudelijk heeft de chantage van de perfektie gehamerd op de verwarde, aardse, zelfzuchtige struktuur van het gewone, instinktieve gedrag. Als een snerpende toon, diep in het oor. Mensen zijn heiligen noch asceten; hun verbeelding is weinig subtiel; gewoonlijk bestaat voor hen de toekomst in de volgende mijlpaal. Maar de druk van het ideaal hield aan, verschrikkelijk, taktloos en machtig. Driemaal klonk het vanuit hetzelfde historische centrum. (Sommige politikologen stellen het aandeel van de joden in de idealistische ontwikkeling van het messiaans socialisme en kommunisme op zo’n tachtig procent). Drie keren kwam uit het jodendom een oproep tot perfektie voort en werd geprobeerd deze aan de stroom en de koers van het Westerse leven op te leggen. In het sociale onderbewustzijn ontstonden gevoelens van diepe afkeer, van bloeddorstige haat. Het mechanisme is eenvoudig maar fundamenteel. Het meest haten wij degenen die ons een doel voorhouden, een ideaal, een visionaire belofte die we niet kunnen bereiken, ook al hebben we onze spieren tot het uiterste gestrekt, die zich steeds opnieuw net aan het bereik van onze ontwrichte vingers onttrekt – maar die toch, en hier gaat het om, uiterst aantrekkelijk blijft, die we niet kunnen verwerpen omdat wij haar opperste waarde erkennen. Door zijn irritante ‘vreemdheid’, door zijn aanvaarding van het lijden als onderdeel van een verbond met het absolute, werd de jood als het ware ‘het slechte geweten’ van de Westerse geschiedenis. In hem bleven het opgeven van de geestelijke en morele perfektie, de hypokrisie van een gevestigde, wereldse religiositeit en de Absenties van een teleurgestelde, mogelijk wraakgierige God, levendig en zichtbaar bewaard.”

En over dat alles schrijft Steiner met veel verwijzingen naar andere literatuur - helaas niet eveneens meegegeven in een literatuurlijst op het einde van het boek –, in een bij momenten poëtische taal (“Het verleden drukte rattetanden in de grijze pulp van het heden; het zaaide vertwijfeling en wilde dromen.”), en… in tongen. Niet vertaalde zinssneden in het Frans, Engels, Duits, Italiaans zijn geen zeldzaamheid, maar de gedichten en een aantal tekstfragmenten heeft de vertaler, Peter Bergsma, aldus zijn Nawoord, “in navolging van George Steiner van een eigen vertaling voorzien”. “Hoewel ik er mij volledig van bewust ben”, schrijft Bergsma daarover, “dat er van sommige citaten al eerdere en wellicht betere Nederlandse vertalingen voorhanden zijn, heb ik gemeend omwille van de ‘authenticiteit’ de procedure van Steiner te moeten volgen.” ‘t Is een uitleg als een ander, maar het helpt in ieder geval als je stukken uit Les Fleurs du Mal van Charles Baudelaire (u herinnert zich misschien nog mijn bespreking van Bloemen van het kwaad – Gedichten van dictators van Paul Damen dat in zijn titel naar dit gedicht verwees), Brise marine van Stéphane Mallarmé, Moses und Aron van Arnold Schönberg, La Gaia Scienza van Friedrich Nietzsche, het Inferno van Dante Alighieri, of Canto CXV van Ezra Pound ook in Nederlandse vertaling kan lezen.

Gelukkig dat het deel Morgen zodanig diep ingaat op de literatuur als kunstvorm, met tot in details uitgewerkte vergelijkingen en lijnen tussen verschillende Europese dichters, en Steiner voor de rest gaat freewheelen in de wondere wereld van de “exacte” wetenschap, dat ik er een beetje mijn interesse bij verloor en ook minder ging aanduiden. Gelukkig ook dat ik mezelf aangeleerd heb het grootste deel van wat ik in boeken wél aanduid als citerenswaardig uiteindelijk niét te citeren. Gelukkig ook dat u veel geduld heeft. Omdat ik u, ondanks dat laatste hoofdstuk (waarin Steiner, en da’s dan weer positief, het uiteindelijk heeft over het Blauwbaard-motief), en met de finish in zicht toch nog van harte lezing van dit boek wil aanraden.

Björn Roose