vrijdag 23 juli 2021

De sprekende steen – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

De sprekende steen – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb al wel eens eerder vermeld (in mijn bespreking van Bicentennial Man/Positronisch Brein met name) dat ik alle boeken van Isaac Asimov in mijn boekenkasten minstens één keer eerder gelezen heb (sommige zelfs al vóór ze in mijn boekenkasten terecht kwamen). Maar ook dat ik van de boeken in kwestie niet telkens een bespreking had geschreven en dat ik ze daarom opnieuw beginnen lezen was. Daarom uiteraard en ook gewoon omdat Asimov een geweldige schrijver was.

Conclusie van deze boekbespreking zal dus zijn: als u ooit De sprekende steen tegenkomt in een boekhandel (wie weet wordt het boekje heruitgegeven – mijn exemplaar verscheen in de serie Zwarte Beertjes van A.W. Bruna & Zoon in 1970; de oorspronkelijke bundeling, Asimov’s Mysteries, verscheen in 1968), op een rommelmarkt of een bibliotheekverkoop, koopt u dan dat boekje, het is de moeite waard. Hoe ik tot die conclusie gekomen ben, leest u hieronder.

Wel … omdat letterlijk geen van de in dit boekje gebundelde kortverhalen te wensen overlaat. De sprekende steen (het titelverhaal), Dood van een blondine, Het einde van de nacht, Pâté de foie gras, Poeder des doods, ‘Ik ben in Marsport zonder Hilda’, Gestrand in de ruimte, Na twintig jaar, Overlijdensbericht, Sterrenlicht, De sleutel én Biljartbal zijn stuk voor stuk schitterende crossovers tussen detective en science-fiction. En dan bedoel ik niet dat het om detectivewerk in de ruimte gaat, al komt er af en toe wat detectivewerk in de ruimte bij kijken uiteraard, maar dat de science in science-fiction ook effectief deel uitmaakt van het raadsel en, zeer vaak, de oplossing.

Ja, de sprekende steen in De sprekende steen is een sprekende steen, een silicony – waarvan Asimov een bijzonder gedetailleerde beschrijving geeft -, maar de oplossing van het raadsel dat zich in zijn aanwezigheid voltrekt, zit niet in het feit dat hij spreekt, maar in de wijze waarop hij denkt. Een wijze waarvan ene doctor Urth (uit te spreken als het Engelse “earth”) op de hoogte is en waarmee hij de officiële speurders kan helpen.

Ja, er wordt flink wat klassiek detectivewerk geleverd in Dood van een blondine, maar het is het werk van de in Sint-Petersburg geboren chemicus Friedrich Konrad Beilstein, het in 1881 verschenen Handbuch der organischen Chemie (dat tegenwoordig – nog niet toen Asimov dit verhaal schreef – raadpleegbaar is onder de vorm van de Beilstein-databank), dat de sleutel tot de oplossing vormt.

Ja, Het einde van de nacht speelt zich volledig op Aarde af, maar het is met de toenmalige wetenschappelijke kennis aangaande de andere planeten in ons zonnestelsel dat de al eerder genoemde en ook verder nog opduikende doctor Urth de moord op Romano Villiers oplost. “Toenmalige”, inderdaad, want Asimov zag zich genoodzaakt in de bundeling een noot van de auteur op te nemen, waarin hij uitlegde dat de wetenschappelijke kennis sinds het jaar waarin het verhaal geschreven werd geëvolueerd was (spoiler alert): “Een van de gegevens in dit verhaal, dat in 1956 werd geschreven, is inmiddels achterhaald; in 1965 is namelijk ontdekt dat de planeet Mercurius niet voortdurend met één kant naar de zon is gekeerd, maar in een tijdsbestek van ongeveer vierenvijftig dagen om zijn as wentelt.”

Ja, Pâté de foie gras leest als een sprookje (De gans met de gouden eieren), maar het verhaal zit proppensvol chemie en biologie. Het gaat er immers om te weten te komen waarom déze gans gouden eieren legt. Leuke vondst trouwens van Asimov om zichzelf daar ten tonele te voeren als niet meer dan de ghostwriter van de verteller: “Ook al zou ik het willen, mijn ware naam kan ik u niet noemen en onder de gegeven omstandigheden heb ik er ook totaal geen zin in. Zelf ben ik niet zo’n geweldig stylist en daarom heb ik Isaac Asimov gevraagd dit voor mij op te schrijven. Ik had twee redenen om hem te benaderen. In de eerste plaats is hij biochemicus, dus begrijpt hij wat ik hem vertel, althans een gedeelte ervan, en in de tweede plaats kan hij schrijven ; tenminste, hij heeft een flink aantal boeken op zijn naam staan, wat natuurlijk niet hetzelfde is.” Waarna de verteller, op het einde van het verhaal en omdat hij er samen met zijn collega’s wetenschappers niet uitkomt, ook nog de lezers van Asimov bij de kwestie betrekt: “In een armzalige poging om leuk te zijn zei ik: ‘We zouden een advertentie in de krant kunnen zetten!’ En dat bracht me op een idee. ‘Science fiction,’ zei ik. ‘Wat?’ zei Finley. ‘In science-fictiontijdschriften worden vaak onwaarschijnlijke nepverhalen afgedrukt. De lezers vinden dat leuk. Ze interesseren zich ervoor.’ Ik vertelde over de verhalen van Asimov die ik ooit gelezen had. Mijn gehoor luisterde, maar weinig enthousiast. ‘We zullen zelfs niet in conflict komen met de veiligheidsvoorschriften,’ zei ik, ‘want niemand zal het geloven.’ Ik memoreerde Cleve Cartmill, die al in 1944 een verhaal gepubliceerd had waarin de atoombom ter sprake kwam. De FBI was toen zo verstandig geweest zich kalm te houden in plaats van er een rel van te maken. ‘En liefhebbers van science-fictionverhalen zitten vol ideeën. U moet dat soort mensen vooral niet onderschatten. Ook al weten ze van een verhaal dat het een grap is, toch overladen ze de uitgever met tips en aanwijzingen. En aangezien wij om ideeën verlegen zitten, omdat we op een dood spoor zijn beland, hebben we niets te verliezen.’”

Ja, Poeder des doods gaat over een moord op – Isaac Asimov was immers, zoals hierboven aangegeven, behalve schrijver ook biochemicus – een chemicus, en de manier waarop de moord gebeurd is wordt ook vrij snel ontdekt, maar de fout in het denkpatroon van de killer kan – zoals in Het einde van de nacht – alleen maar veroorzaakt zijn doordat deze afkomstig is van een bepaalde plek in het zonnestelsel, in dit geval een maan van Saturnus.

Ja, Gestrand in de ruimte gaat over een “schip” dat in panne ligt in de ruimte nadat het getroffen is door een meteoriet, maar het is de wetenschap van het moment van het schrijven die de bemanning terug met de voetjes op de grond brengt. Zoals het wetenschap, detectivewerk en een toen nog volkomen imaginair internet (hier Multivac gedoopt) zijn die in het daarmee samenhangende verhaal, Na twintig jaar, diezelfde bemanning aan het zweven krijgen.

En ja, Overlijdensbericht gaat over een wetenschapper die de uitvinding van zijn leven doet, maar er geen rekening mee gehouden heeft dat zijn vrouw wel eens gewiekster dan hij zou kunnen zijn, terwijl in het zeer korte Sterrenlicht net een personage de hoofdrol speelt dat tot z’n eigen verbazing niét gewiekster is dan de wetenschapper die hij vermoord heeft.

Over De sleutel heb ik het al eens gehad in een van mijn artikels voor TeKoS, dus laat ik dat verhaal hier onbesproken (u had maar een abonnement op TeKoS moeten nemen, nietwaar?), maar ik geef u wel graag mee dat we hier te maken hebben met een interessante mengeling tussen ecologie, de kwestie hoe je overbevolking aanpakt (laat ons wel wezen: die wordt op dit moment simpelweg niét aangepakt en in het verhaal óók niet), psychologie, en geschiedenis van de wetenschap.

En in De biljartbal wordt een uiterst wetenschappelijk spel als biljart (want dat is het) gespeeld op meer dan één speelveld en onder wat minder, laat ons zeggen, bezwarende omstandigheden.

Alleen ‘Ik ben in Marsport zonder Hilda’ valt een beetje buiten het wetenschappelijke stramien, al is psychologie volgens sommige mensen natuurlijk óók een wetenschap. Bijzonder aan dit verhaal is echter dat het geschreven is in de ik-vorm (zoals Pâté de foie gras, maar zonder dat er aangegeven wordt dat de ik in werkelijkheid een derde persoon is) en dat die ik een min of meer typische hard-boiled detective is: een stoere kerel die met de nodige sluwheid en hardhandigheid wel wint van de misdadiger, maar verliest in zijn persoonlijke leven. Een paar citaatjes om u te sappel te maken (iets wat het hoofdpersonage ook doet met de verdachten, overigens): “En dus belde ik Flora – Flora met wie ik in het verleden een paar keer een avontuurtje had gehad – en ik deed het per videofoon. Dat zoiets een smak geld kostte kon me op dat moment niet schelen. Ik gaf mezelf weinig kans van slagen, want de mogelijkheid was lang niet uitgesloten dat ze niet thuis was, dat ze wel thuis was maar niet opnam of zelfs dat ze dood was. Maar ze bleek wel thuis te zijn, ze nam wel degelijk de hoorn op en ze was allesbehalve dood.” “Flora was een meisje dat … Nou ja, in haar kamers heerste een zwaartekracht die lager was dan die op Mars, 0,4 van de aardse zwaartekracht. Natuurlijk kostte een dergelijke voorziening een lieve cent, maar u kunt rustig van me aannemen dat het de moeite waard was, en Flora had er het geld voor. Als u ooit een meisje in uw armen gehouden hebt bij 0,4 van de aardse zwaartekracht, dan hoef ik u niet uit te leggen wat dat wil zeggen. En als u die ervaring niet kent, dan heeft een uitleg geen zin. In dat geval kan ik alleen maar medelijden met u hebben.” “Ik begon te lachen en vertelde hem in alle noodzakelijke anatomische details wat hij met dat klusje moest doen, en ik bood hem bij wijze van hulp zelf een hamer aan.” En ten slotte: “Toen draaide ik me om en deed het moeilijkste dat ik ooit heb gedaan in heel mijn vervloekte, waardeloze zwerversbestaan. Ik glimlachte.”

Dat laatste, glimlachen, is zeker niet moeilijk bij het lezen van deze verhalen. Er wordt nogal wat gesneuveld, uiteraard, zoals dat in detectiveverhalen wel vaker gaat, maar de manier waarop de misdaden opgelost worden, is zeer bevredigend voor de lezer. De sprekende steen is meer dan 200 bladzijden louter genieten en je leert er ook nog een en ander van bij. Bijvoorbeeld - voor wie geïnteresseerd genoeg is om na het lezen van zo’n verhaal eens te gaan controleren op Multivac, excuseer, het internet, wat er van aan zou kunnen zijn – dat de in Pâté de foie gras genoemde Cleve Cartmill inderdaad bestaan heeft en met zijn in 1944 gepubliceerd verhaal Deadline de aandacht van de FBI trok vanwege de gedetailleerde beschrijving van een nucleair wapen dat wel heel erg leek op datgene dat werd ontwikkeld in het uiterst geheime Manhattan Project. Misschien niet geheel toevallig ook, want Cartmill werkte een tijdje voor de American Radium Products Company, was later mede-uitvinder van het zogenaamde Blackmill-systeem voor hoge-snelheidstypografie en vader van een zoon, Matt, die professor in de biologische antropologie aan de Universiteit van Boston zou worden. De science in science-fiction staat daar in dit soort gevallen duidelijk niet voor niets.

Björn Roose

dinsdag 20 juli 2021

De Gaulle – Alleen voor Frankrijk – Jan Bauwens (boekbespreking door Björn Roose)

De Gaulle – Alleen voor Frankrijk – Jan Bauwens (boekbespreking door Björn Roose)
Tweede boek van dezelfde auteur dat ik bespreek op korte tijd. Het vorige was Göring – Noem me Herr Meyer en paste net zoals dit De Gaulle – Alleen voor Frankrijk in een tweeluik. Over dat eerste tweeluik kan u uiteraard lezen in de bespreking van Göring – Noem me Herr Meyer en die van Göring van Roger Manvell en Heinrich Fraenkel. En over het eerste deel van het De Gaulle-tweeluik kon u al lezen in de bespreking van De Gaulle van Philippe Masson.

Over de stijl van Bauwens heb ik het overigens ook al gehad in de bespreking van Göring – Noem me Herr Meyer, maar ik ben zo vrij om mezelf daar even over te citeren: “(…) de auteur heeft met deze biografie toch minstens een qua stijl afwijkend werk gecreëerd. Dit Göring – Noem me Herr Meyer is grotendeels geconcipieerd als een ooggetuigendocument: niet zo heel veel aandacht voor het “grote” toneel; als er beschrijvingen zijn, dan zijn er dat van wat Göring doet, niet van wat hij eventueel dacht (tenzij uitgesproken als in een stripdenkballon); en het overgrote deel van het boek bestaat uit – gefingeerde, neem ik aan – dialogen. Een roman, zeg maar, maar dan met een echte persoon als hoofdrolspeler. Beetje simplistisch overkomende roman zelfs bij momenten.” En verder: “Nu ja, die stijl was kennelijk eigen aan de hele serie Dossier 40/45 die bij De Goudvink verscheen. Ik heb hier ook nog een in die serie verschenen biografie van Charles De Gaulle liggen, eentje van Heinrich Himmler, en een van Benito Mussolini, en die zijn allemaal op die manier bij mekaar gepend.”

Voila, zo weet wie de moeite niet gedaan heeft om mijn vroegere besprekingen te lezen dat ook weer. Los daarvan: De Gaulle – Alleen voor Frankrijk wijkt meer af van De Gaulle dan Göring – Noem me Herr Meyer afwijkt van Göring. Niet in de feiten omtrent het leven van het onderwerp tot zijn ontslagname als regeringsleider in 1946, maar in het feit dat De Gaulle – Alleen voor Frankrijk daar, in tegenstelling tot De Gaulle, niet eindigt. De Gaulle – Alleen voor Frankrijk gaat door tot na zijn comeback in 1958. Ook niet verder helaas, maar of ik daarom nu nog op zoek zal gaan naar een derde biografie betwijfel ik: het beeld van De Gaulle staat er wel na het lezen van dit tweeluik.

Nu goed, toch eerst even het deel van zijn leven vóór die comeback en vooral de manier waarop Bauwens daarmee omgaat bekijken. Wat het belang van de tankoorlog betreft, gaan beweren dat de Duitsers, Heinz Guderian op kop, alleen maar leentjebuur hebben gespeeld bij de Gaulle (ook in deze biografie trouwens stelselmatig aangeduid als De Gaulle), is er bijvoorbeeld toch wel lichtelijk over. Zeker als je later in je boek nog schrijft dat “niet alles wat De Gaulle in zijn boek neerschrijft (…) uitsluitend in zijn brein ontstaan [is]” en hij op zijn beurt leentjebuur heeft gespeeld bij “twee eminente Britse tactici, generaal Fulder en de historicus Liddel (sic) Hart” en … “de Duitse generaal Von Seeckt” en diens boek Gedanken eines Soldaten (Berlijn, Verlag für Kulturpolitik, 1929). En daar verandert het gegeven dat Adolf Hitler “later (…) prijzend over De Gaulle [zal] spreken als over de beste Franse tacticus” niks aan.

Wat de afkomst van de Gaulle betreft een stukje dieper gaan graven, is dan weer zinnig, maar wellicht alleen voor Zuid- en Noord-Nederlanders (de rest van de wereld heeft daar lak aan): “Kan men (…) een betere, een zinvollere naam voor een Fransman indenken ? De Gaulle betekent : van Gallië. Een echte Fransman is een Galliër. Toch zal er later nog heel wat te doen zijn om deze naam. Bepaalde mensen zullen gaan beweren, dat de naam van De Gaulle niet zo Gallisch is als hijzelf wel zo graag zou willen. In 1959 zou een werkgroep van Franse Vlamingen, gesteund door de te Rijsel werkende vereniging ‘Vlaamse vrienden van Frankrijk’, opsporingen verrichten met betrekking tot de Nederlandse familie De Gaulle. Onder leiding van Dr. J. Klaas wordt zowel in Bourgondië als in Champagne, in Henegouwen en zelfs in Gelderland gespeurd naar de oorsprong van de stam De Gaulle. De werkgroep is toen tot de conclusie gekomen, dat de naam De Gaulle niets anders is dan een gallicisme van de oer-Nederlandse naam : Van de Walle. Franse tongen verbasterden de naam Van de Walle tot Dewaulle, Delwaulle en ten slotte tot De Gaulle. De eerste bekende De Gaulle, die nog steeds Van de Walle heette, zou in Gelderland een openbare functie hebben bekleed in de 15de eeuw. Een andere tak verhuisde naar Bourgondië en stelde er zijn diensten ter beschikking van ridders en vorsten. Ook al kregen hun namen een Gallisch klankje, dan toch zouden ze nog lang hun Nederlandse geaardheid hebben verdedigd, onder meer door het voeren van wapenschilden met heraldische leeuwen, Vlaamse of Nederlandse. Wanneer grootvader Julien de Gaulle een der stichters is van twee Vlaamsgezinde tijdschriften, die te Rijsel verschijnen, dan wil dit helemaal niet zeggen dat hij zich geen Fransman voelt. Julien de Gaulle is ook geschiedschrijver – hij verdiende zijn brood als leraar te Valenciennes – en hij heeft ‘De nieuwe geschiedenis van Parijs’ en ‘Het leven van de Heilige Lodewijk’ op zijn naam staan. Hij kan ook honderuit vertellen over de vele veldslagen, die de voorouders van de familie De Gaulle hebben meegemaakt. Zijn vrouw – Charles’ grootmoeder – die met haar meisjesnaam eveneens betekenisvol Fleming heet, heeft een boek geschreven: ‘Echos et souvenirs de la Flandre’. Hun zoon – een oom van Charles, die trouwens dezelfde voornaam droeg maar die niet de peter was van de latere generaal, omdat hij reeds in 1880 overleed – was een verwoed politicus. Hij stond in Rijsel bekend als een ‘flamingant’. Hij zetelde in het parlement in Parijs en diende in 1870 een verzoek in om in het noorden van Frankrijk het onderwijs in de volkstaal, het Vlaams oftewel Nederlands toe te laten. Charles de Gaulle slaagde daar evenwel niet in. In de huiselijke kring te Rijsel, waar de jonge Charles soms even met vakantie vertoeft, wordt ook Nederlands gesproken, of tenminste het Vlaamse dialect dat sterk doet denken aan de dialecten die ook in Zuid-Vlaanderen, in de buurt van Kortrijk en Ieper, worden gesproken. De Gaulle leert er dit Vlaams begrijpen, hij zal de taal nooit kunnen spreken, maar verstaan doet hij het wel. Zelfs later, wanneer hij de hoogste top in zijn vaderland heeft bereikt, zal hij eens verklaren dat hij de taal van zijn grootvader uitstekend verstaat, de taal van zijn geboortestad Rijsel.” Een stukje Vlaams-Nederlandse petite histoire dus in een boek over een grote (ook letterlijk) Fransman.

Over petite histoire gesproken: ook het gegeven dat Philippe Pétain begin 1916 de Gaulle “postuum benoemd [heeft] tot ridder in het Legioen van Eer” past daarin. Er werd kennelijk van uit gegaan dat de Gaulle gesneuveld was op het slagveld, terwijl hij in werkelijkheid in een Duits lazaret terechtgekomen was. Een Duits lazaret waaruit hij vervolgens naar een krijgsgevangenenkamp ging en dan weer naar een ander krijgsgevangenenkamp, enzovoort. Dat laatste kon u ook al lezen in mijn bespreking van De Gaulle van Masson, alleen werd in die biografie niet gesproken over de aanhoudende ontsnappingspogingen van de kapitein: uit het lazaret, uit het kamp van Rosenberg, uit het kasteel van Sczuczyn, en zelfs uit het laatste kamp waar hij zat, Kamp IX in Ingolstadt.

En nog meer petite histoire – voor de grote geschiedenis verwijs ik u graag naar mijn bespreking van De Gaulle van Masson – : als de Gaulle op een zeker moment meerijdt in de jeep van de Amerikaanse generaal Bernard Montgomery komt hij “oog in oog (…) te staan met de Duitse veldmaarschalk Erwin Rommel. Het is een grote foto welke Montgomery, als blijk van achting voor zijn grote tegenstander in de woestijn, boven zijn kaartentafel heeft laten aanbrengen.” De biograaf had het uiteraard ook nog over de hondjes van Montgomery kunnen hebben, maar zag wellicht geen kans die in het verhaal te krijgen: Hitler en Rommel …

Waarna we toch weer op de weg van de grote geschiedenis terechtkomen na de Gaulles afscheid van de politiek in 1946: “De regering weet dat De Gaulle heel wat mensen ontvangt. Er wordt gevreesd dat de generaal weer met nieuwe plannen rondloopt en vandaag of morgen een staatsgreep zal uitvoeren. Daarom wordt een heel regiment politiemannen naar het Marly-park gedirigeerd. Officieel heet het dat zij de bescherming van De Gaulle op zich moeten nemen. In feite staat zij daar wacht te kloppen om de generaal te bewaken.” “Generaal”, inderdaad, want hij slaat het voorstel van de regering om hem maarschalk te maken af: “Als brigade-generaal heeft hij het leger verlaten in juni 1940 en als brigade-generaal wil hij de eeuwigheid ingaan”.

Aan de andere kant, in april 1947, als “een koele en verbolgen eerste minister voor het huis te Colombey [staat] om De Gaulle op zijn plaats te zetten”, dreigt deze met het omgekeerde van een bevordering: “Wanneer u zich met de politiek gaat inlaten, dan zullen we u alle militaire eerbewijzen afnemen”. “Dat zal moeilijk gaan, ik heb ze namelijk nooit ontvangen, ziet u, merkt De Gaulle fijntjes op.” Het vervolg is dat de Gaulle zich wél met politiek gaat bezighouden: hij richt de RPF op, de Rassemblement du Peuple Français (een soort van Franse Concentratie) en trekt daarmee vier jaar later – na deze omgevormd te hebben van “groep” naar partij – naar de verkiezingen. Umsonst, “de RPF [krijgt] geen voet aan de grond: slechts een vierde van de Franse kiezers geven hun stem aan de groep van De Gaulle”. “Tegen de andere partijen, die plotseling heel solidair front maken tegen de RPF, kan De Gaulle het niet halen. In 1953 ontbindt hij de RPF als gaullistische partij. Dat wil zeggen dat de RPF wel als partij blijft bestaan, maar de leden ervan zijn niet meer gehouden De Gaulle als hun leider te erkennen. De Gaulle keert terug naar Colombey-les-Deux-Églises. Het experiment met de RPF is een mislukking gebleken. En toch blijft de naam van de generaal in de harten van vele Fransen een speciale klank behouden.”

Speciaal genoeg om in 1958 de roep om zijn terugkeer aan te wakkeren naar aanleiding van de oorlog in Indo-China (tegenwoordig Vietnam, Cambodja en Laos), “die een blaam werpt op de oorlogstactiek van de Franse militairen en op de diplomatieke welsprekendheid van de Fransen”, en nog meer om “de oorlog in Algerië, die jaarlijks miljoenen kost aan wapens en waar de beste jongemannen hun leven geven”. “Wij willen De Gaulle terug ! Vive la France ! Vive De Gaulle ! Zo klinkt het, begin 1958, te Algiers en in andere Algerijnse steden. Colons, Pieds Noirs en Mohammedanen stappen broederlijk naast elkaar, terwijl zij allerlei leuzen meevoeren waarin de naam van De Gaulle verwerkt is. Verder is dé grote kreet: ‘Algérie française !’”.

Maar Pierre Pflimlin, de christen-democraat die op 14 mei (volgens deze biografie op 13 mei) eerste minister van de zogenaamde Vierde Republiek is geworden, is niet van plan dat te laten gebeuren. Zijn regering, een “zoveelste (…) met ministers uit alle mogelijke partijen”, waarbij Pflimlin heeft “moeten sjacheren en veel (…) beloven om eindelijk een sluitende kabinet bijeen te krijgen”, “heeft plots een belangrijke opdracht gekregen : de oude heer uit Colombey het zwijgen opleggen. Wanneer hij er in slaagt het volk op zijn hand te krijgen, dan is het uit met de macht van de parlementariërs”. Rijkswachters stellen zich op rond zijn huis, weerom “een veiligheidsmaatregel”: officieel dienen potentiële moordenaars buiten gehouden te worden, in werkelijkheid dient de Gaulle binnen gehouden te worden. Intussen staan “in de meeste kazernes [in Algerije, noot van mij] (…) de parachutisten klaar om naar het moederland te vliegen en met de wapens in de vuist een staatsgreep uit te voeren. Zij kunnen gerust zijn : er zal niet worden gevochten, want ook in Frankrijk zijn de meeste officieren het eens met hun collega’s uit Noord-Afrika. Er lekken zelfs plannen uit over een complete opstand waaraan zowel het leger als gendarmerie en Garde Républicaine zouden meedoen.”

Zover komt het echter niet: op 26 mei regelt de Gaulle zelf een gesprek met Pflimlin en weet aan de omsingeling van La Boisserie, zijn huis, te ontsnappen. ‘s Anderendaags verstuurt de Gaulle een communiqué: “Gisteren heb ik een begin gemaakt met de onderhandelingen die noodzakelijkerwijs de vorming van een regering voorafgaan. Ik verwacht dat de strijdkrachten in Algerië zich op voorbeeldige wijze zullen houden aan de bevelen van hun meerderen.” Die meerderen zijn daar niet echt mee ingenomen, maar “de opstand van het leger wordt opgeschort”. Extreem-links in het parlement, “de uiterst linkse socialisten en de communisten”, is ook niet echt blij met het idee dat de Gaulle terug aan de macht zou komen en organiseert de nodige “spontane manifestatie[s]”: “In veel fabrieken breken stakingen uit en de mannen die enkele avonden tevoren nog met De Gaulle hadden gedweept, lopen nu op bevel van hun vakbond achter spandoeken die De Gaulle naar de hel wensen.”

Edoch, het spel zit op de wagen en intussen zijn er gesprekken tussen Gaston Monnerville en André Le Trocquer, voorzitters van Senaat en Kamer, en ons hoofdpersonage. Die zijn vooral niet te vinden voor het idee dat hun speeltuinen buiten spel zouden gezet worden gedurende een jaar, maar aan hun verzet komt een einde onder druk van de zetelende president, René Coty. Die is er zeker van dat de militairen geen dag langer meer zullen wachten: “We moeten De Gaulle accepteren, met of zonder voorwaarden”. De heren voorzitters gaan overstag en ‘s anderendaags wordt een brief van Coty voorgelezen in het parlement: de volksvertegenwoordigers kunnen kiezen tussen “de regering in handen van generaal De Gaulle (…) geven” of het ontslag van Coty. Stevige discussie volgt, maar de meeste partijen gaan overstag: “Alleen de communisten en Pierre Mendès-France [eerder minister van Economische Zaken in de eerste regering de Gaulle, noot van mij] verzetten zich hardnekkig tegen de kandidatuur van De Gaulle. Zij willen in hem niets anders zien dan een dictator.”

Maakt niks meer uit: op 1 juni is het exit voor Pierre Pflimlin en (r)entrée voor Charles de Gaulle. In zijn regering komen mensen uit alle partijen te zitten, “met uitzondering dan van de communisten”. Op 29 september volgt een referendum (tweede keer dat dat onder de Gaulle werd georganiseerd – zie mijn bespreking van De Gaulle van Philippe Masson) over een voorstel van nieuwe grondwet: “Een van de belangrijkste punten van de nieuwe grondwet is de wijze waarop de president zal worden verkozen. De Gaulle is een groot bewonderaar van het Amerikaanse systeem waardoor de bevolking in zekere mate rechtstreeks een president kan kiezen”. De nieuwe grondwet wordt goedgekeurd door de bevolking: 79,5 % stemt voor en dat bij een opkomst van 85 % van de kiesgerechtigden.

Daarna volgt alleen nog een korte samenvatting van de begintijd van de Gaulle als president: hij slaagt er, aldus de auteur, “in het Franse huishouden te ordenen. Het lukt niet altijd in één keer, zoals bijvoorbeeld de regeling van de Algerijnse kwestie, die heel wat ellende veroorzaakte. Maar toch normaliseert de toestand er zich meer en meer. Van het politiek meest woelige Europese land, wordt Frankrijk het meest stabiele politieke toneel”; “(…) De Gaulle [bouwt] aan een atoombom en meer dan eens dreigt hij met ontslag uit de NATO om het opnieuw groot geworden Frankrijk een eigen weg te kunnen laten gaan”; “Er zijn moeilijkheden op Europees vlak, omdat De Gaulle de deelname van Engeland aan de Europese Economische Gemeenschap niet ziet zoals de andere partners”, maar tevens “verwezenlijkt [hij] een Frans-Duits vriendschapsverdrag”; en “de meeste Fransen [zijn] het over één ding eens : de generaal heeft Frankrijk opnieuw zijn grandeur gegeven, hij heeft Frankrijk opnieuw tot een mogendheid gemaakt !” Als dictator? “Misschien. Maar dan een van een heel speciale soort. De heren Hitler, Mussolini en Stalin, om alleen maar dit drietal te noemen, hebben het nooit geduld dat over hen boeken verschenen waarin zij ongunstig werden voorgesteld. De politiek van een dictator mag gewoonlijk niet worden afgebroken in tijdschriften en dagbladen. In Frankrijk kan men rustig schrijven dat men het niet eens is met ‘de generaal’, zoals hij zeer gemeenzaam wordt genoemd.”

En dan, ten slotte, toch terug van de grote geschiedenis naar de petite histoire: “De president heeft altijd veel van honden gehouden. Het is weinigen bekend dat de wolfshond van wijlen Herr Adolf Hitler zijn laatste uren doorbracht in gezelschap van een van Hitlers doodsvijanden, Monsieur Charles de Gaulle. De wolfshond werd begin 1945 ‘krijgsgevangen’ gemaakt door Franse officieren van het leger van generaal Leclerc toen deze Berchtesgaden innamen. De hond werd door een officier van De Gaulles staf gekocht en cadeau gedaan aan de generaal toen men gehoord had dat die veel belangstelling voor de hond in kwestie had. Enkele jaren later stierf het dier in La Boisserie.” Ach, de ene noemt zijn hond Hitler, de andere neemt de hond van Hitler over, die dingetjes die tussen de plooien van de geschiedenis vallen, zijn toch vaak de interessantste ...

Björn Roose

vrijdag 16 juli 2021

De Gaulle – Philippe Masson (boekbespreking door Björn Roose)

De Gaulle – Philippe Masson (boekbespreking door Björn Roose)
Een tijdje geleden besprak ik uit de serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog ook al het boek Göring van Roger Manvell en Heinrich Fraenkel. Eigenaardigheidje aan die bespreking was dat ze meteen gevolgd werd door die van Göring – Noem me Herr Meyer van Jan Bauwens uit de serie Dossier 1940-1945. Ik had immers toevallig twee biografieën van Hermann Göring in mijn boekenkasten staan.

Dat laatste is ook het geval met Charles de Gaulle. Ook over hem heb ik twee biografieën in mijn collectie. De ene, De Gaulle, verscheen net zoals Göring van Manvell en Fraenkel in de serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog en bespreek ik hier. De andere, Charles de Gaulle – Alleen voor Frankrijk verscheen net zoals Göring – Noem me Herr Meyer in de serie Dossier 1940-1945 en bespreek ik naderhand.

Een dubbele dubbelaar dus met dien verstande dat het voorliggende De Gaulle in tegenstelling tot Charles de Gaulle – Alleen voor Frankrijk niét door dezelfde auteurs geschreven is als zijn voorganger in mijn serie boekbesprekingen, dus toch een klein beetje toelichting bij de auteur. Niet veel, want veel vond ik ook niet over Philippe Masson: de Fransman werd geboren in 1928 en overleed in 2005, was historicus en doctor in de letteren. Hij was hoofd van de historische sectie van de geschiedkundige dienst van de Franse marine (schiet mij niet dood als dat raar klinkt, ik heb het van een of andere Spaanse webstek), professor aan de École de Guerre en aan het Institut Catholique de Paris, en schreef een aantal boeken over de marine en de Tweede Wereldoorlog. En gelukkig wist hij veel meer bij mekaar te sprokkelen over het onderwerp van deze biografie dan ik over de schrijver ervan. Veel meer en ook voldoende om een leek het nodige te leren over het leven van Charles de Gaulle.

Want een leek aangaande het leven van Charles de Gaulle was ik: ik wist uiteraard wel een en ander over de leider van de Vrije Fransen en latere president van de Vijfde Republiek. Dat ie nogal wat voor de radio gesproken had vanuit Engeland, bijvoorbeeld, en zo goed als meteen na de oorlog het veld had moeten ruimen (zoals Winston Churchill dat moest doen in Groot-Brittannië), en een aantal jaren later een comeback had gemaakt, en dat er nog altijd gaullisten zijn in Frankrijk, maar dat was het dan ook zo ongeveer.

En een leek aangaande dat leven ná 1946 blijf je na het lezen van deze biografie helaas. Want begin 1946, op 20 januari, bolde de Gaulle het af als eerste naoorlogse chef d’état van Frankrijk en dat is ook het moment waarmee Masson dit boek afsluit. Niet omdat het kort daarna geschreven werd – het boek dateert van 1972, twee jaar na het overlijden van het onderwerp –, maar wellicht vanuit het uitgangspunt dat een serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog zich ook qua inhoud grotendeels dient te beperken tot die Tweede Wereldoorlog.

Alhoewel … dat klopt niet. Het boek vat dan wel grosso modo aan in 1940, maar de levensbeschrijving wordt via flashbacks wel degelijk begonnen in 1890, het jaar dat Charles de Gaulle het levenslicht zag in de Vlaamse stad Rijssel. En in de inleiding gaat Sidney L. Mayer zelfs even terug tot in 1789: “Sinds 1789 heeft Frankrijk voortdurend heen en weer geschommeld tussen zijn liberale, revolutionaire en democratische traditie en de autoritaire trekken die het geërfd heeft van de Bourbons en Lodewijk XIV. Op de bourgeoisrevolutie van Siéyès en Lafayette volgde de proletarische terreur van Robespierre; op de democratische decadentie van het Directoire volgde Napoleon. Sinds de grote revolutionaire omwentelingen aan het eind van de achttiende eeuw heeft Frankrijk tussen deze divergerende polen geschommeld. Vaak werden lange perioden van een quasi-democratisch bewind gevolgd door een coup d’état en autoritaire heerschappij in de naam van het volk. Maar binnen de tijd van een generatie bekoelde de geestdrift voor de man in het zadel en een nieuwe coup, of misschien een oorlog, zette de eens algemeen toegejuichte leider weer af.” De fijngevoelige lezer voelt ‘m al komen: de Gaulle was geen democraat. “Zelf autoritair van nature, bewonderd door en zelf een bewonderaar van Pétain, verkoos De Gaulle die weg alléén te gaan. Hij vluchtte naar Engeland en zei via de radio tegen het Franse volk dat onder zijn leiding Frankrijk kon en zou blijven vechten, door middel van zijn koloniën en met hulp van zijn geallieerden. Voor het eerst in zijn woelige historie had Frankrijk de keus uit twee autoritaire regimes – Pétains Vichy en De Gaulles Vrije Fransen. Helaas kozen enkelen zelfs voor een derde – het Derde Rijk.” Als intro kan dat tellen, te meer omdat hier naast de al eerder genoemde Churchill ook Philippe Pétain ten tonele wordt gebracht en het onmogelijk is je de Gaulle voor te stellen zonder Pétain als concullega.

Dat gezegd zijnde, zoals met de meeste niet ál te uitgebreide biografieën het geval is, schetst ook deze een beeld van de jeugd van het onderwerp dat volledig past in wat het onderwerp als volwassene ging doen. Ofwel komt dat voort uit de onbewuste neiging feiten te selecteren op basis van wat je al weet en belangrijk vindt, ofwel is iedereen die ooit het onderwerp van een biografie wordt al van in z’n vroegste jeugd zo voorspelbaar als maar enigszins zijn kan. Bij de Gaulle heet het dus dat “de familie (…) tot de oude maatschappelijke orde behoorde van de nu van hun bezit beroofde gegoede burgerij”, “streng katholiek” was, “het heengaan van de monarchie” betreurde, en dat Charles “binnen het kader van dit conservatieve milieu (…) een sterk plichtsgevoel, een onwankelbaar en hartstochtelijk patriottisme en de smaak voor autoriteit [kreeg]”. Hij komt, uiteraard, aan de militaire academie van Saint-Cyr terecht, vervolgens in het 35ste Regiment Infanterie in Atrecht (de vertaler heeft wel degelijk gekozen voor de Vlaamse naam – voor wie daar niet mee bekend is: Atrecht wordt tegenwoordig, in het Frans, Arras genoemd), en maakt vervolgens kennis met de werkelijkheid aan de fronten, en in de hospitalen en krijgsgevangenenkampen van de Eerste wereldoorlog. Gewond bij Dinant in 1914, gewond in Champagne in 1915, gewond in Fort Douamont bij Verdun in 1916, en ten slotte – tot hij begin 1919 vrijkwam –, d’un camp l’autre, tot in het krijgsgevangenenkamp Fort IX bij Ingolstadt in Duitsland.

Volgt: de publicatie van z’n eerste boek, La discorde chez l’ennemi, een korte carrière als docent aan de academie van Saint-Cyr, vervolgens (van 1922 tot 1924) de École de Guerre (waar ook de auteur van deze biografie dus gezeten heeft, maar dan uiteraard later), en z’n huwelijk met Yvonne Vendroux, eveneens afkomstig uit Zuid-Vlaanderen, meer bepaald Kales (tegenwoordig Calais). Philippe Pétain, met wie de eerste kennismaking niet echt vlotjes verliep, maar die hem naderhand wel onder zijn vleugels nam, wordt peetvader van zijn zoon (uiteraard Philippe geheten), en de Gaulle wordt luitenant-kolonel. “De Gaulle schreef eens over Pétain dat diens karakter ‘een groot mengsel van egoïsme, trots, hardheid en arglist’ bevatte, en precies hetzelfde kon van De Gaulle gezegd worden”, schrijft de auteur, die tussen haakjes ook het hele boek door foutelijk gewaagd van De Gaulle in plaats van de Gaulle. “De Gaulle was kortaangebonden, heetgebakerd en lichtgeraakt. Het is waar dat hij zich verwaardigde bepaalde salons te bezoeken en zich, af en toe, een zeer begaafd causeur toonde, zeer gewaardeerd door de dames; maar meestal was hij arrogant en hooghartig. De Gaulle verwende zichzelf nooit en hij scheen voorbestemd te zijn een eenzaam mens te zijn. Hij had bijna geen vrienden. Hij was reeds een apart staand man, gehuld in een trotse eenzaamheid, overtuigd van eigen superioriteit en verteerd door verholen ambities. Toen hij krijgsgevangene was, noemden zijn kameraden hem spottend ‘de Opperbevelhebber’ en er was een rapport over hem op de Ecole de Guerre, dat hij ‘helaas ontegenzeglijke kwaliteiten bederft met overdreven zelfvertrouwen, onwil om te luisteren naar de mening van anderen en een gedrag als een koning in ballingschap…’”.

In 1931 schrijft hij samen met twee co-auteurs Histoire des Troupes du Levant, in 1932 en 1934 volgen zijn baanbrekendste werken: Le Fil de l’Épée en Vers l’Armée de Métier. In die werken veroordeelt hij sterk het Franse militaire systeem van de jaren dertig dat, aldus Masson, “aan een steeds verder om zich heen grijpende verlamming en stilstand ten prooi viel” en er basically van uit ging dat de Maginotlinie voldoende bescherming zou bieden “om mobilisatie mogelijk te maken en alle risico’s van een verrassing uit te sluiten” en “een oorlog slechts [zag] als een ‘georganiseerde’ en methodische strijd, gevrijwaard van de wisselvalligheden van toeval en verrassing”, terwijl voor de Gaulle de drie kernwoorden waren: “onzekerheid, karakter en machine”. Beweeglijke fronten dus, verrassingsaanvallen, tankregimenten, vliegtuigen en leiders die niet vastgeroest waren in hun overtuigingen: “zes pantserdivisies met 4000 tanks, bemand met beroepssoldaten, [zouden] een aanvalsleger (…) vormen dat Frankrijks temperament en politieke aspiraties waard was, ‘een ontzagwekkend systeem van techniek, kanonvuur, stootkracht, snelheid en camouflage”. We weten allemaal dat zo’n Frans leger er niet was toen het er in 1940 op aankwam (het parlement had er geen zin in en de leidende krachten in het leger zagen er het nut niet van in), maar ik wist niet dat zijn boeken in nationaal-socialistisch Duitsland véél meer gelezen werden dan in Frankrijk, onder andere door Heinz Guderian, theoreticus van de Duitse pantseroorlogsvoering en de Blitzkrieg (zij het, volgens een aantal historici, een net iets minder belangrijke dan hij in z’n autobiografie zou claimen).

Soit, de Gaulle moest het dan maar eens bewijzen in 1940, toen Guderians pantserlegerkorps op 15 mei bij Montcornet arriveerde, maar met de prutsen die de Gaulle à la dernière minute ter beschikking kreeg, kon die uiteraard alleen nog wat speldeprikken uitdelen en vertraging veroorzaken: “Guderian beleefde ‘verscheidene uren van onzekerheid’ en de Franse tanks bereikten bijna Guderians vooruitgeschoven commandopost”, maar “de tegenaanval kon de onverbiddellijke opmars van de Duitse pantserstrijdkrachten (…) niet stuiten, die daags daarna de kust bereikte”. Het zogenaamde “bolwerk Bretagne” waarmee de Gaulle vervolgens flirtte, een linie die hij zou optrekken tussen Saint-Malo (boven) en Nantes (onder), was hoogstwaarschijnlijk als niet méér bedoeld dan een middel om de regering naar Quimper (uiterst links op de kaart, bijna finis terrae en in de Finistère) te lokken en ze zo min of meer te dwingen zich niet over te geven, maar vanuit de haven naar de Afrikaanse kolonies te trekken om van daaruit de strijd voort te zetten. Het eindigde ermee dat de Gaulle zo goed als alléén vertrok, naar Engeland, niet naar Afrika, en dat het oorlogstribunaal van Vichy-Frankrijk hem op 2 augustus ter dood veroordeelde, al voegde Pétain later, in de marge van het document, toe: “Het vonnis bij verstek kan slechts academisch zijn. Het is nooit bij mij opgekomen het uit te voeren.” Wat toch de nodige vraagtekens plaatst bij de stelling van inleider Sidney Mayer dat de Gaulles latere pleidooi (waarin hij gevolgd werd) voor verbanning van Pétain in plaats van de doodstraf wellicht geen dubbel zou gevonden hebben in Pétains behandeling van de Gaulle als die laatste de oorlog had verloren.

(Niet geheel) Los daarvan, Masson doet ook een poging te analyseren wat Pétain en de Gaulle verschillende richtingen deed uitgaan en wat de andere Fransen deden: “Eigenlijk was het juist de aard van de nederlaag die de beide mannen van elkaar scheidde. De Gaulle geloofde dat de ramp van 1940 over hen gekomen was omdat de machthebbers erin berust hadden, maar diep in zijn hart was hij ervan overtuigd dat de natie gezond was gebleven en in staat tot de vereiste inspanning. Voor Pétain lagen de oorzaken van de ineenstorting veel dieper. Deze sproten voort uit een structurele crisis, waarvan hij als symptomen noemde pacifisme, een dalend geboortencijfer en een gebrek aan energie. Daarom eiste de nederlaag een behandeling: het herstel van de orde op elk gebied. Dat moest het beginpunt zijn voor een ware ‘Nationale Revolutie’”. En: “Intussen schaarde in de dramatische zomer van 1940 het overgrote deel van het Franse volk zich achter maarschalk Pétain. Bij een stemming op 10 juli verleende het parlement hem met een overweldigende meerderheid volledige volmacht. De Derde Republiek verdween achter de Franse staat en de leus ‘Arbeid, Gezin, Vaderland’ verving ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’. Frankrijk kreeg een traditionalistisch, autoritair regime, dat niet zo veel verschilde van dat van Salazar en van Franco in Portugal en Spanje. Onder de bepalingen van het wapenstilstandsverdrag behield Frankrijk de attributen van soevereiniteit, een vrije zone, een leger van 100.000 man en bovendien twee belangrijke troefkaarten: een koloniaal rijk met soevereine strijdkrachten en een homogene, goed geoefende vloot.” Ten slotte, kers op de taart en van groot belang voor onder andere de latere Amerikaanse houding tegenover de Gaulle: “De Vichy-regering werd door alle grote mogendheden erkend, van de Sovjetunie tot het Vaticaan.” Aan de andere kant van het Kanaal: de Gaulle, met niet meer dan 7000 man die zich officieel tot de Vrije Fransen hadden bekeerd, Engelsen die zich meteen al onbetrouwbare “partners” toonden, en Fransen zoals Jean Monnet, een van de grondleggers van wat nu de Europese Unie is, die alleen maar snel wilden doorreizen naar de Verenigde Staten omdat ze het niet zagen zitten om “onder protectie van Groot-Brittannië” te staan. Liever atlantist dan van samenwerking met het perfide Albion “verdachte” Europeaan, met andere woorden.

Maar toch, één zwaluw kan de lente maken, en dat is ook wat de Gaulle dacht toen “de gouverneur van de Tsjaadkolonie, een neger, Félix Eboué geheten, (…) zich bij De Gaulle [voegde]”: “Hij zond een kleine groep resolute en vastberaden mannen naar Tsjaad: kapitein-luitenant-ter-zee Philippe de Hautecloche (Leclerc), René Pleven, kapitein-luitenant-ter-zee Ornano en kolonel de Larminat. De resultaten waren veelbelovend. Binnen enkele dagen hadden Kameroen en geheel Frans Equatoriaal-Afrika, met uitzondering van Gabon, zich van Vichy losgemaakt en zich, naar het voorbeeld van Tsjaad, onder het Kruis van Lotharingen geschaard. De meeste bezittingen in de Stille Oceaan en de Indische garnizoenen voegden zich bij die territoriale groep.” Je kan je natuurlijk vragen stellen bij het idee dat “bezittingen” zich al dan niet vrijwillig van hun “bezitter” ontdoen of van “bezitter” wisselen, maar de Gaulle vond het nog niet voldoende: “Fort Lamy, Douala en Brazzaville waren ontoereikend als politieke en strategische bases (…) Dakar was het steunpunt dat gewonnen moest worden.” Maar Dakar werd de “bezitting” die ondanks de hulp van de vermaledijde Britten (Operation Menace) niet van eigenaar wilde wisselen: de Resolution werd getroffen door een torpedo van de Franse onderzeeboot Beveziers, het slagschip Barham maakte nog net geen slagzij, verscheidene vliegtuigen van de Ark Royal werden vernietigd, en de reputatie van de Gaulle in Londen en Washington liep ernstige averij op. De Gaulle besloot dan maar het toneel te verlaten en ging bezoekjes brengen aan de “bezittingen” die hij wél had, om vervolgens terug te keren naar Londen om een poging te ondernemen van zijn Vrije Fransen een soort regering in ballingschap te maken, zoals ook belgië, Nederland en Noorwegen die daar hadden. Een regering die echter niet meer was dan “een democratische façade”, want “De Gaulle gedroeg zich als een autocraat, een vorst, met dezelfde geringschatting voor democratische regels als de maarschalk in Vichy. Hij alleen wees de gevolmachtigden aan. Op de vergaderingen van het Comité vond er slechts een uitwisseling van meningen plaats; gestemd werd er niet. René Cassin vatte doorgaans de naar voor gebrachte opvattingen samen, doch alleen de generaal besliste.”

Dat laatste kon hij uiteraard niet doen voor de Britten, maar “zijn visie van zichzelf als Frankrijks messias” was wel “de sleutel van zijn onstuimige en oproerige gedrag jegens de geallieerden”, waardoor het niet lang duurde “of De Gaulle was meer met de Britten dan met de Duitsers in oorlog”. De Britten waren niet van plan hem “als een authentiek staatshoofd (…), als een gelijke, als de enige gevolmachtigde van het echte Frankrijk” te bezien, voelden allicht dat hij “voor Frankrijk een plaats [wilde] vrij houden voor de dag van de afrekening en de ambities van de Angelsaksische mogenheden, die in ‘de natuur der dingen’ lagen, [wilde] verhinderen”, en wisten hoogstwaarschijnlijk zijn politieke evenwichtsspelletjes tussen hen en de Sovjet-Unie, maar buiten hen om, niet al te zeer te waarderen. Op een zeker moment communiceerden de Britten zelfs met de Vichy-regering over hun voornemen de Gaulle te dumpen, waarbij ze er op rekenden dat Vichy-Frankrijk hem wel uit de lucht zou halen als zij z’n vluchtplannen doorstuurden. Een idee waarop maarschalk Pétain naar verluidt antwoordde: “Laat de Engelsen hun smerige zaakjes zelf opknappen”. Of dat klopt, is niet duidelijk, maar de Engelsen onderhandelden in oktober 1940 wel degelijk met Vichy-Frankrijk over neutraliteit van dat laatste in ruil voor opheffing van de blokkade op het kanaal, het stopzetten van “de aanvallen van de BBC op de regering van de maarschalk” en “vooral de Franse koloniën niet meer tot opstand aan te zetten”. “Niettegenstaande dit alles werd de verhouding tussen Churchill en De Gaulle gekenmerkt door een zekere mate van respect en wederzijdse achting”, voegt Masson daar aan toe, maar je vraagt je dan toch af wat die verhouding zou geweest zijn zonder die “zekere mate” …

In 1941 werkten de Gaulles Vrije Fransen en de Britten desalniettemin samen aan een nieuwe invasie: die van Syrië en Libanon. En “weer maakten de Vrije fransen en de Britten een ernstige psychologische fout. In ruil voor hun steun beloofden zij zowel Libanon als Syrië onafhankelijkheid. Dat had weinig succes. Over het algemeen ging de sympathie van de Arabische nationalisten uit naar de As; maanden lang hadden zij in de souks van Damascus swastikavlaggen gemaakt.” Bovendien draaide de strijd uit op een overwinningsnederlaag voor de Gaulle: “Op 14 juli maakte de wapenstilstand van Jeanne d’Arc, rechstreeks tussen Dentz [de opperbevelhebber van Vichy-Frankrijk in Syrië, noot van mij] en Wilson [de Britse generaal, noot van mij] overeengekomen, een einde aan de strijd. Aan het probleem van de Franse soevereiniteit werd voorbijgegaan. Het was een zuiver technische regeling die geen rekening hield met ‘de fransen die, zoals De Gaulle en Catroux, verraders van hun land zijn’. In principe kreeg door deze regeling Vichy het recht zich als de mandataris van Libanon en Syrië te beschouwen en de Franse troepen ontvingen de krijgseer. Voor ze naar Frankrijk gerepatrieerd weren, hergroepeerden zij zich en hun zware bewapening werd ter beschikking van de geallieerden gesteld.” De Gaulle werd dus wandelen gestuurd en door de manoeuvre van Dentz en Wilson had hij ter compensatie van zijn 650 gesneuvelde soldaten ook niet meer dan 2000 man gewonnen voor zijn Vrije Fransen, want de meeste Vichy-Fransen werden door het akkoord linea recta naar Frankrijk teruggestuurd, terwijl Vichy ook nog officieel baas bleef in Syrië en Libanon. De generaal leerde er wel uit dat hij de Arabische nationalisten niet kon vertrouwen en was ook niet meer zinnens ze “daadwerkelijk onafhankelijkheid te verlenen”, terwijl de Britten … “van plan [waren] de troef van de Arabische eenheid uit te spelen”. Ze grepen daarvoor zelfs terug op het plan van T.E. Lawrence, beter bekend als Lawrence of Arabia, “voor een Arabisch koninkrijk, dat de hele ‘wassende halvemaan’ omvatte, tot meerdere eer en glorie van de hasjemietendynastie” en uiteraard met de bedoeling dat die zich ondergeschikt aan de Britten zou tonen.

En … de Britten namen van toen af aan ook de gewoonte aan de Gaulle niet meer te informeren over hun plannen: de in mei 1942 ondernomen invasie van Madagascar, toen een Franse kolonie, dus in handen van Vichy-Frankrijk, was niet doorgesproken met de Gaulle, maar ergens halverwege de invasie zei Churchill hem wel dat de Britten “terecht of ten onrechte verondersteld [hadden] dat wij minder tegenstand van de Vichy-troepen zullen ondervinden als wij alleen staan”. De Gaulle en zijn Vrije Fransen waren dus in the field geen bondgenoot, maar een blok aan het been.

Met de Amerikanen was het nog erger gesteld: die probeerden de goede relaties met Vichy te behouden en daar kon de Gaulle uiteraard niet bij gebruikt worden. Ook toen ze openlijk bij de oorlog betrokken geraakten, “bleef Washington Vichy erkennen als de enige legitieme autoriteit”. Toen de Gaulle besloot tegen de wil van de Amerikanen in en “ondanks waarschuwingen van Britse zijde” de eilanden Saint-Pierre en Miquélon en zelfs de Antillen over te halen zijn zijde te kiezen”, slaagde hij in die operatie – admiraal Muselier die de invasie leidde, ontmoette niet de minste tegenstand –, maar waren de Amerikanen not amused en noemden ze hem een “onruststoker” die “lijnrecht ingaat tegen de wensen van Groot-Brittannië, Canada en de Verenigde Staten”, die vooral niet wilden dat de Duitsers het gedoe van de Gaulle aangrepen om troepen naar Noord-Afrika te sturen, want daar waren ze tot dan toe niet mee bezig. De Gaulle was ofwel “een instrument van het Britse imperialisme of een politieke avonturier”, wat hem voor de Britten ook minder en minder aanvaardbaar maakte en ervoor zorgde dat “de geallieerden hoe langer hoe meer een uitgesproken vijandige houding tegenover hem aan[namen]”. De cavalier werd hoe langer hoe meer seul. En daarin zouden de Russen, met wie hij vervolgens zoete broodjes probeerde te bakken, niet veel verandering brengen: “Een rapport van Maisky [de toenmalige Russische ambassadeur in Londen, noot van mij], gedateerd januari 1942, wees op zijn ‘fascistische’ neigingen, karakteriseerde hem als een moderne Napoleon en bekritiseerde zijn politiek.”

Maar goed, de oorlogskansen keerden. Admiraal Muselier werd vervangen door admiraal Auboyneau, onder wiens bevel de Vrije Franse Zeestrijdkrachten geleidelijk naam begonnen te krijgen. Het was echter “te land dat de Vrije Fransen, nu de Vechtende Fransen, hun befaamdste wapenfeiten volbrachten. In 1941 hielp de ‘Monclair Brigade’ uit Douala, die uit twee bataljons van het Vreemdelingenlegioen bestond, de Britten bij de verovering van Eritrea en de inname van Massawa. Flink versterkt verkreeg de brigade, toen de 1ste Vrije Franse Divisie, grote vermaardheid in 1942 bij Bir Hakeim in Libië. Generaal Koenigs 3400 man bezetten een sleutelpositie ten zuiden van de Britse strijdkrachten. Onder opeenvolgende aanvallen van Italiaanse tanks, van Duitse artillerie en tenslotte van de Luftwaffe hielden zij van 26 mei tot 10 juni stand. Een gedurfde uitval maakte het tenslotte twee derde van het kleine garnizoen mogelijk zich weer bij de Britten te voegen”.

Die episode droeg bij tot “de rehabilitatie van het Franse leger. (…) Rommel schreef: ‘Het is bewezen dat een leider die besloten heeft zijn geweer niet bij de eerste de beste gelegenheid weg te werpen, wonderen kan verrichten”. Wat de Fransen presteerden bij Bir Hakeim werd zelfs op de een of andere manier een “victoire”: ze hielden het immers veertien dagen uit “in plaats van de verwachte twee” en “vergeten is bijna dat Koenigs dappere kleine troep maar een ondergeschikte rol speelde in een strijd, waarbij verscheidene honderdduizenden manschappen betrokken waren en die met een van de zwaarste geallieerde nederlagen van de oorlog eindigde, gevolgd door het verlies van Tobroeck”.

En de Gaulle zou nog tegen overwinningen aanlopen die voor hem persoonlijk een verlies waren. Operation Torch, bijvoorbeeld, de geallieerde invasie van Frans Noord-Afrika in november van 1942. Die leidde ertoe dat generaal Darlan, de Vichy-minister van Defensie en admiraal van de vloot met goedkeuring van de Amerikanen een marjonettenregering startte in Algiers: “Het gezag werd nog uitgeoefend in naam van Vichy, hetgeen alle gewetensproblemen voor de burgerlijke functionarissen en voor het leger die trouw gezworen hadden aan de maarschalk, uit de weg ruimde. Het decreet van Crémieux bleef afgeschaft en Algerijnse joden waren nog uitgesloten van het Franse burgerschap. Wat de Amerikanen betreft, zij zagen zich ontheven van de problemen van het burgerlijk bestuur en konden zich concentreren op de Tunesische veldtocht, waarbij zij de hulp hadden van de Frans-Afrikaanse troepen.” De Gaulle probeerde de hele affaire ‘s anderendaags recht te praten voor de radio, maar was gewoon woedend: “hij kon er niet toe komen de geboorte van een andere verzetsbeweging te aanvaarden, een rivaal van de zijne. Hij beschouwde de nieuwe rekruten als werkers van het elfde uur”. En dat wáren ze natuurlijk ook, maar met kazakdraaiers hebben Amerikanen nooit een probleem gehad. De Gaulle kon intussen sowieso op méér achting rekenen vanwege de Fransen in het algemeen en zelfs zijn Franse tegenstanders. Zo zei Pierre Laval, Chef du Gouvernement van Vichy-Frankrijk: “Er zijn twee mannen die hun land kunnen helpen, generaal De Gaulle en ikzelf. Als de Duitsers de oorlog winnen, zal ik misschien in staat zijn een eervol vredesverdrag van hen los te krijgen. Worden de Duitsers verslagen, dan zal generaal De Gaulle terugkeren. Hij heeft 80 tot 90 percent van de bevolking achter zich – en daar maak ik me geen illusies over. Wat mij betreft, ik zal opgehangen worden… Wat maakt het uit? Als ik niet Laval was, zou ik generaal De Gaulle willen zijn.”

Even later verdween Darlan trouwens van het podium (vermoord) en de Gaulle zag minder bezwaar in het aanhalen van zijn opvolger, “militair en burgerlijk opperbevelhebber” generaal Giraud, al was hun ontmoeting tijdens de zogenaamde conferentie van Casablanca er geen die de Gaulle wou hebben en kwam het nooit goed tussen de Bestuursraad van Giraud en het Comité van Verdediging van de Gaulle, althans niet tot de Gaulle de macht volledig naar zich toe had getrokken, waar hij onder andere in slaagde door minstens officieel het hele verzet in Frankrijk onder zijn vaandel te scharen: “het was niet zozeer het militaire aspect van het verzet dat De Gaulle in die tijd interesseerde. Hij streefde ernaar de politieke leider te worden van dat deel van de bevolking dat weigerde te capituleren en dat de strijd tegen de vijand had opgenomen. Hij was leider van die Fransen die nog vochten, zowel binnen als buiten Frankrijk.” Hij was zelfs sluw genoeg om niet meer te spreken “over zijn kritiek op het partijen-‘stelsel’ dat hij verantwoordelijk achtte voor de nederlaag van Frankrijk”.

Maar het was Giraud die uiteindelijk zichzelf schaakmat zette in de hoop van dat te doen met de Gaulle: “Zijn toespraak van 14 maart, in hoofdzaak opgesteld door Jean Monnet [daar heb je hem weer, noot van mij], trok de Vichy-wetten in, beloofde een ‘democratische’ grondwet en kondigde een koersverandering naar links aan. Het resultaat was juist het tegenovergestelde van wat hij had bedoeld. Ofschoon de Britse pers voldoening toonde over zijn ‘bekering’, verheelde het leger van Afrika [het Vichy-leger dat eerst was overgenomen door Darlan en vervolgens door Giraud, noot van mij] zijn ongenoegen niet over het prijsgeven van de ‘Nationale Revolutie’ van de maarschalk. De moslims maakten zich zorgen over eventuele concessies aan de joden, die, van hun kant, boos waren omdat het decreet van Crémieux niet ingetrokken was. Tenslotte wekte Giraud, met deze ‘eerste democratische toespraak van zijn leven’ de indruk dat hij overhelde naar De Gaulles politieke opvattingen. Zo kon het dus gebeuren dat na 14 maart [1943, noot van mij] door de rijen van de aanhangers van Giraud een golf van ongerustheid ging, omdat zij nu een overwinning van De Gaulle vreesden.” En die overwinning kwam er: in het nieuw opgerichte Franse Comité voor de Nationale Bevrijding, iets wat het midden hield tussen de Bestuursraad en het Comité van Verdediging, wist de Gaulle binnen de kortste keren Giraud naar de kant te manoeuvreren. Hij zette zijn mannen op de postjes waar eerst die van Giraud hadden gezeten en wist uiteindelijk met een redelijk smerige truc Giraud en zijn resterende aanhangers in het Comité zover te krijgen dat ze vrijwillig ontslag namen en niet meer opnieuw konden verkozen worden. Giraud hield alleen nog de eer aan zichzelf om de titel die de Gaulle hem vervolgens aanbood, die van “Inspecteur-Generaal van de Legers”, “een zuiver honoraire titel zonder enige inhoud”, te weigeren.

Terwijl de troepen, die nu allemaal de zijne waren, aan geallieerde zijde mee oprukten door Europa – in de eerste plaats Italië – ging de Gaulle vervolgens verder met het versterken van zijn “regering”. Trouwe volgelingen van de generaal kregen het gezelschap van mensen die een aanbod van Pétain hadden afgeslagen, maar “het was nog altijd de generaal die de besluiten nam” en “er was beslist niets democratisch aan de weg die de Raad voor de Verdediging van het Imperium of de CFLN opging”. Bij zijn aankomst in Londen ontdekte Félix Gouin, de afgevaardigde, een ‘soort kopie in miniatuur van de regering-Pétain’”. Als er één reden was waarom er in 1943 “democratische neigingen” (inclusief opname van een paar communisten in de raad) ontstonden was het wel dat “de generaal besefte dat het onmogelijk zou zijn aan te knopen bij het Vichy-experiment met zijn nederlaag-stemming”: “De oorlog ontwikkelde zich op een wijze die de overwinning van de democratieën heiligde en hij besefte heel goed dat aan een autoritair regime voor het ogenblik niet te denken viel”. Wat hem niet belette de naoorlogse “zuiveringen” te plannen en … ter gelijker tijd te vrezen voor de “zuiveringen” die de communisten in gedachten konden hebben. Dat laatste terecht, want de communisten waren niet van plan de (lokale) macht die ze naar hun eigen gevoel zelf veroverd hadden weer af te geven. En dat alles terwijl de geallieerden Frankrijk nog moesten veroveren en niet van plan waren te melden aan de Gaulle wanneer ze daarmee zouden beginnen …

Hij was dus niet op de hoogte toen Operation Overlord begon op 6 juni 1944 en moest nog wachten tot 14 juni vooraleer hij vanop de torpedobootjager La Combattante bij Courselles kon landen om vervolgens naar Bayeux door te rijden. Het stadje was buiten de gevechten gebleven, het portret van maarschalk Pétain hing nog op zijn ereplaats, maar de Gaulle hield er zijn eerste toespraak op “bevrijde” Franse grond, de bevolking juichte hem toe, en de Gaulle stelde een nieuwe onderprefect aan: “De geallieerden stonden voor een fait accompli.” Nog geen maand later erkenden de Amerikanen dat “het Franse Comité van Nationale Bevrijding bevoegd is het bestuur over Frankrijk uit te oefenen”, al zou het nog tot oktober duren voor ze dat zelfde comité ook erkenden als wettige regering.

Volgde: de verovering van en vervolgens “blijde intrede” in Parijs en “een drievoudige taak: de orde herstellen, de oorlog voortzetten en zijn politieke toekomst veilig stellen”. Het herstel van de orde kwam er pas helemaal toen het communistisch “verzet” begin 1945 ontbonden werd met medewerking van Moskou: “De secretaris-generaal van de Communistische Partij, Maurice Thorez, die in 1939 ter dood veroordeeld was wegens ‘desertie in het aangezicht van de vijand’ en naar Moskou was gevlucht, kreeg toestemming om onder amnestie op 27 november 1945 (sic) naar Frankrijk terug te keren. Op 21 januari verklaarde Thorez te Ivry tot ieders verrassing voor het Centraal Comité van de partij dat hij het handhaven van de militie afkeurde: ‘Deze bewapende groepen hadden hun reden van bestaan voor en tijdens de bezetting tegen de nazi’s en hun medeplichtigen van Vichy. Maar nu is de situatie veranderd. De publieke veiligheid behoort te worden gewaarborgd door de regulaire (sic) troepen en de politie, die tot dit doel is opgericht. De burgerwachten en over het algemeen gesproken, alle irregulaire (sic), bewapende groepen moeten nu ontbonden worden.’” Intussen “vocht het Eerste Leger van De Lattre de Tassigny dapper met de legergroep van Patch aan het meest zuidelijke front van de geallieerden, tegenover de Vogezen en de Elzas”, maar “pogingen om een aantal grote Franse eenheden op te bouwen, stuitten op tegenstand van de geallieerden. De geallieerden dachten dat dit hun hoop op een spoedig einde van de oorlog in de weg zou staan, en in de herfst veroorzaakten ernstige logistieke moeilijkheden eveneens politieke argwaan. Roosevelt vroeg zich af of De Gaulle niet van plan was de Franse tegenwoordigheid in het Verre Oosten weer te herstellen zodra de oorlog voorbij was.”

Het wantrouwen was terug van nooit weggeweest en zou ook wederzijds blijven: de Gaulle “veroordeelde het plan voor een naoorlogse wereld die door een ‘Big Three’ zou worden geregeerd. Hierbij werd geen rekening gehouden met de belangen van Frankrijk, ofschoon het land, als men het imperium erbij betrekt, een totaal van honderd miljoen inwoners vertegenwoordigt. Daarnaast weigerden de geallieerden te luisteren naar zijn opvattingen over de latere verdeling van Duitsland en een afzonderlijke status van de rechter Rijnoever. Tenslotte voelde De Gaulle de afwezigheid van Frankrijk op de conferentie van Yalta en later op die van Potsdam als een belediging. Hij beschuldigde de conferenties van ‘heimelijk gekonkel’”. Dit belette niet dat hem, “op aansporing van Churchill (…) omdat hij bevreesd was voor een politiek vacuüm in Europa”, een aantal concessies werden gedaan: “de mogelijkheid tot tijdelijke exploitatie van de mijnen in het Saargebied en een bezettingszone in Duitsland en Oostenrijk”. Daarnaast speelde generaal De Lattre de Tassigny het klaar “om Frankrijk partij te laten zijn bij de Duitse capitulatie in Berlijn en generaal Leclerc speelde op 15 september 1945 in de Baai van Tokio een zelfde rol. Tenslotte nam Frankrijk deel aan de oprichting van de Verenigde Naties, waaraan het een permanente zetel in de Veiligheidsraad overhield.” Maar “de kanker die langer dan vijftien jaren aan de Franse politiek zou knagen”, de dekolonisatie, stak ook alweer zijn kop op.

Op 24 oktober 1945 kreeg de Franse kiezer een referendum met twee vragen voorgeschoteld: “Wenste het een nieuwe constitutie of een terugkeer naar die van 1875?” en “ging het ermee akkoord dat de toekomstige Vergadering de eerste 30 maanden beperkte macht zou bezitten en dat ze zich in die tijd zou wijden aan het ontwerpen van de nieuwe constitutie, het stemmen over begrotingen, verdragen en grotere hervormingen, waardoor dus grotere vrijheid van handelen aan de regering werd gelaten?” Op de eerste vraag antwoordde 96 procent van de kiezers met “ja”, op de tweede vraag slechts 66 procent. Toch nog voldoende, maar “de overwinning was niet compleet”, want de verkiezingen hadden op dezelfde dag plaatsgevonden als het referendum: “De oude formaties van rechts werden verpletterd en de oude radicale partij, het bolwerk van de Derde Republiek, behield nog slechts 1.000.000 aanhangers. Drie formaties kwamen uit deze ramp naar voren: de MRP (Republikeinse Volksbeweging, ex-sociaaldemocraten), met bijna 23 pct. van de stemmen, de socialisten met 24 pct. en als grootste verrassing de communisten met 25 pct. van de stemmen en 150 zetels.”

Op 13 november van datzelfde jaar werd de bourgeoiszoon de Gaulle unaniem verkozen tot hoofd van een volledig linkse regering, bestaande uit communisten, socialisten en ex-sociaaldemocraten. Een regering die dan ook nog af te rekenen kreeg met een parlement dat zich niet aan de uitslag van het referendum wenste te houden en de generaal als hij daar bezwaar tegen maakte wandelen stuurde met de wens dat hij “zich met zijn eigen zaken zou bemoeien”.

Op 1 januari 1946 wees de Gaulle in het parlement op de “fundamentele meningsverschillen” tussen de regering en het parlement en voegde daar aan toe: “Dit is ongetwijfeld de laatste maal dat ik in deze omgeving zal spreken”. Op 20 januari, na een retraite in Zuid-Frankrijk, riep hij zijn ministers bijeen en liet hen weten: “Het partijensysteem is in volle omvang teruggekeerd. Ik kan dit niet goedkeuren. Maar ik kan er niets aan doen, of ik zou met geweld een dictatuur moeten vestigen die ik niet wens en die ongetwijfeld verkeerd zou aflopen. Ik moet daarom aftreden.” Wat hij dus ook deed, zei het, volgens deze biografie, met het idee dat “hij binnen een half jaar zou worden teruggeroepen”.

“Ik zeg u, besturen is verachtelijk, kleinzielig, irriterend. Regeren is zwaar, moeilijk, subtiel. Oorlogvoeren is verschrikkelijk, maar vrede, vrede, het moet gezegd, is vervelend.”, voegde hij er later nog aan toe. “Zijn vrijwillig terugtrekken in verheven eenzaamheid heeft hem boven alle verdenking van het dienen van persoonlijke belangen geplaatst, maakte hem tot de waakzame schildwacht van ‘s lands toekomst en schonk hem de mogelijkheid op zekere dag Frankrijk ‘een luisterrijke dienst’ te bewijzen”.

Maar da’s dus voor een andere biografie. Al goed ook, want deze bespreking is echt wel lang geworden. Intussen kan ik u lezing van dit De Gaulle van Philippe Masson, in vertaling uitgegeven bij Standaard Uitgeverij in 1975 zeker aanraden. Los van het feit dat er natuurlijk nog véél meer in staat dan wat ik hier op kort bestek heb proberen mee te geven – ik geef toe dat het op zich een beetje een biografisch artikel is geworden –, is ook dit boek in de serie Kopstukken uit de Tweede Wereldoorlog trouwens weer voorzien van een hoop interessante foto’s. Want het oog wil behalve lezen ook nog wel wat anders, natuurlijk.

Björn Roose

woensdag 14 juli 2021

Opschuddingetjes – Alain Coppens (boekbespreking door Björn Roose)

Opschuddingetjes – Alain Coppens (boekbespreking door Björn Roose)
Tegenwoordig wordt er over van alles en nog wat opschudding veroorzaakt, maar dat is niet altijd zo geweest. Gazetten hadden tot nog maar een paar decennia geleden mensen in dienst die de naam journalist verdienden, mensen die achter zaken aangingen die in se nieuwswaardig waren, mensen die konden schrijven, mensen die niet voor zoetekoek slikten wat het regime hen voorkauwde, en opschudding was er veel minder vaak dan nu. Tegenwoordig hebben gazetten journaille in dienst, tuig van de richel, dat zich voornamelijk bezighoudt met het overnemen van de voorgekauwde kost van Belga, Reuters en tutti quanti; mensen die van niets iets maken, mensen die zitten vragen om nog meer input van het regime, en opschudding is er voortdurend. Opschudding verkoopt, flauwekul verkoopt, clickbait verkoopt.

Maar goed, serieuze mensen lezen al lang geen gazetten meer, ze lezen boeken. Bij voorkeur zelfs boeken die al een tijdje in de wereld zijn of handelen over zaken die niet (meer) in de actualiteit staan. Zoals dit Opschuddingetjes van Alain Coppens. Alhoewel, Alain Coppens, beroepshalve advocaat, heeft het in verschillende stukjes over wantoestanden bij het belze gerecht en die blijven al vele decennia lang actualiteit.

Behalve dit Opschuddingetjes zaten op het moment waarop dit boek gepubliceerd werd overigens ook Nog meer opschuddingetjes en Grote opschuddingetjes in de pijplijn, maar die zijn voor zover ik weet nooit verschenen. Of het alwetende internet heeft er in ieder geval geen weet van. Maar Coppens publiceerde, aldus de achterflap van dit in 2006 bij Roularta Books verschenen boekje, “de voorbije vijfentwintig jaar méér dan honderd wetenschappelijke studies in boeken en juridische vakbladen. Daarnaast schreef hij af en toe (onbedwingbare creativiteit of overlevingstherapie, wie zal het zeggen?) een opstel of een kroniek, waarin hij ongevraagd en ongezouten zijn mening over uiteenlopende maatschappelijke ontwikkelingen ventileerde” en een aantal daarvan zijn dus in dit Opschuddingetjes gebundeld.

Op de binnenflap van het boekje worden overigens een paar meningen van anderen “over de auteur” meegegeven. Zo wordt Frans Verleyen, van 1972 tot 1983 hoofdredacteur en van 1983 tot 1997 directeur van Knack, geciteerd als zeggende “Deze jongeman zal geschiedenis maken”, maar da’s duidelijk geschreven vóór dit boekje uitkwam, want toen was Verleyen al bijna tien jaar overleden. En Louis Tobback, al sinds 1971 onafgebroken in het bezit van een of meerdere mandaten voor de “Vlaamse” socialisten (tegenwoordig Vooruit), zou gezegd hebben “Coppens is gefrustreerd”, maar waar dat gezegd is, wordt er niet bij verteld (los daarvan, een mens zou gefrustreerd raken als hij actief was in de belze juristerij).

Als tegengewicht voor de keizer-koster kan dan weer Mark Eyskens tellen, ooit nog broederlijk met Tobback in een aantal regeringen zetelend, maar véél breedsprakeriger. Ter illustratie: “Het indringend beschrijven van anecdotische ervaringen tilt de dagelijksheid op tot een universele dimensie van de menselijke existentie. Dat dit gebeurt aan de hand van belevenissen gegrepen uit de leefwereld van de auteur verhoogt nog de spankracht tussen het particuliere en het algemene, het concrete uitgangspunt en de didactische les die men kan trekken uit het vaak tragikomisch gehakketak van de homo sapiens.” Er zijn zo van die voorwoorden die op zijn zachtst gezegd geen reclame zijn voor het boek dat er op dat moment nog achter verborgen ligt, maar als je vreest dat de stijl van het voorwoord aansluit bij dat van het boek, dan is dit zelfs anti-reclame. Gelukkig beperkt de woordenkramerij zich echter tot het voorwoord van Eyskens, die trouwens – aldus Wikipedia – bekend staat “als een vlotte, meertalige en humoristische causeur en tafelredenaar”. Mijn honger zou over zijn...

Enfin, een keer voorbij dat voorwoord komen we bij het werk van Coppens terecht en meteen zelfs in een Frans televisieprogramma waarin een aantal andere causeurs zich buigen over Charles Baudelaire. En van daaruit gaat het naar de Tweekerkenstraat, waar zich ook heden ten dage nog steeds het hoofdkwartier van de CVP bevindt, al heet die nu CD&V, een associatie die zo bekend is dat wanneer er sprake is van “de Tweekerkenstraat” iedereen weet dat je het niet over een straat hebt, maar over de tsjeven. En van daar weer, voorbij Maria van Bourgondië en het West-Vlaams (waarin hij zich opwerpt als de Gerrit Callewaert van de advocatuur), bij Godfried Bomans. Wie de werken van die laatste kent en ze bovendien weet te waarderen, komt bij mij automatisch in een hogere schuif terecht, zelfs al heeft iemand anders die ik als pleger van cursiefjes wel weet te waarderen, zijnde Simon Carmiggelt, ooit gezegd dat je van Bomans nooit mag zeggen dat het “een grote schrijver” is.

Van bij Bomans – door Coppens onder andere gewaardeerd omwille van zijn rake observaties van Vlaanderen (een Vlaanderen dat tussen het jaar dat Bomans het observeerde, 1971, en het moment dat Coppens in 1983 een stukje aan Bomans wijdde al grotendeels vergaan was) in Een Hollander ontdekt Vlaanderen – gaat het dan verder naar De malle ambtenaar (een sprookje over een werkzame ambtenaar die ze dan maar minister maken om hem te neutraliseren), het Nieuw Wereldtijdschrift (tot twee keer toe ter ziele gegaan, de laatste keer in 2000, zes jaar voor deze bundel gepubliceerd werd), ban-de-bombetogingen (Betogers gevraagd), een vernissage, de ambtenarij (De Belgische muur), de VTM (ooit was er een bels medialandschap dat alléén uit de VRT, toen nog BRT bestond; nu hebben we elvendertig kutzenders, maar zover was het nog niet toen Coppens daarover in 1991 een stuk schreef), tot bij een hele rij stukken over de gerechtelijke wereld in dit land. Niet altijd even makkelijk te volgen (vaak ook oorspronkelijk gepubliceerd in bladen als Vlaamse Jurist Vandaag, De Juristenkrant, Rechtskundig Weekblad of Publiekrechtelijke Kronieken), maar zelfs voor de leek een inkijkje biedend in die wereld.

En tussen die “juridische” stukken toch nog een paar over … de politiek. Een onder de titel De verloren eer van de provincies, waarin hij het heeft over het nog steeds lopende debat aangaande de bevoegdheden van de provincies en het al dan niet afschaffen van die dingen, en een onder de titel Cincinnatus achterna, waarin hij het feit aankaart dat in bepaalde gebieden (hier te lande, voor de duidelijkheid) “een enkele persoon gedurende méér dan een generatie de vertegenwoordiging van het volk voor zijn partij monopoliseerde” (geen verleden tijd overigens). “Het argument dat hij toch na vrije verkiezingen aan de macht kwam, overtuigt niet omdat het in ons kopstemstelsel haast uitgesloten is de nuttige volgorde van de kandidaten om te gooien”, voegt hij er aan toe, en verder: “Niet de inzet of de deskundigheid is doorslaggevend om als kandidaat naar voor te worden geschoven, alleen de behoefte en de drang, ja de zieke obsessie naar macht en de onafhankelijkheid van geest die men daarvoor wil opofferen”. De door Coppens naar voor geschoven “turnus van twaalf jaar” zou mogelijk een deel van de oplossing kunnen zijn, maar zolang een particratie verward wordt met een democratie zal die oplossing maar zeer ten dele zijn.

Helemaal op het einde komt Charles de Gaulle (zie mijn nog op komst zijnde bespreking van De Gaulle van Philippe Masson en De Gaulle – Alleen voor Frankrijk van Jan Bauwens) nog voorbijgewandeld in Republiek in de mist, maar eindigen doet Alain Coppens met … twee gedichten. Noch Schoon West-Vlaanderen, noch Symfonie spraken me bijzonder aan, maar ze maken van dit Opschuddingetjes echt wel een bundeling. Een lezenswaardige bundeling.

Björn Roose

zaterdag 10 juli 2021

Mijn woestijn – Waris Dirie & Cathleen Miller (boekbespreking door Björn Roose)

Mijn woestijn – Waris Dirie & Cathleen Miller (boekbespreking door Björn Roose)
De auteur van een autobiografie “plaatsen” heeft natuurlijk weinig zin: zichzelf “plaatsen” is immers precies wat zo’n auteur doet en dat in véél meer woorden dan deze boekbespreking kan tellen. Maar aangezien de autobiografie in kwestie, het voorliggende Mijn woestijn dus, intussen al meer dan twintig jaar oud is (zowel de oorspronkelijke uitgave als de vertaling naar het Nederlands verschenen in 1998), verdient de ondertitel Ervaringen van een nomadendochter, topmodel en speciaal ambassadeur van de Verenigde Naties toch enige “bijstelling”.

In 2002 richtte Waris Dirie in Wenen (Oostenrijk) de Desert Flower Foundation op. Gezien de naam van de oprichtster in het Somalisch “woestijnbloem” betekent, lag de naam van de stichting, gericht op het verzamelen van geld om de wereldwijde awareness inzake vrouwenbesnijdenis te doen toenemen, nogal voor de hand.

Een jaar later, in 2003, moest Dirie echter haar titel van “speciaal ambassadeur van de Verenigde Naties” inleveren. Alcoholproblemen zouden aan de basis van de scheiding der wegen gelegen hebben. Niet meteen duidelijk of alcoholproblemen ook de oorzaak waren van haar langdurige uitstapje in Brussel, maar op 5 maart 2008 verdween ze daar, om op 7 maart gezond en wel teruggevonden te worden. Naar eigen zeggen kon ze haar hotel niet meer vinden en was haar niets overkomen. Een verklaring die ze introk toen ze een paar dagen later in een Oostenrijks ziekenhuis lag: daar beweerde ze, aldus Wikipedia, “dat ze door de Brusselse politie behandeld is als een hoer en dat ze ontvoerd en bijna verkracht werd door een taxichauffeur”.

Dit verhinderde niet dat ze in 2010 niet in Brussel, maar in Afrika werd aangesteld als Ambassadeur van Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie. Net zomin als het feit dat ze eerst getrouwd was met twee Britten (in beide gevallen om aan “papieren” te komen) en vervolgens met een Amerikaanse jazz-muzikant verhinderde dat ze sinds 2009 voornamelijk in Danzig (Polen) woont, maar de Oostenrijkse nationaliteit heeft.

Enfin, ten dele geen ongebruikelijk parcours voor een meisje dat illegaal Europa binnenkwam, ten dele uiteraard ook wél. Als dat laatste niet het geval was geweest, zou deze autobiografie ook een stuk minder interessant en waarschijnlijk niet geschreven zijn. Al dient gezegd dat het boek werkelijk als één lange opeenvolging van avonturen te lezen valt. Een opener als dit kan tellen: “Ik werd wakker van een heel zacht geluid. Toen ik mijn ogen opendeed, staarde ik recht in de ogen van een leeuw.” En dat is pas het eerste probleem dat Waris Dirie moet overwinnen op haar vlucht uit de Somalische woestijn, een vlucht voor een huwelijk met een man die ze niet kent. De vrouwenbesnijdenis – met een bot scheermes, op een of andere rots, onverdoofd, door een vrouw, brutaal en extreem verminkend – die een aantal keren als thema terugkomt, maar ook niet voortdurend, is dan al jaren achter de rug.

En die vlucht brengt het hoofdpersonage achtereenvolgens naar Mogadishu en Londen en vervolgens zo’n beetje naar overal ter wereld. “Hoofdpersonage”, inderdaad, want Waris Dirie is uiteraard niet de eigenlijke schrijfster van deze biografie. Die schrijfster is Cathleen Miller, die zich naast het schrijven van reisverhalen vooral heeft toegelegd op biografieën. Niet voor niks wordt Waris Dirie in de “Noot van de auteur” voorafgaand aan het verhaal in de derde persoon genoemd: “Mijn woestijn is het ware verhaal van het leven van Waris Dirie en alle gebeurtenissen die erin worden beschreven zijn feiten, die zijn gebaseerd op Waris’ herinneringen.”

We weten allemaal dat herinneringen wel eens sterk kunnen afwijken van de feiten – dat is niet meer dan menselijk –, en ik zou nooit een draak van een uitspraak genre “feiten (…) gebaseerd op (…) herinneringen” durven neerschrijven, maar het is wat het is en het is met dit boek ook niet anders dan met een autobiografie: daarin staat ook alleen maar vermeld wat de auteur het vermelden waard acht. In het geval van de vlucht door en uit de woestijn is dat dus die leeuw, in cirkeltjes lopen, en een poging tot verkrachting door twee mannen die haar meenemen in hun vrachtwagen. In het geval van haar leven vóór die vlucht uit de woestijn: dat de waarde van een leven (zowel dat van een man als van een vrouw – veelal, naar onze normen, nog een kind) er wordt “afgemeten in kamelen”; dat kinderen er slechts kind zijn zolang ze niet kunnen werken (in casu onder andere koeien, geiten, kamelen hoeden, of op zoek gaan naar water); dat de kindersterfte er enorm is; en dat het respect voor de lichamelijke integriteit van vrouwen er tegen het nulpunt aanligt. Kleine meisjes worden hun clitoris, binnenste schaamlippen en het grootste deel van de buitenste schaamlippen afgesneden en vervolgens wordt hun vagina dichtgenaaid tot ze er zelfs alleen maar druppelsgewijs meer door kunnen pissen omdat ze anders geen waardige partij voor een huwelijk zouden zijn, maar ter gelijker tijd is voor de mannen (niet alleen vrachtwagenchauffeurs die lifters meenemen) een klein kind proberen te verkrachten kennelijk zelden een stap te ver.

Vergeet die “maar ter gelijker tijd”: het op die manier verminken van vrouwen, het vrouwen dwingen een hoofddoek te dragen, het hersenspoelen van “verwesterde” vrouwen opdat ze dat dragen van die hoofddoek ook nog zouden zien als een teken van hun vrijgevochtenheid, heeft maar met één ding te maken: minderwaardige mannen, mannen die zich niet opgewassen zien tegen vrouwen, mannen die daarom vrouwen nog van vóór ze dat zijn in een nóg minderwaardiger positie moeten manoeuvreren, mannen die in hun eigen ziekelijkheid bestendigd worden door een godsdienst die door zo’n soort man op poten is gezet. Een godsdienst, de islam, die door de auteur(s) niet één keer desbetreffend aan de schandpaal wordt genageld. Op het einde van het boek is er een pagina voorzien met als titel “Vecht mee tegen genitale verminking van vrouwen”, dat wel, maar daarop gaat het alleen maar over geldelijke bijdragen die gebruikt zullen worden voor “de promotie van educatieve projecten en hulpprogramma’s in drieëntwintig landen”. Als die “educatieve projecten” even goed zijn in het verzwijgen van de essentie van de zaak, is dat gewoon weggesmeten geld.

Zolang men het heeft over “de heersende opvatting” en niet over het feit dat die “heersende opvatting” een essentieel onderdeel vormt van de islam, zolang men denkt dat die “heersende opvatting” als iets aparts kan aangepakt worden, zal er ter zake niks veranderen. Zolang een vader z’n dochters letterlijk verkoopt aan de meest biedende (“(…) weet je hoeveel hij me voor jou betaalt? (…) VIJF kamelen! Hij geeft me VIJF kamelen. (…) Ik ben zo trots op je.”), zullen vrouwen, in al hun onderdelen, altijd quantité négligeable blijven. Zolang een oom, bij wie het kind op de vlucht aanklopt, het feit dat ze niet wil trouwen “met een oude man met een witte baard” die voor haar die prijs wil betalen, haar vrije wil aan de kant schuift met de woorden “En? Wat dan nog? Waris, je moet trouwen. Je vader heeft de kamelen nodig…” zal een dochter voor een vader minder waard zijn dan zijn economische welstand.

Nu, zoals gezegd, niet het hele boek gaat over vrouwenbesnijdenis, verre van. Als Dirie in Mogadishu ronddwaalt, lees je bijvoorbeeld over “de verbluffend mooie witte gebouwen die waren omringd door palmen en felgekleurde bloemen”, een erfenisje van de tijd toen “Somalië een Italiaanse kolonie is geweest”, terwijl ze zich even later afvraagt wat ze op de markt kan kopen met haar “laatste kostbare Somalische shillings”, want Somalië is uiteraard niet alleen in bezit geweest van de Italianen, maar ook van de Engelsen (en, tussen haakjes, de Fransen en de Ethiopiërs). Maar ook over haar ervaringen als arbeidster op een bouwwerf en tante L’uul die haar inzet als quasi gratis opvang voor haar kinderen en huishoudster. Iets waar ze met meer geluk dan wijsheid – haar moeder is per slot van rekening afkomstig uit een vrij rijke stedelijke familie – weet aan te ontsnappen door in Londen ongeveer exact hetzelfde te gaan doen, maar dan voor de ambassadeursfamilie (die ook haar familie is) …

Gelukkig voor het latere fotomodel is die ontsnapping naar Londen niet iets waar haar uiterlijk sterk door verandert, al vreesde haar nichtje daar toch voor: “‘Wat zeg je? Londen!’ Midden in een draai greep ze mijn arm en liet het me uitleggen. ‘Dan word je wit,’ constateerde Fatima nuchter.” Dat zou ongetwijfeld niet meteen geholpen hebben bij het in orde krijgen van haar reispapieren. Die worden haar bezorgd door haar oom Mohammed: “(…) mijn eerste officiële document, aangezien ik nooit een geboorteakte of een ander document met mijn naam erop had bezeten.” Een officieel document dat overigens in no time geleverd wordt en hoogstwaarschijnlijk liegt over haar leeftijd. Het eerste van een hoop officiële documenten waar au fond een en ander fout mee was. En dat om een reis te beginnen die de ene verrassing na de andere zou opleveren: wc’s (die bovendien moeten doorgespoeld worden), roltrappen (met een verloren sandaal tot gevolg), sneeuw (en daar niet op gekleed zijn), schema’s en uurregelingen (voor iemand die altijd met de beweging van de zon heeft geleefd), telefoons (uitleg hoeft daar niet bij), fotomodel Iman (geen familie overigens), modefotografen (in eerste instantie Malcolm Fairchild) en, bijvoorbeeld, de makkelijk te pakken te krijgen jobs bij McDonald’s: “Toen ik voor McDonald’s ging werken, kwam ik erachter dat Haiwu helemaal gelijk had: iedereen die daar achter de schermen werkte, bevond zich in precies dezelfde situatie als ik. De leiding kon misbruik maken van onze illegale status omdat ze ons niet hetzelfde salaris en dezelfde uitkeringen hoefden te betalen als ze normaal gesproken moesten doen. Men wist dat wij als illegale vreemdelingen ons hoofd boven water hielden door ons onzichtbaar te maken voor de regering, en dat we zeker geen aanklacht zouden indienen over lage salarissen. Zolang je maar flink hard werkte, was de leiding niet geïnteresseerd in je verhaal: ze hielden alles strikt geheim.” Dát, de mogelijkheid om salarissen in het algemeen laag te houden, is dan ook één van de twee redenen waarom het kapitaal voor de toestroom van “vluchtelingen” is: hoe meer zielen, hoe minder je ze moet betalen. De andere reden is: hoe meer zielen, hoe meer er geconsumeerd wordt, althans tot de lonen zo laag liggen dat zelfs dalende prijzen niet meer betaalbaar zijn, maar daar maakt geen enkele kapitalist zich zorgen over.

Maar dan toch … weg bij McDonald’s en aan de slag als fotomodel. Hollen van de ene fotosessie naar de volgende casting, beseffen dat de Pirelli-kalender toch eerder een ontkleed- dan een verkleedfeestje is, art directors, kappers, assistenten, meer fotografen, een rolletje in The Living Daylights en vervolgens … papieren nodig hebben, échte, om internationaal te kunnen werken. Papieren die het onderwerp van deze (auto)biografie nog steeds niet had. Dus: paspoort vervalsen (lompweg dat van iemand met de – voor onze Somalische helaas onbekende – naam Marilyn Monroe), schijnhuwelijk en nog een schijnhuwelijk om de problemen op te lossen die ontstaan uit dat schijnhuwelijk, maar zo nieuwe problemen op je nek halen.

En dan: voor de mensen die geïnteresseerd zijn in de modellenwereld – wat ik absoluut niet ben – een inkijkje in wat achter de glamour en glitter zit; voor de tv-ploegen bezig met een human interest-verhaal de zoektocht naar Diries moeder in Somalië en de kortstondige reis in die richting van de gebiografeerde; voor Waris Dirie zelf het afscheid van haar tweede schijn-man en het vinden van de vader van haar eerste kind; en ten slotte, uiteraard, de nieuwe (en intussen dus voorbije) rol als speciaal ambassadeur van de Verenigde Naties. Zeker lezing waard, het hoofdstuk over dat laatste, al zal het aantal vrouwenbesnijdenissen er niet door verminderd zijn, net zomin als haar mening over de al een eeuwigheid lopende gewapende conflicten in Somalië verhinderd hebben dat er tot op de dag van vandaag sprake is van iets dat minstens in bepaalde regio’s heel dicht tegen een burgeroorlog aan zit. Niet dat die mening van haar ook maar ergens in de buurt komt van iets dat mannen – uiteraard de fout van alles – zal overtuigen van haar gelijk: “Als we hun ballen zouden afsnijden, zou mijn land misschien een paradijs worden. De mannen zouden rustiger worden en meer openstaan voor de wereld. Zonder die constante toevoer van testosteron zou er geen oorlog zijn, geen moord, geen diefstal, geen verkrachting. En als we hun geslachtsdeel afhakken en hen aan hun lot overlaten, of ze nu doodbloeden of het overleven, dan zouden ze misschien voor het eerst begrijpen wat ze hun vrouwen aandoen.” Zal allemaal wel héél stoer klinken in de oren van sommigen, maar voor mij klinkt dat alsof je nog niet écht iets geleerd hebt inzake het verminken van mensen. Als je die passage dan ook nog laat volgen door “Mijn doel is de vrouwen van Afrika te helpen. Ik wil ervoor zorgen dat ze sterker worden, niet zwakker. Door genitale verminking worden vrouwen namelijk lichamelijk en emotioneel enorm verzwakt”, zie ik die mening van me alleen maar bevestigd. De helft van de bevolking verminken om de andere helft te “helpen”, is immers precies wat “de mannen” in Somalië aan briljante ideeën hadden qua praktische toepassingen van de Koran. Als je als vrouw niets beters weet te verzinnen, dan bén je ook niet beter.

Ik sta dus een beetje ambivalent tegenover dit boek. Interessante passages, lezenswaardige stukken, worden afgewisseld met dingen die me absoluut niet boeien of me zelfs tegen de borst stoten. Nah ja, weer een boek dat plaats kan ruimen voor een exemplaar dat ik liever wil houden.

Björn Roose

woensdag 7 juli 2021

Diogeentjes – Raymond Brulez (boekbespreking door Björn Roose)

Diogeentjes – Raymond Brulez (boekbespreking door Björn Roose)
Raymond Brulez werd door zijn vader voorzien van een Franstalige familienaam, maar was wel degelijk een Vlaams schrijver, geboren in 1895 te Blankenberge, overleden in 1972 (het jaar waarin ik geboren werd) te Brussel. En het feit dat hij zich in deze Diogeentjes - een bundeling van artikels die eerder verschenen in het Nieuw Vlaams Tijdschrift onder de titel Zoek de mens - regelmatig laat inspireren door de Franse cultuur en uitgebreid in het Frans citeert, verandert daar niets aan.

“Hij doorliep”, zoals Wikipedia weet te melden weliswaar “de humaniora aan het atheneum van Elsene”, maar was daar ook medeoprichter van “een studentenkring De Vlaamsche Taalvrienden en publiceerde (…) zijn eerste teksten in De Goedendag, het tijdschrift van de Vlaamse Brusselse atheneumstudenten.”

Vervolgens ging hij Germaanse Talen studeren aan de Vrije Universiteit Brussel, maar in die studies kwam de Eerste Wereldoorlog roet werpen. In 1936 werd hij “literair adviseur bij de nationale radio-omroep in Brussel en van 1938 tot 1940 was hij er directeur van het secretariaat”. Na een onderbreking tijdens de Tweede Wereldoorlog, tijdens dewelke hij bij het Commissariaat-Generaal voor de Wederopbouw werkte, werd hij in 1945, en dat tot 1960, “adjunct-directeur-generaal van de Nederlandstalige uitzendingen van de Belgische Radio- en Televisieomroep (BRT)”.

Redelijk belgisch allemaal, maar dat belette hem niet “zijn leven lang betrokken [te zijn] bij de ontplooiing van het Vlaamse cultuurleven en de culturele integratie van noord en zuid”. Wat dan weer niet belette dat zijn debuutroman, André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid, “niet Vlaamsgezind genoeg” werd bevonden en dat het meer dan tien jaar zou duren vooraleer hij er een uitgever voor vond.

Nu, over de achtergrond van Brulez kan u zélf meer lezen op Wikipedia of, uiteraard op de achterflap van voorliggend Diogeentjes. Alleen nog dit van Wiki: “Brulez schreef in een verfijnde, ietwat gemaniëreerde laat-19de-eeuwse stijl, die het moeilijk had lezers te vinden, wat hem zeer ontgoochelde. Hij was een integrale scepticus, die aan alles twijfelde, iedere zekerheid of waarde in twijfel trok en zich met ironie distantieerde van iedere ideologie of religie”. En dat scepticisme valt inderdaad meteen al op de eerste pagina, onder de titel Lezen, te … lezen: “Waarom veel woorden besteed aan iets dat niet, of althans zo weinig bestaat? Ik bedoel: de lectuur van literaire werken… In Vlaanderen worden zelfs van een bestseller minder exemplaren verkocht dan er entreekaartjes voor een Holland-België aan de man worden gebracht; terwijl mijn Huis te Borgen nog altijd de vlag moet strijken voor een zondagse derderangs competitie in een provincienest.” De toestand is sindsdien – dit boek dateert uit 1962 – helaas niet verbeterd, maar net zomin als die Brulez belette te schrijven, belet hij mij boekbesprekingen te publiceren. Hier schrijf ik, ik kan niet anders …

En, los van mijn bespreking ervan, de artikels die Raymond Brulez in dit boekje verzameld heeft, zijn minstens qua onderwerp de moeite waard. In Het licht scheen in de duisternis… bijvoorbeeld komt Han Van Meegeren aan bod: “Toen De Emmaüsgangers in het Museum Boymans voor het eerst tentoon werd gesteld, zou, op enkele zeldzame uitzonderingen na, eenieder bewondering laten blijken. Het grote publiek, de kunstliefhebbers met geoefende smaak, de knappe kunstexperten: allen zijn er ‘inelopen’ (sic)… Toen het doek naderhand bleek een valse Vermeer, maar een echte Van Meegeren te zijn, ging men zich ook voor het met zijn ware naam gesigneerde werk van de knappe falsaris interesseren en nu luidde het oordeel van publiek en kunstcritici niet minder eenstemmig dat die produktie onbenullige kitsch was!… Nochtans vindt men, in het album met reprodukties van zijn authentiek werk dat Van Meegeren zijn geliebtem Führer schonk, op verscheidene platen een vrouwenfiguur terug, dat treffend gelijkt op het meisje met de hoofddoek der Emmaüsgangers. Op deze Van Meegerens lijkt mij dit gelaat even aangrijpend en, voor zover ik, die geen kunstexpert ben, hierover kan oordelen, technisch voortreffelijk gepenseeld. Hier glinsterde zodus een sprankel genie, maar niemand bekommerde er zich om, tot op de dag dat deze sprankel werd doorgegeven als een straal afkomstig van een geklasseerd aster van eerste rang.” Wie zich er van wil overtuigen dat ze bij het Museum Boymans-van Beuningen nog altijd niet over hun missing heen zijn, kan dat voor zover ik weet nog steeds: het schilderij hing er de laatste keer dat ik het museum bezocht nog op een net-geen-ereplaats, maar de tekst erbij probeerde het wel zo ver mogelijk neer te halen.

In School der gezindheden heeft Brulez het dan weer over “de keuze van een ideologische of politieke gezindheid”: “(…) hier weze het mij veroorloofd een eigen belevenis aan te halen. In de eerste bezettingsmaanden van 1914 stond ik voor het loket van een spoorwegstation. Daar ik wat treuzelde met het betalen van mijn spoorkaartje snauwde de Duitse Eisenbahner mij toe: Schmeisse Geld dabei, Schwein!… Wellicht heeft deze persoonlijke belediging al evenveel als welke civieke overwegingen ook, mij van het activisme afgehouden, dat ettelijke van mijn vrienden, verwanten en kennissen zouden bijtreden…” Een episode die mij meteen deed denken aan een stukje uit de hilarische dagboeken van L.H. Cotvooghel, met name uit ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland dat ik hier besprak: Cotvooghel wordt als jonge blaag geconfronteerd met een onwillige, Antwerpse tramconducteur en krijgt de vraag van een Duits officier wat het probleem is, waarna die Duitse officier zijn ticket betaalt. Iets wat mogelijk Cotvooghel een duwtje in de richting van zijn collaboratie heeft gegeven.

In Die Worte hör’ich wohl, allein mir fehlt der Sinn... (een titel die op zich een persiflage is op een uitspraak van Faust in het gelijknamige treurspel van Wolfgang von Goethe) kaart de schrijver datgene aan wat we allemaal wel eens ondervonden hebben bij thuiskomst na een vakantie alleen in het buitenland of wanneer we na enige tijd in het buitenland onze eigen taal aldaar horen: de onmogelijkheid die te verstaan. Of zoals Brulez het schrijft: “Het lijkt dus dat – net zoals een radioapparaat op de passende golflengte moet afgestemd worden, wil men de gewenste post ontvangen – in ons onderbewustzijn een mysterieuze telefoniste aanwezig is die, bij de oproep van ons verlangen, vlug (of, zoals in het door mij aangehaalde geval, veeleer treuzelig en onhandig!) de nodige geleidingen inschakelt, die het ons mogelijk maken in auditieve communie met de medemens te komen.”

En dan heeft hij het ook nog over het fenomeen mode (een fenomeen dat hij – een zeldzaamheid voor mannen – weet te waarderen); over miskende dichters (op wie latere miskende dichters zich vroeg of laat zullen beroepen als hun voorbeeld); over figuratieve en soi-disant non-figuratieve kunst (“De supreme sluwheid van de abstracte kunst is dat zij zich utigeeft als zijnde het ultieme, definitieve stadium der schilderkunst, maar terzelfdertijd een positie inneemt welke haar vrijwaart tegen alle gevaar dat zou voortspruiten uit vergelijking of concurrentie.”); over kunstsubsidies (Staatsmanna als twistappel); over de psychoanalyse, de gedragingen van haar adepten, en het feit dat ze alles en niks verklaart; over de prachtige dingen die we in dromen bij mekaar denken maar bij wakker worden weer kwijt zijn (De dromer als essayist); over de onvoorstelbaar idiote ideeën van kunstbobo’s (het verwijderen van Toteninsel van Böcklin uit het Bazelse stadsmuseum bijvoorbeeld met als reden: “Dat ding is veel te Wagneriaans, veel te anekdotisch en bezit geen plastische picturale waarde” – wie zich daar zelf een oordeel wil over vormen, kan altijd eens gaan kijken naar mijn foto’s van de versie in de Alte Nationalgalerie te Berlijn); over toneel (“De met intellectualistische bedoelingen behepte dramaturg heeft onder de speciale handicap te lijden, dat zijn toeschouwerspubliek waarschijnlijk ook uit intellectuelen zal bestaan.”); en ook vaak, zeer vaak, over Franse cultuur in verschillende verbanden. Over Sacha Guitry bijvoorbeeld, die vaststelde “dat de meesten onder degene die hij van het concentratiekamp of zelfs van de gaskamer redde, weinig bereidvaardigheid betoonden om, op hun beurt, hun beschermengel te helpen, wanneer deze zelf in moeilijkheden geraakte (Ondank is ‘s werelds loon). Over de Existentialisten van 1822, zo existentieel dat ze elke “intellectuele” mode volgden. Over Frankrijk über Alles. Over de Gaulle en Pétain. En – ik zat er op te wachten toen ik de stukjes over de Gaulle en Pétain gelezen had – uiteraard over Louis-Ferdinand Céline en diens reizen naar het einde van de nacht en van het ene kasteel naar het andere.

Uitermate onbescheiden eindigt Raymond Brulez deze verzameling met een stuk over Mijn voorouders. De zijne dus. En hoe de familie dankzij Adolf Hitler ontdekte dat betovergrootvader Bernardus D’Hondt de filius naturalis was van Maria D’Hondt.

Leuk om lezen dus, deze Diogeentjes, tot en met het laatste stuk. Niet makkelijk qua stijl en doorspekt met, soms lange, Franse citaten (toén ging men er nog vanuit dat zelfs de grootste Vlaams-nationalist Frans als tweede taal sprak en las), maar als u dit boekje, uitgegeven in de serie Vlaamse Pockets van de Hasseltse uitgeverij Heideland, ooit ergens aantreft, aarzel dan zeker niet het mee te nemen.

Björn Roose