tag:blogger.com,1999:blog-79367608173200722312024-03-29T06:54:21.754+01:00Björn Roose bespreekt boekenBjörn Roose bespreekt boeken, zegt voldoende, nee? Over boeken dus. Die ik gelezen heb. En besproken.Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.comBlogger398125tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-14234379987219641932024-03-29T05:56:00.000+01:002024-03-29T05:56:12.241+01:00Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/b8/da/b8daccacd194418596f43726977444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="411" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/b8/da/b8daccacd194418596f43726977444341587343_v5.jpg" title="Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)" width="259" /></a></div>Zoals me al zo vaak gebeurd is, kan ik ook van dit <i>Kerend getij</i>
niet zeggen hoe het in mijn boekenkasten terechtgekomen is. Sterker
nog, ik kan u zeggen waarom het niét in mijn boekenkasten zou
terechtgekomen zijn als ik me er bewust mee beziggehouden had. Één:
er staat letterlijk op de achterflap vermeld dat dit een
“streekroman” is. Twee: zowat de hele inhoud van het verhaal
staat óók op die achterflap en komt er, extreem kort samengevat, op
neer dat je je kan verwachten aan een soort <i>The Bold and the
Beautiful</i> in een Zeeuws dorp. Drie: op de voorkant staat, naast
nóg eens het woord “streekroman”, een afbeelding die mensen met
enige ervaring in kringwinkels en dergelijke al meteen toeschreeuwt
“Koop mij niet, want ik ben…”, inderdaad, een streekroman.
Vier: de naam van de schrijver was me óók al onbekend en kan dus
geen argument contra de vorige drie geweest zijn.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En toch… ga ik deze houden. Het is namelijk inderdaad een streekroman,
maar het is er een op niveau. Om het met woorden te zeggen die bij
het boek passen: hij haalt niet het zeeniveau (of iets daaronder)
waarvan veel in dit genre getuigt, maar dat van de duinen die die zee
tegenhouden. Of de auteur eerder dat niveau haalde, kan ik niet
zeggen, wegens geen andere werken van hem in bezit, wat dus ook geldt
betreffende zijn latere boeken, maar Jan Campert liet ondanks de
kortheid van zijn carrière – z’n eerste gedichten verschenen in
1922, hij stierf in 1943 – behalve dít boek in ieder geval wel één
iets achter wat bij het grotere publiek bekend werd: een gedicht
genaamd <i>De achttien doden</i>. Dat schreef hij naar aanleiding van
de executie van vijftien verzetslieden en drie communisten door de
nationaal-socialisten op 13 maart 1941. Dát werd niet zijn dood,
maar dat hij op 21 juli 1942 (slecht gekozen dag wellicht) bij
Baarle-Nassau twintig joden probeerde te helpen ontsnappen naar
belgië en daarbij gearresteerd werd wél: vier maanden later zat hij
in Neuengamme (na een omweg langs twee Nederlandse doorgangskampen en
concentratiekamp Buchenwald), waar hij nog eens twee maanden later
overleed aan borstvliesontsteking.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Op zich geen reden om extra aandacht aan dit boek te besteden – dapper
zijn of op zo’n manier aan je einde komen, wil niet noodzakelijk
zeggen dat je ook goed kan schrijven -, maar eigenlijk liet Jan
Campert ook nog iets achter dat bekender is geworden dan genoemd
gedicht: een zoon die wél de tijd had om een uitgebreide literaire
carrière op te bouwen en dat van 1950 tot het jaar van zijn dood,
2022, ook deed, zijnde Remco Campert. Die wordt nergens in dit boek
vermeld, maar heeft nochtans wel een rol gespeeld bij deze editie.
Die heet immers niet <i>Wier</i>, zoals de eerste editie verschenen
bij <i>Uitgeverij Leopold</i> in ‘s Gravenhage heette, maar <i>Kerend
getij</i> en da’s een editie die in 1961 door Remco Campert werd
bewerkt. Als er dus op de achterflap sprake is van “kloeke,
mannelijke taal”, dan is die misschien – ik heb <i>Wier</i> niet
gelezen, dus kan ik daar niet over oordelen – ten dele te danken
aan die laatste.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar da’s dus alleen maar een aanname. Een zeer losse bovendien. In
tegenstelling tot wat ik eerder zei in verband met het door Jan
Campert in deze “streekroman” gehaalde niveau, een niveau dat bij
momenten zélfs een beetje Streuvelsiaans aandoet: “Tanne Ingelse
heeft de blinden gesloten. Zij trekt de zwartwollen omslagdoek vaster
om de brede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage
nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende
vroonland aan de voet van de duinen. De brede rand kreupelhout tussen
akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door de
grauw-witte doom. Zij moet zich haasten. De vuurtoren van Westkappel
brandt al. Met regelmatige tussenpozen zwaaien de langgerekte, gele
lichtbanen door de duistere avond, dansen en verschieten over de
duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters van de tegen
de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder
Domburg.” De mens is hier niet zo nietig als hij bij Streuvels soms
is, hij is niet zomaar een bewegend element in het landschap, even
onderhevig aan de seizoenen en de nukken van het weer als dat
landschap, maar al van in die eerste paragraaf, want dat is wat ik
zonet weergaf, maakt Campert wél duidelijk dat de omgeving en de
mensen niet los van mekaar te trekken zijn, geen vreemden voor elkaar
zijn zoals dat heden ten dage wél meer en meer het geval is (als
inwijkeling in een gebied dat niet het mijne is, mag ik dat zeggen).
En de natuur, die lééft ook zoals bij Streuvels het geval is: “Er
is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die
rimpels en reven legt in de vlag aan de achtersteven van de tjalk.
Hij komt aanzetten van de andere kant van het eiland, achter
Serooskerke en de oranje zon vandaan, hij vaart over de weilanden en
de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen van
de dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven
beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen
in middagrust en brengt wat koelte aan op de gelaten van de op het
land werkende boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer
in rokken en schorten van vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te
vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarse telegraafdraden, die als
een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen. Hij reikt van
kust tot kust. Van water tot water. Achter de brede duinen bij de
oranje zon is hij eensklaps opgedoken, de grauw-groene helm
neerbuigend onder zijn eerste aanloop, rukkend aan de blauwe distels,
dunne wolken zand voor zich uitstuivend om dan van de kammen van de
noord-oostelijke duinen af uit te zwieren met brede, lichte vlagen
over land en dorpen, tot voorbij de laatste duinrand tussen Dishoek
en Westkappel, waarachter het water weer wacht. Hij strijkt langs
Floris’ gelaat en die van de stenenlossende mannen; hij waait met
een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een
brief van zijn notaris zit te lezen, zodat Wanne, zijn dochter, zich
bukken moet om de envelop op te rapen; hij doet Gabe even op adem
komen onder het zware sjouwen, zodat één ogenblik zijn gedachten
toeven bij de komende avond en zijn afspraak met Wanne; hij slaat een
blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande,
zodat Tanne Ingelse er eindelijk toe komt het steviger vast te
zetten; hij brengt – het duurde waarachtig lang genoeg! - wat
spanning in de slap neerhangende zeilen van de Arnemuider
vissersboten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar
zij – zo God het wil! - tegen de avond wel binnen zullen vallen.
Het is een goede wind. Een goede wind na lange tijd. Een wind, die
geen dreigende wolkgevaarten voortstuwt noch het geweld van het water
vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van
het vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende
meidoornbloesems en vette klei. Een wind die stoeiend uitviert over
landschap en mensen, over Walcheren en het ruime water, dat het
omsluit.” Een wind die, zo zou ik durven aanvullen, zonder het
poëtisch niveau van Campert te halen, en passant dus ook zo maar
even vijf van de hoofdpersonen in dit boek met mekaar heeft
verbonden, een wind die daarmee een rol speelt die ik nog maar zelden
in een boek de natuur heb zien spelen, een boek dat om dat soort
hoogstandjes alleen al verdient gelezen te worden.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik ga u dus verdere citaten van die aard besparen – er zijn er nog
vele -; ik ga het niet uitgebreid hebben over het feit dat ook het
gegeven dat de streek waarin de roman zich afspeelt, een streek bijna
in het zicht “van Knocke en Blankenberghe”, me aangesproken
heeft; over de in de dialogen gebruikte taal die me als geboren
West-Vlaming soms zeer bekend, soms enigszins tegen wringend in de
oren klinkt; over hoe de auteur zelfs een verdrinkingsscène knap,
dichterlijk, als een verlossing in beeld weet te brengen; over het
verloop van de acties zelf; maar ga eindigen met een – en ook dat
is enigszins typisch voor een “streekroman” – citaat over wat
de ondergang van de streek (als filosofisch begrip), van het dorp (en
neem dat maar als een algemeen gegeven, want dat is het) heeft
bewerkstelligd: “Het is eigenlijk maar goed dat het dorp een
Hubrecht Cysouw heeft. Een man, die zijn stuk staat; een man die weet
wat hij wil; een man die het beste voor heeft met het dorp. Dat is de
mening van de boer van de Olmenhoeve over het raadslid Hubrecht
Cysouw. En hij staat in die mening niet alleen. Er zijn er goddank
nog van zijn stand en zijn jaren die er net zo over denken. Vroeger
sprak dat vanzelf. Daar werd niet lang over gesproken. Maar de tijden
veranderen en een boer als Hubrecht Cysouw vangt soms op het land of
in Het Wapen van Walcheren vreemde dingen op. Onder de jongeren van
het dorp wordt over meer gepraat dan alleen de oogsten en de meiden.
Een man als Hubrecht Cysouw, die zijn oren gebruikt, heeft dat allang
opgemerkt. Die weet ook wanneer en waarmee dat begonnen is: toen ze
in de stad op de fabriek ook arbeiders van de dorpen namen, toen de
meisjes van het dorp daar gingen dienen. En ge hebt alleen maar de
krant te lezen om te weten waartoe zulk een onverstandige praat
leidt. Naar ondergang en verderf.” Dat mag ouderwets klinken, dat
klínkt zonder twijfel ouderwets, voor jonge mensen wellicht als iets
van ‘de middeleeuwen’, maar míjn ouders behoorden ondanks het
feit dat ze van een latere generatie zijn dan de generaties waarover
de auteur het heeft, tot die jongeren die hun dorp verlaten hebben om
te gaan “dienen” (mijn moeder noemde het later ook nog zo) en op
fabriek te gaan werken. Ze verlieten hun geboortedorp, ze bouwden hun
huizen op goedkope grond die even voorheen nog een akker of een weide
was geweest, ze wandelden op feestdagen (en reden op andere) van het
ene café naar het andere dat vroeger alleen op een kruising had
gestaan maar waartussen nu een rij huizen de ‘leegte’ opvulde, ze
lieten het natuurlijke ritme van de boerderij (in het geval van mijn
moeder) achter voor het geforceerde ritme van de lopende band, ze
sliepen tijdens de dag als hun werk hun dat oplegde (mijn vader
werkte decennialang een week op drie in de nachtploeg), ze moesten
hun kinderen uitbesteden aan anderen (crèches waren er toen nog maar
nauwelijks) omdat ze zelfs mekaar soms een week niet wakker zagen,
want ze moesten ook toen al met z’n tweeën gaan werken omdat dat
huis niet met één ‘pree’ afbetaald kon worden. Allemaal
‘vooruitgang’ ongetwijfeld, zoals de “loudspeaker” van een
van de personages in dit verhaal, maar niet heus.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ach ja, de blutsen met de builen, zeker? Ik zit hier per slot van
rekening om 7:30 uur ‘s morgens een boekbespreking te schrijven die
ik binnen een paar weken zonder veel gedoe (en zonder uitgever –
zonder veel lezers helaas ook) ga publiceren, omdat ik pas binnen een
half uur vanuit mijn bureau en zonder mijn huis te verlaten mijn werk
ga doen. Daar valt ook een en ander over te vertellen – onder
andere dat dat het gevolg is van het feit dat de dorpen verdwenen
zijn -, maar over dit boek kan ik in ieder geval zeggen dat ik het in
mijn kasten houd.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-78825212370675325192024-03-26T05:45:00.000+01:002024-03-26T05:45:36.707+01:00Vrijdag – Hugo Claus (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/07/5f/075feb001d9b99459302b4e5451444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Vrijdag – Hugo Claus (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="384" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/07/5f/075feb001d9b99459302b4e5451444341587343_v5.jpg" title="Vrijdag – Hugo Claus (boekbespreking door Björn Roose)" width="242" /></a></div>Ik had nooit gedacht dat ik dit op een zekere dag zou zeggen, maar ik
heb een boek van Hugo Claus uitgelezen en het viel best mee.
Misschien omdat <i>Vrijdag</i> niet echt een boek is – het is een
toneelstuk -, misschien omdat het dun is (honderdtwintig bladzijden,
waarvan vaak ongeveer een derde ingenomen wordt door het boven ieder
stukje gesproken tekst in drukletters vermelden van de naam van het
personage, iets wat nu eenmaal bij de tekst van toneelstukken hoort),
misschien omdat het niet gekenmerkt wordt door de geblaseerdheid die
ik altijd geassocieerd heb met de auteur en die ik telkens weer
bevestigd zag als ik de man een optreden zag maken in de media.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Hoe het toneelstuk in kwestie er úit gezien heeft (of, als het nog
ergens gespeeld zou worden, er uit ziet), weet ik natuurlijk niet, en
misschien zou ik dan van idee veranderen – ik herinner me namelijk
helaas nog wel hoezeer Claus <i>Pallieter</i> van Felix Timmermans
mismeesterd heeft -, noch kan ik me iets voorstellen bij de
werkelijke dialoog als dit van West-Vlaamse terminologie en
verkavelings-Vlaamse zinsconstructies doordrongen stuk opgevoerd
wordt door een Nederlands toneelgezelschap (het ging volgens de
vermelding achteraan in het boek immers in première in de
<i>Stadsschouwburg</i> te Amsterdam en werd bij die gelegenheid
gebracht door de <i>Nederlandse Comedie</i> met onder andere Fons
Rademakers), maar ik geef u wel graag mee wat sowieso ook op de
achterflap van deze bij <i>Het Laatste Nieuws</i> uitgebrachte editie
te lezen valt: “De 40-jarige, voormalige fabrieksarbeider Georges
Vermeersch komt thuis uit de gevangenis waar hij 14 maanden heeft
vastgezeten. Hij was veroordeeld wegens ontucht met zijn dochter
Christiane. Zij kloeg haar vader aan uit wraak omdat hij haar het
huis had uitgezet. In de periode dat Georges in de gevangenis zat,
weigerde hij zijn vrouw Jeanne te zien. Eerst uit woede, zegt hij
achteraf, later uit schaamte. Bij zijn thuiskomst wacht Georges een
onaangename verrassing: zijn vrouw heeft intussen een verhouding
gehad met buurman Erik. Uit deze relatie is een baby geboren…”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Als ik daar aan toevoeg dat Georges al in de eerste scène een knipmes in
zijn regenjas steekt, kan je je al voorbereiden op enig geweld, maar…
dat komt nauwelijks van pas in dit verhaal. Niet dat het er helemaal
niet is, maar beweren dat geweld dit toneelstuk overheerst, zou net
zo onwaar zijn als beweren dat de tekst op de achterflap helemaal
klopt. Georges heeft dan wel in de gevangenis gezeten en geweigerd
zijn vrouw te zien, maar noch de verhouding van zijn vrouw met zijn
buurman, noch het feit dat uit die relatie een kind is geboren,
blijkt hem onbekend. Zoals andere dingen doorheen het stuk hem, zijn
vrouw of zijn buurman niet onbekend blijken te zijn. Die dingen, en
dat ze de spelers niet onbekend zijn, komt ook de lezer mondjesmaat
te weten in de loop van de dialoog en het moet gezegd worden dat
Claus er in geslaagd is die dialoog een natuurlijke indruk te geven
die niet alleen aan de dialectische woorden en zinswendingen te
danken is.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar,
vooraleer u de indruk krijgt dat ik het een fantástisch boek vond,
de spoeling is zo dun als het boek. Je krijgt dan wel geen
gewelddaden, maar je krijgt wel een uitkomst die je van Claus kan
verwachten. “We zijn nu net een stuk in dertien delen / Aan ‘t
einde zijn we allemaal de klos”, zong <i>Doe Maar</i> ooit: Claus
heeft genoeg aan vijf scènes en de klossen nemen het uiteindelijk
allemaal zeer gelaten op, maar van dat einde krijg je het koud noch
warm. Het is gewoon kut, ondanks het feit dat het nog <i>kutter</i>
had kunnen zijn.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En daar veranderen wijze woorden als deze niks aan: “Ik ben niemand
zijn baas. Ik niet. Die die baas spelen, dat is een ander ras. Mensen
lijk ik zijn nooit de baas. Mensen lijk ik hebben een mes nodig om te
laten peinzen dat ze de baas zijn.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Net zomin als een bij momenten wel zeer spitse dialoog: “GEORGES: En ge
waart hier alleen. JEANNE: Ja. ERIK: En zij zegt dat ‘t warm is.
GEORGES: En om wat te verluchten trekt ze haar rok op. Over haar aangezicht.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Net zomin, ten slotte, als uitleg, in de mond van een kind gelegd, over
wat incest okee zou maken: “Gij hebt mij gemaakt. Zonder u zou ik
niet op aarde gelopen hebben. Ik ben van U. (…) Ik had ook van een
andere gemaakt kunnen zijn. Hoe ga je ‘t weten? Weten de konijnen
het, de meikevers? Ik kan er niets aan doen, Georges, gij ook niet.
Dingen zijn wij, Georges, en ze trekken en sleuren aan ons aan alle
kanten, en als wij niets anders zijn dan dingen, laat ons mekaar
vastpakken, tezamen zijn lijk niemand anders op de hele wereld.
Niemand is beter, gij ook niet, Georges.” Incest is namelijk net
zomin okee als pedofilie. Dat kan je niet gelaten opnemen, daar kan
je niet lankmoedig over zijn.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-56565531286272505002024-03-22T18:02:00.001+01:002024-03-22T18:05:35.999+01:00François Villon, De Feniks en zijn as – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/2e/09/2e094a8125820a4596b58586567444341587343_v5.jpg" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="François Villon, De Feniks en zijn as – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="404" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/2e/09/2e094a8125820a4596b58586567444341587343_v5.jpg" title="François Villon, De Feniks en zijn as – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)" width="254" /></a></div>“<i>François de Montcorbier dit Villon, né en 1431 (peut-être à
Paris) et mort après 1463, est un poète français de la fin du
Moyen Âge</i>”, luidt de korte samenvatting van het lemma dat aan
het onderwerp van voorliggende biografie gewijd wordt op de
Franstalige <i>Wikipedia</i>. Een extréém korte samenvatting, zo
blijkt bij het verder lezen van het lemma, want dat gaat door, en
door, en door gedurende vele bladzijden, maar niet zonder dat er nog
een iets langere samenvatting volgt:</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“Als student aan de universiteit en meester van de faculteit
Letteren vanaf zijn 21ste leidde hij aanvankelijk het gelukkige leven
van een ongedisciplineerde student in het Quartier Latin. Op
24-jarige leeftijd doodde hij een priester tijdens een vechtpartij en
ontvluchtte Parijs. Na amnestie ging hij een jaar later opnieuw in
ballingschap, na de overval op het College van Navarra. Hij werd
verwelkomd aan het hof van prins-dichter Karel van Orléans in Blois,
maar slaagde er daar niet in carrière te maken. Daarna leidde hij
een zwervend en ellendig leven. Hij zat gevangen in Meung-sur-Loire,
werd vrijgelaten toen Lodewijk XI aan de macht kwam en keerde na een
afwezigheid van ongeveer zes jaar terug naar Parijs. Hij werd opnieuw
gearresteerd tijdens een vechtpartij en veroordeeld tot ophanging. Na
een hoger beroep vernietigde het Parlement het vonnis, maar verbande
hem voor tien jaar; hij was toen 31 jaar oud. Daarna verdwijnt hij
zonder spoor.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Van een nogal jong gestorven middeleeuwse dichter evolueert hij in
die tweede samenvatting toch al naar een spoorloos verdwenen
dichter-annex-bandiet met, zoals dat heet, een <i>ballon aan zijn
gat</i>, maar dan moest het nog komen. Zoals dat wel vaker gaat (of
in vroeger tijden toch ging) met artiesten (die toen iets minder vaak
bij leven en welzijn over het paard getild werden) groeide zijn naam
en faam na zijn dood: “In de decennia na Villons dood werd zijn
werk gepubliceerd en kende het een groot succes. <i>Le Lais</i>, een
lang schoolgedicht, en <i>Le Testament</i>, zijn meesterwerk, werden
gepubliceerd vanaf 1489 - hij zou toen 59 jaar oud zijn geweest.
Vierendertig edities volgden tot halverwege de zestiende eeuw. Al
heel vroeg kreeg een ‘Villon-legende’ gestalte in verschillende
gedaanten, variërend, afhankelijk van de periode, van de oplichter
tot de vervloekte dichter, van de ‘<i>bon follastre</i>’ tot de
‘<i>povre Villon</i>’.” Een evolutie die om een of andere reden
absoluut niet gehinderd werd door de inhoud van zijn oeuvre: “Zijn
werk is niet gemakkelijk toegankelijk: er zijn aantekeningen en
uitleg voor nodig. Zijn taal (waarin sommige termen zijn verdwenen of
van betekenis zijn veranderd) is onbekend voor ons, net als zijn
uitspraak, die anders is dan die van vandaag, waardoor bepaalde
rijmen merkwaardig zijn wanneer ze in modern Frans worden vertaald.
Zijn toespelingen op het Parijs van zijn tijd, dat grotendeels
verdwenen is, zijn kunst van het antifraseren, zijn voorliefde voor
woordspelingen en dubbele bodems met een smerige ondertoon maken hem
vaak moeilijk te begrijpen, ook al heeft hedendaags onderzoek veel
van zijn onduidelijkheden opgehelderd.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Over die onbegrijpelijke dichter gaat dit boek dus, althans, over
zijn legende, want de auteur, Armand Boni, heeft zo’n
overduidelijke sympathie voor de man dat de feiten hoogstens in de
weg kunnen zitten. Van de losbandige student die zich in zijn
<i>Testament</i> beklaagde over zijn toenmalige keuzes maakt hij een
sociale rebel – geheel passend in z’n eigen liefde voor de
‘rebellen’ van <i>Mei ’68</i> -; van de doodslag op de priester
maakt hij een liefdesaffaire zonder dat de reden van de door de
priester uitgelokte ruzie ooit bekend is geworden (ook niet uit de
geschriften van Villon); van zijn vlucht na zijn medeplichtigheid aan
het beroven van het <i>College van Navarra</i> neemt hij dan weer wél
aan wat Villon ter zake beweert, zijnde dat hij een minnares
ontvlucht, met dat verschil dat hij op die minnares een naam kleeft
die Villon niet genoemd heeft en die ook al de aanleiding zou geweest
zijn voor de ruzie met de priester; en de zes jaar die vervolgens
voorbijgaan, zes jaar waarvan we alleen weten dat hij daarvan een
paar weken heeft doorgebracht aan het hof van Karel van Orléans
(waar hij drie bewaard gebleven ballades schreef, waaronder het
‘<i>Epistel</i>’ aan Maria van Orléans, dochter van Karel) en ze
beëindigd heeft met opsluiting in de gevangenis van Meung-sur-Loire
op bevel van de bisschop van Orléans Thibaud van Aussigny, weet hij
ook al aardig op te vullen. Net zoals overigens de zaken waarvoor hij
veroordeeld werd tot gevangenisstraf (feiten waarover niks bekend is,
weerom evenmin uit de geschriften van Villon), en het feit dat hij na
zijn verbanning uit Parijs in januari 1463 voor zover we weten niks
meer heeft geschreven (zijnde dat zijn manuscripten uit zijn ransel
zouden gevallen zijn) en er over zijn verdere gangen niks meer bekend is…</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Tenzij dan dátgene wat in de legende ontstaan is, een legende die
van Villon – en ik citeer opnieuw de Franstalige <i>Wikipedia</i> –
“het type van de gokker, zware drinker, oplichter, altijd in staat
de burgerij op te lichten om van zijn verstand te leven” heeft
gemaakt. Een legende waaraan onder andere een anonieme tekst, de
<i>Recueil des Repues franches de maistre François Villon et de ses
compagnons</i>, daterend van rond 1480 en herwerkt in 1520 heeft
bijgedragen, maar ook het werk van Rabelais en nadien de romantici
van de negentiende eeuw die van hem een “<i>poète maudit</i>”
maakten. “Alles wat we over hem weten”, schrijft de auteur van
het lemma op <i>Wikipedia</i> dan ook terecht (als het goed is,
zeggen we het ook), “is wat we kunnen leren van zijn verzen, die
niet moeten worden gelezen als een autobiografie, omdat de dichter
zelf zijn eigen mythe creëerde”. Zelfs wat Villon zélf geschreven
heeft, is dus niet betrouwbaar als bron voor zijn biografie, maar
da’s iets waar Boni zich ook al niets van aangetrokken heeft.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik kan bijgevolg - zó diep ga ik er nu ook weer niet induiken –
niet zeggen uit welke bronnen Boni zijn biografische info gehaald
heeft, maar de werken van Villon zijn er wellicht slechts een déél
van geweest. De rest van de ‘info’ heeft Boni zelf bij mekaar
gefantaseerd of is afkomstig uit werken van auteurs die dat al vóór
hem gedaan hadden. Dat eerste is hoe dan ook sterk het geval gezien
Boni’s verteltrant. Als de auteur van de achterflap van dit in 1983
bij <i>Infodok</i> verschenen boek schrijft dat “Armand Boni (…)
reeds in meerdere romans de geschiedenis tot leven [heeft] gebracht”,
bedoelt hij dat in dit geval immers letterlijk: deze biografie
bestaat namelijk niet eens uit “krachtige beschrijvingen van mensen
in hun dagelijkse beslommeringen, al of niet verzwegen angsten en
gevoelens, en hun streven om dwangmechanismen te doorbreken”, maar
uit een tweehonderdvijfenzestig bladzijden lange rit in Villons
hoofd. “Villon is een wervelende persoonlijkheid die met volle
teugen van het leven weet te genieten in de vorm van drank en
zinnelijke liefde, en tegelijkertijd verteerd wordt door diepe
idealen van rechtvaardigheid en zuiverheid” schrijft de auteur van
de achterflap verder nog, maar om van het denkpatroon van die
“wervelende persoonlijkheid” nu je onderwerp te maken, lijkt
licht overdreven. Een ik-verhaal is tot daar aan toe, maar in een
biografie past – en ik kan me vergissen – zo goed als geen enkele
auteur dat toe. “A. Boni legt de onmetelijke diepte bloot,
verscholen achter de François Villon zoals wij hem op school
<i>HELEMAAL NIET</i> leren kennen”, staat er verder nog op de
achterflap (drukletters en cursivering inbegrepen), maar los van het
feit dat ik op school helemaal niet de eer heb gehad met het werk van
Villon kennis te maken, is dít ook niet de verteltrant waarlangs ik
hem wil leren kennen. Een passage als “Eens lag ik bij mama
Jacqueline in bed, als je een stinkende strozak een bed kunt noemen;
ik was toen zes of zeven jaar oud. De zoveelste bezoeker was
heengegaan. Ik had een groot stuk stokvis gekregen. De smaak lag nog
op mijn tong. Ik had gehuild onder mijn deken. Moeder nam me bij haar
in bed. En ik zag alles van haar lichaam. Mama legde me tegen haar
borsten, die ik vroeger had leeggedronken. ‘François, hoorde ik
haar fluisteren; François, jij hebt geen papa, zal ik er een voor
jou zoeken onder de monniken?’” “konfronteert ons” dan wel
mogelijk “met de figuur van François Villon, tegen de achtergrond
van het herfsttij der middeleeuwen”, maar toch eerder met de
fantasieën van de biograaf. “‘Ken je Jehan Conflans? - begin ik
op een toon die in zijn vingertoppen een soort Vitusdans ontketent -;
natuurlijk ken je hem en zelfs intiem. En jij weet dat ik het
marmotje was op zijn dikke protserige billen. Ja, père, die Jehan
Conflans, professor aan de Sorbonne, lokte me naar zijn
Aristoteles-buik toe en ontstak de kaars – zoals hij zelfvoldaan
kwijlde – op het altaar van mijn gespannen mannelijkheid. Die
smeerlap, prebendejager en professor, heeft mij misbruikt. Hoe kun je
nu uit het zaad van een misbruikte mannelijkheid een waardig
priesterbrood bakken?’” kan dan wel voor een priester als Boni
een verklaring lijken voor de levenswandel van zijn onderwerp, maar
het is méér dan <i>Hineininterpretierung</i>, het is het leggen van
je eigen fantasieën in andermans hoofd. En het is als stijlvorm
strontvervelend. Dat ge-ik gaat zo hard tegensteken dat alle ándere
personages interessanter worden dan die – zo lijkt het toch –
tweehonderdvijfenzestig bladzijden lang doorwauwelende hoofdfiguur,
maar die andere personages, een Jean Wessel, een Louis XI, een Robert
d’Estouteville, een Catherine de Vaucelles, de Coquille (het
misdaadsyndicaat waar Villon al dan niet deel van zou hebben
uitgemaakt), enzovoort, blijven van bordkarton omdat Boni ze alleen
maar nodig heeft als dusdanig. Ze moeten niet leven, ze moeten alleen
maar dienen als verklaring voor de “wervelende persoonlijkheid”
van de hoofdfiguur en de persoonlijke gedachten van de auteur zelf.
“Mijn naturalistisch-gewaagde wijze van uitdrukken verwekte een
geweldige schaterlach in de Parijse onderwereld”, laat hij <i>zijn</i>
Villon op een zeker moment denken, maar de “naturalistisch-gewaagde
wijze van uitdrukken” van Boni werkt op de zenuwen, niet op de lachspieren.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En dan hebben we het nog niet eens over de taal- en andere fouten van
de auteur (waarbij ik terzijde laat dat de ‘progressieve’
spelling van toen van, bijvoorbeeld, ‘inquisitie’ “inkuisitie”
maakte). Ja, de “haak” van de Coquille speelt een rol in dit
verhaal, maar dat je van een rijnaak een rijn-haak maakt, getuigt
niet van veel kennis van de riviervaart. Ja, dat je het over de
middeleeuwen hebt, is duidelijk, maar niemand in de middeleeuwen
noemde die zo (Petrarca sprak rond 1340 voor het eerst van een
“midden-tijd”, tussen 1514 en 1530 doken pas termen op als
“midden-oudheid”, “midden-tijdperk” en “midden-tijd”),
dus je personage laten denken dat “de ballast van ons middeleeuws
vlees en gebeente (…) lichter [was] geworden” slaat nergens op.
Ja, een boezeroen kan lekker ‘middeleeuws’ klinken, maar een
“blauwe werkmansboezeroen” doet dat al een stuk minder, en het is
ook helemaal geen middeleeuws kledingstuk. Het woord “<i>bourgeron</i>”
(waaruit het Nederlandse “boezeroen” werd afgeleid) werd in het
leven geroepen door Eugène Sue (geboren in 1804) en de “<i>bourgeron
bleu</i>” was ook een typisch kledingstuk in 19de eeuwse romans van
zijn tijdgenoten Fortuné du Boisgobey, Émile Zola, en dergelijke
meer. Een “<i>beafsteak-au-poivre</i>” heeft nooit bestaan (het
is “<i>beef</i>” niet “<i>beaf</i>”) en als Villon ze al bij
dozijnen zou verslonden hebben, dan zouden ze “<i>bifteck</i>”
geheten hebben. Maar Villon kan ze nooit gegeten hebben gezien de
“<i>bifteck à l’anglaise</i>” pas een kleine vierhonderd jaar
na zijn dood in Frankrijk zou arriveren. Lees er Alexandre Dumas’
(zie ook mijn <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/03/de-drie-musketiers-alexandre-dumas.html" target="_blank">bespreking</a> van diens <i>De drie musketiers</i>)
<i>Dictionnaire de la cuisine</i> op na of <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/02/1000-years-of-annoying-french-stephen.html" target="_blank">1000 Years of Annoying the French</a></i> van Stephen Clarke: tot na Napoleon bestond vlees klaarmaken in
Frankrijk voornamelijk uit het koken ervan, het geniale idee het te
grillen kwam onder Fransen pas in de mode toen ze het zagen doen door
(en da’s erg) de Engelse troepen die na de nederlaag van Napoleon
bij Waterloo een paar jaar in Parijs en omstreken doorbrachten.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i>Soit</i>, geen onoverkomelijke fouten, natuurlijk, maar ook
telkens weer géén reden om u deze biografie aan te raden. De
gedichten, ja, de gedichten, zouden eventueel een reden kunnen zijn
om dat toch te doen. Maar uiteraard zijn slechts fragmenten van die
gedichten opgenomen, fragmenten die konden dienen om het verhaal van
Boni te stofferen of zoals Boni het zelf schrijft in een korte
verklaring voorafgaand aan het verhaal: “De auteur heeft er de
voorkeur aangegeven (sic) Villons verzen in de roman in te schakelen
en dit telkens waar het vers aan de tematiek van de roman grenst. Zo
schijnt Villon zelf zijn tragedie steeds weer te beleven.” En die
fragmenten zijn, “ten gerieve van de Frans-onkundige lezer” “in
samenwerking met de dichter Robin Hannelore” vertaald.
“Frans-onkundige”, inderdaad, want er is volgens Boni kennelijk
niet eens een verschil tussen het middeleeuwse Frans van Villon en
het moderne Frans, tussen “<i>je connois</i>” en “<i>je
connais</i>”, tussen “<i>mesprendre</i>” en “<i>méprendre</i>”,
tussen het kunnen voeren van een gesprek met een hedendaagse Fransman
en het verstaan van: “<i>Une fois me dictes oui / en foi de noble
et gentil femme, / je vous certifie, ma dame / ou’onques ne fut
tant resjoui. / Veuillez le donc dire selong / que vous êtes benique
et doulche, / car de doux mot n’est pas si long / qu’il vous face
mal en la bouche</i>”. Terwijl iemand die dát Frans zou voorlezen
aan een hedendaagse Fransman op zijn minst de vraag zou krijgen uit
wat voor verafgelegen landstreek hij afkomstig is.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar goed, we hebben Robin Hannelore, van wie ik een tijd geleden nog
<i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/11/de-diamantslijper-en-de-hop-robin.html" target="_blank">De Duiamantslijper en de hop</a></i> besprak, die het vertaalwerk voor ons zal doen. Robin Hannelore die
dus bijvoorbeeld ook het zogenaamde grafschrift van Villon vertaald
heeft. Een grafschrift dat er bij Boni uit ziet als volgt:</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“<i>Je suis François, dont il me poise,</i></div><i><div style="text-align: justify;"><i>né de Paris, emprès Pontoise,</i></div><div style="text-align: justify;"><i>et de la corde d’une toise</i></div><div style="text-align: justify;"><i>saura mon col que mon cul poise.</i>”</div></i><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Niet echt heel moeilijk te begrijpen, maar Robin Hannelore slaagt er
zelfs niet in de rijmvorm of op zijn minst het ritme te behouden en
maakt van “François” om een of andere reden ook nog “Fransman”:</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“Ik ben een Fransman, wat een mop,</div><div style="text-align: justify;">geboren te Parijs, nabij Pontoise,</div><div style="text-align: justify;">en eens dat ik bengel aan een strop,</div><div style="text-align: justify;">weet mijn hals hoe zwaar mijn kont is.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik zou dus durven zeggen dat ook de gedichten geen reden zijn om dit
boek van Armand Boni, van wie ik overigens meer dan twee jaar geleden
ook al <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/02/troubadour-en-proleet-francesco-van.html" target="_blank">Troubadour en proleet – Francesco van Assisi</a></i> besprak (en niet goed vond), ter hand te nemen, te meer omdat er ter
zake een goed alternatief bestaat: <i>Françoys Villon, 1431-1463…</i>
van Wim de Cock (uitgegeven bij <i>Davidsfonds</i> in 1998).</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Waar Boni zich wat het ‘origineel’ betreft baseerde op het bij
<i>Garnier-Flammarion</i> in 1965 verschenen <i>François Villon /
Oeuvres poétiques; texte établi et annoté par André Mary</i>,
ging De Cock te rade bij de uit 1929 daterende transcriptie <i>Les
oeuvres de Françoys Villon</i> van A. Lognon. Dat gaf kennelijk al
verschillen in het gebruikte Frans:</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“<i>Je suis Françoys, dont il me poise,</i></div><i><div style="text-align: justify;"><i>Né de Paris emprès Pontoise,</i></div><div style="text-align: justify;"><i>Et de la corde d’une toise</i></div><div style="text-align: justify;"><i>Sçaura mon col que mon cul poise.</i>”</div></i><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Details misschien en allicht ook niet zo belangrijk voor wie de
gedichten in vertaling leest, maar lees alleen al de vertaling van
Wim de Cock van deze vier regels en je zal zien dat de vertaler er
wél toe doet:</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“Ik ben Françoys – Parijs heel dicht</div><div style="text-align: justify;">Nabij Pontoise, zag ik het licht.</div><div style="text-align: justify;">Straks merkt een koord, als kraag, allicht,</div><div style="text-align: justify;">Van beide billen het gewicht.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Het ritme is in orde, het rijmt, het sarcasme van Villon is behouden,
én … bij Wim de Cock krijg je er ook nog tal van illustraties
bovenop. In de biografie van Armand Boni, de uitgave van <i>Infodok</i>
(intussen onderdeel van <i>Standaard Uitgeverij</i>), moet je het
doen met welgeteld twee houtgravures uit de middeleeuwen. Bij Wim de
Cock, die ik vele jaren geleden in de eerste plaats als illustrator
heb leren kennen, krijgt u er een twintigtal van zijn eigen hand.
Deze bespreking van Armand Boni’s <i>François Villon, De Feniks en
zijn as</i> is uiteraard niet de plaats om <i>Françoys Villon,
1431-1463…</i> van Wim de Cock uitgebreid te gaan bespreken, maar
de persoon François Villon is voor mij als punt van interesse wel
gered door het boek van De Cock, niet door dat van Boni. De uitgave
van <i>Davidsfonds</i> (overigens ook al een aantal jaren eigendom
van <i>Standaard Uitgeverij</i>) blijft nog wel even in mijn kasten
staan, die van <i>Infodok</i> gaat er uit.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-83628523970263543362024-03-19T16:57:00.000+01:002024-03-19T16:57:45.856+01:00De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/d8/5e/d85ecb7f80922f8596742336677444341587343_v5.jpg" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="384" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/d8/5e/d85ecb7f80922f8596742336677444341587343_v5.jpg" title="De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)" width="242" /></a></div>In het rijtje bekende titels dat de jongste maanden in mijn
boekbesprekingen is gepasseerd, is <i>De drie musketiers</i>
uiteraard geen vreemde eend in de bijt. In tegenstelling tot wat gold
voor <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/03/de-postbode-belt-altijd-tweemaal-james.html" target="_blank">De postbode belt altijd tweemaal</a></i> was ook de
auteursnaam, Alexandre Dumas, me deze keer niet onbekend, en dat
geldt wellicht ook wat u betreft. En zelfs al zou de naam u tot voor
kort wél onbekend geweest zijn, dan is ze dat in ieder geval niet
meer sinds mijn bespreking van <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/03/de-begraafplaats-van-praag-umberto-eco.html" target="_blank">De begraafplaats van Praag</a></i> van
Umberto Eco: daarin legde ik namelijk uit dat er een verband was
tussen dat boek en <i>De drie musketiers</i>, zijnde dat Alexandre
Dumas, “zowel met zijn boeken als met zijn leven”, voorkomt in <i>De
begraafplaats van Praag</i>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik legde toen niet uit welk deel van zijn leven een rol speelde in
het boek van Eco, maar dat was dus zijn engagement in het
<i>Risorgimento</i>, het begin van de Italiaanse unificatie, en meer
bepaald zijn vriendschap met Giuseppe Garibaldi, die zich onder meer
uitte in het feit dat hij wapens voor zijn troepen kocht, naast hem
Napels binnentrok, zijn memoires vertaalde, en benoemd werd tot
directeur van de opgravingen in Pompeï en de Napolitaanse musea.
Dumas hield dus wel van wat avontuur, het mag bijgevolg niet
verwonderen dat hij een avonturenverhaal als <i>De drie musketiers</i>
neerpende, al dateert dat dan van vele jaren vóór de <i>Slag van
Calatafimi</i>. Een avonturenverhaal, inderdaad, maar dixit Cornelis
Jan Kelk (de vertaler en inleider van dit boek) niét “alleen maar
amusementslectuur (…) voor het vulgus”: “De opvatting dat dit
lijvige boek van Dumas” slechts dát zou zijn, is “totaal
verouderd. Zoiets kon alleen in het brein opkomen van esthetici, die
bang zijn niet voor vol te worden aangezien wanneer ze zich door iets
dat sterker is dan zij laten meeslepen. Zij wilden zich vóór alles
niet door iemand laten beetnemen, maar het ontging hun dat ze daarmee
van de kostbaarste menselijke eigenschap, de onbevangenheid afstand
hadden gedaan. Onze tijd kent die vooroordelen niet, wij durven ook
dat te bewonderen wat reeds door miljoenen bewonderd is.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wie daaruit afleidt dat Kelk een felle verdediger is van de auteur
van wie hij het werk vertaald heeft, doet dat terecht. Meer nog, Kelk
is simpelweg een aanbidder van Dumas, wat zich al laat zien in de
eerste alinea van zijn <i>Inleiding</i>: “Alexandre Dumas, de
schrijver van dit omvangrijke boek [zelfs minus de inleiding van Kelk
nog steeds zeshonderdvijftig bladzijden, noot van mij], waarvan
miljoenen genoten hebben, dat in alle talen is vertaald en dat
volgens onze Louis Couperus de enige roman is die na honderd jaar nog
gelezen zal worden, is een geheel op zichzelf staande figuur in de
letterkunde. Hij is zowel een man van de pen geweest als een man van
de daad en zijn gelijke laat zich nergens vinden. Zijn verschijning
is ook alleen mogelijk geworden door een zeer bijzonder samengaan van
historische omstandigheden.” Geef toe, na zó’n aanloop kan je
alleen nog verdergaande idolatrie verwachten, zelfs al kan je toch
moeilijk volhouden dat “een man (…) die niet tientallen, maar
honderden romans schreef, waarvan sommige in veertien dagen of drie
weken tijd, en daarnaast een even groot aantal toneelstukken”
altijd werk van serieus niveau geleverd kan hebben.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar goed, laat ons zeggen dat 1844, het jaar waarin <i>Les trois
mousquetaires</i> verscheen, een topjaar voor Dumas was en dat hij
behalve in de verhalen en novellen <i>Histoire d’un mort.
Invraisemblance</i>, <i>Une âme à Naitre</i>, <i>Bernard</i>,
<i>Contes</i> (met daarin onder andere <i>Histoire d’un
casse-noisette</i>, <i>Le Roi des taupes et sa fille</i>, en <i>La
Bouillie de la comtesse Berthe</i>), het toneelstuk <i>Le Laird de
Dumbiky</i>, de historische vertelling <i>Louis XIV et son siècle</i>,
de romans <i>Les Frères corses</i>, <i>Fernande</i>, <i>Sylvandire</i>,
<i>Cécile ou la Robe de noces</i>, <i>Gabriel Lambert</i>, én het
bijna even bekende <i>De graaf van Monte-Cristo</i> in dat jaar ook
in <i>De drie musketiers</i> het beste van zichzelf wist te geven,
dan is het toch nog altijd meer dan lichtelijk overdreven dít te
schrijven: “(…) waar toch al altijd de relatie tussen de
schrijver en zijn werk innig is, geldt dit in wel zeer hoge mate voor
een man als Dumas, die zo intens in elke vezel leefde en weinig meer
dan zijn eigen levenskracht bezat om er zijn werk mee te bezielen.
Hij moest het immers vrijwel zonder studie, cultuur en geestelijk
erfgoed stellen. Er is dan ook een opmerkelijke overeenstemming
tussen de schrijver en zijn meestal goed geluimde en volbloedige
helden, vooral in <i>De drie musketiers</i>. Men moet een schrijver
vertaald hebben om goed te weten hoezeer hij meesleept en boeit, hoe
hij zijn thema’s vasthoudt en doet doorklinken, hoe het ene
moeiteloos uit het andere schijnt voort te vloeien, hoe de
hoofdgedachte zich tot in de kleinste kleinigheden verwezenlijkt en
het beeld van het geheel zich telkens vernieuwt en verscherpt.
Nergens in dit grote werk, dat Dumas’ roem voor nog vele
generaties, zo niet voor eeuwig, waarborgt, toont hij zich één
ogenblik vermoeid of mat. Altijd is hij er volledig in met heel zijn
bruisende, goed geluimde persoonlijkheid, gedreven door een feilloos
instinct, dat hem thuis doet zijn in elke situatie, vertrouwd met elk
onderdeel van de historie. Hij leeft zo intens het leven van zijn
personen mee dat de lezers het gevoel hebben bij alles wat verteld
wordt, aanwezig te zijn. Men heeft hem de koning van de dialoog
genoemd en inderdaad, wie schreef ooit natuurlijker gesprekken:
lakeien en vorsten, hertogen, kardinalen en een gewoon soldaat, een
garen-en-bandhandelaar, een herbergier – met het grootste gemak
weet hij zich in al die verschillende persoonlijkheden te
verplaatsen. En toch, niets is moeilijker dan mensen uit een ver
verleden zo te laten converseren dat het ongekunsteld klinkt, terwijl
toch de illusie behouden blijft dat het mensen zijn uit een andere
tijd. Kostumering, decor, alles is natuurlijk en aanvaardbaar. Geen
moment hebben we bij Dumas het gevoel een verkleedpartij bij te
wonen: een stuk uit de zeventiende eeuw door negentiende-eeuwers
vertoond. De grote oefening van het toneelschrijven heeft op de
stofbeheersing en de dialogen, lijkt me, haar heilzame uitwerking
niet gemist. Een verhaal dat met zoveel levenslust en levenskracht is
geschreven, laat zich dan ook niet vertalen als men niet in de ban
van een soortgelijke vervoering verkeert. De vertaler moet zich
voortgedreven voelen door de lust van de verteller, die er kennelijk
zo tot eigen vermaak op los schreef. Het moet voor hem een feest
zijn, en voor dit boek mag het een warm pleidooi heten dat dit werk
voor mij, twintigste-eeuwer en innerlijk zo heel anders dan de
schrijver toegerust, inderdaad doorlopend een plezier was!”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Goed voor Cornelis Jan Kelk, zou ik zeggen, en toegegeven: ondanks
zijn lengte heeft het boek mij door de band genomen óók niet op de
heupen gewerkt, of Dumas daar nu hulp bij kreeg van een soort mini
<i>Studio Vandersteen</i> of niet, en of “het werken met <i>nègres</i>
(betaalde krachten achter de schermen die voor hem schreven), wat
heel gebruikelijk was voor Dumas” nu “aanleiding tot veel
schandaal en kwaadsprekerij” gaf of niet. Ik kan daar perfect mee
leven, al getuigt het (zoals bij Willy Vandersteen overigens) niet
van grootheid die “<i>nègres</i>” voor je te laten zwoegen en
hun naam zelfs niet te vernoemen (een boek is per slot van rekening
een kunstwerk, geen product van de lopende band), wat minder het
geval is voor het “recht voor zich uit (…) keuvelen” dat Dumas
zich volgens Kelk als “enige auteur van romans (…) veroorloven
kan” “omdat hij zo glashelder en zo trefzeker is als alleen een
Galliër kan zijn”. Keuvelen is namelijk keuvelen, wie het ook
doet, en het breekt het ritme van de actie. Zoals voor ‘Galliërs’
– Dumas was overigens zoon van een vader die half-Afrikaans was en
een moeder die uit Picardië afkomstig was, waardoor “Galliër”
een niet erg toepasselijke term wordt – hoofdstukken die alléén
maar uit dialogen bestaan, misschien óók actie zijn, maar voor een
minder ‘Gallisch’ aangelegde lezer niét. En ook dát is iets wat
Dumas gepresteerd heeft, zo’n hoofdstukken in het boek steken.
Wellicht omdat hij, zoals Kelk, ook van zichzelf vond dat hij zo goed
was in dialogen. Iets wat ook niet kan ontkend worden, maar leidt tot
een boek dat telkens weer vaart verliest, zelfs regelmatig bruusk
stopt, zonder dat de dialogen overigens verder van invloed zijn op de
actie en zonder dat ze, pakweg, zelfs maar in de buurt komen van de –
middels de briefvorm vertraagde – dialoog in Choderlos de Laclos’
<i>Les Liaisons dangereuses</i>. De dialogen zullen op zich wel
‘kloppen’, aangepast zijn aan de personages, maar ze vormen net
zomin een reden om dit boek te lezen als de al te vaak onderbroken
actie. Al helemaal niet voor wie bijvoorbeeld de film <i>The Three
Musketeers</i> uit 1993 zou gezien hebben, die trouwens wel héél
ver van het boek afwijkt, of de versie uit 2011, die in datzelfde
bedje ziek is: daarin werd de actie kennelijk als het enige
behoudenswaardige gezien, maar dan wel een grotendeels ándere actie
dan die in het boek.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Voor wie het boek alsnog wil lezen: verwacht dus niet hetzelfde
verhaal als in de film en verwacht, ook als u de blabla-hoofdstukken
zou overslaan, niet dat de actie een mooi treintje vormt. Dumas lijkt
namelijk óók last te hebben gehad van snelheidswisselingen: de ene
keer besteedt hij bladzijden lang aan dialogen die nergens heen gaan,
de andere keer gaan personages van Londen naar Parijs (of omgekeerd)
zonder dat daar een noemenswaardig spoor van te vinden is in het
verhaal. Het doet me zo’n beetje denken aan de eerste stripverhalen
van <i>Alex</i>: ‘dat en dat moet er nog allemaal in, maar ik heb
geen tijd om het fatsoenlijk aan mekaar te lassen’. Met dat
verschil dat die stripverhalen van <i>Alex</i> maar zestig bladzijden
lang waren en geen zeshonderdvijftig. Met dat verschil ook dat er in
Jacques Martins <i>Alex</i> nooit ook maar een béétje humor zat,
terwijl die bij Dumas wél rijkelijk aanwezig is. Als D’Artagnan
bijvoorbeeld snel van een steekwonde geneest, heet het: “Zonder
twijfel dankzij de deugdelijkheid van de zigeunerzalf, en misschien
ook door het feit dat er geen dokter bij kwam”. En als Jussac zich
moet verdedigen tegen hem, dan schrijft Dumas: “(…) intussen
pareerde [hij] met de zekerheid van een man die het grootste ontzag
heeft voor zijn eigen opperhuid.” Wel ja, sta me toe een
boekbespreking die op zijn best niet erg aanprijzend kan genoemd
worden af te sluiten met de stelling dat de humor van de auteur dan
toch aan de positieve kant van de balans moet genoteerd worden. Als
dat en het feit dat kardinaal Richelieu in het boek mínder <i>bad
guy</i> is dan in de films voor u een reden kan vormen om tóch aan
dit boek te beginnen, dan zal ik u niet proberen tegen te houden.
Noch met een degen, noch met een zwaard, al durft Kelk die wapens in
zijn vertaling wel eens door mekaar te halen…</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-39915413899597622852024-03-15T05:45:00.000+01:002024-03-15T05:45:10.483+01:00De postbode belt altijd tweemaal – James M. Cain (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/7d/51/7d51d572fc0c3405931794e5451444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="De postbode belt altijd tweemaal – James M. Cain (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="381" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/7d/51/7d51d572fc0c3405931794e5451444341587343_v5.jpg" title="De postbode belt altijd tweemaal – James M. Cain (boekbespreking door Björn Roose)" width="240" /></a></div>Weer zo’n totaal onbekende auteur met een zéér bekende boektitel,
althans voor mij. Want van James M. Cain had ik echt nog nooit
gehoord, maar <i>The postman always rings twice</i> ken ik al
decennia. Toch als titel dus, want de film heb ik nooit gezien
(d.w.z. geen van de films, want het boek is meer dan tien keer
verfilmd geweest) en het boek had ik tot deze week ook nooit gelezen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En nochtans ligt dit soort verhalen me wel. “<i>Hardboiled</i>”
noemt <i>Wikipedia</i> ze, typisch Amerikaans ook, zou ik er aan
toevoegen. Een stijl zonder omwegen, maar een verhaal dat zich vaak
langs de weg, in auto’s afspeelt. En zelfs als dat niet het geval
is, raast het verder. <i>De postbode belt altijd tweemaal</i> is dus
niet alleen omwille van zijn amper 120 bladzijden snel gelezen. Iets
wat je je ook nog beklaagt, want de klap waarmee het verhaal eindigt,
is ook de klap die je als lezer terug met de voetjes op de grond plaatst.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">‘t Is bijna lullig hoe de uitgever die klap heeft laten volgen door een
uitleg van de vertaler, <i>Over</i>
De postbode belt altijd tweemaal. Maar wellicht niet zo lullig
als dat voor die vertaler is geweest. <i>Het Laatste Nieuws/Paperview</i>
heeft in deze, met licentie van <i>Uitgeverij De Arbeiderspers</i>
gepubliceerde, heruitgave namelijk niet eens vermeld wie de vertaler
was, dus is dat woord van uitleg ook naamloos gebleven. Ik kan dan
ook niet zeggen voor wiens rekening volgende uitspraak is: “Uit de
hierboven beschreven gebeurtenissen kan men nagaan dat Cain maanden
nadat het boek klaar was, er een later verzonnen titel opplakte [de
oorspronkelijke titel was <i>Bar-B-Q</i>, noot van mij], die
ogenschijnlijk niets met het verhaal te maken had. Het kost dan ook
moeite de oorsprong van de uitdrukking ‘de postbode belt altijd
tweemaal’ te vinden, omdat juist door de titel van dit boek de
uitdrukking echt ingang vond in het Amerikaanse spraakgebruik. Het
origineel schijnt samen te hangen met een veelbesproken gewoonte uit
de Crisistijd: in gezinnen waar weinig geld was wilde de vrouw des
huizes aangeboden rekeningen nog wel eens met het lichaam betalen, en
als de postbode tweemaal belde had hij een rekening bij zich.” Wat
heel wat anders is dan de <a href="https://nl.wikipedia.org/wiki/James_M._Cain" target="_blank">verklaring</a> op de Nederlandstalige <i>Wikipedia</i>: “De titel van de roman
slaat niet op de inhoud – een fatale liefdesgeschiedenis – maar
op het feit dat het manuscript door vele uitgevers werd geretourneerd
vóór het uiteindelijk werd gepubliceerd”. Een “feit” dat
klopt en eigenlijk ook weer niet. Zoals de vertaler aangeeft: “In
maart 1933, Cain was net over de veertig, begon hij aan zijn eerste
boek [hij had toen wel al een aantal kortverhalen, een toneelstuk,
een essay, en een filmscenario geschreven, noot van mij]: <i>The
postman always rings twice</i>. Roosevelt was net president geworden
en Cain was net bij Columbia Pictures aan de kant gezet. ‘Terwijl
ik het boek schreef,’ vertelde hij later aan een interviewer, ‘had
ik maar één ding in gedachten en dat was: “fast means <i>fast</i>,
Cain,” en daarom bleef ik het bekorten.’ Het boek was na zes
maanden klaar en Cain vond het niet leuk te ontdekken dat het hooguit
honderdvijftig pagina’s lang was. Als titel koos hij <i>Bar-B-Q</i>,
en hij stuurde het naar uitgever Knopf in New York. Die hield het
dertig dagen en stuurde het terug. Via andere uitgevers, die het
weigerden, kwam het in handen van Walter Lippmann en daardoor toch
weer bij Knopf. Die wilde het toen wel graag publiceren maar onder
een andere titel en Cain bedacht toen: <i>The postman always rings
twice</i>.” Een gegeven waaruit de Nederlandstalige
<i>Wikipedia</i>-schrijvelaar misschien heeft afgeleid wat hij over
de titel te vertellen had, maar dat noch volgens de anonieme vertaler
(J.C. Bloem was verantwoordelijk voor die van 1946, verschenen onder
de titel <i>Niemand ontkomt zijn noodlot</i>) noch volgens zijn
Engelstalige collega klopt. Die haalt namelijk een aantal theorieën
aan, maar gaat uiteindelijk voor de theorie die Cain zélf verkocht
in zijn voorwoord bij <i>Double Indemnity</i> (een verhaal dat voor
het eerst verscheen in <i>Liberty Magazine</i> in 1936 en
uiteindelijk, samen met twee andere novelles, in boekvorm als <i>Three
of a Kind</i> in 1943 gepubliceerd werd): <i>screenwriter</i> Vincent
Lawrence, waarmee hij bevriend was en die het er met hem over had, en
niet Cain zelf, werd altijd zenuwachtig als hij zat te wachten tot de
postbode kwam met nieuws over een ingestuurd manuscript, wat hij wist
<i>omdat</i> de postbode altijd twee keer belde. Hij probeerde aan
die zenuwachtigheid soms te ontsnappen door in de tuin te gaan
zitten, waar hij dan soms wel de eerste bel niet hoorde, maar
onvermijdelijk de tweede wél. Cain besloot dat die altijd twee keer
bellende postbode een goede alternatieve titel kon zijn voor zijn
manuscript: “<i>With the ‘postman’ being God or fate, the
‘delivery’ meant for Frank was his own death as just retribution
for murdering Nick. Frank had missed the first ‘ring’ when he
initially got away with that killing. However, the postman rang again
and this time the ring was heard</i>”. Ik laat het in het Engels
staan omdat u er dan misschien sowieso over leest, want in dat
zinnetje wordt helaas ook een deel van het plot weggegeven. Een deel,
zeg ik wel, want in de rést van de <a href="https://en.wikipedia.org/wiki/The_Postman_Always_Rings_Twice_(novel)" target="_blank">uitleg</a> over de titel leest u nog méér over dat plot. “Het lot – Cains
mysterieuze postbode – belt tenslotte ook tweemaal”, schrijft de
anonieme vertaler elders in zijn nawoord, daarmee aangevend dat hij
het eens is met de door Cain voorziene uitleg, ook al laat hij dat
zinnetje voorafgaan door een ánder deel van het plot, dat ik dus ook
niet zal meegeven.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i style="font-style: italic;">Enfin</i>, ik denk dat de uitleg over dat lot wel klopt, net zoals ik u kan
verzekeren dat ik zélf dit verhaal had geassocieerd met Albert
Camus, van wie ik onlangs <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/12/de-pest-albert-camus-boekbespreking.html" target="_blank">De pest</a></i> besprak, vóór ik in de uitleg van de vertaler het volgende las:
“James M. Cain heeft met <i>The postman</i> en <i>Double indemnity</i>
veel schrijvers geïnspireerd. Niet alleen Albert Camus, maar bij
voorbeeld ook Boris Vian, die zijn als Vernon Sullivan geschreven <i>Ik
zal spuwen op jullie graf</i> (het verscheen al eerder in <i>Crime de
la crime</i>) geheel in Cain-stijl opzette.” Dat laatste heb ik
niet gelezen, maar als “geheel in Cain-stijl” bijvoorbeeld wil
zeggen dat hij zijn verhaal aanvat met een vaart zoals Cain die
hanteert, begint het in ieder geval goed: “Het zal een uur of
twaalf geweest zijn toen ze me van die hooiwagen afgooiden. Ik was er
de vorige avond bij de grens opgeklommen en zodra ik onder het
dekzeil lag was ik in slaap gevallen. Na drie weken in Tia Juana had
ik heel wat slaap in te halen en daar was ik nog steeds mee bezig
toen ze de wagen langs de kant van de weg zetten om de motor te laten
afkoelen. Toen zagen ze een voet naar buiten steken en werd ik eraf
gegooid. Ik probeerde nog een paar grappen, maar daar kwam totaal
geen reactie op dus die truc kon ik verder wel vergeten. Maar ik
kreeg in elk geval een sigaret van ze en toen liep ik de weg af op
zoek naar wat eetbaars.” “Fast means <i>fast</i>, Cain”,
inderdaad, en – zoals gezegd - de snelheid aangevend van de rest
van het verhaal. Zoals het vervolgens opduikende
wegrestaurant-annex-garage voor iedereen die wel eens een <i>road
movie </i>heeft gezien meteen ál het decor aangeeft dat je verder
nodig hebt, en je je een scène als deze, waarin de ene gokkende
biljarter de andere uiteindelijk denkt in te maken na die bedrogen te
hebben door slechter te spelen dan hij kan, na <i>The Hustler</i> en
<i>The Color of Money</i> (telkens met Paul Newman) wel kan dromen
(met dien verstande dat die films van veel later dan dit boek zijn):
“Op dat moment begon ik echt te spelen. Ik maakte ballen die Hoppe
me niet had nagedaan. Ik maakte caramboles over drie banden, ik
maakte trekballen, ik maakte ballen met effect en ik maakte er zelfs
een keer één met masseren. Hij maakte geen bal die Tom de Blinde
Pianist Zonder Ogen hem niet had kunnen nadoen. Hij gaf verkeerd
effect, hij raakte in de knoop met zijn armen, hij maakte nog niet
eens een carambole over één band en hij stootte de bal in de
verkeerde zak. En toen ik de deur weer uitging had hij mijn
tweehonderdvijftig dollar plus een horloge van drie dollar dat ik
gekocht had omdat ik de tijd in de gaten moest houden als ik Cora bij
die supermarkt tegen het lijf wou lopen. God, wat was ik goed. Ik was
alleen net niet goed genoeg.” Je kan je ook de perfecte samenhang
tussen seks en geweld inbeelden (zie bijvoorbeeld <i>Crash</i> van
David Cronenberg), je ziet voor je hoe een <i>drifter</i> en een
serveerster een perfecte moord beramen, je kan je inbeelden dat ze
tegen een openbare aanklager aanlopen die die moord net té perfect
vindt, je verbaast je niet echt over een advocaat die slim én louche
is, je staat er niet van te kijken dat geld uiteindelijk bepaalt wie
schuldig is (of toch verklaard wordt) en wie niet. Alle clichés van
het genre passeren, alleen wáren ze in 1934, toen dit boek
verscheen, nog geen clichés. Ze zijn het zo’n beetje geworden
nadat dit boek verschenen was (de vertaler heeft het ook over het
slang dat hij ging opzoeken en dat als bron… dit boek had),
en alleen dáárom al is dit boek een absolute aanrader, nog los van
de psychologische ontwikkeling vanaf ongeveer twee derde van het boek
die van dit <i>hardboiled</i> verhaal uiteindelijk ook een <i>film
noir</i> in boekvorm maakt. Als u het dus ergens vindt, laat het dan
zeker niet liggen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-18734817577074302742024-03-12T17:52:00.000+01:002024-03-12T17:52:15.906+01:00De begraafplaats van Praag – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><span style="font-family: "Liberation Serif", serif; font-size: 12pt;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/904461732X.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="De begraafplaats van Praag – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="414" height="400" src="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/904461732X.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" title="De begraafplaats van Praag – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)" width="261" /></a></div></span></div><div style="text-align: justify;">Ik haal de boeken die ik ga lezen doorgaans op basis van puur toeval uit mijn kasten. Een ingeving zeg maar, dat ik precies dát boek nú ga lezen. Een uitgebreide bibliotheek draagt bij tot die mogelijkheid, een niet heel erg gefocust ‘aankoopbeleid’ ook. En toch… toeval blijkt wel zéér vaak niet helemaal hetzelfde te zijn als een ingeving, zelfs al heb ik er geen flauw benul van wat die ingeving kan veroorzaakt hebben.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik verklaar me nader: toen ik onlangs <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/02/jurassic-park-michael-crichton.html" target="_blank">Jurassic Park</a></i> van Michael Crichton ter hand nam, deed ik dat in de verwachting dat ik dat boek na lezing zou verwijzen naar de zolder waardoor er weer wat meer plaats zou komen voor andere boeken (plaats voor boeken is een nooit eindigend probleem bij mij). Enig verband met een (recent) eerder gelezen boek of met iets anders waar ik mee bezig was (geweest) zag ik niet en bleek er ook tijdens en na de lezing niet te zijn.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Dat lag helemaal anders met het volgende boek dat ik ga bespreken: <i>De drie musketiers</i> van Alexandre Dumas. Alhoewel ik dat boek óók uit mijn kasten haalde in de verwachting het na lezing richting zolder te kunnen brengen, was er een mij bekend verband met <i>Jurassic Park</i>: het is vele jaren geleden uitgegeven in dezelfde serie boeken die destijds bij de woensdageditie van <i>Het Laatste Nieuws</i> voor vijf euro extra (of toch iets van dien aard) werden verstrekt. Boeken waartussen voor de rest, toch voor zover ik zie, geen verband te bespeuren is – ga maar na: recent besprak ik uit dezelfde serie ook <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/12/tien-kleine-negertjes-agatha-christie.html"><i>Tien kleine neger</i>s</a> van Agatha Christie en <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/12/de-pest-albert-camus-boekbespreking.html"><i>De Pest</i></a> van Albert Camus -, maar goed: een serie is een serie. En hoe dan ook, er was ook een ánder verband, maar dan met voorliggend <i>De begraafplaats van Praag</i> van Umberto Eco. Komen er dan musketiers voor in het boek van Eco? <i>Nope</i>: Alexandre Dumas komt er, zowel met zijn boeken als met zijn leven, in voor. Alleen is dat geen gedachte die bij me opkwam toen ik <i>De drie musketiers</i> uit mijn boekenkasten haalde. Toch niet bewust.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En waarom haalde ik dan <i>De begraafplaats van Praag</i> uit mijn boekenkasten? Wel, daarvoor waren er drie redenen, en van alle drie was ik me bewust. Ten eerste had mijn vriendin dit boek een aantal maanden terug van me geleend en was ze er ‘content’ van (reclame heeft dus wel effect op me, maar ze moet, zeker wat boeken betreft, van zeer specifieke personen komen). Ten tweede ben ik zinnens dit jaar Praag te bezoeken. De <i>begraafplaats</i> in kwestie, het oude joodse kerkhof ofte <i>Starý židovský hřbitov</i>, zal ik daarbij niét aandoen – niet omdat ik gewoon ben kerkhoven te vermijden, want op een oud, in mijn ogen mooi, kerkhof dwaal ik gráág rond, maar omdat dat kerkhof zó waanzinnig dicht bezaaid is met grafstenen dat er van dwalen geen sprake kan zijn (“bijna twaalfduizend stenen op een zeer beperkte ruimte, maar het aantal graven was waarschijnlijk veel en veel groter, want in de loop der eeuwen waren er steeds nieuwe lagen aarde toegevoegd”, schrijft Eco daar zelf over) -, maar Praag resteert dan op het eerste zicht nog steeds als verband (alleen op het eerste zicht trouwens, want de stad Praag speelt in dit hele verhaal verder geen enkele rol). Ten derde had ik al héél lang, al een jaar of dertig om precies te zijn, een appeltje met mezelf te schillen, een appeltje waarover ik het ook al had bij mijn bespreking van <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/09/het-getal-van-het-beest-robert-heinlein.html"><i>Het getal van het beest</i></a> van Robert A. Heinlein. Nadat ik ergens in de laatste helft van de jaren 1980, in mijn tienerjaren dus, <i>De naam van de roos</i> van Eco gelezen had, verslonden eigenlijk (een paar nachten slaap overgeslagen omdat ik dat boek zó fantastisch vond), waagde ik me in de eerste helft van de jaren 1990 aan zijn <i>De slinger van Foucault</i> en... faalde. De hebbelijkheid van Eco om ellenlange gedetailleerde beschrijvingen te geven werd me té veel en ik slaagde er niet in me door de eerste honderd bladzijden te worstelen, iets wat ik mezelf achteraf kwalijk nam en dat ik al lang eens moest rechtzetten door ofwel opnieuw aan <i>De slinger van Foucault</i> te beginnen ofwel aan een ander boek van de schrijver. Gezien behalve <i>De naam van de roos</i> en <i>De slinger van Foucault</i> inmiddels ook <i>Baudolino</i>, <i>Het eiland van de vorige dag</i> én <i>De begraafplaats van Praag</i> in mijn boekenkasten terecht gekomen waren (ja, verzamelen is soms een licht masochistische bezigheid) was de keuze reuze en ik kan met genoegen (voor mezelf in de eerste plaats) zeggen dat ik <i>De begraafplaats van Praag</i> wél uitgelezen heb, er veel genot aan beleefde, én genoemde hebbelijkheid binnen de perken bleef. Waar de auteur zich ter zake liet gaan, was in zijn beschrijving van (historische) recepten, iets waarvan – in de context van dit boek – de zin mij ontgaat, maar alla, zélfs die recepten gaan geen bladzijden door en die beschrijvingen waren (de auteur overleed in 2016) nu eenmaal een van de handelsmerken van Eco. Het weze mij vergeven dat ik bij zo’n passages aan enig diagonaal lezen heb gedaan.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Al is het maar omdat ik dat óók gedaan heb met de lemma’s die aan de auteur gewijd worden op <i>Wikipedia</i> (een veel groter in het Engels dan in het Nederlands overigens). Lemma’s waaruit ik – en dat moet u na voorgaande inleiding ongetwijfeld wel een béétje blij maken – vervolgens ook nauwelijks ga citeren en waarin sowieso wel zéér weinig aandacht wordt besteed aan <i>De begraafplaats van Praag</i>. Dat wordt dan wel min of meer goed gemaakt door de lemma’s die, los daarvan, besteed worden aan het boek zelf, maar het is toch wel merkwaardig dat er in het Nederlandstalige artikel over de auteur slechts vier karakters besteed worden aan het boek (zijnde “2010”) en in het Engelstalige niet meer dan dit: “<i>The Prague Cemetery, Eco's sixth novel, was published in 2010. It is the story of a secret agent who ‘weaves plots, conspiracies, intrigues and attacks, and helps determine the historical and political fate of the European Continent’. The book is a narrative of the rise of Modern-day antisemitism, by way of the Dreyfus affair, The Protocols of the Elders of Zion and other important 19th-century events which gave rise to hatred and hostility toward the Jewish people.</i>” Per slot van rekening staat niet alleen op <i>Wikipedia</i> dat dit uit 2012 daterende boek het beste van Eco zou zijn sinds <i>De naam van de roos</i>, maar ook op de binnenflap ervan. Commentaar van <a href="https://www.iltirreno.it/"><i>Il Tirreno</i></a>: “<i>De begraafplaats van Praag</i> lijkt af te stevenen op net zo’n succes als <i>De naam van de roos</i>.” Commentaar van <a href="https://www.ilsole24ore.com/"><i>Il Sole 24 ore</i></a>: “Spionnen, schorriemorrie en complotten: ‘haat’ is de nieuwe naam van de roos.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Waarmee dan meteen ook tot twee keer toe het woord gevallen is (één keer in het Engels, één keer in het Nederlands) dat ook heden ten dage nog zó vlot gecombineerd wordt met het woord ‘joden’: ‘haat’. Terwijl die, naar mijn gevoel, eigenlijk nauwelijks een rol speelt in dit verhaal. Ja, je kan zeggen dat de <i>Protocollen van de Wijzen van Sion</i> bij zekere personen in moderne tijden een haat tegenover joden hebben doen ontstaan en dat er al zéér lang, ook van vóór de negentiende eeuw – de tijd waarin dit verhaal start –, regelmatig tijdelijke oplevingen van zo’n haat waren (pogroms tegen joden zijn uiteindelijk zo oud als het <i>Oud Testament</i>; er is al sprake van in het boek <i>Ester</i>), en zelfs dat er hier en daar in dit verhaal een personage zit dat een haat tegenover joden koestert, maar ‘haat’ is geen kernwoord in <i>De begraafplaats van Praag</i>. ‘Nuttigheid’, dát is het kernwoord. Zowel voor het hoofdpersonage als voor het overgrote deel van de nevenpersonages. Pas helemaal op het einde, als het hoofdpersonage zélf gaat geloven in z’n schepping, dat wat dan de <i>Protocollen</i> wordt, komt er bij dat hoofdpersonage haat te voorschijn, haat dan nog die – ook op dat moment nog – voortspruit uit niet beantwoorde liefde (“Een vurige blik, ogen van fluweel, een donkere huid… Het kan onmogelijk een Jodin zijn, het is onmogelijk dat vaders die volgens grootvader boosaardige roofvogelgezichten en een giftige blik in hun ogen hebben, zo’n mooi meisje kunnen voortbrengen. En toch kan ze niet anders dan uit het getto komen”). Maar zowel bij dat hoofdpersonage als bij de nevenpersonages is ‘haat’ voor de rest een kwestie van ‘nuttigheid’: ze haten zélf geen joden, vrijmetselaars, katholieken, revolutionairen, koningsgezinden (iedereen komt aan de beurt), ze zélf het hoekje om helpen zouden ze – de occasionele terrorist daar gelaten – nooit doen, maar de haat tegenover die mensen aanwakkeren dient hun eigen doelen. Die haat is nuttig voor hen: “Om herkenbaar en schrikwekkend te zijn moet een vijand zich in ons eigen huis bevinden, of op de drempel ervan staan. Vandaar dat ik de Joden heb gekozen. De Goddelijke Voorzienigheid heeft ze aan ons gegeven, laten we ze dan goddomme ook gebruiken, en laten we bidden dat er altijd Joden zullen zijn om te vrezen en te haten. Er is een vijand nodig om het volk hoop te geven. Iemand heeft ooit eens gezegd dat patriottisme het laatste toevluchtsoord is voor uitschot: wie geen morele principes heeft, schaart zich in de regel onder een vlag, en bastaarden beroepen zich altijd op de zuiverheid van hun ras. De nationale identiteit is het laatste houvast van de proletariërs. En ons identiteitsgevoel is nu eenmaal gebaseerd op haat, haat jegens degene die niet op ons lijkt. We moeten ervoor zorgen dat haat dé drijfveer van de burger wordt. De vijand is de vriend van de volkeren. We moeten altijd iemand kunnen haten teneinde onze eigen ellende te rechtvaardigen”. En als de gehate niet meer nuttig is, dan schakelen ze over op een ander doelwit (vul maar in: mogelijk met corona besmetten, inwoners van Gaza, Russen) en wakkeren ze de haat dáártegenover aan (een fenomeen dat geregeld opduikt in dit boek), iets waarin ze zelfs af en toe bijgestaan worden door degenen tegenover wie ze vroeger de haat aanwakkerden.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i>De begraafplaats van Praag</i> is voor mij dan ook geen boek over jodenhaat, of katholiekenhaat, of vrijmetselaarshaat, of koningsgezindenhaat, of revolutionairenhaat, of welke haat dan ook, maar over de werking van complotten. En het geniale ervan zit hem in twee dingen: 1) Er is nooit een complot geweest met de <i>Protocollen van de Wijzen van Sion</i> als een geschreven grondslag daarvan, maar er zijn wel een hoop complotten geweest die uiteindelijk leidden tot het ontstaan van dat fictieve complot; 2) Wie in het konijnenhol duikt, riskeert na een pijnlijke aankomst op de bodem daarvan soms een sleutel te vinden die alleen maar leidt naar wéér een konijnenhol en wéér een konijnenhol en wéér een konijnenhol, enzovoort. Een zelf gemaakte sleutel bovendien en zelf gemaakte konijnenholen. Konijnenholen waar soms lijken in terechtkomen dan nog, al is ook dát telkens weer zo omdat die toen ze nog leefden in de weg begonnen te zitten – hun ‘nuttigheid’ was negatief geworden -, en al weet de moordenaar daar soms niet meer van.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Want dát is dan weer het geniale in de vorm van dit boek: het is grotendeels een brievenroman, maar dan wel een waarin een personage aan zichzelf schrijft, daarbij twijfelend of hij het wel zelf is (niet onlogisch als je ‘inbreekt’ in je dagboek terwijl je zelf denkt te slapen), en daar ook nadat hij daarover tot uitsluitsel gekomen is mee doorgaat omdat hij veel hulp gehad heeft van dat idee dat hij opgepikt heeft uit een gesprek met dokter… Froïd. Geen verschrijving, dat ‘Froïd’, ook niet vanwege de auteur, maar Freud was toen het hoofdpersonage hem ontmoette – wat historisch gezien in 1885 moet geweest zijn, want toen was Freud in Parijs voor een studiereis - nu eenmaal nog geen beroemdheid en had nog geen enkel boek gepubliceerd, dus dat een toevallige gesprekspartner, een Italiaan dan nog, zijn naam fonetisch zou noteren – zoals hij die van Marx als ‘Marsh’ noteert (“volgens mij sprak hij het zo uit”) - in plaats van correct zou alleen maar normaal zijn. Net zoals het maar normaal is dat het hoofdpersonage de naam van Charcot, voor wie Freud een enorme bewondering had en naar wie hij zijn eerste zoon Jean-Martin noemde, wél juist weet te schrijven, want de destijds zestigjarige arts Jean-Martin Charcot was behalve een van de grondleggers van de neurologie ook een beroemdheid in Parijs. Eco heeft er dus zelfs in de details naar gestreefd de geschiedenis correct weer te geven, wat datgene wat hij schrijft in zijn op het einde van het verhaal toegevoegde <i>Nutteloze erudiete toelichting</i> (die voor de rest inderdaad erudiet maar eveneens nutteloos is) nog waarschijnlijker maakt: “Het enige verzonnen personage uit deze roman is de hoofdpersoon, Simone Simonini – niét verzonnen is zijn grootvader, kapitein Simonini, ook al is die alleen bekend als de mysterieuze auteur van een brief aan abt Barruel. Alle andere personages (met uitzondering van een enkele bijfiguur, zoals notaris Rebaudengo of Ninuzzo) hebben werkelijk bestaan en hebben de dingen die ze doen en zeggen in deze roman ook daadwerkelijk gedaan en gezegd. Dat geldt niet alleen voor de personages die onder hun echte naam ten tonele worden gevoerd (hoe onwaarschijnlijk het velen ook zal voorkomen, iemand als Léo Taxil heeft daadwerkelijk bestaan), maar tevens voor figuren die hun opwachting maken onder een verzonnen naam omdat ik, uit verteltechnische overwegingen, soms één enkele (verzonnen) persoon laat doen en zeggen wat door twee (historische) personen is gezegd of gedaan. En nu ik er nog eens goed over nadenk, heeft ook Simone Simonini in zekere zin bestaan, al is hij het resultaat van een collage, en heb ik dingen aan hem toegeschreven die in werkelijkheid door verschillende personen zijn gedaan.” Simone Simonini is uiteraard de “louche vervalser” waarover de commentator van <a href="https://www.lastampa.it/"><i>La Stampa</i></a> het heeft op de binnenflap en misschien volgens sommigen (maar niet volgens mij) én de commentator van <a href="https://www.unita.it/"><i>L’Unità</i></a> “de meest onsympathieke figuur van de wereld”, maar hij is vooral de lijn die Eco wist te trekken tussen alle complotten waarover die het in dit boek heeft. Doordat hij er telkens midden in staat en doordat een personage als Simonini toch een aantal jaren kan meegaan, verbindt hij alles aan mekaar en kan wat op papier een vervolg of gevolg van iets anders is ook daadwerkelijk als vervolg of gevolg tot leven gebracht worden. Andere personages komen tevoorschijn en verdwijnen weer, sommige meerdere keren, maar Simonini blijft, en terwijl hij ouder wordt, worden de complotten aan mekaar genaaid, komen tot rijping, en leiden uiteindelijk tot het bekendste complot: het maken van de <i>Protocollen van de Wijzen van Sion</i>. Een historische roman kan je dit niet eens noemen, dit is een roman die een historie maakt, een roman die verbindt wat verbonden hoort te worden, een roman die voor wie in geschiedenis geïnteresseerd is – en wie dat niet is, laat de boeken van Umberto Eco beter sowieso terzijde liggen – op iedere bladzijde opnieuw een aanleiding kan vormen om zichzelf te gaan verdiepen in de geschiedenissen die zich daar voor zijn ogen ontrollen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Terwijl… terwijl, zei ik… dat nog niet eens alles is. Talrijke illustraties verlevendigen het verhaal, geven het een nog authentieker voorkomen, documenteren het soms ook (bijvoorbeeld met voorpagina’s van kranten als <i>La Libre Parole</i> of een karikatuur van Eduard Drumont, waarnaar ook in de tekst verwezen wordt), en op vier na heeft Eco ál die illustraties (ik heb ze niet geteld, maar het moeten er toch wel een vijftigtal zijn) uit zijn eigen archieven gehaald. Zoals hij de humor – een eigenschap van hem die ik me niet herinner van <i>De naam van de roos</i>, maar die daar óók wel kan in gezeten hebben – niet louter uit de opeenvolging van de historische feiten heeft gehaald (een humor die er voor de aandachtige beholder van de geschiedenis echt wel dikwijls is), iets waarvan bijvoorbeeld de eerste twaalf bladzijden van het hoofdstuk (het dagboekfragment) <i>Wie ben ik?</i> mogen getuigen. Twaalf bladzijden waarin Simonini het voornamelijk heeft over wat en wie hij zogezegd allemaal ‘haat’ en die hij begint met: “Joden, ben ik geneigd te zeggen, maar het feit dat ik zo slaafs zwicht voor de aansporingen van die Oostenrijkse (of Duitse) arts, toont aan dat ik niets tegen die verdomde Joden heb.” Iets wat hij van, bijvoorbeeld, Duitsers niet kan zeggen: “(…) het allerlaagste soort dat je je maar kunt voorstellen. Een Duitser produceert gemiddeld tweemaal zoveel feces als een Fransman. Hyperactiviteit van de darmfunctie ten koste van die van de hersenen, een duidelijk bewijs van hun fysiologische inferioriteit.” Of: “Ze hebben de mond vol van hun <i>Geist</i>, maar ze bedoelen de geest van het gerstenat, die hen al op jonge leeftijd doet afstompen en die verklaart waarom er ten noorden van de Rijn, met uitzondering van een paar afstotelijke portretten en van dodelijk saaie gedichten, op kunstzinnig gebied nooit ook maar iets interessants is geproduceerd. Om van hun muziek nog maar te zwijgen. En dan heb ik het niet over de bombastische grafmuziek van die Wagner, waar zelfs de Fransen tegenwoordig bij weg zwijmelen. Nee, dan die Bach van hen: de paar fragmenten die ik heb gehoord, waren volkomen gespeend van welluidendheid en koud als een winternacht, en ook de symfonieën van die Beethoven zijn één grote orgie van banaliteiten.” Of, ten slotte: “Helaas heeft mijn grootvader me als kind gedwongen deze weinig expressieve taal, die je al lezend dwingt als een gek op zoek te gaan naar de werkwoorden, omdat die nooit staan waar ze horen, te leren, alhoewel dat, gelet op het feit dat hij een Oostenrijker was, ook weer niet zó verwonderlijk was.” En dan moet Simonini, of Eco die even alle (voor)oordelen bij mekaar harkt, nog beginnen aan wat hij te vertellen heeft over Fransen, Italianen (“Ik ben Fransman geworden omdat ik het niet kon verdragen Italiaan te zijn”), priesters, communisten, jezuïeten, vrijmetselaars (“Jezuïeten zijn als vrouwen verklede vrijmetselaars”), vrouwen en homo’s (“geïnverteerden”).</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Om deze boekbespreking af te maken, zou ik het bijvoorbeeld ook nog kunnen hebben over de rechtstreekse tussenkomsten van de verteller in het boek (“Het is dat deze pagina’s de absolute waarheid bevatten, maar anders zou het er eerlijk gezegd de schijn van hebben dat de Verteller deze afwisseling van amnestische euforie en ‘herinnerde’ dysforie zélf op vernuftige wijze in scène heeft gezet”) – overigens weergegeven in een ander lettertype – of een of ander foefje bedenken om hier een paar tientallen citaten aan mekaar te weven, maar ik ga het verder houden bij eentje. Niet omdat dat zo veel meer meegeeft over het boek dan alle andere die ik had aangeduid, maar omdat het passend is in tijden van oorlog, zelfs al zijn we intussen zoveel miljard aardbewoners verder: “Ik heb wel eens gehoord dat er op aarde meer dan een miljard mensen leven. Ik weet niet hoe ze die hebben kunnen tellen, maar je hoeft in Palermo maar om je heen te kijken om te snappen dat we met te veel zijn en dat we elkaar voor de voeten lopen. En het merendeel van die mensen stinkt ook nog. Er is nu al weinig voedsel, kun je je voorstellen als ons aantal nog toeneemt. Dus dient de bevolking een gevoelige slag te worden toegebracht. Je hebt natuurlijk pestepidemieën, zelfmoorden, doodvonnissen, er zijn mensen die elkaar voortdurend uitdagen voor een duel of die het leuk vinden om als gekken door bossen en velden te galopperen, en ik heb zelfs horen vertellen dat er Engelse heren zijn die in zee gaan zwemmen, en dan natuurlijk verdrinken… Maar dat volstaat niet. Oorlogen zijn het meest efficiënte en natuurlijke middel dat je je maar kunt wensen om de toename van het aantal mensenkinderen aan banden te leggen. Zei men niet ooit, als men ten oorlog trok: omdat God het wil? Maar om oorlog te voeren moeten er ook ménsen zijn die dat willen. Als iedereen zich aan de krijgsdienst onttrekt, zou er niemand in de oorlog omkomen. En waarom zou je ze dan voeren? En dus zijn mensen als Nievo, Abba of Bandi, die zich maar al te graag in de vuurlinie werpen, onmisbaar. Opdat mensen zoals ik ons niet zo druk hoeven te maken over de mensheid die ons in de nek hijgt. Kortom, ik heb het niet op ze, maar dat soort goede zielen hebben we wel nodig.” Het zou uiteraard cynisch zijn daar aan toe te voegen dat het nóg beter is als je daar intussen je boterham aan verdient. Als ze mekaar afmaken met geweren die je verkoopt, met het vervangen van tanks die anderen aan ze weggeven, met het heraanleggen van straten een keer de oorlog (voorlopig weer) gedaan is, met het ‘heropbouwen’ van huizen voor de burgers die alles verloren zijn. Of dat oorlogen niet eens gevoerd worden om de redenen die daarvoor opgegeven worden, langs welke ‘kant’ dan ook. Of dat ze soms simpelweg gevoerd worden om wat anders te verbergen. “Bij een zeeramp waarbij vijftig tot zestig mensen verdrinken, zal niemand bedenken dat het allemaal begonnen was om een paar schriftjes te verdonkeremanen”, is per slot van rekening alleen iets wat een romanschrijver kan bedenken. Zelfs als hij zegt dat alles wat in die roman gedaan en gezegd wordt ook effectief gedaan en gezegd is.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i>Enfin</i>, dát gezegd – en vooraleer ik alsnog verder begin te citeren - het lezen van <i>De begraafplaats van Praag</i> kan ik alleen maar van harte aanbevelen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-57764099842489050412024-03-08T12:10:00.004+01:002024-03-08T12:10:54.955+01:001302, een heel-Nederlandse geschiedenis – Leo Camerlynck (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/8c/8b/8c8b1e2fb055459596c54596b41444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="1302, een heel-Nederlandse geschiedenis – Leo Camerlynck (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="446" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/8c/8b/8c8b1e2fb055459596c54596b41444341587343_v5.jpg" title="1302, een heel-Nederlandse geschiedenis – Leo Camerlynck (boekbespreking door Björn Roose)" width="281" /></a></div>Mocht u nog nooit gehoord hebben van auteur Leo Camerlynck, dan valt
u dat moeilijk kwalijk te nemen. De man heeft een zeker belang binnen
Vlaamsgezinde kringen, minstens in het Brusselse (hij woont in Ukkel,
al is hij afkomstig uit Mechelen), heeft hier en daar wat
gepubliceerd met betrekking tot ‘Vlaamse’ materie, en is ook
vandaag nog (tenzij de webstek van de vereniging niet alleen
uiterlijk sterk achterhaald is) betrokken bij <i><a href="http://www.zannekin.org/" target="_blank">Vereniging/Stichting Zannekin</a></i>,
maar als u niet thuis bent in genoemde materie is er weinig reden
waarom u hem zou kennen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ja,
hij is intussen voorzitter én secretaris van die
“Vereniging/Stichting”, wat – neem ik aan - een promotie is in
vergelijking met 2002 (toen was hij er vice-voorzitter van), maar de
kans dat u het boekje <i>1302, een heel-Nederlandse geschiedenis</i>
ooit tegenkomt, blijft desalniettemin verwaarloosbaar: genoemde
vereniging gaf namelijk ook dit tachtig bladzijden tellende werkje
uit en heeft het allicht nooit via de reguliere boekhandel verspreid,
want het heeft zelfs geen ISBN-nummer.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik kreeg het desalniettemin in handen: ik vond het in de erfenis van een
oude vriend en collega en nam het mee op basis van de titel. Ik
beschouw mezelf immers als heel-Nederlander, zij het al jaren niet
meer bijzonder belijdend, dus een boekje dat niet alleen belooft over
ónze slag – een van die zeldzame militaire overwinningen in onze
geschiedenis – te handelen, maar ook stelt dat dat een
“heel-Nederlandse geschiedenis” is, kan mijn interesse wekken.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ten onrechte, zo bleek. Dit werkje, waarvan de lay-out eerder aan de
vroege jaren 1990 doet denken dan aan de vroege jaren 2000, waarin
bovendien een paar foto’s van bijzonder slechte kwaliteit (in één
geval zelfs ‘gepixeld’) opgenomen zijn, en waarvan de redactie
zich niet erg veel moeite heeft getroost om de verschrijvingen er uit
te halen, heeft namelijk als onderwerp géén “heel-Nederlandse
geschiedenis”. Aan die “heel-Nederlandse geschiedenis” wordt
alleen maar lippendienst bewezen op de achterflap: “De
Vereniging/Stichting Zannekin richt de schijnwerpers vooral op de
Nederlandse gebieden ‘extra muros’, dit zijn dié gebieden van de
historische Nederlanden, die buiten de Nederlandstalige gebieden van
Nederland en België liggen. Dat er een eeuwenoude band bestaat onder
alle delen van de Nederlanden staat buiten kijf. De guldensporenslag
van 1302 [alsof er andere geweest zouden zijn, noot van mij] is
daarom ongetwijfeld een heel-Nederlands feit. De slag zelf vond
plaats in Kortrijk, nu West-Vlaanderen, maar uit heel wat
hertogdommen, graafschappen en overige gebieden van de Nederlanden
stamden de actoren bij deze strijd. Strijders aan Vlaamse zijde
kwamen uit Namen in het Walenland, zoals Gwij en Jan, en uit Gulik
tussen Rijn en Maas, en nu in Duitsland, kwam Willem, uit het Zeeuwse
Renesse kwam Jan, er waren ook Robrecht van Bethune, Robrecht van
Cassel, e.a. Aan Franse zijde vinden we Jean de Lens, nu in Artesië,
Robert d’Artois zelve, Godevaert van Brabant, e.a. Tijdens de jaren
vooraf en ook daarna werd veel beslecht in steden en plaatsen, die
thans tot Frans-Vlaanderen behoren, zoals Dowaai, Bouvines, de
Pevelenberg, Cassel, Rijsel, Bethune, e.d.m.”. En verder: “‘<i>1302
Een heel-Nederlandse geschiedenis</i>’ past in het kader van het
belangstellingsveld van de Vereniging/Stichting Zannekin, die ook
haar bijdrage wil leveren tot de herdenking van een voor de
historische Nederlanden onmiskenbaar belangrijke gebeurtenis.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Tsja,
als je de poppetjes neemt en met <i>a far stretch</i> de
Zeeuws-Vlaming Jan van Renesse als een voorzaat van de huidige
(noord-)Nederlanders ziet, dan heb je wel een betrokkenheid vanuit de
volledige Nederlanden. En als je Frans-Vlaanderen en <i>bels</i>
Vlaanderen als voldoende grond beschouwt om ook het actieterrein als
verspreid over de volledige Nederlanden te zien, dan kan je jezelf
proberen wijs te maken dat je “een heel-Nederlandse geschiedenis”
gaat vertellen als je het over de Guldensporenslag hebt, maar dat is
niét wat de enigszins geïnformeerde lezer verwacht bij het lezen
van die titel. Die enigszins geïnformeerde lezer weet namelijk
allang wie de poppetjes zijn en waar de velden van (on)eer lagen en
verwacht dat de auteur méér zal te vertellen hebben dan dat. Of
minstens dat de auteur z’n best zal doen om, pakweg, aan te tonen
dat de poppetjes met grotere, zeg maar heel-Nederlandse, belangen
bezig waren dan die van zichzelf en hun opvolgers.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wat dus iets is wat auteur Camerlynck niet doet. Camerlynck geeft een
soortement samenvatting van voor, na en tijdens de Guldensporenslag
(en valt daarbij ook nog, soms letterlijk, in herhaling), gaat in een
hoofdstuk langs alle “hoofdrolspelers”, onderneemt een poging om
de vraag of Robrecht van Bethune de Leeuw van Vlaanderen was te
beantwoorden, en heeft het ten slotte over de taal die de Vlaamse
graven en de huidige ‘Vlamingen in Frankrijk’ spreken, maar dat
is wat mij betreft zonde van het papier (iets dat zeker ook geldt
voor de volstrekt overbodige ‘poëtische’ bijdrage van
Jean-Hubert van Tongeren). Het draagt niks nieuws bij aan de
geschiedenis van de Guldensporenslag, en heeft <i>nada</i> te maken
met “heel-Nederlands”. Als je een samenvatting wíl van genoemde
feiten, dan heb je hier iets aan (al is het natuurlijk niet meer dan
dat), maar als je een “heel-Nederlandse geschiedenis” had
verwacht, dan kom je van een kale kermis thuis.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wie echt een gedegen, doch zeer leesbaar, boek over de Guldensporenslag,
inclusief voor- en nageschiedenis en dieper ingaand op een aantal
aspecten die Camerlynck nauwelijks aanraakt, wil lezen, zou ik ook na
al die jaren <i>De Guldensporenslag, het verhaal van een onmogelijke
gebeurtenis</i> van Karim Van Overmeire (voor het eerst gepubliceerd
in 2001) durven aanraden. U hoeft er niet eens voor aan te kloppen
bij de aan het <i>Vlaams Belang</i> gelieerde <i><a href="https://www.uitgeverijegmont.be/pages/over-ons" target="_blank">Uitgeverij Egmont</a></i>,
waar het oorspronkelijk verscheen, het is inmiddels in een nieuwe,
“herziene” uitgave verschenen bij <i><a href="https://polemos.be/over/" target="_blank">Uitgeverij Polemos</a></i>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wie daarentegen een boek wil lezen over de heel-Nederlandse kant van de
Guldensporenslag, die zal verder moeten uitkijken. Wie er intussen
een zou gelezen hebben, mag mij dat natuurlijk altijd laten weten.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-17858089482966637082024-03-05T17:59:00.000+01:002024-03-05T17:59:01.573+01:00Hellegat – Marcel Matthijs (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/12/a7/12a720c1d127e1d596750426567444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Hellegat – Marcel Matthijs (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="416" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/12/a7/12a720c1d127e1d596750426567444341587343_v5.jpg" title="Hellegat – Marcel Matthijs (boekbespreking door Björn Roose)" width="262" /></a></div>U heeft nog nooit van Marcel Matthijs, auteur van voorliggend boek,
<i>Hellegat</i>, gehoord? Troost u, datzelfde gold voor mij. Dat het
in 1949 verscheen in de <i>Jaarreeks</i> van <i>Boekengilde De
Clauwaert</i> had een aanwijzing kunnen zijn van de ‘richting’
waarin de auteur te zoeken was, maar ik heb het verdere
opzoekingswerk even voor u gedaan. Matthijs, geboren te Oedelem in
1899 en overleden te Brugge in 1964, eindigde zijn politieke carrière
als gemeenteraadslid voor de toenmalige Volksunie (een functie waarin
hij verkozen was in 1958), maar had ooit iets hogere toppen
gescheerd: van 1941 tot 1944 was hij namelijk burgemeester
(‘oorlogsburgemeester’ dus) van Oedelem, een feit waarvoor hij na
de oorlog veroordeeld werd (‘collaboratie’, nietwaar?) en twee
jaar opgesloten in het kamp van Sint-Kruis en later in de Brugse
gevangenis. Een feit ook dat ongetwijfeld in samenhang te zien was
met het gegeven dat hij al in 1936 op de provincieraadslijst van het
toenmalige Vlaamsch Nationaal Blok stond en in 1938 op de
gemeenteraadslijst van het Christen Blok in Sint-Kruis. Twee feiten
die op hun beurt dan weer rechtstreeks voortvloeiden uit zijn vroege
jeugd: tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij als tiener namelijk lid
van de activistische <i>Groeningerwacht</i> in Brugge, dixit
<i>Wikipedia</i> “een soort knokploeg, die August Borms als zijn
geestelijke vader beschouwde”. Een activiteit waarvoor hij na dié
oorlog vier maanden gevangen werd gehouden, maar “omwille van zijn
jeugdige leeftijd zonder veroordeling vrij gelaten”.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Gegevens waarvan eigenlijk niks te merken valt in <i>Hellegat</i>, al was
Matthijs ook al vanaf zijn negentiende actief als schrijver. In 1918
immers “debuteerde hij”, aldus nog steeds <i>Wikipedia</i>, “met
een bundel van vier verhalen waarin armoede, dronkenschap, bedrog,
ziekte en dood de toon aangeven. Geen pessimisme nochtans, maar
zwartgalligheid en hartsgrondig fatalisme. In zijn latere werken zal
dit evolueren naar een woedende, anarchistische strijdvaardigheid”.
“(…) woedende, anarchistische strijdvaardigheid”… Misschien
kan je die uitleg inderdaad toepassen op <i>Hellegat</i> en van enige
woede en anarchisme is daarin zeker sprake, maar die
“strijdvaardigheid” is behalve in figuurlijke zin – in de
persoon van boer Christoffel Polfliet – vooral gewelddadigheid.
<i>Hellegat</i> is – al moet ik toegeven dat ik zeer zelden
‘detectives’ lees en dus misschien een beetje een vertekend beeld
van de wereld heb op dat vlak – met grote voorsprong de meest
gewelddadige Vlaamse roman die ik ooit gelezen heb. Gewelddaden op
psychisch niveau worden, alsof het allemaal niks is, afgewisseld met
gewelddaden van fysische aard, en die laatste zijn door de band
genomen geen simpele knokpartijen maar moorden. Twee bewuste, één
als <i>collateral damage</i>, die laatste vooral tot schuldgevoelens
bij de dader leidend (één van de daders, want er lopen er twee rond
in dit verhaal), maar geen van de drie tot een veroordeling. Wie in
dit verhaal aan de weet komt dat iemand vermoord is of zelfs wié hem
vermoord heeft, heeft zélf altijd wel een ‘goeie’ reden om dat
niet aan de grote klok te hangen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Een ‘goeie’ reden die er doorgaans in bestaat een ander een kloot af
te trekken, waarbij die ander – stel je voor – nooit de
moordenaar zélf is. Geen chantage dus, maar morele kwelling, als er
van moraal al echt sprake kan zijn in dit verhaal. Gerard Polfliet,
zoon van Christoffel, líjkt daar bij momenten last van te hebben,
maar eerlijk gezegd, alleen maar bij momenten. Moraal met vlagen. Op
het ene gebied wel, op het andere niet. In zoverre dat je jezelf als
lezer kan afvragen of hij zichzelf niet wat wijsmaakt, een fenomeen
dat ook bij een hoop van de andere personages voorkomt, naast de
duidelijke behoefte ánderen wat wijs te maken. Inclusief god en
duivel, want dat zijn ook, allebei, klootzakken en als het er op
aankomt lager in de hiërarchie geplaatst dan de mensen: “Gelooft
ge niet, dat we met onze wil, onze koppige wil, de slagen van God en
duivel hadden kunnen keren?”, vraagt Christoffel zich op een zeker
moment dan ook af. En dat lijkt hem tegen het einde van het verhaal
dan ook nog gelukt te zijn, al weet je tegen dan eveneens dat de
boerderij niet louter aan een bron die uitmondt in de slotgracht zijn
naam te danken heeft. Quasi iedereen in dit verhaal is bereid de
andere(n) de duivel aan te doen en voor god spelen is op de hoeve en
daarrond een algemene bezigheid. En doordat zo goed als álle
personages dat doen, is er niemand die hen ter orde roept. Moraal
hoéft voor mij niet per se, maar <i>Hellegat</i> heeft er toch wel
érg weinig van meegekregen…</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-31602405747406564042024-03-01T07:42:00.000+01:002024-03-01T07:42:40.007+01:00Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/9464366133.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="439" height="400" src="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/9464366133.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" title="Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)" width="277" /></a></div>‘We’ zijn inmiddels al aan het vijfentwintigste nummer in de
<i>Phoebus-Focus</i>reeks toegekomen en ook aan mijn vijfentwintigste
bespreking van zo’n nummer, dus hoef ik u zonder twijfel niet meer
te vertellen dat het om <i>pocket</i>boeken op glanspapier gaat,
rijkelijk voorzien van illustraties, gewijd aan een kunstwerk in
bezit van de<a href="https://phoebusfoundation.org/" target="_blank"> <i>Phoebus Foundation</i></a>,
enzovoort. U weet al die dingen al van bij vorige edities en zal
allicht niet anders verwachten van <i>Heilige Begga</i>, ondertitel:
<i>Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve
stichteres</i>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Lang heb ik ook gedacht dat aan een tempo van zes per jaar de gratis bij
<i>OKV-magazine</i> zittende edities de nog steeds rechtstreeks door
de <i>Phoebus Foundation</i> uitgegeven edities zouden inhalen. Maar
ik stel vast dat we met nummer XXV van de XXXV ook dit jaar nog niet
zo ver zullen zijn, al is het jaar van uitgifte van dit
vijfentwintigste nummer dan toch al 2021. En ik vermoed dat ook in de
meest recente nummers het <i>Voorwoord</i> nog steeds van Katharina
Van Cauteren, “<i>Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus
Foundation</i>”, zal zijn, die er in voorliggend nummer in geslaagd
is bijna dat hele <i>Voorwoord</i> het citeren waard te maken. “In
1998 werden dertien Vlaamse begijnhoven door de Unesco uitgeroepen
tot werelderfgoed. Niet omdat het zo’n pittoreske en schattige
plekjes zijn in het midden van het stadsgewoel. Wel omdat ze getuigen
van een emanciperend sociaal-economisch experiment dat heel typisch
is voor de Lage Landen. Het is hier, in de welvarende steden van
Vlaanderen en Brabant, dat het fenomeen ontstaat van de burgerij –
een gloednieuwe maatschappelijke klasse, naast de adel, de
geestelijkheid en de boerenstand. Burgers leven van handel. Ze
ontwikkelen een ondernemersgeest en zin voor individualisme, en
hechten belang aan bezit. Wanneer hun welgestelde dochters het
klooster in gaan, belandt het geld bij de Kerk”, begint ze haar
introductie, “Maar”, vervolgt ze, “de nieuwerwetse
begijnenbeweging laat het de dames toe om hun bezittingen te behouden
– voor zichzelf, en, na hun dood, voor de familie. Begijnen treden
niet in en leggen geen eeuwige geloftes af. De vrouwen bewaren hun
sociale en economische zelfstandigheid, als een soort
proto-feministisch tegengewicht in de laatmiddeleeuwse <i>men’s </i>world.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Vlot geschreven en een korte samenvatting van een aantal van de thema’s
die de auteur, <a href="https://be.linkedin.com/in/leen-kelchtermans-24535939" target="_blank">Leen Kelchtermans</a>,
wat uitgebreider aanpakt. Een auteur die lezers van de serie (en mijn
boekbesprekingen) al een aantal keren eerder tegengekomen zijn:
<i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/03/overval-op-reizigers-peter-snayers-1592.html" target="_blank">Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren</a></i> (nummer VII in de serie), <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2019/06/portret-van-een-jonge-vrouw-minzame.html" target="_blank">Portret van een jonge vrouw – Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw</a></i> (nummer X), en – uiteraard - <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/01/portret-van-elisabeth-jordaens-jacob.html" target="_blank">Portret van Elisabeth Jordaens –Jacob Jordaens’ (1593-1678) ode aan zijn oudste dochter en het landleven</a></i> (nummer XVIII) waren eveneens van de hand van deze – dixit de
achterflap – “wetenschappelijk onderzoeker bij de Kanselarij van
The Phoebus Foundation” die zich “verdiept (…) in (en smult
van) haar omvangrijke topcollectie barokke meesters”. Ik bespaar u
de rest van de uitleg omtrent de auteur, maar ze schrijft nóg een
stuk vlotter dan Katharina Van Cauteren en dat alleen al maakt het
lezen van dit nummer vijfentwintig de moeite waard. Net zoals de rest
van het kort in Van Cauterens <i>Voorwoord</i> samengevatte
onderwerp: “Tijdens de godsdienstoorlogen in de woelige zestiende
eeuw delen de begijnen – allicht vaak letterlijk – in de klappen.
Maar onder het bewind van de aartshertogen Albrecht en Isabella
krijgt de beweging in de zeventiende eeuw een nieuwe impuls. Het
succes van de begijnen is zo groot dat de nood groeit aan een
stichteres als rolmodel – een soort icoon dat visueel uitdrukking
kan geven aan de begijnennormen, hun waarden en idealen. Dat is een
kolfje naar de hand van de barokke godgeleerden. <i>Enter</i> Begga,
die om een wit voetje te halen bij de aartshertogen ‘toevallig’
ook nog eens de juiste bloedlijn heeft, als betovergrootmoeder van
Karel de Grote.” <i>Enter</i> ook Jacob Jordaens: “Als geen ander
staat Jordaens voor het burgerlijke. Alleen al zijn thema’s wijzen
op een hoofdzakelijk civiel cliënteel. Zijn materiaalgebruik
verraadt bovendien de zuinigheid van een ondernemer, zijn herkenbare
schilderstijl getuigt van een commerciële geest, en zijn weliswaar
grandioze woning is er toch één op maat van een warm gezin. Geen
wonder dat Jordaens Begga niet schildert als Merovingische prinses
[in tegenstelling tot wat Rubens deed, noot van mij], maar als een
gezellige zakenvrouw. Zijn Begga weet wat ze wil, en is geen dromer,
maar een doener – niet voor niets prijken op de achtergrond de door
Begga gestichte kerken van Andenne. Deze Begga is het soort dame waar
je je als vrouw achter kunt scharen, in alle sympathie.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Antipathiek is ze in ieder geval niet en na het lezen van de uitleg van Leen
Kelchtermans moet je inderdaad vaststellen dat het schilderij in
kwestie dan wel “een van de vele honderden heiligenvoorstellingen
die de zeventiende eeuw heeft voortgebracht” mag lijken, maar dat
“schijn bedriegt” en dat dit “verre van” zo is. Net zomin als
Begga de stichtster van de begijnen was: “de dochter van Itta van
Nijvel (ca. 592-652) en Pepijn de Oudere (ca. 580-639), een telg uit
een adellijke familie uit het Maasdal (...) [die] een plek in de
geschiedenisboeken [verwierf] als machtige hofmeier van de
Merovingische koningen Chlotarius II (584-ca. 629), Dagobert I (ca.
605-639) en Sigibert III (630-656)” kwam wel degelijk uit een zeer
religieus nest (haar vader werd zalig verklaard, haar moeder en zus
heilig) en nadat ze haar eigen versie van Oedipus mee had gemaakt
“bezocht [ze in Rome] (…) de zeven belangrijkste pelgrimskerken
en ontmoette de paus die haar relikwieën schonk”, waarna ze
“besliste de rest van haar leven in dienst te stellen van God en
een kloostergemeenschap te stichten”, maar dat waren dus niet de
begijnen. Begijnen zijn immers geen kloostergemeenschap en doken
bovendien pas ettelijke eeuwen later op. Zoals Kelchtermans aangeeft
in het hoofdstuk <i>Wortels van een zuid-Nederlandse beweging</i>: in
onduidelijke omstandigheden, gaandeweg, en bij momenten tegen de zin
van bepaalde pausen (in het bijzonder Clemens V) in. <i>What’s in a
name?</i> vraagt Kelchtermans zich in het gelijknamige hoofdstukje
af, maar ondanks het feit dat ze als “schutsmantelheilige” van
zowel de begijnen als de begarden (de mannelijke variant) zou worden
geadopteerd, komt hun naam niet van haar: “bégayer”, “beggen”
of “bege” kunnen misschien een verklaring bieden.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar wat de historiek van de begijnen betreft – in dit boekje is die
uiteindelijk véél zwaarder gaan doorwegen dan de historiek van het
schilderij, wat het boekje ook interessant maakt – biedt
Kelchtermans in verdere hoofdstukken in ieder geval veel en gedegen
informatie aan. Bijvoorbeeld over het functioneren van een begijnhof:
“Een begijnhof met een ommuring, kerk, kerkhof en woningen
functioneerde als een stadje binnen of naast de eigenlijke stad. Het
had een eigen economisch, sociaal en zelfs juridisch systeem. Hoewel
het begijnhof onder toezicht stond van de (aarts)bisschop, bepaalde
de grootmeesteres er het reilen en zeilen. Hofmeesteressen waren
verantwoordelijk voor onder meer de kerk en de infirmerie, waar zieke
begijnen verzorging kregen. Alle meesteressen werden door de begijnen
zelf gekozen. Een pastoor leidde de dagelijkse missen, trad als
biechtvader op en zorgde voor geestelijke sturing. Dat is ook de
reden waarom de Zuid-Nederlandse begijnen – na vele controles –
pauselijke steun ontvingen: ze werden uniformer, lieten zich
begeleiden door een (mannelijke) geestelijke en waren zo beter
controleerbaar.” Of, zoals de auteur het in het hoofdstuk <i>Begijnen
zkn. opricht(st)er</i> stelt: “(…) met een oprichtster kwamen
deze <i>in between</i> religieuze vrouwen weer een stapje dichter bij
reguliere kloosterzusters. En hoe meer gestandaardiseerd, hoe beter
te stroomlijnen.” Een nobel streven dat de <i>Bekvechtende mannen</i>
van het identiek genaamde hoofdstuk niet volgden: “Op 20 december
1626 werd de heilige Begga (…) officieel erkend als de patrones en
oprichtster van de begijnenbeweging, tijdens een viering in de
Sint-Catharinakerk op het Brusselse begijnhof”, waarop onder andere
aartshertogin Isabella, een afgevaardigde van de paus, een kardinaal
en de aartsbisschop van Mechelen aanwezig waren, maar in de jaren
daarna ontstond er “een heuse pennenstrijd, die niet gevoerd werd
door begijnen maar door mannelijke geestelijken en een
universiteitsprofessor” over de vraag of “de heilige Begga dan
wel de twaalfde-eeuwse Luikse priester Lambertus li Beges de echte
stichter(es) van de begijnenbeweging [was]”, een strijd die in 1630
glansrijk gewonnen werd door “Team Begga” nadat “de vermaarde
Leuvense professor Erycius Puteanus” een oorkonde had tevoorschijn
getoverd “die bewees dat het begijnhof van Vilvoorde al vóór de
twaalfde eeuw, dus nog voor het leven van Li Beges, werd opgericht”.
Een oorkonde waarvan “medio negentiende eeuw werd aangetoond dat
het om een vervalst document ging”, maar noch Puteanus, noch “Team
Begga” hadden daar toen nog last van. Het tegenwoordig nog in
Duitsland actieve <i>Dachverband der Beginen</i> noch de in 2019 in
Halle naar de traditie van de begijnen overgestapte <i>Zusters
Sacramentinen</i> zullen zich daar hoe dan ook wellicht iets aantrekken.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Net zomin allicht als van het wapenschild op Jordaens’ schilderij, al
is dat dan inderdaad, zoals uitgelegd in het hoofdstuk <i>Eigen
Heiligen Eerst</i> (wie gaat binnen hier en een paar decennia die
politieke verwijzing nog begrijpen, vraag ik me dan af?) en in het
gelijknamige hoofdstuk, een <i>Bijzonder wapenschild</i>. Als ze dat
schilderij al ooit in het echt te zien zouden krijgen. Het is immers
wel “zeer aannemelijk dat hij [Jordaens, noot van mij] het doek
voor begijnen penseelde” en “Ook de hele iconografie verwijst
naar hun devotionele leefwereld”, maar het hangt natuurlijk niet
(meer) in een begijnhof en daar kunnen noch de takken van de
terpentijnboom (zie hoofdstuk <i>Beschermvrouwe en voorbeeld</i>)
noch de kroon van de begijnen (zie hoofdstuk <i>Felbegeerd kroontje</i>)
iets aan veranderen. Van dat kroontje, “vaak (…) gemaakt van
eenvoudige materialen, zoals zilverdraad en kralen”, werd immers
wel gehoopt dat het in de hemel zou “vervangen worden door het zo
felbegeerde, hemelse exemplaar”, maar aardse macht werd er niet aan ontleend.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Persoonlijk heb ik geen kroon (en ik verwacht er ook geen te ontvangen na mijn
overlijden), maar ik geef Leen Kelchtermans en de <i>Phoebus
Foundation</i> graag een pluim voor dit puike nummer XXV van de
<i>Phoebus Focus</i>-serie, waarvan ook de niet nader genoemde
hoofdstukken stuk voor stuk het lezen waard zijn.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-4181053666692161222024-02-27T17:48:00.000+01:002024-02-27T17:48:51.961+01:00Jurassic Park – Michael Crichton (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/eb/93/eb937cf829c7b8c597a49426177444341587343_v5.jpg" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Jurassic Park – Michael Crichton (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="373" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/eb/93/eb937cf829c7b8c597a49426177444341587343_v5.jpg" title="Jurassic Park – Michael Crichton (boekbespreking door Björn Roose)" width="235" /></a></div>Een titel waarvan zo goed als niemand zal zeggen dat hij er nog nooit
van gehoord heeft, da’s wel duidelijk. De gelijknamige film is
intussen dan wel al 31 jaar oud (hij dateert uit 1993 en is daarmee
drie jaar jonger dan het boek), wat hem in aanmerking zou kunnen
brengen om géén lichtje meer te doen branden bij iets jongere
generaties, maar Steven Spielberg en zijn opvolgers slaagden er in
van de titel zo ongeveer een merk te maken en dinosauriërs bleven
verkopen in de bioscoop: na <i>Jurassic Park</i> volgden <i>The Lost
World: Jurassic Park</i> (1997),
<i>Jurassic Park III</i> (2001),
<i>Jurassic World</i> (2015),
<i>Jurassic World: Fallen Kingdom</i>
(2018), en <i>Jurassic World Dominion</i>
(2022). Alhoewel er dus even een gat viel in de serie tussen
<i>Jurassic Park III</i> (2001) en <i>Jurassic World</i> (2015)
kunnen filmliefhebbers sinds die laatste niet zeggen dat ze al lang
niks meer gezien hebben dat afgrijselijk getrukeerd is, iets waar de
boekenliefhebbers in dit geval beduidend minder last van zullen hebben.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Laat ons immers wel wezen: als de beelden die een boekenliefhebber in zijn
hoofd krijgt bij het lezen van een boek getrukeerd lijken, dan kan
dat alleen maar aan de fantasie van die boekenliefhebber liggen, niet
aan de techniek. Zoals het feit dat zes films over bijtende,
brullende, mensenetende beesten toch wel een béétje overdreven is
alleen maar een probleem is als er niet telkens een (nieuw) publiek
voor gevonden wordt. Iets waar Michael Crichton (overigens overleden
in 2008), alhoewel samen met Spielberg schepper van de <i>franchise</i>,
in ieder geval zijn lezers niet mee verveelde: na voorliggend
<i>Jurassic Park</i> kwam nog wel de <i>sequel</i> genaamd <i>The
Lost World </i>(die dus ook verfilmd werd), maar daarbij hield
Crichton het wat het lezende publiek betreft.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Hoewel tot die laatste categorie behorend, ga ik het zelf echter bij het in
1990 verschenen <i>Jurassic Park</i> (binnen het boek trouwens, zeer
ergerlijk, ‘vertaald’ als “Sauriërpark”) houden. Voornaamste
reden daarvoor: hoewel ik nooit ook maar één van de films gezien
heb, heb ik hier en daar doorheen de jaren al wel een fragmentje
daarvan opgepikt, weet ik hoe de in het boek genoemde dinosaurussen
er uitzien, en werd mijn fantasie door het boek in zó geringe mate
uitgedaagd, dat ik me de film zo ongeveer helemaal kan inbeelden. Het
boek is dan ook geschreven alsof het meteen al bedoeld was om er een
film van te maken, wat ook nauwelijks mag verbazen gezien het feit
dat Crichton toen al jaren bezig was met boeken schrijven waarvan
films gemaakt werden: <i>The Andromeda Strain</i>, <i>Dealing</i>,
<i>Binary</i>, <i>The Terminal Man</i>, <i>The Great Train Robbery</i>,
<i>Eaters of the Dead</i> (beter bekend als <i>The 13th Warrior</i>),
<i>Congo</i>, en <i>Sphere</i> gingen wat dat betreft <i>Jurassic
Park</i> vooraf, en zouden nog gevolgd worden door <i>Rising Sun</i>,
<i>Disclosure</i>, <i>Timeline</i>, en zijn <i>post mortem</i>
gepubliceerde <i>Pirate Latitudes</i>, <i>Micro</i>, en <i>Dragon
Teeth</i> (een <i>prequel</i> op <i>Jurassic Park</i> die kennelijk
nog in de schuif zat) zouden nog volgen. Als die boeken óók
geschreven zijn in de stijl van <i>Jurassic Park</i> kan de
filmkijker zich het boeken lezen besparen en omgekeerd: ik heb nog
nooit een boek gelezen waarin zó letterlijk en soms ‘figuurlijk’,
want zelfs – pakweg – wat op computerschermen getoond wordt (tot
scherm<i>dumps</i> toe) wordt ook als tekst/illustratie weergegeven,
aangegeven wordt wat er allemaal gebeurt. Áls er al gedachtengangen
zijn, dan worden die uitgesproken; als er goede of kwade intenties
zijn, dan worden die in je gezicht geduwd; als iemand iets doet, dan
heeft ie daar niet over nagedacht; alle ‘ballast’ die het lezen
van het boek interessanter zou kunnen maken dan het bekijken van de
film is overboord gegooid. Wat niet wil zeggen dat het, voor wie de
film niet gezien heeft, niet af en toe een beetje spannend kan zijn,
maar zelfs die ene reden om dit soort boek te lezen, is er eigenlijk
niet: het ís gewoon niet spannend. En dat ligt óók aan het
filmische van het verhaal: letterlijk álle clichés – want er
waren natuurlijk al films over enge beesten gemaakt vóór <i>Jurassic
Park</i> – worden aangewend: een geweldige intro, rust, actie,
rust, actie, verklaring van de problemen, dromers met geld, doeners
zónder, advocaten die pas een ‘geweten’ krijgen als hun
gewetenloosheid geld dreigt te gaan kosten, wat persoonlijk gelul, de
ene <i>close escape</i> na de andere, de klootzakken of minstens
minder goeden die sneuvelen, een explosieve ‘eindscène’, én –
om maar te zeggen dat er meteen aan een <i>serie</i> werd gedacht –
een open einde. Je hoort zelfs bijna de filmmuziek erbij.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Slechts één van de personages, de wiskundige naar wie van in het begin van
het project niet geluisterd is, heeft werkelijk wat interessants te
vertellen. <i>Hij</i> is de moraalfilosoof, <i>hij</i> is de
intellectuele vulling van dit verhaal, zijn tussenkomsten en de
<i>Inleiding</i> zijn eigenlijk het enige wat dit boek het lezen
waard maakt. Wat die laatste betreft citeer ik graag dit: “Het
einde van de twintigste eeuw is getuige geweest van een
wetenschappelijke gouddorst van verbazingwekkende omvang: de
onstuimige, verwoede haast om genenmanipulatie te gelde te maken. Die
onderneming is zo snel voortgegaan – met zo weinig commentaar van
buiten af – dat men nauwelijks inzicht heeft in de omvang en de
consequenties ervan. De biotechniek belooft de grootste ommekeer in
de geschiedenis van de mensheid te worden. Aan het eind van dit
decennium zal deze meer invloed hebben op ons dagelijks bestaan dan
atoomenergie en computers. Of in de woorden van één commentator:
‘Biotechniek zal het menselijk bestaan in al zijn aspecten
ingrijpend veranderen: onze medische zorg, ons voedsel, onze
gezondheid, ons amusement, ja ons lichaam. Niets zal ooit nog zijn
zoals het was. Biotechniek gaat letterlijk het aanzicht van onze
planeet veranderen.’ Maar de biotechnische revolutie verschilt in
drie belangrijke opzichten van de voorbije natuurwetenschappelijke
omwenteling. Vooreerst heeft zij een brede basis. Amerika ging het
atoomtijdperk in door het werk van één enkel onderzoeksinstituut,
in Los Alamos. Het ging het computertijdperk in door de prestaties
van een tiental ondernemingen. Maar biotechnisch onderzoek wordt nu
alleen in Amerika al verricht in meer dan tweeduizend laboratoria.
Vijfhonderd bedrijven besteden per jaar vijf miljard dollar aan deze
techniek. Ten tweede is veel van het onderzoek ondoordacht of
lichtzinnig. Pogingen om blekere forellen te produceren die in de
stroom beter zichtbaar zijn, vierkante bomen die de kap
vergemakkelijken, en geurcellen die men in kan spuiten, zodat iemand
altijd de lekkerste geur kan uitwasemen, lijken wel grappen, maar
zijn het niet. Ja, het feit dat biotechniek toegepast kan worden op
gebieden die van oudsher onderworpen waren aan modegrillen, zoals
cosmetica en vrijetijdsbesteding, maakt het willekeurig gebruik van
deze krachtige nieuwe techniek nog zorgwekkender. Op de derde plaats
is het werk ongecontroleerd. Niemand ziet erop toe. Het wordt niet
geregeld door federale wetten. Er bestaat geen consequent beleid van
de overheid, in Amerika noch daarbuiten. En omdat de producten van de
biotechniek uiteenlopen van drugs tot landbouwproducten en
kunstmatige sneeuw, is het moeilijk tot een verstandig beleid te
komen. Het meest onthutsend is wel, dat er onder de wetenschappers
zelf geen waakhonden zijn. Het is opmerkelijk dat bijna elke geleerde
die aan genenonderzoek doet, ook betrokken is bij het
biotechniekgebeuren. Er zijn geen onpartijdige waarnemers. Iedereen
heeft er belang bij.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En er is de laatste dertig jaar niks ten gunste veranderd, zou ik daar
aan toevoegen. De mRNA-‘vaccins’ zijn slechts de nieuwste, maar
zeker niet minder gevaarlijke en hoe dan ook zéér ingrijpende,
toevoeging aan dat verhaal. Aan dat steeds weer als rechtlijnig
verkochte verhaal, een verhaal dat rechtstreeks leidt naar een soort
gouden dageraad, een dageraad die in het verleden ook verkondigd werd
door niet alleen nationaal-socialisten, maar ook door marxisten, en
dat telkens weer op basis van… ‘wetenschappelijke’ argumenten
(iets wat maar al te vaak vergeten/verzwegen wordt). Een
rechtlijnigheid die er volgens de wiskundige (en dat is geen
bedenksel van de auteur) simpelweg niet is: “(…) de chaos-theorie
leert ons (…) dat rechtlijnigheid, die we als vanzelfsprekend zijn
gaan beschouwen op allerlei gebied, van natuurkunde tot
romantechniek, gewoonweg niet bestaat. Rechtlijnigheid is een
kunstmatige manier om de wereld te bekijken. Het werkelijke leven is
geen reeks aaneengekoppelde gebeurtenissen, die een voor een
plaatsvinden, net als kralen aan een halssnoer zitten. Het leven is
in feite een reeks ontmoetingen, waarbij één gebeurtenis de daarop
volgende misschien verandert, op een volkomen onvoorspelbare, zelfs
vernietigende manier (…) Dat is de diepe waarheid over de opbouw
van ons heelal. Maar om een of andere reden blijven we ons koppig
gedragen alsof het niet zo was.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“Om een of andere reden” zoals in “intellectuele luiheid”, ben ik
dan geneigd te denken. Snelle ‘oplossingen’ zonder na te denken
over gevolgen op de lange termijn. Technische ‘oplossingen’ van
technische mensen. “Hebben geen intelligentie”, zegt de
wiskundige over hen, “Die hebben ‘onintelligentie’, zoals ik
het noem. Ze zien de directe situatie. Ze denken met oogkleppen en
noemen dat ‘concentratie’. Ze zien de consequenties niet. Zo
krijg je een eiland als dit. Door onintelligent denken. Omdat je niet
een dier kunt maken en dan verwacht dat het zich niet als iets
levends zal gedragen. Dat het niet onvoorspelbaar zal zijn. Dat het
niet zal proberen te ontsnappen. Maar dat zien ze niet.” En als
daar dan op gereageerd wordt met “Maar dan zouden we alle
vooruitgang kwijtraken…”: “Welke vooruitgang? (…) Het aantal
uren dat vrouwen aan het huishouden besteden is sinds 1930 niet
verminderd, ondanks alle vooruitgang. Alle stofzuigers, afvalpersen,
vuilverwerking, kreukvrije stoffen… waarom duurt het nog even lang
als in 1930 om het huis schoon te krijgen? (…) Omdat er geen
vooruitgang is geweest (…) Niet echt. Dertigduizend jaar geleden,
toen de mensen in Lascaux grotschilderingen maakten, werkten ze
twintig uur per week om zich van voedsel, kleding en onderdak te
voorzien. De rest van de tijd konden ze spelen of slapen of doen waar
ze zin in hadden. En ze leefden in een natuurlijke wereld, met schone
lucht, schoon water, mooie bomen en zonsondergangen. Denk je eens in.
Twintig uur per week. Dertigduizend jaar geleden.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Een achteruitgang dus. En zo niet het gevolg, dan toch óndanks de
alomtegenwoordige macht van de wetenschap. “‘Weet je wat er mis
is met wetenschappelijke macht?’ zei Malcolm [de wiskundige, noot
van mij]. ‘Het is een vorm van geërfde rijkdom. En je weet wat
voor kloothommels rijk geboren mensen zijn. Dat kan niet missen. (…)
De meeste soorten macht vereisen een aanzienlijk offer van degene die
die macht wil hebben. Er is een leertijd, een studie die vele jaren
duurt. Wat voor macht je ook wilt. Directeur van het bedrijf. Zwarte
band van karate. Geestelijke goeroe. Wat je ook wilt, je moet er de
tijd, de oefening, de inspanning in steken. Je moet een hoop opgeven
om het te krijgen. Het moet heel belangrijk zijn voor je. En als je
het eenmaal bereikt hebt, is het in je macht. Het kan niet weggegeven
worden: het is in je besloten. Het is letterlijk het resultaat van je
leertijd. Het interessante van dit proces is, dat tegen de tijd dat
iemand het vermogen heeft verworven om met zijn blote handen te
doden, hij ook zo rijp is geworden dat hij daar geen onverstandig
gebruik van maakt. Dat soort macht heeft dus een ingebouwde
zelfbeheersing. Het leerproces om de macht te verwerven verandert je,
zodat je er geen misbruik van maakt. Maar wetenschappelijke macht is
net geërfde rijkdom: verworven zonder leertijd. Je leest wat anderen
gedaan hebben en je doet de volgende stap. Je kunt het al heel jong.
Je kunt heel snel vorderen. Er is geen leertijd die tientallen jaren
duurt. Er is geen meesterschap: oude geleerden worden genegeerd. Er
is geen eerbied voor de natuur. Er is alleen een mentaliteit van vlug
rijk worden, snel naam maken. Oplichten, liegen, vervalsen… het
doet er niet toe. Voor jou niet en je collega’s niet. Niemand zal
je bekritiseren. Niemand heeft normen. Ze proberen allemaal
hetzelfde: iets groots doen, en snel. En omdat je op de schouders van
reuzen kunt staan, kun je vlug iets presteren. Je weet zelfs niet
precies wat je gedaan hebt, maar je hebt al een verslag gemaakt, een
octrooi geregistreerd en het verkocht. En de koper heeft misschien
zelfs nog minder leertijd dan jij. De koper koopt gewoon de macht,
als gebruiksvoorwerp. Het komt bij de koper niet eens op dat er een
leertijd nodig zou zijn.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ook bij die koper is het allicht allemaal geloof dat speelt. ‘<i>Follow
the science</i>’ zoals de klimaatactivisten dan hysterisch roepen,
zoals vroeger ‘Volg God’ geroepen werd door volgers van andere
religies. “Het gaat om een westerse houding die vijfhonderd jaar
oud is”, zegt de wiskundige daarover. “Het begon in de tijd dat
Florence in Italië de belangrijkste plaats van de wereld was. Het
grondidee van wetenschap – dat er een nieuwe manier was om de
werkelijkheid te bekijken, dat die objectief was, dat die niet
afhankelijk was van je geloof of nationaliteit, dat die rationeel was
– dat idee was toen nieuw en opwindend. Het bood belofte en hoop
voor de toekomst, en veegde het oude middeleeuwse stelsel van tafel,
dat honderden jaren oud was. De middeleeuwse wereld van feodale
politiek en religieus dogma en verfoeilijk bijgeloof viel voor de
wetenschap. Maar in werkelijkheid was dat, omdat de middeleeuwse
wereld niet meer werkte. Hij werkte economisch niet, intellectueel
niet, en hij paste niet in de nieuwe wereld die opkwam (…) Maar nu
(…) is de wetenschap het geloofsstelsel dat honderden jaren oud is.
En net als vroeger het middeleeuwse stelsel, begint de wetenschap met
de wereld te discorderen. Die wetenschap heeft zoveel macht gekregen,
dat de praktische beperkingen ervan aan het licht komen. In hoge mate
dóór de wetenschap wonen er miljarden van ons op één kleine
planeet, dicht opeengepakt, in contact met elkaar. Maar de wetenschap
kan ons niet helpen besluiten, wat te doen met die wereld, en hoe te
leven. (…) Tegelijk is de grote intellectuele rechtvaardiging van
wetenschap verdwenen. Sinds Newton en Descartes heeft de wetenschap
ons uitdrukkelijk het beeld geboden van volledige beheersing. De
wetenschap beweert de macht te hebben, uiteindelijk alles te
beheersen door haar kennis van natuurwetten. Maar in de twintigste
eeuw is die bewering definitief onderuitgehaald. Op de eerste plaats
heeft Heisenbergs onzekerheidsbeginsel grenzen gesteld aan wat we
over de subatomaire wereld kunnen weten. Nou ja, zeggen we. Niemand
woont in een subatomaire wereld. Als we doorgaan met leven maakt dat
in de praktijk niets uit. Toen stelde Gödel met zijn theorema net
zulke grenzen aan de wiskunde, de formele wetenschappelijke taal.
Wiskundigen dachten altijd dat hun taal een bijzondere inherente
waarheid bezat die voortkwam uit de wetten van de logica. Nu weten we
dat wat we ‘redeneren’ noemen, gewoon een willekeurig spel is.
Het is niet bijzonder op de manier die we dachten. En nu bewijst de
chaos-theorie dat onvoorspelbaarheid in ons dagelijks leven zit. Het
is even alledaags als het onweer dat we niet kunnen voorspellen. En
de grote visie van de wetenschap, honderden jaren oud – de droom
van de totale beheersing – is dus in onze eeuw gestorven. En met
haar veel van de rechtvaardiging, de reden voor de wetenschap om te
doen wat ze doet. En voor ons om ernaar te luisteren. De wetenschap
heeft altijd gezegd dat ze misschien niet nu, maar tenslotte wél
alles zal weten. Maar nu zien we dat dat niet waar is. Het is
opschepperij. Net zo dwaas en ontspoord als een kind dat van een flat
springt omdat het denkt dat het kan vliegen.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Daar heb ik eerlijk gezegd niet zo heel veel meer aan toe te voegen. Niks
eigenlijk. Behalve uiteraard dat dát, dat beetje filosofie van dat
ene personage (er is nog meer, maar ik ga hier uiteraard niet álles
citeren), lezing van dit boek de moeite waard maakt. Geen angst mocht
u het al in huis hebben en denken dat u uw centen verkeerd heeft
geïnvesteerd: <i>Jurassic Park</i> is wél goed voor een paar uren
hersenloos amusement. Een paar uren méér dan in de bioscoop
natuurlijk. En misschien bent u wel een van die lezers die niet naar
iets anders op zoek is in een boek. Of die alleen maar een boek leest
als ie ‘s zomers op een of ander strand ligt te slurpen van een
tequila. In dat geval: neem het gerust mee, een zeer hoofd zal u er
beslist niet aan overhouden.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-90261905869569928182024-02-23T18:46:00.000+01:002024-02-23T18:46:08.387+01:00Een stem van de overkant – Alain Finkielkraut (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/a2/43/a243f1b704e71f3593344725867444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Een stem van de overkant – Alain Finkielkraut (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="397" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/a2/43/a243f1b704e71f3593344725867444341587343_v5.jpg" title="Een stem van de overkant – Alain Finkielkraut (boekbespreking door Björn Roose)" width="250" /></a></div>Om maar met de deur in huis te vallen: ik heb de hele lezing van dit
boekje lang gedacht dat de auteur ervan, Alain Finkielkraut, ook <i>De
Holocaust-industrie: bespiegelingen over de exploitatie van het
joodse lijden</i> had geschreven. De auteur daarvan bleek echter niét
dezelfde te zijn als die van voorliggend <i>Een stem van de overkant</i>,
maar wel Norman Finkelstein.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Die ‘Fink’ in de familienaam was uiteraard wat me initieel op het
verkeerde spoor bracht, maar ik geraakte ook niet meer van dat spoor
af omdat Finkielkraut zich gewoon op hetzelfde terrein begeeft als
Finkelstein. Waar de Amerikaanse jood Finkelstein het in voornoemd
boek heeft over – en ik neem er even de achterflap bij – “de
vulgarisatie van de holocaust, (…) de kitsch en oplichterij in
geschiedschrijving en literatuur, en (…) het afpersen door
Amerikaanse joodse organisaties van Europese instellingen, uit naam
van de behoeftige slachtoffers die er vaak geen cent van zouden
zien”, heeft de Franse jood Alain Finkielkraut het over – en ook
hier neem ik er even de achterflap bij – het antwoord op de vraag
hoe wij moeten reageren op de roep van het verleden: “Hoe
onderscheiden wij, geobsedeerd als wij zijn door de duistere jaren,
oprechte van geïnstrumentaliseerde waakzaamheid? De herinnering aan
Auschwitz wordt door geen zinnig mens meer ontkend, maar hoe
voorkomen wij monopolisering ervan door degenen die haar – met
goede of kwade bedoelingen – koesteren? Hoe vermijden we zowel
verkramptheid als manipulatie?” “Op zijn minst door te luisteren,
door open te staan voor de stemmen die klinken van de overkant”,
antwoordt Finkielkraut daarop, iets waarvan we weten dat zulks
tegenwoordig – in minder filosofische zin – al snel leidt tot het
bestempelen van de luisteraar als “verrader”, pogingen die
verrader (helemaal) monddood te maken, reisverboden, enzovoort.
Tucker Carlson kan er van meespreken, Norman Finkelstein eveneens
(hij kreeg een quasi-<i>Berufsverbot</i> te slikken plus een
toegangsverbod tot Israël), Alain Finkielkraut pas recent.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Finkielkraut krijgt al een paar decennia af en toe eens de goegemeente over zich
heen, of toch delen ervan, maar dan vooral omdat hij het niet
begrepen heeft op negers, moslims en antisemieten. Praktische
gevolgen heeft dat echter nooit gehad. Net zomin als het feit dat hij
nogal wat begrip toont voor pedofielen. Het is niet helemaal
duidelijk waar dat begrip begint of eindigt, maar volgens de filosoof
is een kind van dertien “geen kind”, wel een “tiener” – wat
het okee maakt voor een volwassene (in casu filmregisseur Roman
Polanski) om het te neuken. Dat hij aan die stellingname, daterend
uit 2009, in 2022 nog een trapje toevoegde, bleek er echter over.
Toen gaf hij op de <a href="https://en.wikipedia.org/wiki/Duhamel_scandal" target="_blank">affaire Duhamel</a> een gelijkluidende commentaar – dat een “adolescente” niet
hetzelfde is als een “kind” -, waarmee hij in dit geval meteen
ook incest goedpraatte, iets wat hem zijn job als commentator bij
tv-zender <i>La Chaine Info</i> kostte. Maar meer ook niet. Een
vraaggesprek afnemen van Poetin is dan ook duidelijk véél erger dan
kinderverkrachting goedpraten.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i>Enfin</i>,
we zouden het over <i>Een stem van de overkant</i> hebben, niet over
een stemmetje van de onderkant, en <i>Een stem van de overkant</i> is
wel degelijk het lezen waard, al moet je er dan wel even de
filosofieknop voor induwen, want dit is niet het soort boekje (110
bladzijden) dat je even tussen de soep en de patatten door leest. Het
is ook het soort werk waardoor véél mensen – de manipulatoren,
die van de “geïnstrumentaliseerde waakzaamheid”, de monopolisten
van de herinnering – zich serieus in hun gat gebeten zouden moeten
voelen, maar om écht dat effect te hebben, moet een werk natuurlijk
gelezen en begrepen worden door het brede publiek, en noch dat eerste
noch dat laatste zal het geval geweest zijn of worden. Als het om
‘interne’ kritiek gaat, kritiek van een jood op het filosofisch
equivalent van wat Finkelstein de “Holocaust-industrie” noemde,
is Finkielkraut trouwens duidelijk een stuk minder bot dan als het
over kleine kinderen, negers, moslims of antisemieten gaat. Ook als
je een neger of arabier aanduidt als “<i>non-souchien</i>” (in
tegenstelling tot “<i>de souche</i>”), begrijpen zowel die
neger/arabier als de “<i>souchiens</i>” dat, maar als je het
volgende schrijft riskeer je al een stuk minder begrepen te worden
(door wie dan ook): “In de wereld waarin Auschwitz niet had
plaatsgevonden kon de volkswijsheid nog in hegeliaanse trant
verkondigen: ‘Geen kwaad zonder baat.’ Maar het kwaad van
Auschwitz baat tot niets. Het heeft zich voor niets voorgedaan. Het
wordt door niets gerechtvaardigd. Geen enkele dialectiek neemt de
gruwel ervan weg. Onmogelijk om met de blik van het concept te kijken
naar de gaskamers, dat wil zeggen naar de ‘oplossing’ van de
elementairste banden in een onnoembare worsteling waarin de sterken
de zwakken en de ouders hun kinderen vertrapten om bij het plafond
een beetje lucht te vinden. Die ongekende verlaging van de dood heeft
het stempel van obsceniteit gedrukt op de gedachte dat het kwaad niet
voor zichzelf bestaat maar deel is van het universele werk van het mensdom.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Een onbegrijpelijkheid die wellicht ook geldt voor communisten die de
eersten zijn om een veeg uit de pan te krijgen wat het filosofische
misbruik van dat al dan niet “van het universele werk van het
mensdom” uitmakende “kwaad” betreft: “De beschaving, zeggen
de communisten, heeft de barbaarsheid van de nazi’s overwonnen, nu
moet ze het barbaarse kapitalisme het hoofd bieden. Voor hen is de
oorlog Homerus en Hegel tegelijk. Het is een heldhaftige episode en
het is de wet van de wereld, het is een gedenkwaardige prestatie maar
het is ook een concept dat licht werpt op dat waar het in het heden
om gaat. Zoals François Furet heeft laten zien dankt het naoorlogse
communisme zijn opgang aan het anti-fascisme, mengeling van
herinnering en waakzaamheid. De communisten willen dan ‘voor hun
optreden geen ander politiek gebied dan die tweedimensionale of
liever gezegd tweepolige ruimte, waarin de ‘fascisten’ aan de ene
kant staan en zijzelf aan de andere’. Met andere woorden, de
communisten zetten de strijd voort door de herinnering in stand te
houden. De concentratiekampen maken ze tot een ereveld. Homerische
helden en hegeliaanse dienaren van de zaak van de mensheid – dat
zijn voor hun woordvoerders de miljoenen en miljoenen door de nazi’s
vermoorde menselijke wezens. De roem hangt een aureool om die doden,
het nut actualiseert hen: hun strijd blijft de onze en de herinnering
heeft tot taak de krachten te mobiliseren voor de gevechten in het
heden en in de toekomst.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><p></p><div><div style="text-align: justify;">Kort samengevat: de communisten misbruiken de dode joden om via de
nationaal-socialisten de kapitalisten te treffen, een fenomeen dat
inderdaad waar te nemen valt door bijvoorbeeld een paar
communistische <i>accounts</i> te volgen op <i>Twitter</i> (<i>X</i>)
en vooral hun geijver voor het in het leven roepen van een of andere
‘anti-fascistische’ feestdag. Het enige wat daarbij, bij dat
misbruik dus, in de weg zit, dat zijn die dode joden zelf: “(…)
de lijdensweg van die niet-proletariërs, van die onwerkzame krachten
van de vooruitgang is volkomen <i>misplaatst</i>: hij vloekt, is een
smet, zou nooit hebben moeten plaatsvinden. Bij de
herdenkingsplechtigheden en op de monumenten die werden opgericht op
de plaatsen van de terdoodbrenging wordt dus zorgvuldig vermeden er
melding van te maken. In plaats van de joden als zodanig naar voren
te laten komen, laat de officiële martyrologie van de
sovjet-machthebbers en van de volksdemocratieën [en degenen die
graag zo’n ‘volksdemocratie’ zouden willen maken van dit land
en andere, noot van mij] hun liever vallen onder de verliezen van de
volkeren. Aldus worden ze, zonder hun identiteit, ingepast in het
grote verhaal van de overwinning. Zo worden zij die voor Hitler een
obsessie waren uitgewist, niet doordat ze worden vergeten maar door
de geobsedeerdheid met het nazisme.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Iets waar de communisten mee wegkomen omdat ze links zijn, aldus
Finkielkraut, al zouden ze met nog méér wegkomen als ze ook nog
joods waren. “Méér” zoals in – toch volgens Finkielkraut –
bijvoorbeeld Simon Wiesenthal een “joodse fascist” noemen, iets
wat Bruno Kreisky, Oostenrijks bondskanselier van 1970 tot 1983,
effectief deed. “Zo de joden een volk vormen, dan is het een
miserabel volk”, zei Kreisky kennelijk ook nog, en - dixit
Finkielkraut – “Geen van die bokkensprongen had destijds het
imago van de kanselier aangetast of zijn immense prestige geschaad”,
maar “Gezegd moet worden dat Kreisky niet alleen joods (een
herkomst die hij in Oostenrijk betwistte en bijwerkte, maar die hem
in Europa beschermde), maar ook nog links was. Die dubbele
hoedanigheid verklaart zijn straffeloosheid”.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Nu goed, da’s misschien maar een indruk, want, aldus Finkielkraut wat
verder, “informatie staat niet tegenover desinformatie zoals
waarheid tegenover leugen. Er zijn nog meer vormen van dwang dan die
welke wordt uitgeoefend door de propaganda van de machthebbers: het
<i>coveren</i> door de media <i>onthult</i> niets zonder meteen ook
iets te <i>verhullen</i>. Hoe vrij het ook is, hoe uitputtend het ook
is bedoeld, het beeld haalt zijn materiaal uit het zichtbare en gaat
voorbij aan het onzichtbare. Het hoeft niet te worden vervalst om
tendentieus te zijn.” Wat exact de reden is waarom de al eerder
genoemde Tucker Carlson recent de hele oorlogsgezinde meute over zich
heen kreeg: een vraaggesprek met Poetin zou het in het “westen”
onzichtbare tonen, de (des)informatie vervolledigen, de propaganda
aanvullen met andere propaganda, onthullen wat verhuld werd, <i>coveren</i>
wat onthuld werd. Wat Finkielkraut in 2000, toen dit boek verscheen,
nog voor een toekomstvisie hield, is namelijk intussen bewaarheid en
dat weten de <i>would-be</i> monopolisten van ‘de waarheid’ maar
al te goed. Wat ook hun voortdurende strijd tegen ‘desinformatie’,
‘propaganda’ en ‘<i>hatespeech</i>’ verklaart: “Gezien de
vaart waarmee de techniek zich ontwikkelt zal eenieder namelijk zeer
binnenkort zijn eigen criteria kunnen volgen en naar eigen keuze het
informatiemenu op het net samenstellen. Men zal vrij van het ene op
het andere onderwerp overgaan, er zullen, in de videosfeer, geen
opgelegde montage en geen opgelegd script meer zijn. De relatie tot
de wereld zal zijn geprivatiseerd, de numerieke mens zal over de
programma’s heersen: hij zal zien wat hij wil, met wat hij ziet zal
hij doen wat hij wil. En voorts zal, gezien de vaart waarmee de
intelligentie zich ontwikkelt, de mediakritiek het gezond verstand de
status ontnemen van wat het best onder de mensen is verdeeld:
aangezien geen enkele gebeurtenis van verdenking is gevrijwaard, zal
geen enkel onverwacht nieuws iemand nog storen. De ongelovige
reiziger door cyberspace, te mediadeskundig om zich in de boot te
laten nemen, te helderziend om zijn ogen te geloven, zal alleen die
feiten erkennen die bij zijn geloof passen. De werkelijkheidsgegevens
zullen niet meer doordringen tot het denken, en wanneer in het
ongrijpbare universum van beeld en elektronische tekst alle wegen
mogelijk zullen zijn en alle meningen toegestaan, zullen alle ideeën
voortvloeien uit onweerlegbare premissen. Eenieder zal zijn gril of
zijn <i>hobby</i> hebben, de individuen zullen groepen berijders van
<i>stokpaardjes</i> gaan vormen, en, schitterende mediasociologische
paradox, in het tijdperk van de wereldwijde communicatie zal het
vlechtwerk van gesloten logica’s in de plaats komen van de dialoog
tussen de mensen.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wat niet de enige zere plek is waarop Finkielkraut de vinger weet te
leggen. Een paar andere voorbeelden:</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">- “In het aristocratische universum wordt de werkelijkheid geschraagd
door het onzichtbare en de ongelijkheid tussen de mensen door de
macht van de hemelen, in de democratie daarentegen bestaat geen
achterwereld en zijn alle mensen gelijk, behalve in werkelijkheid.
Vandaar de ontevredenheid. Vandaar de onmogelijkheid het geluk dat
men in een dergelijk systeem leeft te beschouwen als het einde van de geschiedenis”;</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">- “(…) aangezien de tijden zijn veranderd verbindt ze [het
communisme, noot van mij] haar strijd voortaan met een andere
verschijningsvorm van de proletariër. De straatarme overheerste
mens, het subject van het hoogste onrecht, de verpersoonlijking van
de absolute onderworpenheid, de mens die niet in een gedeeltelijke
maar in een volledige verzetshouding tegen de politieke beginselen
van de staat verkeert, is niet meer de arbeider als zodanig, het is
de vreemdeling, en preciezer gezegd degenen die niet over papieren
beschikt, de illegaal, de geïmmigreerde arbeider met een onzekere status”;</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">- “De filosoof en de socioloog kozen resoluut partij voor het
universele en tegen het restrictieve burgerschap. Tegenover de
verdeling op grond van herkomst en de controle op de immigratie die
worden uitgeoefend door een begrensde en soevereine politieke
gemeenschap, stellen zij onbuigzaam het kosmopolitisch ideaal van
onvoorwaardelijke gastvrijheid. De versplintering van de wereld in
naties was in hun ogen niet een noodzaak van het politieke leven,
maar de afschaffing, het rampzalige identiteitsverlies daarvan. Dat
de democratie – van alle regimes het meest praatzieke, volgens de
geslaagde formulering van Hannah Arendt – de beslissing laat
afhangen van openbaar overleg en dat elke discussie over de
doeleinden van het handelen ‘stilzwijgende akkoorden, impliciete
verwijzingen, gemeenschappelijke plaatsen, een gemeenschappelijke
herinnering, een gemeenschappelijke toekomst, de gehechtheid aan
eenzelfde verleden’ veronderstelt, was een argument waarvoor ze
ongevoelig waren. Ze waren eveneens onontvankelijk voor het idee dat
de verantwoordelijkheid voor de wereld de trouw aan een specifieke
collectiviteit nodig heeft om deel te gaan uitmaken van de geschiedenis.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">- En ten slotte, omdat ik érgens moet ophouden, deze nog: “(…) juist
het verheven doel dat aan de geschiedenis wordt toegewezen – het
verdwijnen van het kwaad in de zegepraal van de Verlichting –
verlaagt de mensen tot middelen en leidt hen naar de slachtbank.”
De “universele rede” is de universele reden om alles wat krom is
recht te praten, in naam van Auschwitz “worden de intelligenties en
de instellingen onderworpen aan de geest van de tijd, dat wil zeggen
aan het nihilisme.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Waarmee we de cirkel rond hebben wat de redenering betreft en bij de laatste
twee hoofdstukken uitkomen: <i>De kunst in Theresienstadt</i> en <i>De
koppige eenzaamheid van Char en Camus</i>. Twee hoofdstukken die me
om verschillende redenen bijzonder aanspraken.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Het laatste vanwege de uitleg die Finkielkraut geeft omtrent de
(menings)verschillen tussen Albert Camus, van wie ik onlangs <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/12/de-pest-albert-camus-boekbespreking.html" target="_blank">De pest</a></i> besprak, en Jean-Paul Sartre, voor mij (en vele anderen) zijn
existentialistische tweelingsbroer, een mening die ik na het lezen
van <i>Een stem van de overkant</i> helemaal heb bijgesteld. Waar
Camus immers zei “De democraat is bescheiden. Hij geeft toe in
bepaalde opzichten onwetend te zijn, hij erkent dat zijn inspanning
deels riskant is en dat niet alles hem is gegeven. En uitgaande van
die erkenning geeft hij toe dat hij de anderen moet raadplegen en wat
hij weet aanvullen met wat zij weten” – een houding die ik, of ik
mezelf daarom nu zou moeten beschouwen als ‘democraat’ of niet,
alleen maar kan waarderen – verwierp Sartre elke twijfel, elke
mogelijkheid voor geen van de aangeboden opties te kiezen. Met de
woorden van Finkielkraut: “Valse uiterlijkheid. Zelfingenomen en
leugenachtige houding. Iemand kan zijn eigen zijde kiezen in de
Geschiedenis, maar hij staat nooit apart, buiten, op de achtergrond,
op de oever. Wel of niet historisch zijn – dat kan de vraag niet
zijn. De Geschiedenis is ons element, ons aquarium, onze
leefomgeving. Er is geen buiten. Er is niet iets anders. Noch het
simpele geluk noch de passie van de wezens noch de sfeer van bepaalde
plaatsen heeft het vermogen ons te onttrekken aan de omstandigheden.
Iedereen zit in hetzelfde schuitje, niemand besluit overboord te
springen of uit te stappen om in de zon te gaan liggen. Iedereen
vaart mee, niemand stapt aan land. Of, om het met een ander maritiem
beeld te zeggen, we <i>zijn aan boord</i> alvorens <i>een bepaalde
richting in te slaan</i>. Geen richting kiezen is dus een manier van
richting kiezen die er niet voor uitkomt. Zwijgen is deelnemen. Het
hekelen van de logica van de oorlog, een oorlogsverklaring. Schone
handen, een manier van zijn handen vuilmaken. De ivoren toren, een
gevechtsstelling. Werkeloosheid, een initiatief. Desertie,
betrokkenheid. Liefde voor schoonheid en voor wat duurzaam is, afkeer
van de revolutionaire beweging.” “De mateloosheid van die
verwachting maakt de filosoof van het engagement tot een arctisch
personage, tot een simplificeerder met oogkleppen op. De hoop op de
vervulling en op de uiteindelijke heerschappij van de Mens brengt hem
ertoe niets anders in aanmerking te nemen dan de dynamiek van de
Geschiedenis”, laat Finkielkraut daar op volgen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“Een dynamiek van de Geschiedenis” die we ook geacht worden te zien in
Theresienstadt. Van de sociale activiteiten aldaar had ik namelijk
begrepen dat deze als een façade waren opgezet door de
nationaal-socialisten opdat het kamp zou kunnen dienen als een
‘modelkamp’ voor het Deense Rode Kruis. Het Rode Kruis tuinde er
ook grandioos in, maar ik begrijp uit de uitleg van Finkielkraut dat
de culturele activiteiten géén deel waren van de etalage in
kwestie: de “toneelvoorstellingen, lezingen, exposities,
poëzieavonden, concerten en operapremières” waren wel degelijk
het vrijwillige werk van de gevangenen. “De kunstenaars
schilderden, de musici componeerden, de acteurs repeteerden en
speelden. Voor de kinderen was een klandestien onderwijs op poten
gezet. Er heerste een vreemde culturele gisting.” Iets wat
klaarblijkelijk stoort in de georganiseerde herinnering: “De nuance
in weerwil van de uniformiteit van de dood. De nuance tegen de
wanhopige loop van hun leven in. De joden van Theresienstadt, wie
door nauwgezette fanatici de ontmenselijking was aangezegd, hebben,
in de waanzin van de kunst, de weg naar het begrip van de menselijke
wereld opengehouden. En nu is de herinnering, na de zorgeloosheid te
hebben overwonnen, hardnekkig bezig in hun naam <i>de waaier dicht te
slaan</i>. Nu wist ze hun trouw aan het onvergetelijke uit. Elk
paradigma van de mensheid aan de hand waarvan de mensen in minder of
meer menselijk kunnen worden ingedeeld, elke definitie die een breuk
aanbrengt tussen het ideële kader en de empirische werkelijkheid,
elk model dat leidt tot verraad aan of misvorming van de mensheid: nu
verklaart men dat de mensheid zich manifesteert in de verscheidenheid
van haar vormen en dat daarbuiten niets is te zien, geen gebied te
ontdekken, geen mysteries zijn op te helderen.” Theresienstadt
zoals het was, past met andere woorden niet in de
“Holocaust-industrie” en Theresienstadt zoals het was, wordt dus
vergeten, verdonkeremaand, verdoezelt ten voordele van Theresienstadt
zoals het past. Zoals ook het geval is met de taal: “Schande over
hen die de gastvrijheid in oude trant betrachten en die per se een
verband willen blijven zien tussen taalkundige armoede en verarming
van de ervaring! Hun tragische bewustzijn wordt hervertaald in
fobisch geweld en ze worden ervan beschuldigd strafacties te
organiseren tegen incorrecte vreemde zinswendingen en uitheemse
woorden. Terwijl ze zich zo goed mogelijk verzetten tegen de
verschraling van de woorden, hekelt men hun purisme, hun
fundamentalisme, hun malthusianisme. Terwijl ze weigeren de details
te laten verdwijnen in het ongenoemde, worden ze voor scherpslijpers
uitgemaakt. Terwijl ze zich afvragen hoeveel adjectieven, dat wil
zeggen gevoelige nuances en hoedanigheden uit de wereld zijn
verdreven door de introductie van het woord <i>cool</i> in onze taal,
worden ze in het algemeen beschouwd als de dwangmatige of belaagde
vijanden van de gemengde huwelijken tussen woordenschatten. Terwijl
het hun voornaamste zorg is het landschap van de morele gevoelens te
behoeden voor de wereldwijde indifferentiatie en het denken willen
bevrijden van de summiere dichotomieën waartoe het door een
verschraald taalgebruik wordt veroordeeld, hekelt men onvermoeibaar
het autoritarisme waarmee ze de warme en chaotische veelkleurigheid
van de ervaring in het procrustesbed van het correcte taalgebruik persen.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Een gebalder pleidooi tegen de infantilisering van de taal – overigens
niet alleen middels insluiping van woorden uit andere talen, die
mijns inziens wel degelijk een verrijking kúnnen vormen – heb ik,
denk ik, nooit gelezen. Net zomin als een zo mogelijk nog gebalder
pleidooi tegen de democratie zoals we die tegenwoordig kennen: “Tot
een recente datum bestond de geest van de democratie (…) tegelijk
met andere normen, andere waarden, andere, heterodoxe of
verschillende criteria. Die tijd is voorbij: de geest van de
democratie duldt geen enkele rivaal meer. Niets mag buiten zijn wet
vallen. Hij neemt alle plaats in. Hij maakt alle oude vormen buit,
hij maakt zelfs zijn erfgoed ondergeschikt, hij bepaalt het begrip
van de menselijke verhoudingen; hij levert aan de bestaande
instellingen de overtuigingen en rechtvaardigingen waardoor ze
aanvaardbaar worden. De geest van de democratie, die steeds verder om
zich heen grijpt en steeds onverdraagzamer wordt, drukt op elke
dissymmetrie het stempel van de totalitaire schande. Eenieder moet,
ongeacht zijn leeftijd, zijn eigen meester zijn. Het
subjectivistische ideaal van zelfverwekking en zelfverwerkelijking
door zichzelf dringt zich overal op en Auschwitz is de vergaarbak
geworden waarin de rebelse of gewoonweg buiten dat model vallende
figuren worden opgehoopt.” Een vergaarbak waarin we vroeg of laat,
naarmate de mal waardoorheen we geperst worden smaller wordt,
allemáál riskeren terecht te komen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div></div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-83407620688215524892024-02-21T06:23:00.000+01:002024-02-21T06:23:36.613+01:00Duizend kussen voor iedereen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/30/b1/30b15e6c1cee519596777797051444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Duizend kussen voor iedereen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="393" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/30/b1/30b15e6c1cee519596777797051444341587343_v5.jpg" title="Duizend kussen voor iedereen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)" width="248" /></a></div>Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn
boekbesprekingen leest intussen niet meer. U zag immers behalve een
bespreking van zijn autobiografie <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2018/10/een-mens-is-maar-een-wandelaar-gaston.html" target="_blank">Een mens is maar een wandelaar</a></i>,
ook al die van <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/kermis-gaston-durnez-boekbespreking.html" target="_blank">Kermis</a></i>,
<i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/12/de-engel-op-het-eiland-99-cursiefjes.html" target="_blank">De engel op het eiland</a></i>,
<i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/01/denkend-aan-nederland-gaston-durnez.html" target="_blank">Denkend aan Nederland</a></i>,
en <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/03/de-lach-van-chesterton-gaston-durnez.html" target="_blank">De lach van Chesterton</a></i> passeren, die vier laatste trouwens telkens ook in enige mate
autobiografisch. Wat ook geldt voor voorliggend <i>Duizend kussen
voor iedereen</i>. “In dit boekje”, zoals het luidt op de
inleidende pagina, zijn immers, “een aantal ‘reiskursiefjes’
bijeengebracht, journalistieke schetsen waarvan de oorspronkelijke
versie verscheen in de kranten van De Standaard-groep of die door de
auteur werden gelezen in de ‘Kroniek van de dag’ van de BRT, die
welwillend toelating tot publikatie verleende”. En wat neemt een
mens zoal mee op reis? In de eerste plaats zichzelf, dus is de auteur
in elk van de stukjes in dit “boekje” (met zijn tachtig
bladzijden op pocketformaat inderdaad ‘maar’ een “boekje”)
aanwezig. Of afwezig eigenlijk, als we het even van Vlaanderen uit bekijken.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“De bedoeling”, zo gaat de inleiding verder, “is die van de
prentkaart: eventjes een atmosfeer oproepen, een vrolijke vakantiedag
illustreren, een prettige, boeiende of gekke ervaring vertellen aan
wie voorlopig thuis bleef”. Vandaar ook de titel, “Duizend kussen
voor iedereen”, een stukje tekst dat de auteur haalde uit “een
van de 10.891.071 prentkaarten vorig jaar [rekening houdend met het
verschijningsjaar dus in 1964, noot van mij] door Vlaamse toeristen
verzonden”. Een prentkaart waaruit ook nog een groter citaat is
opgenomen in dit boekje: “… Wij zijn goed aangekomen. Alles O.K.
De zon schijnt heerlijk en wij hebben ons al goed vermaakt. Jan was
ziek in het vliegtuig. De stad is heel mooi. Het eten valt ook mee.
Ik wou dat je hier was. Da-ag. Duizend kussen voor iedereen…”
<i>Enfin</i>, wie de tijd nog heeft meegemaakt, kan zich zo’n
kaartje bijna dromen. Als de vakantieganger – bij aankomst van het
kaartje bij de bestemmeling in vele gevallen alweer thuis – zich er
niet van af maakte met “Vele groetjes uit Sjakamaka” was het
altijd wel iets over zon, eten, ziekte, mooi, en <i>wouden</i> dat je
erbij was. Al dan niet in de wouden. Wouden die sindsdien grotendeels
verloren gegaan zijn, of minstens tot iets parkachtigs uitgedund,
iets wat nu in ieder geval niet meer gebeurt doordat er van de bomen
kaartjes worden gemaakt. In souvenirwinkels vind je heden ten dage
nog wel afgrijselijke mokken, veel te duur geprijsd ‘lokaal’
snoepgoed, en keukenhanddoeken <i>handmade</i> door een of andere
machine, maar nauwelijks nog prentkaartjes. Sterker nog, zélfs als
er prentkaartjes te vinden zijn, worden die niet meer opgestuurd naar
het thuisfront, maar – als ze lollig genoeg zijn – gekocht om
zelf mee te nemen als het goedkoopste souvenirtje in de winkel. Een
verloren gegane traditie dus, ongeveer zoals die van de cursiefjes
(de <i>columns</i> van tegenwoordig zijn wegens hun ‘ernst’ geen
moderne versie daarvan), maar laat dat zeker de pret niet bederven:
de stukjes van Durnez zouden nooit op een prentkaart gepast hebben,
zijn véél mooier geschreven dan wat dan ook op zo’n prentkaart
stond, en passen eigenlijk in een ander genre: de reisliteratuur.
Reisliteratuur die je in tachtig bladzijden, wat weer eens wat anders
is dan tachtig dagen, van Soest naar Bergen (Noorwegen), van de Zeven
Zusters naar een Ierse pub, van Limerick naar Dyarbakir, van de
Masjid-i-Sjah naar een hotelletje in Isfahan, van de Adriatische kust
naar de rand van de Trevi-fontein, van Alcira (sinaasappelen) naar
Valencia (regen), van Buckingham Palace naar het dwergstaatje San
Marino, en van de Bijbelse dierentuin nabij Jeruzalem naar de broers
van paus Johannes XXIII brengt. Geen reis rond de wereld ook,
natuurlijk, maar Durnez introduceert je op die manier in kort bestek
toch wel tot een aantal werelden. Méér dan zo’n prentkaartjes
ooit gedaan hebben.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En,
zoals gezegd, ook móóier. “In het warme vooronder van ons huis
bloeien kleurendia’s open als gedroogde zonnebloemen die weer tot
leven komen”, is niet alleen een zin die de ‘jeugd van
tegenwoordig’ opscheept met een levensgrote vraag (zoals in ‘<i>WTF</i>
zijn dia’s?’), maar ook – ik neem aan dat u dat mét mij zal
erkennen – een ronduit prachtige manier om aan te geven dat je in
een donker gemaakte kamer op groot scherm naar de foto’s van
voorbije jaren zit te kijken. En heeft u ooit, in een <i>mail</i>,
een <i>whatsapp</i>’je of op een goeie ouderwetse prentkaart zoiets
gelezen?: “Hier en daar komt er een witte boot aangevaren en
schrijft in lange kronkels zijn schuimnaam op het water [de
verwijzing naar Gezelle krijgt u er gratis bovenop, noot van mij]. En
de bergen steken hun tenen in de zee en staan te gloriën met een
gelukzaligenkroon van wolken rond hun ernstige kop”. Of, in
hetzelfde thema: “Beneden beroeren de tippen van de Zeven Zusters
behoedzaam het gladde wateroppervlak, dat het uitproest omdat het zo
wordt gekitteld, en dan vrolijke lachrimpels trekt.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Als het niet mooi was, dan zou Durnez het nog mooi hebben kunnen maken
(verleden tijd, hij overleed in november 2019), en als het niet
eigenaardig (of minstens eigen-aardig) was, dan had het wellicht geen
toeristen getrokken: “Dit doet mij denken aan een waarheid waar ik
al dikwijls over heb gemediteerd. Ik wil ze hier graag ter overweging
doorgeven aan allen die ons kultuurpatrimonium moeten boenen, ten
einde hun stad of dorp toeristisch te doen blinken. Deze waarheid is,
dat de mensen meer belangstelling hebben voor een scheve dan voor een
netjes verzorgde gotische toren [in casu die van Soest, noot van
mij]. Zij kunnen, met medeplichtigheid van een goede gids, naar alle
mogelijke architekturale wonderen worden gesleurd, maar geen enkel
bouwwerk uit gelijk welke eeuw zal zoveel toeristen aanlokken als een
goede, degelijke, scheve toren. De verklaring ligt hierin, dat
leedvermaak een der oudste menselijke genoegens is.” Een sentiment
dat overigens niet komt kijken bij een ander fenomeen waar Durnez
aandacht aan besteedt: dat inwoners van Limerick (toen in ieder geval
nog, maar toen waren die ook nog net zomin als de rest van de wereld
aangesloten op het internet en werd je niet geacht álles te weten)
niet weten wat een limerick is. Wat voor Durnez reden genoeg is om
een paar limericks als doorlopende tekst te schrijven en ze daarmee
nog absurder te maken dan ze al zijn: “Toen ik alleen was, ben ik
troost gaan zoeken bij de Oude Man met een Baard. Hij glimlachte moe
en zei dat er twee uilen, een kip en vier leeuweriken in zijn baard
woonden. In de keuken was een Oude Man uit Berlijn, zeer dun, ja,
zeer ongewoon dun, ongezien in een cake gevallen en mee gebakken. Een
Oude Man uit Aosta schreide omdat hij zijn koe had verloren, maar men
zei hem dat zij in een boom zat. Een andere Oude Man, afkomstig uit
Whitehaven, danste een kwadril met een raaf en kreeg er kletsen voor
omdat je zo’n raaf nu eenmaal niet in die richting moet
aanmoedigen. Buiten zag ik een Old Lady in een doornstruik plaats
nemen en toen haar kleed een scheur vertoonde, keek zij
melancholisch, terwijl wat verder een van haar zusters met een lange,
lange kin op een harp tokkelde”. “O, duizenden en duizenden
limerickzanger die de weelde van het ongerijmde hebt berijmd”, laat
hij daar even later op volgen, waarbij me ongewild de vraag door het
hoofd schiet hoeveel jonge mensen in onze ongerijmde tijden ook
búiten Limerick nog zouden weten wat een limerick is.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Zoals ik me ook afvraag hoeveel lezers de verwijzing naar het <i>Vlaanderen</i>
van Veremans en Gijssels nog zien als hij het in Ierland heeft over
“‘t Zijn weiden als wiegende zeeën, die groenen langs stroom en
rivier”; er zich iets kunnen bij inbeelden als hij in Engeland
verwijst naar “(…) een bedelaar met een stoppelbaard, weggelopen
uit een Engelse vertaling van Felix Timmermans”; of wat voor klok
dan ook horen beieren als hij het in Noorwegen heeft over “de
bossen doortrappend die Gullbransen hebben gelezen en zingen”. Om
maar te zwijgen over deze: “Later stond ik bij een bruine pater,
ergens aan de stadspoort, en terwijl wij uitkeken over het groene
landschap en de huppelende heuvelen, vertelde hij over een
kommunistenleider die kaarsen kwam offeren voor de overwinning van de
volksdemokratie en over anti-klerikalen die de parochieschool boven
alles verkozen. Ik vroeg hoe de pater heette. ‘Don Camillo’, zei hij.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En,
over zwijgen gesproken, hoeveel Vlaamse schrijvers er – als die er
nog zijn – nog durven uitkomen voor hun Vlaams zijn, laat staan hun
Vlaamsgezindheid, zoals Durnez dat wel steevast deed (en zoals die in
dit boekje ook regelmatig te vinden is in de illustraties van de hand
van – de ook al zeer Franstalig klinkende - Ray Gilles, trouwens).
“Ik meende mijn land niet beter te kunnen vertegenwoordigen”,
schrijft hij over een congres in Italië waar hem door lokale
journalisten gevraagd wordt de Italianen “toe te spreken uit naam
van België”, “dan door Nederlands te spreken. De radioreporters
en hun technici keken van hun bobijntje op en bezagen mij met een
vragende blik. Ik trachtte duidelijk te maken dat de Vlamingen al
eeuwen geleden Europese toeristen waren, toen zij hun schilders en
tapijtwevers uitzonden naar alle windstreken en vooral naar Italië.
Hoe zouden zij thans, zo riep ik, hoe zouden zij thans niet met
aandacht en vreugde luisteren naar de uiteenzettingen over het
toerisme in het nieuwe Europa waar zij dapper aan mee willen
werken?!” “Het zonnige land zit stampvol herinneringen aan
Fiamminghi. In Urbino zijn de heerlijkste tapijten uit het
sprookjesslot door Vlamingen gemaakt en staat er een monument voor
een Gentse kunstenaar. In de musea van Firenze hangen Memlincs als
donkergloeiende juwelen tussen de lichte zwier van de Italiaanse
renaissance. Overal botst men op Vlaamse schilders, wevers,
muzikanten. Men kent ze, maar ze zijn tenminste drie eeuwen oud. Over
de huidige Vlamingen moet je vertellen wie ze precies zijn en welke
taal zij spreken. Men kent ons in de verleden tijd.” Terwijl die
Vlaamsgezindheid toch niets is om je over te schamen; andere volkeren
schamen zich er óók niet over dat ze zijn wie ze zijn, halen hun
trots zelfs vaker uit wat een ander niét is. De Ierse buschauffeur
bijvoorbeeld die naarmate hij meer stout gedronken had “spraakzamer
en geestiger” werd: “In de loop van de dag had hij ons
verscheidene burchtruïnes getoond en toen wij eindelijk ook een
bewoonbaar kasteel uit een bedroefd bos zagen oprijzen, lachte hij:
‘Wel wel, dat staat er nog goed bij, hier zijn zeker geen Britten
geweest?’” Of die andere Ier die in het vliegtuig naast Durnez
zittend wijst op een bepaald deel van Limerick: “Dit is het oudste
gedeelte van de stad: de Engelse Wijk. Natuurlijk is het de vuilste”.
Of de Spanjaard in zijn discussie met de Fransman in het stukje <i>Peper
op de sinaasappelen</i>: “- Ik beklaag jullie, zei de kleine
Fransman meewarig. Echt, ik beklaag jullie. Met een man aan de
leiding van het land die altijd maar de rechterarm opsteekt!”
Waarop de Spanjaard antwoordt: “Très juste, très juste. En ik kan
mij zéér goed inbeelden wat het dan wel bij jullie, in Frankrijk,
moet zijn. Met een man aan de leiding die altijd maar beide armen
opsteekt!” Of de Duitse hoteleigenaar in Soest: “‘Na de oorlog
was dit hotel een tijdlang een Belgisch militair tehuis.’ ‘Mooi,’
zeiden wij. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb het hele interieur moeten vernieuwen.’”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Humor ook allemaal, die dingen, en humor is ook waarmee Durnez’ teksten
doorspekt zijn. Als hij het heeft over zijn verblijf in Valencia
bijvoorbeeld: “Vuurwerk en voetzoekers! Voetzoekers en vuurwerk!
Wij waren terechtgekomen in de jaarlijkse Fallas ter ere van de goede
Sint-Jozef, bij leven een stille, wat teruggetrokken figuur, die hier
een week lang wordt gevierd alsof zijn schrijnwerkerij en belendende
percelen voortdurend tot de grond afbrandden.” Want, nee, Durnez
schreef geen <i>columns</i>, maar hij wist wél serieuze dingen te
vertellen terwijl hij je een luide lach ontlokte. Wat niet al lachend
kan gezegd worden, is immers de waarheid niet, luidde het dan ook
vroeger – nog steeds misschien – bij een Vlaamsgezind weekblad.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-36490337291119060042024-02-16T07:15:00.000+01:002024-02-16T07:15:51.470+01:001000 Years of Annoying the French – Stephen Clarke (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/0593062728.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="1000 Years of Annoying the French – Stephen Clarke (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="500" data-original-width="325" height="400" src="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/0593062728.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" title="1000 Years of Annoying the French – Stephen Clarke (boekbespreking door Björn Roose)" width="260" /></a></div>Ik ben een boekenliefhebber. Misschien een rare bekentenis voor
iemand die twee boekbesprekingen per week publiceert, maar in dit
geval wil ik even de nadruk leggen op die derde lettergreep en
vervolgens de vierde en vijfde: ‘lief’ en ‘hebber’. Ik heb
boeken lief, ik ga ze nooit mishandelen, en ik heb er een hekel aan
als anderen dat wel doen of gedaan lijken te hebben. Wat minstens op
het eerste zicht het geval lijkt met mijn exemplaar van <i>1000 Years
of Annoying the French</i> van <a href="http://www.stephenclarkewriter.com/en/home" target="_blank">Stephen Clarke</a>:
de achter- en voorpagina lijken wel gemarteld, iedere hoek ervan
heeft ezelsoren, de bladzijden zijn gegolfd alsof ze in de regen
hebben gelegen. Ik zou een boek in een dergelijke toestand normaal
niet meenemen, zelfs niet uit een kringwinkel, ik adopteer geen
<i>damaged goods</i>, maar in dit geval sprak de titel me zodanig aan
en was de uitleg op de achterpagina interessant genoeg om de klepper
van vijfhonderdveertig bladzijden toch naar de kassa te brengen, er
een euro voor te betalen en hem mee te nemen naar huis. Herstel zat
er niet meer in, maar het lezen deed ik binnen de kortste keren, en
dat laatste was bij iedere bladzijde genieten.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik heb immers wel méér boeken gelezen van ‘populariserende’
geschiedkundigen en behalve leesbaar zijn die boeken doorgaans hier
en daar ook wel grappig, maar Stephen Clarke verslaat op dat vlak wel
ongeveer iedere historicus waarvan ik eerder een boek heb gelezen.
Misschien omdat hij geen geschiedkundige is maar taalkundige (Engels
en Frans aan de universiteit van Oxford), <a href="http://www.stephenclarkewriter.com/en/biography" target="_blank">zichzelf verre van serieus neemt</a>,
en z’n carrière als auteur begonnen is met het schrijven van
<i>sketches</i> voor <i>BBC Radio 4</i> en scenario’s voor
stripverhalen van de Amerikaanse tekenaar <a href="https://www.galeriebd.com/en/artists/gilbert-shelton-en/" target="_blank">Gilbert Shelton</a>.
Of misschien omdat hij simpelweg weet dat je iets ernstigs ook
(misschien zelfs beter) al lachend kan brengen en revisionisme een
bij uitstek ernstige zaak is.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">‘Revisionisme’ zoals in ‘holocaustrevisionisme’?! Nee,
revisionisme zoals elke geschiedkundige (of amateur-geschiedkundige)
dat eigenlijk hoort te beoefenen (ook wat de judeocide betreft
trouwens): historisch revisionisme. Ofte, zoals zelfs <i>Wikipedia</i>
weet, “een nieuwe interpretatie van een historisch verslag”,
“meestal (…) het betwisten van ‘orthodoxe’ zienswijzen op
basis van nieuw of eerder genegeerd of onderbelicht bewijsmateriaal”.
In het geval van <i>1000 Years of Annoying the French</i>
hoofdzakelijk onderbelicht langs één kant van het Kanaal: de
Franse. De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars, wordt
dan wel eens gezegd, maar de verliezers hebben – zo blijkt maar al
te vaak in dit boek – van die overwinnaars op dát vlak doorgaans
niet veel te leren. De waarheid is vaak het eerste slachtoffer van
een oorlog, luidt een ander gevleugeld woord, en dat komt al dichter
bij de feiten in de buurt. Met dien verstande dat ‘oorlog’ ook
mag begrepen worden als elk mogelijk conflict, elke botsing van
belangen, elke door de ene groep gevoelde behoefte om anderen te
overtuigen van zijn gelijk tegenover dat van een andere groep.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Dat die andere groep in het geval van Frankrijk vaak de Engelse
buurman zal zijn, lag en ligt voor de hand en degenen die de Fransen
al duizend jaar vervelen, degenen die niet genoemd worden in de
titel, zijn dus logischerwijs de Engelsen. ‘Logischerwijs’ ook
omdat Clarke niet alleen al jaren in Frankrijk woont (“<i>As soon
as I heard about the possibility of a French 35-hour week, I moved to
Paris</i>”), maar – zoals aangegeven – ook beide talen goed
beheerst, en zoals elke Engelsman waar hij ook woont in de eerste
plaats Engels is gebleven. Ook wat zijn referentiekader betreft dus,
wat dan ook meteen het enige negatieve puntje oplevert dat ik met
betrekking tot dit boek naar voren zou brengen: het kan best ridicuul
lijken dat niét-Engelstaligen proberen hun taal nog enigszins
overeind te houden tegen de overweldigende invloed van het Engels,
maar dat is het echt alleen maar in de ogen van de Engelstaligen. Het
is noch een typisch Frans fenomeen, noch een waar Engelstaligen
bewust op aansturen, maar het gaat ook echt om méér dan wat Engels
in reclameslogans. <i>A law against English</i> had dus niet echt
gehoeven als hoofdstuk in dit boek. Maar gezien dat hoofdstuk amper
drie bladzijden beslaat, is het hoogstens een schoonheidsvlekje, een
<i>tâche de beauté</i>, op de rest van het boek. Overbodig zoals de
zes bladzijden met <i>Quotations</i> die de <i>Select Bibliography</i>,
<i>Illustration Credits</i> en <i>Index</i> voorafgaan.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i style="font-style: italic;">Mais bon</i>, voor het overige kan ook in 2024 nog gezegd worden
dat dit boek het meer dan verdiende om bij zijn verschijnen in 2010
(en mocht het nú uitgebracht worden wat mij betreft opnieuw) in de
bestseller<span style="font-style: italic;"><span style="font-style: normal;">lijst van </span>Amazon UK</span> tegelijkertijd op nummer
4 tussen de geschiedenisboeken en op nummer 1 bij de humoristische
boeken te staan. Zélfs al is het nooit in het Nederlands vertaald,
want dan heeft de lezer nog steeds de mogelijkheid het te lezen in
het… Frans. Of toch sinds dit jaar, want in januari verscheen
uiteindelijk <i>1000 ans de mésentente cordiale</i>. Te vrezen valt
dat minstens een deel van de humor in die Franse vertaling verloren
zal gegaan zijn, zoals dat ook het geval zou zijn geweest in een
Nederlandse vertaling, maar wie het Engels niet echt machtig is, zal
allicht sowieso referenties als “<i>My kingdom for a Norse</i>”,
“<i>Giving massacre a bad name</i>”, “<i>Comic failure to send
relief</i>”, “<i>Teenage kicks</i>”, “<i>Two strikes and out</i>”
of “<i>Cartier takes over the watch</i>” missen. Als het een
troost mag zijn: ik denk niet dat ik meer dan een keer of vijf een
woord ben gaan opzoeken en ik lees nu ook niet precies élke dag
Engelse teksten, dus hoef je niet per se een “<i>master</i>” in
de Germaanse talen te zijn om het maximum uit dit boek te halen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Een maximum dat behalve uit een hoop gelach – hardop in sommige
gevallen – ook en zeker zal bestaan uit een betere kennis van de
geschiedenis. Ik weet niet hoe dat zit in het noorden, in Nederland
dus, maar in het zuiden, in Vlaanderen, zijn we tot op vandaag niet
alleen het slachtoffer van de belgicistische geschiedschrijving <i>à
la</i> Henri Pirenne, maar ook van een uitgesproken francofiele kijk
op de ruimere geschiedenis van West-Europa. In zo’n ruime mate
zelfs dat pakweg de Leeuw van Waterloo door velen – uiteraard ook
langs Franstalige zijde - gezien wordt als een monument voor Napoleon
in plaats van een monument voor de overwinning op die bezetter. Een
illusie waar hoofdstuk 17, <i>Napoleon: If Je Ruled the World – The
rise of Bonaparte: soldier, emperor, lover of Josephine and creator
of the French brothel</i>, en hoofdstuk 18 van dit boek, <i>Wellington
Puts the Boot in on Boney – Napoleon’s downfall at the hands (and
feet) of the Iron Duke</i> ongetwijfeld een einde aan zullen maken.
Méér dan een ‘serieus’ geschiedenisboek dat zou doen omdat ten
eerste weinig mensen zo’n ‘serieus’ geschiedenisboek gaan
lezen, ten tweede al even weinig mensen daar veel van zullen
onthouden een keer hun examen voorbij is (laat ons wel wezen:
geschiedenisboeken worden veelal door studenten gelezen omdat ze dat
moéten), ten derde iets wat met humor verteld wordt simpelweg beter
blijft hangen. Niemand herinnert zich morgen per slot van rekening
nog wat Alexander De Croo vandaag weer uit zijn botten zal slaan,
maar velen zullen zich wel herinneren wat een cartoonist daarvan zal maken.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En dat geldt ook voor bijvoorbeeld de geschiedenis van Willem de
Veroveraar die het kanaal overstak, de <i>Honderdjarige Oorlog</i>,
Jeanne d’Arc, de <i>Burgers van Calais</i>, <i>Mary Queen of Scots</i>,
Frans Canada (en het restant daarvan, Québec), Champagne (de drank,
niet de streek), Tahiti, de guillotine, de Franse Revolutie, de
Eerste en Tweede Wereldoorlog, de <i>Concorde</i> en de <i>Chunnel</i>,
om maar een páár van de onderwerpen te noemen die in dit boek aan
de orde komen. Zélfs los van die laatste twee geen dode
geschiedenis, zo maakt Clarke meteen al in zijn <i>Introduction</i>
duidelijk: “<i>(…) go into the British Embassy in Paris, and what
do you see in the first anteroom you enter? A gigantic portrait of
the Duke of Wellington, the man who effectively ended the career of
France’s greatest general, Napoleon Bonaparte. Essentially, a
two-century-old defeat is brandished in the face of every French
visitor to Britain’s diplomatic headquarters… in France’s own
capital city.</i>” Een ‘fout’ die de Engelsen anderzijds bereid
waren recht te zetten toen ze besloten het Engelse eindstation van de
<i>Eurostar</i> te verleggen van <i>London Waterloo</i> naar een
nieuwe terminal bij <i>St Pancras station</i>. “<i>Well</i>”, zo
besluit Clarke dit boek, “<i>no, actually. Because St Pancras, a
Roman Christian who was executed in AD 303 for refusing to perform a
sacrifice to Roman gods, is the patron saint both of children and of
the island where his relics are supposedly to be found – Corsica.
Yes, Corsica, which is not only the birthplace of Napoleon but is
also the island whose masked independence fighters regularly take
potshots at French administrators and blow up the holiday homes of
French mainlanders. So the new London Eurostar terminal is named
after the patron saint of anti-French terrorists. But then, after
1,000 years of annoying the French, what did you expect?</i>”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Waarmee ik <i>Eurostar</i>gewijs van het ene eind van het boek naar
het andere gereden ben, zonder tussen Parijs en Londen zelfs maar te
stoppen in Rijsel, Kales, Ashford en Ebbsfleet, en zonder verder in
te gaan op een van die talloze stukken tekst die ik tijdens het lezen
van dit boek heb aangeduid als misschien te gebruiken in deze
boekbespreking. Waarom? Omdat “talloze” echt talloze is en ik
weet dat dan geen kat deze bespreking gaat uitlezen (wat wil zeggen
dat ik ze alleen zou tikken om mezelf een plezier te doen, wat óók
weer wat overdreven is). Omdat ik – belangrijker nog – vind dat u
dit boek echt moet lezen. En omdat ik nóg eens het hele boek ga
lezen als ik me weer laat gaan aan het overnemen van meer dan dit
laatste citaat: “<i>Before 1066, the issue troubling the
inhabitants of what is now Britain was not ‘Will I get a decent
pension?’ or ‘How much is my house worth?’ It was more along
the lines of ‘When will a horde of axe-wielding murderers come
charging across the horizon to rape the women and steal the cattle
(or in the case of certain Viking tribes the other way round)?’ If
people didn’t starve to death because of famine or pillage, if they
managed to get the harvest in and have time to eat it, life was good.
And to give themselves a reasonable chance of enjoying this luxury,
what they needed most was a strong king. Someone who would tax them
half to death but who might just keep them alive long enough to pay
the taxes – a lot like modern governments, in fact.</i>” Met dat
verschil uiteraard dat je tegenwoordig de helft en meer van je loon
afgeeft aan de roverheid, maar daar zelfs geen gevoél van veiligheid
aan overhoudt…</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-26489575495251731482024-02-13T17:06:00.002+01:002024-02-13T17:06:16.805+01:00Onwetendheid – Milan Kundera (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/c4/4e/c44eee04cf22f00597336773651444341587343_v5.jpg" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Onwetendheid – Milan Kundera (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="413" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/c4/4e/c44eee04cf22f00597336773651444341587343_v5.jpg" title="Onwetendheid – Milan Kundera (boekbespreking door Björn Roose)" width="260" /></a></div>Ik geef het grif toe: ik had nog nooit eerder een boek van Milan
Kundera gelezen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En ja, <i>De ondraaglijke lichtheid van het bestaan</i> is toch zóóó
bekend, maar de meeste mensen hebben daarvan wel de film gezien, niet
het boek gelezen, en ik heb geen van beide gedaan.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En nee, ik heb het door de band genomen niet echt voor
Zuid-Amerikaanse auteurs. Zuid-Amerikaanse? Maar… Kundera is toch
een Tsjech? Klopt. Zoals Pablo Neruda een Zuid-Amerikaan is ondanks
zijn Tsjechische familienaam (of toch Tsjechische <i>nom de plume</i>),
een naam die hij leende van de Tsjechische schrijver Jan Neruda.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Die ‘a’ op het eind van de naam bracht me dus in verwarring en
het feit dat ik nooit eerder een boek van Kundera in een kringwinkel
of uitverkoop vond, deed de rest. Sta mij toe dat goed te maken door
na het lezen van <i>Onwetendheid</i> dat boek ook te bespreken én er
positief over te zijn.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar eerst iéts meer over de auteur. Die was inderdaad Tsjechisch,
maar verkaste in 1975 naar Frankrijk. Die was inderdaad Tsjechisch,
maar niet tussen 1979, het jaar waarin de Tsjecho-Slovaakse regering
hem zijn staatsburgerschap ontnam, en 2019, het jaar waarin hij dat
terugkreeg van de Tsjechische regering. Die was lid van de
communistische partij vanaf 1947 tot hij er in 1950 werd uitgegooid,
en opnieuw van 1956 tot hij er in 1970 nog een keer werd uitgegooid.
Die was misschien degene die een teruggekeerde ontvluchter verried,
maar misschien ook niet (en misschien alleen maar de verrader van een
koffer in een hal). Die schreef tot in 1985, het jaar nadat <i>De
ondraaglijke lichtheid van het bestaan</i> verscheen, in het
Tsjechisch, maar vanaf toen in het Frans. Die ging dat laatste doen
omdat Alain Finkielkraut (van wie ik op dit moment geheel toevallig
een boek aan het lezen ben) hem tijdens een vraaggesprek vroeg waarom
– dixit <i>Wikipedia</i> - “zijn vroegere werk zoveel barokker
was”, waardoor hij er achter kwam “dat de vertalers in feite een
herschrijving hadden geproduceerd”. Die zag zichzelf als schrijver
zonder boodschap (al waren zijn eerste, dichterlijke werken zéér
communistisch van aard), maar gaf in zijn werken wel politieke
commentaren mee. Die was een vluchteling zonder de wens terug te
keren, maar schreef met dit boek, <i>Onwetendheid</i>, wél over
vluchtelingen die terugkeren.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Over twee terugkerende vluchtelingen in het bijzonder: Irena en
Josef. “Na de val van het communisme wordt de in Frankrijk wonende
Tsjechische emigrante Irena”, aldus de flaptekst van deze in 2002
bij <i>Ambo</i> verschenen editie van het in het Frans in 2000
verschenen <i>L’Ignorance</i>, “door haar omgeving gepusht om
terug te gaan naar haar geboorteland. Haar vriend Gustaf zet een
vestiging van zijn bedrijf op in Praag, ze pendelen heen en weer
tussen Frankrijk en Bohemen, en zo maakt Irena opnieuw kennis met
haar land van herkomst. Maar het land waarin ze terugkeert is niet
het land waaruit ze is vertrokken. Niet alleen is Praag inmiddels
onherkenbaar veranderd, voor haar vroegere vriendinnen bestaat
zijzelf ook niet meer, of alleen als iemand uit het verleden die ze
niet meer is: niemand vraagt naar haar eigen leven in Frankrijk,
iedereen neemt als vanzelfsprekend aan dat Praag haar ware ‘thuis’
is. De enige die haar lijkt te begrijpen, is een man die ze op het
vliegveld van Parijs ontmoet. Josef, een Tsjechische emigrant die in
Denemarken woont en ook voor korte tijd naar Bohemen gaat. Ze herkent
in hem de man met wie ze na een feestje bijna een relatie was
begonnen – bijna, maar ze zag ervan af omdat ze verloofd was. Nu,
jaren later, maken ze een afspraak voor een ontmoeting in Praag, maar
eens te meer blijkt: het leven geeft geen tweede kansen.” Dat van
die “tweede kansen” is immers, volgens diezelfde flaptekst “een
van Kundera’s centrale thema’s: de onmogelijkheid een kans die je
hebt laten schieten alsnog te benutten, de onmogelijkheid je leven
vanaf een bepaald punt opnieuw te beginnen.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wat allemaal wel zo is, maar over het algemeen toch een beetje kort
door de bocht. Ten eerste omdat Kundera een overduidelijke
post-modernist was, een gegeven dat zich in dit boek zeer sterk uit
in de stijl, maar ook in de hele aanpak. Ten tweede omdat zelfs uit
de beschrijving van de actie op de flap de échte angeltjes
weggelaten zijn. Als ik die flaptekst voorafgaand aan mijn lezing van
het boek gelezen had, had ik waarschijnlijk iets gehad van ‘Pfff,
hoe verrassend allemaal’ en ‘Wat een voorspelbaar verhaal’,
maar <i>Onwetendheid</i> is dus veel meer dan dat en tegelijkertijd
minder. Dat laatste wat betreft dat van die “tweede kansen”, een
boodschap die Kundera me eerlijk gezegd niet heel erg sterk lijkt te
propageren. Zijn werkelijke aandacht lijkt uit te gaan naar al die
dingen die een vluchteling (voor de duidelijkheid: géén
economische) beheersen als die na een paar decennia de kans krijgt
terug naar het beginpunt te gaan.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“Beheersen” inderdaad, want een van de postmodernistische
aspecten van dit werk is dat de personages niet echt lijken te leven.
Ze zijn poppetjes in de handen van de verteller, ze illustreren de
filosofische vragen die hij zichzelf (en de lezer) stelt, ze hebben
geen eigen wil. Ze lijken van alles te denken, maar ze voelen op geen
enkel moment aan alsof ze meer dan het denkproces van de auteur zijn.
En als zijn denkprocessen afgelopen zijn, worden ze na zo’n
honderddertig bladzijden ook simpelweg in de vuilnisemmer gedumpt. Of
in een vuil bed, een smerige relatie, of een vliegtuig achtergelaten,
zo u wil. Uitgebreid illustreren kan ik u dat alles niet echt, maar u
zal het wellicht beter begrijpen als ik u bijvoorbeeld volgende
regelrechte tussenkomst van de schrijver in het verhaal meegeef:
“Toch wist ze heel goed dat haar dochter zich alleen al door haar
aanwezigheid verlamd voelde, en ik wil niet ontkennen dat ze
heimelijk genoot van haar eigen fysieke superioriteit.” De
schrijver als ik-figuur, afstand nemend van zijn personages, maar
héél goed wetend wat die denken en voelen dus. Of de schrijver die
instructies geeft aan de lezer: “Laten we even teruggaan naar het
moment dat Irena met haar man was gestopt aan de oever van de rivier
die door een Franse provinciestad liep.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Misschien zou ik dit niet lusten in een langer verhaal, misschien zou
ik het beginnen verafschuwen als ik meerdere boeken van dezelfde
auteur las en overal hetzelfde procédé werd toegepast (iets wat ik
niet weet aangezien ik alleen dít boek van Kundera heb gelezen),
maar hier werkt het op zijn minst niet op de zenuwen (toch niet op de
mijne), en het laat de auteur ook toe datgene te doen wat hij volgens
mij écht wil doen: zichzelf (en de lezer) de reeds genoemde
filosofische vragen stellen. Iets waartoe hij misschien de kans niet
zou krijgen als hij die niet ophing aan de kapstok van dit verhaal.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Iemand gaat immers misschien wel een <i>essay</i> lezen over
nostalgie, de oorsprong van het woord, de equivalenten of
quasi-equivalenten in verschillende talen, het fenomeen in kwestie in
de <i>Odyssee</i>, maar er zullen véél minder van dat soort
‘iemanden’ zijn dan van ‘iemanden’ die een boek over Irena en
Josef lezen. ‘Iemand’ zal misschien een boutade lezen over
vluchtelingen voor het fascisme en vluchtelingen voor het communisme,
maar een andere ‘iemand’ zal dat pas doen als die aan een ‘echte’
persoon, desnoods een romanpersonage, wordt vastgehaakt: “Het is
onmogelijk Irena’s bestaan in Frankrijk te begrijpen zonder eerst
de jaartallen te analyseren. In de jaren vijftig en zestig waren
emigranten uit communistische landen niet bijzonder geliefd; de
Fransen beschouwden het fascisme toen als het enige echte kwaad:
Hitler, Mussolini, het Spanje van Franco, de Latijns-Amerikaanse
dictaturen. Pas aan het eind van de jaren zestig en in de loop van de
jaren zeventig besloten ze beetje bij beetje ook het communisme als
een kwaad te zien, al was het dan een kwaad van lager niveau, laten
we zeggen kwaad nummer twee. In die tijd, in 1969, emigreerden Irena
en haar man naar Frankrijk. Algauw begrepen ze dat de catastrofe die
hun land had getroffen in vergelijking met kwaad nummer één niet
bloedig genoeg was om indruk te maken op hun nieuwe vrienden. Het
werd hun gewoonte om ongeveer de volgende uitleg te geven: ‘Hoe
gruwelijk fascistische dictaturen ook zijn, ze verdwijnen met hun
dictator, dus de mensen kunnen blijven hopen. Maar het communisme,
dat wordt gesteund door de ontzaglijke Russische beschaving, is voor
een land als Polen of Hongarije (om nog maar te zwijgen van Estland!)
een tunnel zonder einde. Dictators zijn vergankelijk, Rusland is
eeuwig. De ellende van de landen waar wij vandaan komen schuilt in
een totale afwezigheid van hoop.’” Geen zinnig mens gaat ooit
zo’n stuk tekst uitspreken, zelfs niet “ongeveer”, maar de
boodschap (oeps, tóch een boodschap?) komt hoe dan ook beter door
als een mens van vlees en bloed ze lijkt te verkopen in plaats van
een of andere filosoof.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Zelfs al is die filosoof óók een mens van vlees en bloed, over
Odysseus, of over eender wie die twintig jaar lang niet in zijn
streek van herkomst is geweest, het volgende zeggen is gewoon
duidelijker dan een niét aan een persoon gebonden filosofische
beschouwing (en zo zijn er in andere boeken óók): “Twintig jaar
lang had hij aan niets anders gedacht dan aan zijn terugkeer. Maar
eenmaal thuis begreep hij tot zijn verbazing dat zijn leven, de
essentie van zijn leven, zijn kern, zijn schat, zich buiten Ithaca
bevond, in de twintig jaar van zijn zwerftocht.” Net zoals voor
iedereen die alleen reist in vreemde landen – en afgesneden is van
communicatie met het thuisfront, zoals dat tot voor een paar
decennia, in gsm- en internetvrije tijden nog het geval was - en dan
na zelfs maar een paar weken thuiskomt in plaats van een paar
decennia dít herkenbaar is: “Hij at in zijn eentje in het hotel en
hoorde om zich heen het geluid van de gesprekken. Het was de muziek
van een onbekende taal. Wat was er met het Tsjechisch gebeurd in die
schamele twee decennia? Was de klemtoon veranderd? Blijkbaar. Vroeger
viel die krachtig op de eerste lettergreep, maar nu was hij verzwakt;
de intonatie was er als het ware door ontgraat. De melodie leek
monotoner dan voorheen, slepend. En het timbre! Dat was nasaal
geworden, waardoor de woorden iets onaangenaam geblaseerds kregen.
Waarschijnlijk verandert in de loop der eeuwen de muziek van alle
talen onmerkbaar, maar iemand die terugkeert na een lange afwezigheid
raakt daardoor van slag: gebogen over zijn bord hoorde Josef een
onbekende taal waarvan hij elk woord verstond.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Het probleem is daar volgens mij niet dat er iets aan de zender
veranderd is, maar aan de ontvanger. Je antennes staan na weken, laat
staan jaren omringd te zijn door anderstaligen, simpelweg niet meer
gericht op je eigen taal. Enige bijregeling is dan nodig (een
bijregeling die, zoals Kundera vaststelt, niet meer mogelijk is als
de ander daadwerkelijk een andere taal gaat spreken, omdat taal in
essentie een véél uitgebreider medium is dan waar we haar wel voor
aanzien). Zoals misschien ook die schilder, “die Tsjechische
Derain”, die nodig had die na 1989 “in volledige vrijheid” zijn
schilderijen kon maken: “(…) ze waren niet te onderscheiden van
de miljoenen andere schilderijen die toen op de planeet werden
gemaakt; de schilder mocht zich zodoende op een dubbele overwinning
beroemen: hij was volkomen vrij en volkomen gelijk aan iedereen.”
Of, zoals het op een magneet die bij mijn vriendin aan het bord hangt
heet: “Je bent uniek. Zoals iedereen.” (een kwestie waarin
Kundera zich overigens óók even verdiept, in zoverre zelfs dat hij
het heeft over die uniciteit die met de jaren/ervaringen verandert).
Of, misschien, wie weet, handelde die schilder zoals de mensen die op
de tweeënvijftigste verjaardag van de Russische oktoberrevolutie ook
in Tsjechië rode vodden hadden opgehangen: “(…) tegen hun
overtuiging, uit voorzichtigheid, met een vage angst, wat niet wegnam
dat ze uit vrije wil handelden, want niemand dwong hen, niemand
bedreigde hen.” Misschien is vrije wil wel helemaal niet zo vrij,
zou ik daar durven aan toevoegen. Misschien zijn we allemaal wel een
beetje zoals de figuren in dit boek: we verrichten de handelingen die
een schrijver / de schrijvers / niemand in het bijzonder / onze
genenpoel ons voorschrijven, handelingen die de ene filosofische
vraag illustreren en het andere filosofische idee tegenspreken, maar
in ieder geval handelingen waarover we als puntje bij paaltje komt
zelf weinig in te brengen hebben. Misschien lijden we niet, zoals
Josef volgens de auteur, aan “nostalgiegebrek” of – na
correctie – aan “masochistische geheugenvervorming”, misschien
lijden we gewoon aan een in elk geval overdreven eigenwaan.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Nu ja, ik heb niet de bedoeling hier zelf een potje te filosoferen
(en daar wellicht een potje van te maken), maar de filosofische
tussenkomsten van Kundera zetten de aandachtige lezer daar uiteraard
wel toe aan. Wat dan weer een extra pluspunt is. Dát en die pracht
van een vermoede eindscène van een van de personages, de enige scène
waarin Kundera zijn personage lijkt te volgen in plaats van dat dat
personage door hem aan strakgespannen touwtjes wordt vastgehouden:
“Ze bekijkt zichzelf in het spiegeltje en ziet dan dat haar lippen
trekken. Het is een ongecontroleerde beweging, een tic. Ze heeft die
reactie al meerdere malen bij zichzelf geconstateerd en op haar
gezicht gevoeld, maar dit is de eerste keer dat ze het ziet. En nu ze
het ziet, is ze dubbel ontroerd: ontroerd over haar schoonheid en
ontroerd over haar trekkende lippen; ontroerd over haar schoonheid en
ontroerd over de emotie waardoor die schoonheid heen en weer wordt
geschud en vervormd; ontroerd over de schoonheid waar haar lichaam om
treurt. Ze wordt bevangen door een onmetelijk medelijden met haar
schoonheid die er weldra niet meer zal zijn, medelijden met de wereld
die er niet meer zal zijn, die al niet meer bestaat, die al
ontoegankelijk is, want de slaap is daar, voert haar mee, vliegt met
haar weg, hoog, heel hoog, naar die onmetelijke, verblindende
klaarheid, naar de blauwe hemel, de stralend blauwe hemel, het
wolkeloze uitspansel, het laaiende uitspansel.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar misschien herinner ik me van het lezen van dit boek gewoon
andere dingen dan andere lezers, zoals verschillende mensen zich een
gemeenschappelijk verleden (wat het lezen van dit boek dan ook wordt)
anders kunnen en zúllen herinneren: “(…) ze hebben niet dezelfde
herinneringen; beiden hebben een paar kleine situaties uit het
verleden onthouden, maar niet dezelfde; hun herinneringen lijken niet
op elkaar; vinden elkaar niet; en zelfs in kwantitatief opzicht zijn
ze onvergelijkbaar: de een herinnert zich de ander beter dan
omgekeerd; ten eerste omdat het herinneringsvermogen van individu tot
individu verschilt (wat voor beiden nog een aanvaardbare verklaring
is) maar ook (en dat is moeilijker te accepteren) omdat ze voor
elkaar niet even belangrijk zijn”.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik zal me in ieder geval bij een volgende keer dat ik een boek van
Kundera tegenkom en het voor een habbekrats op de kop kan tikken,
herinneren dat <i>Onwetendheid</i> me wel bevallen is. Toch waar dat
woord op de titel van dit boek slaat. Waar die titel dan weer op
slaat, mag de lezer zelf achterhalen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><p align="justify" class="western" style="line-height: 100%; margin-bottom: 0cm;">PS: ik schreef deze boekbespreking vorige week. Toen ik afgelopen
weekend een kringwinkel in het Antwerpse bezocht, vond ik daar
zowaar… vijf boeken van Kundera. Als om mijn besluit hierboven te
testen op z’n waarheidsgehalte. Het spreekt voor zich dat ik die
vijf boeken ook effectief gekocht heb.</p></div><p></p>
<p align="justify" class="western" style="line-height: 100%; margin-bottom: 0cm;">
<br />
</p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-48843045073985757922024-02-09T06:53:00.000+01:002024-02-09T06:53:49.230+01:00Al te zoet is buurvrouws bed – Gerd de Ley (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/3b/47/3b47d751728c1605972484c3567444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Al te zoet is buurvrouws bed – Gerd de Ley (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="403" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/3b/47/3b47d751728c1605972484c3567444341587343_v5.jpg" title="Al te zoet is buurvrouws bed – Gerd de Ley (boekbespreking door Björn Roose)" width="254" /></a></div>Als ik een zéér dik boek aan het lezen ben, wat op het moment dat
ik deze boekbespreking schrijf het geval is, lees ik er wel eens een
dunnetje tussendoor. ‘t Is te zeggen: een tweede dunnetje, want in
de weekends lees ik voornamelijk bundels van cursiefjes vóór, dus
twee boeken tegelijkertijd ben ik altijd wel aan het lezen. Waarom
dan dat derde? Niet omdat dat dikke boek gaat tegensteken, maar om de
simpele reden – hoe altruïstisch van me – dat ik anders riskeer
zonder boekbesprekingen te vallen en dat u dan niks meer van me te
lezen krijgt. Zo ben ik. Echt.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar dan moet het wél het soort dunne boekje zijn dat ik quasi in een
uurtje of zo kan uitlezen. Zeker niet meer dan een bladzijde of
vijftig in pocketformaat dus. Zoiets als <i>Al te zoet is buurvrouws
bed</i> van Gerd de Ley. Een verzameling citaten – veelal van
anderen, al is De Ley zo vrij ook zichzelf een aantal keer te citeren
– met als centraal thema “het vervormen, aanvullen,
commentariëren en op zijn hoofd zetten van spreekwoorden en
zegswijzen”. En wel door het gebruik van wat dan ‘aforismen’
heet, een – schrijft “aforismenverzamelaar en aforist” De Ley
in zijn <i>Inleiding</i> – “literair genre dat algemeen aanvaarde
waarheden en vooral <i>schijn</i>waarheden probeert te ontwaarden en
af te takelen door ze om te draaien, aan te vullen of door ze te
ondermijnen met woordspelingen”. “(…) algemeen aanvaarde
waarheden” zoals “spreekwoorden (…) die meestal slechts ten
dele waar zijn omdat ze veralgemenen, in tegenstelling tot het
aforisme dat vooral wil <i>relativeren</i>”.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Niks mis mee, in tegendeel, tenzij spreekwoorden u nauwelijks iets zeggen.
“Het afrekenen met die geijkte uitdrukkingen en spreuken is een
verschijnsel dat we de laatste jaren meer en meer tegenkomen”,
schrijft de “aforismenverzamelaar” verder in zijn <i>Inleiding</i>
nog, maar die “laatste jaren” liggen intussen meer dan veertig
jaar achter ons. “In kabaret- en andere humoristische teksten is
het een graag gebruikt procédé” beweert hij, maar de cabaretiers
van de jaren 1970 (dit boekje dateert van 1974) zijn intussen bijna
over de hele lijn vervangen door wat dan <i>stand-up comedians</i>
heet, en die maken nog zeer zelden gebruik van dat “procédé”.
Misschien niet noodzakelijk omdat ze dat niet zouden willen, maar wel
omdat hun publiek het niet meer zou begrijpen. Niet omdat dat publiek
achterlijk geworden is, maar omdat het geen spreekwoorden meer
gebruikt. Of verstaat.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Om een of andere reden, en ik kan echt niet zeggen welke, is het contact
met die soms eeuwenoude <i>oneliners</i> verloren gegaan. Mensen van
mijn generatie, de – ik wist niet eens dat die een naam had –
zogenaamde <i><a href="https://mens-en-samenleving.infonu.nl/sociaal-cultureel/180441-verschillende-generaties-de-pragmatische-generatie.html" target="_blank">Pragmatische generatie</a></i> -, hebben ze nog wel van hun ouders overgenomen, maar ze samen met
<i>Generatie X</i> klaarblijkelijk niet meer doorgegeven aan
<i>Generatie Y</i> en verder, of <i>Generatie Y</i> en verder is het
pad van het individualisme dat míjn generatie al stevig aan het
opwandelen was zó ver opgewandeld dat “algemeen aanvaarde
waarheden” gewoon niet meer de moeite van het onthouden waard
werden bevonden. Ik wil daar, <i>bad pun intended</i>, pragmatisch in
zijn, maar het heeft desalniettemin tot gevolg dat jongere lezers
werkelijk níks zullen hebben aan dit boekje. Als je het spreekwoord
“Onbekend maakt onbemind” niet kent, lees je bij het aforisme
“Ongesteld maakt onbemind” alleen nog iets dat je voor waar
aanneemt of niet. De humor , “de dubbele bodems die uiteindelijk
meer tot nadenken stemmen”, gaat geheel verloren.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Jammer,
maar <i>bon</i>, mensen van mijn generatie en ouder lezen óók nog
steeds en een boekje als dit kan eventueel een aanzet zijn om die
‘oude’ spreekwoorden terug te leren kennen. Een beetje <i>reverse
engineering</i>, van parodie op het spreekwoord naar het spreekwoord
zelf (en uiteindelijk misschien terug). Da’s per slot van rekening
ook hoe ik lang geleden van <i>Lambiorix</i> naar Ambiorix gegaan ben
en van <i>De zingende kaars</i> naar de Geuzen. Een makkelijker te
vinden pad wellicht dan dat doorheen dit boekje. “Om de
leesbaarheid te verhogen werden de alternatieve spreekwoorden lukraak
gerangschikt”, schrijft De Ley in de <i>Gebruiksaanwijzing</i>, wat
“even absurd [is] als een andere manier van klasseren, maar het (…)
voordeel [biedt] dat je niet alle varianten van ‘Beter één vogel
in de hand dan tien in de lucht’ na elkaar hoeft te lezen”. Da’s
uiteraard waar, maar de nadelen ervan zijn onoverkomelijk als je in
dit boekje gericht op zoek wil gaan naar iets. Je kan het alleen maar
helemáál lezen, want er is behalve geen rangschikking naar
oorspronkelijk spreekwoord ook geen rangschikking naar onderwerp (in
het geval van “Ongesteld maakt onbemind” zou dat bijvoorbeeld
‘vrouw’ kunnen wezen, of ‘liefde’) én geen rangschikking
naar auteur. Iedere kans om dit boekje als naslagwerk te gebruiken
(iets waar citatenboeken over het algemeen voor dienen), gaat daarmee verloren.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Dat je achteraan in het boekje twintig bladzijden met <i>Auteursnota’s
en bronvermelding</i> vindt, is overigens leuk (vooral omdat ik –
eerlijk is eerlijk – massa’s van de auteursnamen niet kende),
maar ook dáár heb je niet zo heel veel aan. In veel gevallen zijn
de aforismen “ongepubliceerd”, wat wil zeggen dat de auteurs De
Ley “ter publicatie vervormde spreekwoorden op[stuurden]” die
niét eerder in een tijdschrift of in boekvorm verschenen waren, en
in de andere gevallen is er alléén maar vermeld in welk tijdschrift
of welke krant van welke datum het citaat of de citaten te vinden
is/zijn of in welk boek. Geen bladzijde, geen artikel, en als de
bronnen meervoudig zijn, kom je ook nog niet te weten uit welke bron
welk aforisme komt. Een aanzet misschien om de tijdschriften, kranten
en boeken waaruit de citaten (zouden kunnen) komen te gaan opzoeken
en in hun geheel te lezen, maar wie – je weet maar nooit – zélf
naar een van de aforismen zou willen verwijzen, kan dat alleen maar
door het voorliggende boek én de bladzijde waarop het staat mee te
geven. En dan mogen er nog geen fouten in staan. Want ook die duiken
hier en daar op. Bijvoorbeeld in het aforisme van Guy Bernaert,
volgens de <i>Auteursnota’s en bronvermelding</i> “Vlaams
kleinkunstenaar en tekstschrijver voor BRT-radio”, alwaar ‘alweer’
“alwaar” geworden is.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i style="font-style: italic;">Enfin</i>, laat dat alles én de platitudes van Gerd De Ley zelf, die deze
platitudes dan wél brengt onder het pseudoniem Wim Triesthof, niet
in de weg staan van het feit dat er hier en daar wel degelijk
pareltjes in dit boekje te vinden zijn. “Wie de moeder begeert is
de dochter niet weerd” (<a href="https://www.youtube.com/watch?v=92wNERpmDxs" target="_blank">Cees Buddingh’</a>),
“Zijn ogen waren groter dan zijn buik. Een gek gezicht was dat.”
(Wim Van Beers), “De barst gaat zolang ter kruik tot zij watert”
(Clem Schouwenaars), of “Ooit was het huwelijk voor katholieke
meisjes een conditio sine qua non” (Fons Jansen), alle te vinden in
de eerste vijf bladzijden met citaten, mogen daarvan getuigen. Dat
“conditio sine qua non” van de in 1991 overleden cabaretier <a href="https://www.youtube.com/watch?v=__5lBKXMXFg" target="_blank">Fons Jansen</a> in dat rijtje op kop, overigens, al zal het ook na het opzoeken van
“conditio sine qua non” voor <i>Generatie Y</i> en volgende
wellicht een raadsel blijven waarom.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En een aantal van de in dit boekje opgenomen citaten zou je,
<i><a href="https://www.bzn.be/nl/home" target="_blank">Bond-Zonder-Naam</a></i>sgewijs maar dan leuker, uiteraard gewoon moeten aan je muren hangen. “Arbeid
adelt. Uit solidariteit met de proletariërs zullen wij het dus
zoveel mogelijk laten” van Gaston Durnez (van wie ik eerder onder
andere <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/03/de-lach-van-chesterton-gaston-durnez.html" target="_blank">De lach van Chesterton</a></i> besprak) of “Je pense, donc j’essuie” van Bobb Bern (pseudoniem
van Bob Balthazar, dixit <i><a href="https://schrijversgewijs.be/schrijvers/bern-bobb/" target="_blank">Schrijversgewijs</a></i> “Experimentele dichter actief op de roemruchte Antwerpse
avant-gardescène van de jaren 1960) zelfs aan de muren op je werk.
Misschien is de citaten waarvan je vermoedt dat je die ooit nog zal
willen gebruiken apart bijhouden sowieso geen slecht idee.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-12792180475643606492024-02-06T17:09:00.000+01:002024-02-06T17:09:23.622+01:00Vlamingen – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/66/a3/66a39dccc7fcb45592b36465941444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Vlamingen – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="381" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/66/a3/66a39dccc7fcb45592b36465941444341587343_v5.jpg" title="Vlamingen – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)" width="240" /></a></div>Die mensen die mijn boekbesprekingen wel vaker lezen én een goed
geheugen hebben, zullen zich wellicht herinneren dat ze <a href="https://antonvanduinkerken.nu/" target="_blank">Anton van Duinkerken</a> al eerder ontmoetten bij mij: hij was immers ook de samensteller van
de gedichtenbundel <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/09/de-muze-en-de-zeventien-provincien.html" target="_blank">De muze en de Zeventien provinciën</a></i> die ik in september 2021 besprak.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar da’s niet de enige keer dat hij opdook. Hij kwam immers ook
langs bij mijn bespreking van Gaston Durnez’ <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/03/de-lach-van-chesterton-gaston-durnez.html" target="_blank">De lach van Chesterton</a></i>.
En ik ben zeker dat hij ook te vinden was in een van de boeken van
<a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Godfried%20Bomans" target="_blank">Godfried Bomans</a> die ik ooit gelezen heb, maar dat ik dat toen jammer genoeg niet heb
besproken. U verwijzen naar diens <i>Die vond men de beste</i> zou
een oplossing zijn, maar dié bundel heb ik niet gelezen, dus moet ik
afgaan op wat Benno Alexander Zuiddam (me voor de rest niet bekend) –
die helaas ook de naam van het hoofdstuk niet vermeldt - schrijft
over wat Bomans in dat boek noteerde aangaande Van Duinkerken (en wat
ik me ook meen te herinneren uit dat ándere boek dat ik wél las en
in bezit heb): “Godfried Bomans (<i>Die vond men de beste</i>, blz.
168-171) beschreef hem ooit als een man van fenomenale kennis en
geheugen. Van Duinkerken sprak in lange volzinnen waarin hij talloze
pakjes informatie ontvouwde en op zo’n wijze dat hij zijn
toehoorders sympathiek als zijn gelijken beschouwden (sic) die het
allemaal wel reeds wisten. ‘Zoals u bekend is’, zei hij
bijvoorbeeld tot de verzamelde middenstanders in Lier, grijpt Erasmus
in zijn derde brief aan Melanchton terug op een citaat uit Vergilius,
maar hij citeert met opzet verkeerd, zoals u natuurlijk is opgevallen
en Melanchton doet net of hij dat niet in de gaten heeft, terwijl hij
het even goed wist als u of ik.’ Bomans merkte op dat het in die
omstandigheden natuurlijk wat moeilijk is om dan de vinger op te
steken en te vragen: Wie was Melanchton? Volgens hem lag de
aantrekkingskracht in (sic) dat Van Duinkerken werkelijk dacht dat
iedereen op de hoogte was van wat hij zelf wist en dat zijn publiek
daarmee oprecht voor vol aangezien (sic) werd en gewone mensen zich
een avondje goed konden voelen, maar er ten diepste niets van
begrepen wat de geleerde spreker zei. Ik denk dat Bomans daarmee
bewust een onzorgvuldig oordeel velde. Dat deed hij wel vaker
terwille (sic) van zijn literaire doel. Natuurlijk stromen geen
talloze zalen in Nederland en Vlaanderen vol voor iemand die
onbegrijpelijk spreekt omdat deze luisteraars die man onbewust
gebruiken voor psychologische zelftherapie.” Voor wat Bomans verder
nog schreef over van Duinkerken en hoe Zuiddam dat interpreteert,
verwijs ik u graag naar diens <a href="https://www.bennozuiddam.com/unieke-redevoering-anton-van-duinkerken/" target="_blank">artikel</a> ter zake (waar u ook een geluidsopname van een van de redevoeringen
van Van Duinkerken vindt), maar één ding geef ik u daaruit toch nog
graag mee: “Volgens Bomans verenigde Van Duinkerken een warme
belangstelling voor mensen met een ijzersterk geheugen. Overal waar
hij kwam, kende hij mensen en wist feilloos bij name te informeren
naar hun kinderen en kleinkinderen.” Wat ongetwijfeld wél klopt en
omgekeerd ook gold: Van Duinkerken was een graag geziene gast.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i style="font-style: italic;">Vlamingen</i><i> </i>gaat echter niet over Anton van Duinkerken, ook al
ligt – laten we wel wezen – Bergen op Zoom, zijn geboorteplaats,
nauwelijks over de grens die het noorden van het zuiden scheidt.
Vlamingen bevat namelijk, zoals de ondertitel aangeeft, Een
bundel opstellen over het letterkundig leven in Vlaanderen<span style="font-style: italic;"><span style="font-style: normal;">, een,
zo geeft de auteur ook nog mee in zijn </span>Inleiding</span>, “bundeling
van dagbladartikelen over Vlaamse schrijvers [waarvan] (…) de keuze
niet zozeer bepaald [werd] door de letterkundige waarde van het
toevallig besproken boek als [wel] door de mogelijkheid van het stuk
om, in samenhang met de andere, een aanvullende bijdrage te leveren
tot de kennis van de Vlaamse literatuur”. “Ingegeven door
belangstelling”, besluit Van Duinkerken diezelfde <i>Inleiding</i>,
“moge dit boekje belangstelling voeden”. Vooral in het noorden
dan (al werd het boekje uitgegeven bij <i>Heideland</i> in Hasselt),
want daar hapert er wel een en ander aan die belangstelling. Toen nog
in ieder geval. Geen idee of dat nog zo is, en zóveel belangstelling
voor de hedendaagse Vlaamse literatuur heb ik zelf ook weer niet
(waarvoor geen verontschuldigingen), maar het opsommen van de in dit
boekje (toch een grote honderdvijftig bladzijden) aan bod komende
auteurs zal duidelijk maken dat Van Duinkerken destijds niet poogde
de aandacht te vestigen op een aantal minus habensen en zich ook niet
beperkte tot nog levende exemplaren: Hendrik Conscience, <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Guido%20Gezelle" target="_blank">Guido Gezelle</a>,
Emmanuel de Bom, <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Stijn%20Streuvels" target="_blank">Stijn Streuvels</a>,
August Vermeylen, Fernand Toussaint van Boelaere, René de Clercq,
Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne, Karel van den Oever, <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Willem%20Elsschot" target="_blank">Willem Elsschot</a>,
Paul Kenis, <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Ernest%20Claes" target="_blank">Ernest Claes</a>,
August van Cauwelaert, <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Felix%20Timmermans" target="_blank">Felix Timmermans</a>,
Frans de Wilde, <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Raymond%20Brulez" target="_blank">Raymond Brulez</a>,
Maurice Roelants, Alice Nahon, <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Wies%20Moens" target="_blank">Wies Moens</a>,
Gerard Walschap, Maurice Gilliams, Jan Vercammen, en Albert Westerlinck.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Gezien dit boekje verscheen in 1960 hadden niet alleen Conscience en
Gezelle inmiddels het loodje gelegd, maar ook De Bom, Vermeylen, van
Boelaere, de Clercq, Van de Woestijne, Van den Oever, Kenis, Van
Cauwelaert, Timmermans, en Nahon, terwijl Elsschot met moeite de meet
zal gehaald hebben (die overleed op 31 mei van dat jaar), maar dat
doet er voor de hedendaagse lezer wellicht nog minder toe dan voor
die van vierenzestig jaar geleden, gezien intussen élk van de
genoemde auteurs, inclusief Van Duinkerken zelf, het tijdelijke voor
het eeuwige verwisseld heeft: Roelants stierf in 1966, Teirlinck in
1967, Claes en de auteur in 1968, Streuvels in 1969, Brulez in 1972,
De Wilde in 1981, Moens en Gilliams in 1982, Vercammen en Westerlinck
in 1984, en Walschap in 1989, maar hun overlijden maakt hun werken
niet minder interessant. Of interessanter, natuurlijk, en dat in
tegenstelling tot wat geldt voor een aantal hedendaagse auteurs
waarvan alleen het feit dat ze nog leven (en met dat leven in de
media komen) hun werken voor sommigen het lezen (of minstens hebben)
waard maakt.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wat voor de duidelijkheid niet wil zeggen dat elk van de in dit
boekje opgenomen stukken een mini-hagiografie is van de auteurs die
ze tot onderwerp hebben. Over Conscience’s <i>De oom van Felix
Roobeek</i> schrijft hij bijvoorbeeld dat “de hele
Frans-Oostenrijkse oorlog, met de Franse Revolutie op de achtergrond,
(…) in het verhaal te pas [komt] om een anekdote te leveren, die
ook op tientallen andere manieren uitgedacht had kunnen worden”, en
dat het “dus geen grote moeite [is], aan te tonen, dat Conscience
aan dit romantisch werk zeker niet zijn beste krachten heeft gewijd”,
wat, schrijft hij op het einde van het ‘opstel’, “niet weg
[neemt], dat de volwassene bij deze lectuur veel stof tot nadenken
zal vinden, zowel over de triestheid van het leven, de
onbeheersbaarheid van het lot en de kwetsbaarheid van het
mensengemoed, als over de ontwikkeling van het Vlaamse dorpsverhaal
in de letterkunde en over het geweld, dat Conscience zichzelf moet
hebben aangedaan om met zijn doorzicht en zijn verbeeldingskracht de
bescheiden dienaar te blijven van het volk, dat hij liefhad. Wie deze
weinig bekende roman van hem met aandacht leest, zal door
gerechtvaardigde kritiek heen bijzondere eerbied krijgen voor zijn
aanleg en vermogen. Bij zijn volksaardige beminnelijkheid is hij een
groot man geweest.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Over het journalistieke werk van Gezelle voor <i>‘t Jaer 30</i>
schrijft hij: “Het is waar, dat dit politiek twistgeschrijf
bijwijlen Gezelle van zijn minst aantrekkelijke kant liet zien. Hij
kan drijverig en dwarshoofdig zijn, zich met goedkope schimpmiddelen
tevreden stellen of zich met al te geringe geschilpunten bezighouden.
Hij kan in zijn aanval op de doenwijze van benepen tegenstanders niet
slechts hun kleinzieligheid evenaren, maar ook tegenover hun
beginselen een felle onverdraagzaamheid aan de dag leggen. Hij kan
ons doen vergeten, dat hij een groot man is”. Maar “(…) hij kan
ons niet doen vergeten dat hij een groot schrijver is. Deze
krantenstukjes uit een verkiezingscampagne staan zo boordevol
oorspronkelijke invallen, geestige volksgezegden, levendige
tafereelschilderingen, vurige geloofsbelijdenissen, geestdriftige
vrijmoedigheden en rake hekelpunten, dat iedere lezer, die zich om de
Brugse politiek uit de jaren 1863 tot 1867 in het geheel niet meer
bekommert, toch gedurig geboeid blijft door de voorstelling van zaken
en zich verfrist voelt door het ongegeneerde gebruik van de volkstaal.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Over August Vermeylen zegt hij: “Laat ons het ronduit zeggen:
Vermeylen is geen boeiend verteller. Om zijn verhalen te genieten,
moet men ze lezen als uitingen van zijn persoon of althans van zijn
generatie”. Over René de Clercqs <i>Te lande</i>: “In het begin
zijn de vertelsels aardig, zelfs genieteliijk, maar hoe langer ge
erin leest, hoe meer ge begint te verlangen, dat er een eind aan
komt. De schetsjes en verhaaltjes zijn geschreven met een
bedenkelijke herberg-jovialiteit, die heel iets anders is dan
hartelijkheid. Ze zijn niet ontstaan uit genegenheid voor de mensen,
waarover verteld wordt, maar uit een zucht om de lezers te doen
lachen met de slimme schrijver, die zijn medemensen in de gaten
heeft.” Over Herman Teirlinck: “Alle werk van Herman Teirlinck is
knap, verbeeldingrijk, overladen en… ontoereikend. Hij schreef een
stapel boeken en toneelspelen, die door allerlei hoedanigheden
verrassen, maar die alle een tekort vertonen aan eenvoud en rust (…)
Zijn roman <i>Maria Speermalie of Levensgetijden op de Heerlijkheid
t’Homveld</i> is een bewijs van zijn machtig kunstenaarschap en van
zijn menselijke tekorten. Het is een boeiend verhaal, dat een
lugubere tragiek vertoont. Het is tevens een grillig weefsel van
schilderslust en scepsis, van sensualiteit en ironie. De
hoedanigheden van de auteur schijnen elkander te haten en te
bestrijden. Ze komen nergens tot evenwicht.” Over Willem Elsschot:
“Elsschot heeft in zijn beste ogenblikken een
Breughels-wreedaardige, Brabants-satirieke kijk op de mensen en
dingen. Doch hij wordt gedurig geremd door het leedvermaak, waarmee
hij deelneemt in de dupering van de romanfiguren, die hij schept.
Zoals Timmermans wel eens onmatig wordt in de verheerlijking van het
levensgenot, zo gaat Elsschot zich nu en dan te buiten in vreugde
over ‘s levens hardhandigheid (…) Hij schept dupen en vermaakt
zich in hun teleurstelling. Dat hij hierbij een genietelijke humor
vertoont, is waardeerbaar, maar stempelt hem tot geen groot
schrijver. Dit is hij niet. Zijn talent is beperkter dan dat van
Gerard Walschap.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Over de gedichten van Alice Nahon oordeelt hij dat “die op zijn
gunstigst de naam van maagdelijk prutswerk verdienen”, maar
“wanneer duizenden zich iets hebben aangetrokken van [die] versjes
(…), dan schuilt er iets aantrekkelijks in die versjes. Dan is het
ook plicht, dit aantrekkelijks te leren kennen, wil men een gezond
oordeel vormen. Het publiek heeft doorgaans ongelijk, als gij wilt,
maar het heeft nooit ongelijk zonder reden! Het kiest niet steeds
goed, maar het wéét, wat het kiest.” Over Wies Moens’ bewerking
van het Finse <i>Kalevala</i>-epos is hij nauwelijks te spreken, “het
zou hem als eerlijk man onder verdenking brengen, dat een verduitste
<i>Kalevala</i> hem liever was dan de grondtekst, die hij uit andere
bewerkingen kon kennen”… “indien wij niet geloofden, dat zijn
goede trouw hier te groot is geweest”. Over de rede aan het einde
van Gerard Walschaps <i>Sybille</i> zegt hij dat “sedert Multatuli
zijn <i>Max Havelaar</i> beëindigde met de toespraak tot de koning,
waarin hij recht vraagt voor de zienswijze, in het geschrift
verdedigd, (...) het gewoonte[is], een werk, dat tegen de openbare
mening indruist, met een pathetische epiloog te besluiten.” “Wij
twijfelen of dit een goede gewoonte mag heten!”, voegt hij daar aan
toe, “Ze heeft haar nadelen, waaronder de esthetische ons het
grootst lijken. Door een uitdagende slot-tirade plaatst de schrijver
zijn onderwerp in een sfeer van geding en verzoekt hij de welwillende
lezer, vóór hem partij te kiezen tegen de duistere machten, die
zijn inzicht verdonkeremanen.” Maar datzelfde <i>Sybille</i> is wel
“een van de beste boeken die hij schreef”.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Van Duinkerken kraakt dus zeker niet om te kraken en als hij slaat,
dan zalft hij ook, zoals je van een priester mag verwachten, ook al
is hij zoals Van Duinkerken nooit gewijd (hij beschouwde schrijven
als belangrijker en had van de rector van zijn seminarie een
schrijfverbod opgelegd gekregen). En als hij lyrisch wordt, dan wordt
hij écht lyrisch. Over Stijn Streuvels’ <i>Dagen</i> bijvoorbeeld:
“Met feilloze nauwgezetheid volgde hij het doorbreken van de
dageraad over het wijdgestrekte land, waar de nachtgrauwte een
sliertige droom naliet, die door de zon moest worden verdreven. De
weerschijn van het licht in het water onder de wilgebomen is door hem
in zijn proza gevat als door geen schilder op zijn doek. Hij weet hoe
de zon ondergaat bij het begin van de lente en wat zij met haar
scheidend licht dan mooier maakt en inniger. De door hem geleverde
schets van een noodlottige zomerdag gaf u achtereenvolgens precies
het zonnegevoel van ‘s morgens tien uur, als de heldere warmte
begint; - van de lome middag, als de dingen om u heen amechtig
worden; - van de drukkende nanoen, waarin het vee de schaduw zoekt; -
van de benauwenis vlak voor het onweer, als het geweld gaat werken
van de wolken; het gevoel van de eerste windstoot, die siddert in
peppels, hoost in lindeblaren, onbedaarlijk gebaart met het loof van
kastanjebomen; de harde zekerheid van de plensregen; de wrede lust
der droppels; hun uitstervend tikken, als alles voorbij is.” Of
over Ernest Claes’ <i>Jeugd</i>: “Trouwe lezers van Ernest Claes
hebben wel eens gedacht: hoe zit dat? In <i>Wannes Raps</i> laat de
schrijver zich erop voorstaan, dat hij uit Averbode komt. Hij hoopt
om deze reden (het zal de enige niet zijn!) op een plaats in de
hemel. Maar als hij over de fanfare van <i>De Sint-Jans-Vrienden</i>
vertelt of over <i>De heiligen van Zichem</i>, dan gedraagt hij zich
als iemand, die uit Zichem komt. Hij meet zijn verleden met twee
maten, al naar het uitkomt! Kwalijk hebben wij hem dat nooit kunnen
nemen, maar het was toch raar. Was Claes bezig, zeven Kempense dorpen
tegen elkander in het harnas te jagen om te twisten over het recht op
zijn bakermat? Of kan iemand werkelijk geboren zijn in Averbode en
geboren zijn in Zichem? Onze kennis leek dit uit te sluiten. Wij
hebben wel gedacht: ‘Ernest Claes, dat is niet serieus! Die laat
zich geboren zijn waar het hem schikt.’ Maar het is wel serieus!
Ernest Claes is namelijk geboren, vernemen wij nu, op de <i>Worp</i>,
langs de steenweg van Sichem, tegenwoordig schrijft hij Zichem, naar
Averbode. Dit is een kruispunt van twee culturen, want die van Zichem
zijn heel andere mensen dan die van Averbode. De luchthartigheid en
de deugnieterij van <i>De Witte</i>, de rake spot uit <i>Charelke Dop</i>
zijn van de Zichemse kant in hem gevaren, doch de dromerige
romantiek, de aandachtige beschrijvingskunst, de stille vroomheid
kwamen uit Averbode. Zo is ook Ernest Claes op zijn manier een
gecompliceerd mens. En een gecompliceerd mens heeft zijn raadselen.
Over die raadselen vertelt de bundel herinneringen, getiteld <i>Jeugd</i>.”
Of, als laatste in dit rijtje, over Felix Timmermans’ <i>De harp
van Sint-Franciscus</i>: “‘Dat is geen preken meer, dat is
dichten,’ zegt Felix Timmermans over de heilige Franciscus van
Assisi. Hetzelfde zou ik willen zeggen van het Sint-Franciscusboek,
dat Felix Timmermans geschreven heeft. Het is geen heiligenleven
meer, het is een gedicht. Het heeft daar in zeker opzicht de gebreken
van, maar de gebreken van gedicht-te-zijn mag men toch beschouwen,
hoop ik, als de gebreken van een hoedanigheid. Het grootste onder die
gebreken is de betrekkelijke subjectiviteit. Timmermans schaamt zich
daar niet voor. ‘Deze dingen (zo zegt hij aan het eind van zijn
boek) heb ik mij zoo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die
de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zoo zag ik het
gebeuren!’ De eerste vraag is nu al niet meer, of hij het
historisch goed gezien heeft, maar: of hij het mooi heeft gezien.
Waarachtig, dat heeft hij! De voornaamste gave van Felix Timmermans
is, dat hij de dingen mooi ziet. Hierin komt hij een beetje overeen
met de heilige Franciscus zelf, die ook niet chicaneurig was
tegenover de Schepper.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En daarmee hebben we slechts een kleine selectie van de schrijvers
gehad waaraan Van Duinkerken aandacht besteedt. Een kleine selectie
waarbij ik het noodgedwongen moet laten omdat Van Duinkerken het
eigenlijk over een nog grotere groep heeft dan die vierentwintig
schrijvers naar wie de ‘opstellen’ genoemd zijn. Bij Westerlinck
komen ook het <i>Roelantslied</i>, Vondels <i>Adam in ballingschap</i>,
Bertus Aafjes’ <i>In den beginne</i>, Georges Bernanos, <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Graham%20Greene" target="_blank">Graham Greene</a> en een hele reeks andere schrijvers te pas. In het stuk over Jan
Vercammen ontmoeten we behalve de genoemde plus een aantal auteurs
die in dit boek eveneens een bespreking hebben gekregen (met name
Wies Moens en Karel van den Oever) ook <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Marnix%20Gijsen" target="_blank">Marnix Gijsen</a>,
Paul van Ostaijen, Paul Verbruggen, Victor Brunclair, Gaston
Burssens, André Demedts, Pieter Buckinx, André de Marest, Paul
Rogghé, Albe, en Paul de Vree. Het stuk over Maurice Gilliams blijkt
dan weer voornamelijk over, de zonet ook al genoemde, Paul van
Ostaijen te gaan. Bij de bespreking van Gerard Walschaps <i>Sybille</i>
komen Mauriac en diens <i>Thérèse Desqueyroux</i> langs; in het
stuk over Willem Elsschot krijgt Jan Greshoff er ván langs: “De
inleider heeft zoveel onaanvaardbaars aan de novelle van zijn vriend
doen voorafgaan, dat een gevoelig lezer zich verbaast, nog een
fatsoenlijke, niet onaardige, in elk geval aannemelijke vertelling te
vinden afgedrukt achter die onbeheerste dithyrambe.” Als het over
Karel van de Woestijne gaat, dagen Baudelaire en Rimbaud op; als het
over René de Clercq gaat, Charles Dickens en <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Hildebrand" target="_blank">Hildebrand</a>;
als het over Emmanuel De Bom gaat, Theodoor en Jan van Rijswijck,
Paul Bourget, en “het <i>spleen</i> uit de poëzie van Baudelaire”.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Als Bomans van Anton van Duinkerken dus zei dat hij “een man van
fenomenale kennis en geheugen” was, had hij daarin ongetwijfeld
gelijk. “Bij de lectuur, die tot onophoudelijk bewonderen dwingt,
blijft men zich bewust, cultureel voor het minst drieduizend jaar oud
te zijn”, schreef Van Duinkerken over de zeer door hem bewonderde
Raymond Brulez, maar hetzelfde mag geldig geacht worden voor wat Van
Duinkerken zelf heeft neergepend. Hij noteerde in het stuk gewijd aan
Fernand Toussaint van Boelaere dat die over <i>De Krabbekoker</i> van
Felix Timmermans had geschreven “De Fee heeft daar weer iets uit
zijn botten geslagen”, een ‘onverwachte zegswijze’ aldus Van
Duinkerken, maar als die laatste iets uit zijn botten sloeg was het
er qua bewezen belezenheid in ieder geval ook niet naast.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En dat terwijl hij tegelijkertijd duidelijk getroffen kon worden door
het ‘kleine’, de gedichten van Eugeen Gilliams, alias Frans de
Wilde, bijvoorbeeld. Gedichten waaruit hij uitgebreid aanhaalt als
hij het heeft over de man die tot zijn pensioen, met een onderbreking
van een paar jaar als bediende bij de post in het Engelse Bath,
leraar zou blijven.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Uit de bundel <i>Het huis op de vlakte</i> (1926) bijvoorbeeld:</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><i><div style="text-align: justify;"><i>‘t Wordt weer Lente:</i></div><div style="text-align: justify;"><i>Ik ruik de seringen en de geraniums,</i></div><div style="text-align: justify;"><i>De jonge peekens zijn als boter op de tong.</i></div><div style="text-align: justify;"><i>Mijn sigaar rook ik in de tuin.</i></div><div style="text-align: justify;"><i>Mijn vrouw zegt: ‘Deze maand al 3 frank minder licht.’</i></div></i><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En uit zijn <i>Droef dagboek</i>, geschreven tussen 1 februari en 15 september van 1937, het jaar waarin zijn vrouw stierf:</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><i><div style="text-align: justify;"><i>Ach, in de drukke, steedsche straten</i></div><div style="text-align: justify;"><i>Zoek ik altijd dat één vertrouwd gelaat en</i></div><div style="text-align: justify;"><i>Vind het niet.</i></div><div style="text-align: justify;"><i>En vind het niet.</i></div></i><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“(…) zijn werk is meteen de
kroniek van een menselijk leven”, schrijft Van Duinkerken over
Frans de Wilde. En dit boekje, <i>Vlamingen</i>,
is, voor wie die nog nodig zou hebben, een mooie introductie tot een
aantal Vlaamse schrijvers die bedolven geraakt zijn onder ‘moderner’,
‘nieuwer’, ‘leesbaarder’ werk van latere generaties, maar
die, óók als Van Duinkerken er (terechte) kritiek op levert, nog
steeds, vaak meer dan ooit, het lezen waard zijn.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-40377117010768844772024-02-02T06:26:00.000+01:002024-02-02T06:26:20.205+01:00Made in Holland – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/be/d4/bed422621df4c695968694b3467444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Made in Holland – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="400" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/be/d4/bed422621df4c695968694b3467444341587343_v5.jpg" title="Made in Holland – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)" width="252" /></a></div>Wie mijn boekbesprekingen wel vaker leest, weet allicht al dat ik
nogal liefhebber in cursiefjes. <i>Columns</i>, zoals die dingen
tegenwoordig heten, alleen veel minder zelfingenomen en ‘serieus’.
Toen ik dit weekend ging nakijken wat ik uit mijn daarmee gevulde
boekenkasten nog niét gelezen had, sloeg de schrik me een beetje om
het hart, want ik heb er helaas al véél meer gelezen dan er nog te
lezen blijven.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Binnenkort moet ik dus misschien weer eens die belachelijke grens
oversteken die de Nederlanden scheidt omdat er daar aan de overkant
toch door de band genomen nog méér van die cursiefjesbundels te
vinden zijn in kringwinkels en dergelijke dan hier, maar voorlopig is
voorliggend <i>Made in Holland</i> wel het laatste boekje dat ik van
Jos Brink te bespreken heb. Het werd voorafgegaan door <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/06/stukje-voor-stukje-jos-brink.html" target="_blank"><i>S</i><i>tukje</i><i>
voor stukje</i></a>,
<a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/02/blij-blijven-jos-brink-boekbespreking.html" target="_blank"><i>Blij </i><i>blijven</i></a>,
<a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/09/allemaal-poppenkast-jos-brink.html" target="_blank"><i>Allemaal </i><i>poppenkast</i></a>,
en het postuum verschenen <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/12/handboek-voor-hulpsinterklazen-jos.html" target="_blank"><i>H</i><i>andboek</i><i> voor
hulpsinterklazen</i></a> (al is dat laatste géén cursiefjesbundel), maar zal niet
gevolgd worden door het boekje met preken en andere religieus
geïnspireerde teksten van de auteur dat ik onlangs aantrof in een
kringwinkel, simpelweg omdat ik dat boekje niet gekocht heb wegens,
eerlijk is eerlijk, geheel buiten mijn interesseveld vallend.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wat dus niet het geval is met dit <i>Made in Holland</i>, een bundel
van zo’n honderdzestig bladzijden dik met daarin precies vijftig
cursiefjes (waarvan ook weer eentje over Sinterklaas gaat, en “de
verstikkende lawine van dennenaalden die de Goedheiligman de laatste
tien, vijftien jaar schier onontkoombaar bedreigt”). Zoals ik ook
al bij andere gelegenheden meegegeven heb, is het volstrekt
onmogelijk een samenvatting neer te pennen van dit soort boeken: u
kan zelf wel uitrekenen dat honderdzestig gedeeld door vijftig net
iets meer dan drie is, en weet ongetwijfeld ook dat het samenvatten
van ‘verhaaltjes’ van drie bladzijden een belachelijk idee is.
Maar wat déze vijftig betreft maak ik graag een uitzondering voor
zes daarvan, namelijk twee series, zijnde <i>Practical jokes</i> (I),
II en III, en <i>Berend Botje</i> (I), II en III.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik ben zelf niet echt wat dan heet een ‘<i>practical joker</i>’,
maar Brink geeft in die eerste serie wel wat mee over de praxis
terzake in de theaterwereld én… over wat hij vindt van de term op
zich: “De Nederlandse Taal is mij zeer lief en dat is dan ook de
reden dat te mijnen huize modieuze Engelse woorden worden gemeden als
the plague. Ik erger me kapot aan de ‘voice overs’ in de
STER-spotjes die mij toeroepen dat reversible pampers gettable zijn
bij iedere drugstore en very useful voor boys and girls. De Engelse
ziekte heeft denderend toegeslagen en ik acht zulks verbijsterend.
Maar een optimistische neerlandicus maakte me duidelijk dat de
historie zich slechts herhaaldt: door de Franse overheersing destijds
werd de Gallische infiltratie van onze moerstaal evident (in deze zin
komen tot dusver vijf erg onhollandse woorden voor!) en dat ik,
vanuit deze optiek (!) het Engels in onze spreekgewoonten diende te
accepteren (!) als een verrijking. Het zal wel.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Heeft u haar gezien? Die kanjer van een werkwoordfout? Niet in het
Engels, maar in het Nederlands? Nee? Brink kennelijk ook niet (mag ik
toch hopen), maar een historie kan zich echt niet herhalen in de
tegenwoordige én de verleden tijd tegelijkertijd. Die ‘d’ en ‘t’
na mekaar in “herhaaldt” horen daar niet, in tegenstelling tot de
‘d’ in “Berend” en de ‘t’ in Botje. En Berend Botje
hoorde als geheel dan weer bij de liederenschat van kinderen tot
minstens het einde van de twintigste eeuw, al was het toen al zo’n
honderddertig jaar oud en beduidend minder bekend in het zuiden
(Vlaanderen binnen belgië dus) dan in het noorden (de rest van de
Nederlanden). In de drie stukjes die Brink aan dat liedje wijdt,
overstijgt hij in een volkomen <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search?q=bomans" target="_blank">Bomans</a>iaanse stijl alles wat een cursiefje een stukje maakt en levert een ronduit
hilarische ‘bespreking’ (in drie ‘lessen’) van de
tegenwoordig bekendste versie ervan (een versie waarin Botje in
tegenstelling tot wat geldt voor de oorspronkelijke en een aantal
andere niét weerom keert): “Berend Botje ging uit varen, / met
zijn scheepje naar Zuid-Laren… / De weg was recht, de weg was krom,
/ nóóit kwam Berend Botje weerom! / Een, twee, drie, vier, vijf,
zes, zeven… / Wáár is Berend Botje gebleven? / Hij is niet hier,
hij is niet daar! / Hij is naar Amerika!” Een ‘bespreking’ die
ik u uiteraard niet als geheel kan meegeven, maar waarvan de eerste
paragraaf van het eerste deel al voldoende is om de toon te zetten en
te vatten: “Dit ontroerend lied behoort tot het Nederlandse
Cultuurgoed. Onderwijsinspecteurs controleren nog dagelijks of de
tekst correct wordt ingestudeerd door basisschoolleerlingetjes en
vooral of het gevoelvol ten gehore wordt gebracht. De poëtische
schoonheid ervan mag immers niet verloren gaan!” En als dat nog
niet genoeg is (en ook omdat het altijd moeilijk is niet méér te
citeren uit een goede tekst) nog een stukje uit de tweede ‘les’:
“Zeg nu eerst de zin ‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven…’
zacht voor u uit. Wanneer ge het emotioneel kunt opbrengen, enige
malen achter elkaar. Overweldigd zult ge worden door de verrassende
volgorde van cijfers. Een geheimnisvolle opsomming die voorafgaat aan
de vraag ‘Wáár is Berend Botje gebleven?’. Afgezien van het
overrompelende rijm, geeft het ‘een, twee, drie, vier, vijf, zes,
zeven’ ook de mate van intelligentie aan waarmede de dichter
gezegend was. Het is niet zómaar een regel! Het is geen vulling,
zoals een slechte slager meel aan de worst toevoegt. De begaafde
auteur heeft een wezenlijke bedoeling gehad!”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Zoals Brink allicht met de <i>Berend Botje</i>-voordracht de
bedoeling zal gehad hebben méér dan een glimlach – het doorsnee
effect van een cursiefje – op het gezicht van de lezer te toveren,
al is dat iets waar hij ook vaak in slaagde met andere stukjes. Zelfs
al spelen die stukjes zich wel eens af in bruine kroegen: “Doorgaans
maak ik geen afspraken in kroegen, tenzij deze nuttige uitspanningen
het enige herkenningspunt vormen voor de andere partij. Dies zat ik,
een half uur te vroeg, aan een donkerbruine toog in een donkerbruin
café. Donkerbruin gemáákt, moet ik melden, want het schenklokaal
maakte onderdeel uit van een gloednieuwe kies die door de
stadsdeelraad werd gecreëerd in het rotte gebit dat de straat sinds
mensenheugenis is. De sfeer diende nog echt uit de flessen komen, zal
ik maar zeggen.” Je dénkt aan <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search?q=carmiggelt" target="_blank">Carmiggelt</a> (gespecialiseerd in de glimlach, niet in de bulderlach) als je
“donkerbruin café” leest, en dat deed ook Brink zelf: “Een
eveneens te jonge en al te frisse uitbater stond glazen te poleren en
sloeg voortdurend kwink op momenten dat het niet van hem werd
verwacht. De knaap moest het oeuvre van Simon Carmiggelt maar eens
bestuderen, dacht ik nog.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“(…) sloeg voortdurend kwink”… Brink schudt het tussendoor
even uit zijn mouw, lijkt verder geen belang te hechten aan die
vondst, en doet dat soort dingen ook echt voortdurend: “Miep
beweert dat ze groene vingers heeft, maar niemand heeft ze ooit in
natuurlijke staat gezien: ze zitten altijd onder de modder”; “als
ik de voordeur opendoe om een halfje wit te gaan halen bij mijn
broodheer”; enzovoort, enzovoort. Woordspelletjes en <i>understatement</i>
wisselen de zeer visuele en vaak de hoofdpersoon, Brink dus, gebroken
achterlatende bulderlach opwekkende scènes af: “Laatst nog. Ik
denk veilig te fietsen door het Gelderse. Op de deel van een
boerderij welke ik passeer, zit een poedeltje, zo’n gebreid konijn,
zó ver weg dat het nauwelijks waarneembaar is met het blote oog.
Tòch rent het loeder hijgend naast mij, al na drie peddeltjes. Hoe
kan dit? Het kàn! Hoe harder ik fiets, hoe harder hij jogt en hijgt.
Als een razende draaien mijn benen. Als een gek zwoegen mijn longen.
Ik flits door de Achterhoek. En altijd maar dat krullende knulletje
achter me aan. Ver voorbij Apeldoorn heb ik van Kneteman een
lachertje gemaakt door de daar geldende maximumsnelheid op
rijwielpaden (80 kilometer per half uur) verre te overschrijden. En
eindelijk blijft het hondje stilstaan, waarschijnlijk omdat het
plassen moest. Ik durf dus nooit meer die bepaalde schitterende tocht
te maken, tenzij in een pantservoertuig.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Als je een béétje verbeelding hebt, lig je toch in een deuk van het
lachen bij het lezen van dat stukje? Nee? Okee dan, ík wel. Eindigen
doe ik deze bespreking hoe dan ook met een “witz” waarvan de
auteur beweert dat hij hem hoorde op een Amsterdams terras. Een
“witz” die in onze krankzinnige tijden mogelijk nog verteld wordt
in de huiselijke kring, maar niet meer op zo’n terras, omdat er op
élk terras wel een clown kan zitten die vindt dat je met dit of dat
niet kan lachen vanwege iemands ‘gevoelens’: “Komt er een man
bij de dokter en zegt: ik voel me een vrouw, kunt u me ombouwen?
Jawel, zegt de dokter, maar daar doe ik vier operaties over. Van de
week kan ik je alvast een paar borsten geven en dan moet je tien
dagen rust nemen. Dat gebeurt. Man komt terug en levert bij de
volgende operatie datgene in wat hem tot een jongetje maakte. Het
lukt schitterend, weer een week of wat rust. Daarna terug naar de
poli. De patiënt(e) zegt: maar dokter, ik voel me nu compleet een
vrouw, waar zijn die andere twee operaties nou nog voor nodig? Nou,
roept de arts, bij de derde haal ik de helft van je hersens weg en
bij de vierde maak ik een gat in je hand!”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Daar als commentaar aan toevoegen dat mensen die aan zo’n operatie
beginnen (of ze aan hun kinderen opdringen) sowieso al een heleboel
hersenen missen en een gat in hun hand hébben, zal wel <i>not done</i>
zijn, zeker? Net zogoed als er op wijzen dat nog halverwege de jaren
negentig (deze bundel verscheen in 1995) Brink ook iets schreef dat
nu als volkomen gedateerd wordt beschouwd omdat we nu geacht worden
over wat ánders in paniek te slaan: “(…) geleerden beweren
bovendien ook dat we afstevenen op een nieuwe ijstijd. Ach, voor een
week of drie zou het leuk zijn. Mijn schaatsen liggen al jaren in
milieuvriendelijk vet.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En ook over het geval Japie de schildpad, “het geweten van
Pinokkio, in de Walt Disneyversie”, moet ik het nog even hebben (en
daarmee eindig ik écht): de auteur haalt daar namelijk de
Sovjetversie en “de Walt Disneyversie” door mekaar. De schildpad
waarvan sprake speelt inderdaad een rol in <i>De gouden sleutel, of
de avonturen van Buratino</i>, de versie die Alex Tolstoi van <i>Le
avventure di Pinochhio. Storia di un burattino</i> maakte, maar niet
in de Walt-Disneyversie noch in de originele. Bovendien heet de
schildpad in kwestie Tortila. Maar misschien – wie het met
zekerheid weet, mag het melden – werd die schildpad in een of
andere Nederlandse vertaling (bijvoorbeeld van de Sovjetfilm uit
1975) van de weeromstuit wel weer Japie genoemd?</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-88413296345911806652024-01-30T17:28:00.000+01:002024-01-30T17:28:40.146+01:00De laatste termijn – Valentin Raspoetin (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/01/95/01951f67b1fe5c2596e53573477444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="De laatste termijn – Valentin Raspoetin (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="395" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/01/95/01951f67b1fe5c2596e53573477444341587343_v5.jpg" title="De laatste termijn – Valentin Raspoetin (boekbespreking door Björn Roose)" width="249" /></a></div>Eerlijk is eerlijk, deze boekbespreking dankt u aan Johan De Vriendt,
auteur van het door mij eerder besproken <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/07/heimweeen-johan-de-vriendt.html" target="_blank">Heimweeën</a></i>,
met wie ik een paar maanden terug samen met Goedele Janssens ook een
vraaggesprek had voor het jongste nummer van <i><a href="https://www.deltastichting.be/kd03.html" target="_blank">TeKoS</a></i>.
In zijn boek vond ik namelijk verschillende uitgebreide citaten terug
uit <i>Afscheid van Matjora</i>, een roman van Raspoetin uit 1976,
een roman die ik op basis van die citaten toch graag eens zou lezen.
Een roman helaas ook die ik nog niet tegengekomen ben, in
tegenstelling tot voorliggend <i>De laatste termijn</i>, die ik kort
na lezing van <i>Heimweeën</i> in een kringwinkel vond.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Dat gezegd zijnde: ik kan al vele keren boeken van de auteur tegengekomen
zijn, zonder er meer dan een paar seconden aandacht aan besteed te
hebben. Ondanks het feit dat ik intussen toch al een serieuze
hoeveelheid fictie in mijn kasten staan heb, zijn romans niet het
eerste waar ik naar op zoek ga in een bibliotheek, uitverkoop of
tweedehandszaak, en Raspoetin zij me tot voor kort als naam alleen
wat in combinatie met de voornaam Grigori, terwijl dié geen boeken
schreef. Óver die laatste had ik dus wel een boek in mijn kasten
staan, een biografie getiteld – hoe voorspelbaar – <i>Raspoetin</i>
van de hand van Andrej Amalrik (van wie ik in 2015 <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2015/05/dagboek-van-een-provocateur-andrej.html" target="_blank">Dagboek van een provocateur</a></i> besprak, kort daarna gevolgd door <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2015/05/herinneringen-aan-mijn-kinderjaren.html" target="_blank">Herinneringen aan mijn kinderjaren</a></i> van zijn vrouw Guzel Amalrik), maar van die eerste niks.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Dat gezegd zijnde: ik ben niet mistevreden dat ik <i>De laatste termijn</i>
gekocht heb. Dit boek verscheen zes jaar vóór <i>Afscheid van
Matjora</i>, in 1970 (al liet deze Nederlandse vertaling, verschenen
bij <i>Uitgeverij De Arbeiderspers</i>, nog veertien jaar op zich
wachten), en zou voor zijn eerste bekendheid zorgen. “(…) de in
1937 geboren Valentin Raspoetin [verwierf]” met dit boek, aldus de
auteur van de achterflap, “de populariteit die hem tot een van de
meestgelezen schrijvers in het hedendaags Rusland maakte”, maar dat
was dan toch niet te danken aan de officiële reacties: “In een
sovjetrecensie werd meteen geklaagd dat het in dit boek wel leek
alsof er geen sovjetjaren waren geweest. De auteur zou een veel te
somber beeld hebben geschetst van bij voorbeeld invloed en gevolgen
van de geforceerde collectivisatie en van de revolutionaire
omwenteling van het dorpsleven.” En het moet gezegd worden: het
enige werkelijk bevreemdende element in dit boek is voor mij het feit
dat er af en toe wel degelijk verwezen wordt naar het gegeven dat de
roman zich afspeelt binnen Sovjet-Rusland. Voor de rest zou hij zich,
de armoedige omstandigheden en de minder moderne communicatiemiddelen
buiten beeld gelaten, ook nog in ónze tijd en ónze ruimte kunnen afspelen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">In <i>Les nouvelles littéraires</i>, een Frans literair blad dat
ophield te bestaan in 1985, schreef de recensent destijds dat “het
boek (…) op niets ontziende wijze eenzaamheid en armoe
bloot[legt]”, maar was hij toch vooral van oordeel dat “het (…)
het werkelijke Rusland, achter de façade [toont]”, en professor
Carolina de Maegd (overleden in 2012) had het destijds als recensente
voor <i>De Standaard</i> over “de dorpsbevolking” en “een
moderne versie van <i>Schuld en boete</i>”, maar je hoeft beslist
niet té veel fantasie te hebben om dit verhaal te transponeren naar,
pakweg, een hedendaags Vlaanderen, waar dorpen (en vooral
dorpsbevolkingen) nauwelijks nog bestaan, maar “de tegenstelling
oud-nieuw”, waarover de schrijver van de achterflap het heeft, nog
wél, net zoals “de traditie tegenover zogenaamd onvermijdelijke
maatschappelijke ontwikkeling”, en vooral – meer dan ooit – een
gebrek aan tijd en <i>goesting</i> om het eigen leven even op pauze
te zetten en de volle aandacht te geven aan dat van een ander. Of, in
dit geval, aan het einde van dat van een ander.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“(…) het werkelijke Rusland, achter de façade” was in 1970 op dat vlak
hoogstens nog niet zo ver doorgeschoten als het werkelijke
West-Europa of ‘het vrije Westen’ in het algemeen, anders was
Valentin Raspoetin wellicht ook nooit geweest wat <i>Wikipedia</i> er
van maakt, “een typische dorpsschrijver”. Hij kon nog “de
Russische (Siberische) plattelandsmens [tonen], zoals die door de
moderne beschaving zo goed als onaangetast is gebleven, met zijn
bewustzijn van traditie en zijn nauwe natuurverbondenheid” omdat
die er nog wás. Hij kon de “tegenstelling stad-platteland” nog
schilderen omdat die nog zichtbaar was (en niet alleen in een gebrek
aan openbaar vervoer zoals dat tegenwoordig, meer en meer, het geval
is). Maar hij zag ook haarscherp voorbij die overduidelijke fenomenen
– fenomenen die ook geen roman lang zouden kunnen boeien – en
keek naar de relaties tussen mensen die uiteindelijk allemáál op
het ‘platteland’ leefden of geleefd hadden, maar van mekaar
verschilden door de mate van ‘stilstaan’ die ze konden handhaven.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">‘Stilstaan’ is immers het hoofdthema van dit boek: “In <i>De laatste termijn</i>
beschrijft Valentin Raspoetin de laatste drie dagen van het leven van
de tachtigjarige Anna, een Siberische boerenvrouw, die in deze dagen
terugblikt en met grote wijsheid filosofeert over leven en dood.
Tevens neemt zij afscheid van haar kinderen, die zich om heel andere
redenen ook op het leven na haar dood voorbereiden. Zij komen er in
de karakteriseringen van Raspoetin niet zo best van af: ze hebben
onderling een slechte verstandhouding en ze hebben hun moeder steeds
spaarzaam opgezocht.” Dat laatste niet omdat ze ruzie hadden met
hun moeder, voor de duidelijkheid, want geen van hen had die, maar
omdat ze niet in staat waren of geen zin hadden hun leven even op
pauze te zetten. Net zomin als ze dat nu, in die drie dagen,
presteren. Eentje, de jongste dochter, komt niet eens opdagen als ze
bericht krijgt dat haar moeder op sterven ligt; een andere, de oudste
dochter, kan geen moment stil zitten; de derde, de ‘middelste’,
gaat een lange wandeling ondernemen door bos en veld en moét per se
terug naar huis voor de derde dag om is; de oudste zoon doet alles
met een kwinkslag af en ziet de tijdelijke vooruitgang van zijn
moeder al als het begin van een nieuw leven; de jongste zoon, die in
het dorp is blijven wonen, jaren voor haar gezorgd heeft en de
anderen het bericht van haar nakende dood heeft gestuurd, verzuipt,
samen met de oudste, de tijdelijke stilstand in de wodka. Zelfs de
oude vriendin van de op sterven liggende moeder wil nauwelijks de
tijd nemen bij haar stil te zitten, want zij moet en zal achter haar
verloren gelopen koe aangaan, desnoods over de bergkam heen. Om maar
te zeggen dat het probleem echt niet beperkt blijft tot de familie en
tot de stadsmensen. Niet eens tot iedereen rónd Anna, want Anna
slaagt er zelfs quasi niet meer tot bewegen in staat niet in halt te houden.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En ja, de kinderen maken het mekaar onderling inderdaad óók lastig,
maar ook dat wordt veroorzaakt door het feit dat ze niet in staat
zijn bij hun eigen gebreken stil te staan. Ze zien die van de anderen
wel, ze werpen ze elkaar in het gezicht, ze seconderen bij aanvallen
van de een op de ander, maar ze wegen ze niet af tegen die van
zichzelf, ze weigeren zelfs volkomen die van zichzelf te zien. Hun
eigen gebreken liggen aan de ‘wereld’, aan de ‘anderen’, aan
het ‘leven’, de gebreken van de ander liggen aan de ander.
Raspoetin toont dat zonder te moraliseren, hij laat de moraal aan de
lezer (waarvoor dank), hij sleept er niet eens een god bij, maar hij
geeft ook alle personages de kans méér van zichzelf te tonen. “Zij
komen er in de karakteriseringen van Raspoetin niet zo best van af”,
schrijft de auteur van de achterflap, maar in deze heeft de recensent
van <i>Les nouvelles littéraires</i> gelijk: “Er blijft bij
Raspoetin echter altijd een groot mededogen en meeleven met de
hardnekkige pogingen van mensen hun waardigheid te handhaven.” Hun
waardigheid en hun – ach, misschien was dat in vroegere tijden niet
eens écht anders – volstrekte onvermogen even een ander leven te
leven, weggerukt te worden, zoals Carolina de Maegd schrijft, “uit
de gewone realiteit en [getransponeerd] naar een haast
bovenzinnelijke wereld”. Aan het einde weet je wat iedereen zou
moeten weten, maar wat iedereen ook hoopt te vermijden: je sterft alléén.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar je weet eveneens welke rol Raspoetin voor zichzelf in het verhaal heeft weggelegd. Hij is Michail, de jongste zoon, degene die poogt de stilstand in wodka te verzuipen (waarmee ik voor de duidelijkheid niets gezegd heb over de drinkgewoonten van de auteur, want daar weet ik niets van en die waren er wellicht ook niet), maar ondanks dat ook geprobeerd heeft de beschuldigende vingers naar de jongste dochter, Tantsjora, die niet komt opdagen, af te wenden door ze naar zichzelf te (laten) richten. “‘Het geeft niks moeder,’ zei hij na een lang zwijgen en zuchtte”, schrijft Raspoetin in de laatste pagina’s, “‘Het geeft niks. Daar komen we wel overheen. We leven gewoon verder. Wees maar niet boos op mij. Ik ben natuurlijk een idioot. Ach wat een idioot ben ik,’ steunde hij en stond op. ‘Ga liggen moeder, ga liggen en denk nergens meer aan. Wees niet al te boos op mij. Ik ben een idioot.’” “Het is verbazingwekkend”, schrijft vertaalster Anne Pries in haar <i>Nawoord</i>, “hoe de toen drieëndertigjarige auteur gestalte heeft weten te geven aan een ongeletterde oude vrouw die over een grote levenswijsheid beschikt.” Het is mínder verbazingwekkend als je beseft dat hij de nog wijzere Michail is...</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-76110058952809226362024-01-26T15:17:00.000+01:002024-01-26T15:17:47.673+01:00Harry – Georges Leroy (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/b8/1b/b81bbb30be08278596a75726977444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Harry – Georges Leroy (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="393" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/b8/1b/b81bbb30be08278596a75726977444341587343_v5.jpg" title="Harry – Georges Leroy (boekbespreking door Björn Roose)" width="248" /></a></div>Een titel bestaande uit één woord, een auteursnaam die ook al niet
bijzonder lang is… véél tekst kan u in deze boekbespreking
eerlijk gezegd niet verwachten.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Grapje,
natuurlijk, maar tegelijkertijd ook gemeend. Zeker omdat er niet
alleen geen lemma over de auteur te vinden is op <i>Wikipedia</i>,
maar er ook geen letter tekst aan hem gewijd is op <i>Schrijversgewijs</i>
(anders toch altijd dienstig als alternatieve bron als het om Vlaamse
schrijvers gaat) en ook zo goed als niks op <i><a href="https://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=lero003" target="_blank">DBNL</a></i> – de <i>Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren</i> -,
waar we dan toch uiteindelijk een paar artikels van zijn hand én
zijn geboortedatum (28 september 1930, Waregem) en sterfdatum (12
april 1977, Gent) aantreffen. Voor de rest moet u het wat informatie
over de auteur betreft doen met het feit dat de Waregemse <a href="https://www.marnixring.org/nl/site/home" target="_blank">Marnixring</a> <i>Leeuwercke</i> zijn naam hoog houdt door tweejaarlijks de <i><a href="https://wil-low.com/nl/georgesleroy2020" target="_blank">GeorgesLeroyprijs</a></i> uit te reiken en dat hij zélf in 1968 de Prijs voor Letterkunde van
de provincie Oost-Vlaanderen won voor een, net zoals <i>Harry</i> bij
<i>Boekengilde De Clauwaert</i> uitgegeven, roman genaamd <i>De
Sluipwesp</i>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">In hetzelfde <a href="https://www.dbnl.org/tekst/_vla016196901_01/_vla016196901_01_0155.php" target="_blank">artikel</a> waar ik dat laatste las, vernam ik van de in 1973 overleden schrijver
Lucien Dendooven dít over <i>Harry</i>: “(…) een pareltje van
vertelkunst. Boeiend, keurig, voornaam schildert de auteur de tragiek
van een jonge kleurling met wondere muzikale aanleg, die ervan droomt
trompettist te worden”. Daar zou ik me kunnen in vinden, maar als
ik dat ook nog schreef, dan zou de eventuele lezer van deze
bespreking én dat boekje me later misschien voor de voeten werpen
dat dat een wel zéér omfloerste versie van de waarheid is. Ja,
Harry – de titelfiguur – droomt er van trompettist te worden,
maar het hele verhaal is vooral tragisch: Harry heeft geen poen, de
vrouw die zegt zijn moeder te zijn ligt op sterven, zijn
‘muziekleraar’ Roy is een zatlap, <i>enfin</i>, het is goed dat
dit verhaal maar een goeie zestig bladzijden duurt, want anders zou
het niet te harden zijn, zelfs al ís het dan (zoals Dendooven
aangeeft) wel mooi geschreven.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Zo mooi wellicht dat de auteur ook in onze politiek-correcte tijden nog
zou wegkomen met termen als ‘neger’, ‘halfbloed’, enzovoort.
Zou ook wel moéten, want politieke correctheid zou het verhaal té
<i>soft</i> maken, de focus wegnemen van de hardheid van de door
Leroy geschilderde (mogelijke) werkelijkheid. “De knaap had geen
lobbige lippen, hij was trouwens ook geen neger, hij was een
halfbloed; zijn huid had de kleur van koffie met ‘n scheutje melk”,
hóórt daarbij. Dat er eigenlijk niets gebeurt, minder. ‘t Is te
zeggen: er gebeuren wél dingen, maar waar je voortdurend verwacht
dat Harry het op een zeker moment in de criminaliteit zal gaan
zoeken, gebeurt dat niét. Het gaat niet goed, het gaat slechter, het
gaat naar de afgrond toe, daar blijft het liggen, einde. Geen verzet,
geen tegenstand, niks. “Een nieuwe bui dreef over”, schrijft
Leroy, “de eerste druppels vielen, en Harry liep wat vlugger, maar
toen de regen sneller liep dan Harry, stond er niets anders op dan
weer te gaan schuilen”, maar voor de echte rampspoed probeert Harry
zelfs niet te schuilen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“Ik
kan je moeilijk mijn woorden aanleren, Harry”, zegt winkelier
Simrock, “Er is Jahweh, en er is de kristelijke God, en in
Noord-Afrika is het Allah en elders Boeddha. Het is erg moeilijk om
op elke plaats de gepaste woorden te vinden. Elke God heeft nu
eenmaal zijn eigen soort van gebeden en geboden, en zijn eigen soort
van priesters en kerken. Misschien zijn al die Goden, net als de
kerken en de voorschriften en net als blanken en negers, en net als
zoveel andere mensen, weinig verdraagzaam, en houden ze zich streng
aan hun formules.” Maar Harry verdraagt alles. Wat eerlijk gezegd
meer is dan ik als lezer kan verdragen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-78347173527355117942024-01-23T18:43:00.000+01:002024-01-23T18:43:44.100+01:00Het gefluister in de duisternis – H.P. Lovecraft (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/9048832977.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Het gefluister in de duisternis – H.P. Lovecraft (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="500" data-original-width="313" height="400" src="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/9048832977.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" title="Het gefluister in de duisternis – H.P. Lovecraft (boekbespreking door Björn Roose)" width="250" /></a></div>Er zijn zo van die auteurs waarvan ik de naam al eeuwen ken, de faam
evenzeer, maar van wie ik nooit een boek tegenkwam in bibliotheken,
op rommelmarkten, of in boekhandels. H.P. Lovecraft was er zo een en
het heeft toen ik voorliggend boek, <i>Het gefluister in de
duisternis</i>, uiteindelijk aantrof in een kringwinkel dan ook
nauwelijks een week gekost vooraleer ik er aan begon. Niet omdat ik
vreesde dat ik er anders niet meer aan toe zou komen, maar zeg nu
zelf: als je waardering weet op te brengen voor de werken van <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/11/griezelen-jean-ray.html" target="_blank">John Flanders/Jean Ray</a>,
in vroegere tijden de eerste werken van Stephen King hebt verslonden
(de werken die hij schreef onder de naam Richard Bachman), en het
verzamelde werk van Edgar Allan Poe in je boekenkasten hebt staan,
kan je toch onmogelijk een boek van “een van ‘s werelds
voornaamste auteurs van horrorverhalen” (dixit de <i>cover</i>)
lang ongelezen laten liggen een keer je het in je bezit hebt?</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Nee, nee, blijf rustig lezen, H.P. Lovecraft (voluit Howard Phillips
Lovecraft) hield zich niet onledig met geschreven versies van <i>slasher
movies</i>, het bloed druipt absoluut niet van tussen de pagina’s,
en er zijn ook nergens zombies of vampieren te bekennen. Net zomin
als doorgaans bij de eerder genoemde John Flanders/Jean Ray, die ik
hierboven niet zomaar vermelde en aan wiens werken - niet in de
laatste plaats het door <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Hubert%20Lampo" target="_blank">Hubert Lampo</a> naar het Nederlands vertaalde <i>Malpertuis</i>, maar zeker ook het
in de in 1983 gepubliceerde (en door mij als tiener al griezelend
verslonden) <i>John Flanders Omnibus</i> opgenomen <i>Geheimen van
het Noorden</i> - ik zeer regelmatig moest denken bij het lezen van
de in déze bundel verzamelde verhalen <i>De kleur uit de ruimte</i>,
<i>De lokroep van Cthulhu</i>, <i>Het gefluister in de duisternis</i>,
<i>De bergen van waanzin</i>, <i>Heksensabbat</i>, <i>De bezoeker uit
de duisternis</i>, en <i>De schaduw uit de tijd</i>. Dat Flanders/Ray
(bij de burgerlijke stand bekend als Raymond Jean de Kremer), geboren
in 1887 en overleden in 1964, zich voor die verhalen liet inspireren
door Lovecraft, geboren in 1890 en overleden in 1937, of omgekeerd,
zou ik zelfs niet dúrven suggereren (als ik dat wel doe, riskeer ik
het mogelijk aan de stok te krijgen met een of andere biograaf, zoals
recent het geval was toen ik zulks deed met betrekking tot <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/01/de-trein-der-traagheid-johan-daisne.html" target="_blank">Johan
Daisne’s <i>De trein der traagheid</i></a> en C.S. Lewis’ <i>De grote scheiding</i>), maar de heren waren wél
bekend met elkaars werk en publiceerden beiden, voor een deel tijdens
dezelfde periode en af en toe zelfs in eenzelfde nummer, in het
Amerikaanse blad <i>Weird Tales</i>. En gezien <i>Malpertuis</i> pas
verscheen in 1943, zes jaar na Lovecrafts overlijden, en <i>Geheimen
van het noorden</i> pas in 1946, nog eens drie jaar later dus, kunnen
die verhalen alvast geen inspiratie geweest zijn voor Lovecraft, al
merkte Lovecraft wél – en naar verluidt alleen dáár - de in 1934
en 1935 in, het nog steeds bestaande,
<i><a href="https://www.weirdtales.com/" target="_blank">Weird Tales</a></i> gepubliceerde verhalen van Ray op (<i>Nude with a
Dagger</i>, <i>The Graveyard Duchess</i>, <i>The Aztec Ring</i> en
<i>The Mystery of the Last Guest</i>): commentaren van hem op <i>Nude
with a Dagger</i> zijn niet bekend, en van <i>The Aztec Ring</i> vond
hij dat het “<i>routine stuff</i>” was, maar ondanks het feit dat
<i>The Graveyard Duchess</i> wél over vampieren gaat en Lovecraft
niet gek was op dat genre, schreef hij erover dat het verhaal “<i>really
excellent</i>” was, terwijl hij van <i>The Mystery of the Last
Guest</i> vond dat het verhaal “<i>quite notable</i>” en een van
de twee verhalen was die de betreffende uitgave van <i>Weird Tales</i> redde.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i style="font-style: italic;">Enfin</i>, we wijken af, ik ging het niét hebben over Lovecraft
en Ray/Flanders, maar over Lovecraft en <i>Het gefluister in de
duisternis</i>. Toch nadat ik ook nog even een zijsprongetje gemaakt
heb naar… <a href="https://www.metallica.com/" target="_blank">Metallica</a>.
Op het album <i>Ride the Lightning</i> uit 1984 bracht die groep
namelijk een nummer uit dat dezelfde naam heeft (of toch ongeveer)
als een van de verhalen in deze bundel: <i>De lokroep van Cthulhu</i>,
oorspronkelijk <i>The Call of Cthulhu</i>, werd namelijk <i><a href="https://www.youtube.com/watch?v=ZwJHWHfoQSc" target="_blank">The Callof Ktulu</a></i>.
Een rechtstreekse referentie dus naar Lovecraft, een referentie
waarvan ik me, ondanks het feit dat ik het nummer al enkele decennia
kende, niet bewust was tot ik dit boek las. En niet de énige
referentie ook. Wie even de moeite doet op zoek te gaan naar <i>The
Call of Cthulhu</i> op de Engelstalige <i>Wikipedia</i> zal namelijk
vaststellen dat volgens de auteur(s) van het lemma <i><a href="https://en.wikipedia.org/wiki/Cthulhu_Mythos_in_popular_culture" target="_blank">Cthulhu mythosin popular culture</a></i> ook de latere nummers <i><a href="https://www.youtube.com/watch?v=4_iBElbeF_U" target="_blank">The Thing That Should Not Be</a></i> (verschenen op <i>Master of Puppets</i>), <i><a href="https://www.youtube.com/watch?v=EFqjDXy9s5A" target="_blank">All Nightmare Long</a></i> (verschenen op <i>Death Magnetic</i>) en <i><a href="https://www.youtube.com/watch?v=89Ucw82i9Ss" target="_blank">Dream No More</a></i> (verschenen op <i>Hardwired… to Self-Destruct</i>) verwijzen naar
het werk van Lovecraft en… dat de tekstschrijvers van <i>Metallica</i>
verre van de enigen zijn in de “popular culture” die
(regelmatig) verwijzen naar dat werk. Tientallen bands,
uiteraard voor het overgrote deel in het iets hardere genre,
waaronder <i>Black Sabbath</i>, <i>Blue Öyster Cult</i>, <i>Burzum</i>,
<i>Cradle of Filth</i>, <i>Dream Theater</i>, <i>Gwar</i>, <i>Mercyful
Fate</i>, <i>Morbid Angel</i>, <i>Rotting Christ</i>, en <i>John Zorn</i>
passeren de revue en dan hebben we het alleen nog maar over muziek
gehad. Het aantal films, <i>games</i>, televisieseries, strips, én
boeken (onder andere van de al genoemde Stephen King, maar ook van
bijvoorbeeld Terry Pratchett, bekend van de <i>Schijfwereld</i>-serie)
waarin, al dan niet rechtstreeks, naar Lovecraft verwezen wordt, is
gewoon niet op te noemen. De verhalen, zeg maar: de werelden, van
H.P. Lovecraft zijn dus verre van beperkt gebleven tot zijn boeken
(iets waar ook <i><a href="https://lovecraft.fandom.com/wiki/Main_Page" target="_blank">The H.P. Lovecraft Wiki</a></i> van moge getuigen), wat toch verbazing mag wekken, gezien de auteur
tijdens zijn leven nooit ook maar één boek gepubliceerd heeft gezien.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Niet één? Nu ja, zo goed als geen. Zoals <a href="https://www.robertbloch.net/" target="_blank">Robert Bloch</a>,
schrijver van het (trouwens als geheel zeer interessante) voorwoord
bij deze uitgave en zelf best bekend vanwege <i>Psycho</i> (de basis
voor Hitchcocks gelijknamige film), schreef: “Behalve in een kleine
Canadese uitgave van <i>Weird Tales</i> was Lovecrafts werk alleen
maar in het buitenland verschenen in de prutserig gedrukte Britse
‘Not at Night’ reeks van Christine Campbell Thompson. Eén
verhaal werd herdrukt in een Amerikaanse bloemlezing maar pogingen om
twee van zijn boeken ingebonden uitgaven te publiceren hadden
gefaald. Buitenlandse vertalingen bestonden helemaal niet. In de
jaren die volgden werd een enkel verhaal voor de radio bewerkt.
Filmmakers waren niet geïnteresseerd; televisie bestond nog niet en
paperback-uitgaven evenmin; Lovecraft was dood en zijn werk feitelijk ook.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar… “de ‘Lovecraft Kring’ van correspondentievrienden bleef
bestaan” en die bleef dappere pogingen ondernemen om “uitgevers
te interesseren om een verzameling van zijn verhalen te publiceren”.
Iets waar ze niet in slaagden, waarop ze dan (in 1939) maar een eigen
vereniging oprichtten, <i><a href="https://en.wikipedia.org/wiki/Arkham_House" target="_blank">Arkham House</a></i> (genoemd naar het stadje waarin verschillende verhalen van de auteur
zich afspelen), die als uitgeverij zou actief blijven tot in
het vorige decennium (en pas sinds vorig jaar een onzekere status
heeft: ook de webstek van de uitgeverij is sinds 2023 niet meer te
bereiken), en die uiteindelijk niet alleen het overleven van
Lovecrafts werk maar ook “de oplevende belangstelling” ervoor zou
weten te bewerkstelligen. Dankzij, ere wie ere toekomt, de “erkenning
van de kant van buitenlandse critici kwam Lovecraft – evenals zijn
voorganger, Edgar Allan Poe – tenslotte onder de aandacht van de
gevestigde literaire kringen in Amerika”. “Ten tijde van zijn
dood”, schrijft Bloch, “was hij al wat men nu een ‘cultusfiguur’
zou noemen geworden. Maar de cultus was betrekkelijk klein en had
absoluut geen invloed op eigentijdse critici of uitgevers. Het heeft
jaren gekost om de man en zijn werk onder de aandacht van een groter
publiek te brengen. Tegenwoordig wordt Lovecraft gerekend tot een van
de belangrijkste Amerikaanse schrijvers van fantastische verhalen
[wat me inderdaad een betere benaming lijkt dan “horrorverhalen”,
noot van mij], en wordt hij dikwijls op één lijn geplaatst met Poe.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Hoewel hij overigens “over het algemeen maar als een schrijver van fantastische verhalen wordt beschouwd, bevat een groot gedeelte van zijn werk meer wetenschappelijke elementen dan veel van wat er tegenwoordig geclassificeerd wordt onder science fiction of – om een duur woord te gebruiken – ‘speculatieve fictie’”, schrijft Bloch ook nog. Wetenschappelijke elementen, inderdaad, maar zijn werk, of minstens élk verhaal in deze bundel, wordt ook gekenmerkt door wat ik een wetenschappelijke manier van schrijven zou noemen. Ook als hij het over oude goden, buitenaardse wezens (dikwijls dezelfde als die oude goden), nachtmerries, waandenkbeelden, vergane of nooit bestaand hebbende steden, enzovoort heeft, doet hij dat in een stijl die descriptief is, voortdurend aangevend dat hij niet weet of het wel klopt, daardoor twijfel zaaiend over waar droom eindigt en werkelijkheid begint. “Zijn vertellers zijn gewoonlijk wetenschapsmensen of geleerden die een hoog intellectueel peil hebben en zich met duidelijk gezag tot de lezer richten. Tegelijkertijd vertonen zij een even duidelijke zwakke plek – ze zijn niet per se dom, maar geneigd tot overdreven voorzichtigheid en staan onzinnig gereserveerd tegenover de fantastische feiten die zij zo overtuigend en objectief ten tonele voeren. Als resultaat worden de lezers er weldra van overtuigd dat hetgeen waaraan zij twijfelen inderdaad een verschrikkelijke waarheid is.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">“En als, aan het eind van het verhaal, de verteller gedwongen wordt
om het bestaan te erkennen van hetgeen schuilgaat achter zijn
gruwelijke zinspelingen, deelt de lezer in de uiteindelijke
verschrikking van de waarheid”, maakt Bloch die paragraaf af, wat
helaas iets is waar ik hem niet in kan volgen. Ik heb wel degelijk
genoten van de verhalen in deze bundel, maar ik moet ook toegeven dat
ik hem niet in sneltreinvaart heb uitgelezen, niet van het uiteinde
van de ene bladzijde meteen naar het begin van de volgende wou verder
lopen. En dat is iets waar precies die wetenschappelijke stijl voor
gezorgd heeft. Die stijl lijkt – en da’s uiteraard, zoals alles
wat ik schrijf, louter een persoonlijk standpunt - namelijk te zorgen
voor een dikke laag veiligheidsglas tussen de lezer en het
geschrevene, een laag die zo dik is dat ze, zelfs als de monsters een
keertje richting dat glas zouden bewegen, wat ze nooit doen, tot
gevolg heeft dat je op geen enkel moment meegesleurd wordt in het
verhaal. Lovecraft schreef in een essay genaamd <i>Supernatural
Horror in Literature</i> dat “kinderen (…) altijd bang zijn voor
donker en mensen met geesten die gevoelig zijn voor erfelijke
impulsen (…) altijd [zullen] rillen bij de gedachte aan verborgen
en peilloze werelden waar een vreemd leven is dat zou kunnen kloppen
in de afgronden achter de sterren of dat op afschuwelijke wijze op
onze eigen aardbol zou kunnen drukken in goddeloze dimensies waarvan
alleen de doden en de maanzieken een glimp kunnen opvangen”, maar
de “goddeloze dimensies” van Lovecraft blijven op verre afstand,
nooit neig je als lezer, <i>Alice</i>-gewijs, <i>through the
looking-glass</i> te stappen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Laat dat alles u echter niet weerhouden dit boek mee te nemen en te
lezen, mocht u het ergens tegenkomen. Ik zal dat ook niet nalaten als
ik nog ergens ándere verhalen van Lovecraft zou vinden. Het blíjven
immers wel ‘fantastische’ verhalen en als lezer wil je niet per
se zélf nachtmerries overhouden aan de lezing ervan, dus kan dat
veiligheidsglas best meegenomen zijn. Je hóeft niet slecht te slapen
van de schijnbaar aan een of andere vorm van radioactiviteit ten
slachtoffer gevallen “verzengde heide” en vervolgens kwade dromen
te krijgen bij de gedachte aan de wezens die daar verantwoordelijk
voor zijn in <i>De kleur uit de ruimte</i> om het verhaal te
waarderen. Je hoeft je niet te kunnen inbeelden hoe <i>De lokroep van
Cthulhu</i> klinkt om te genieten van dit verhaal over een oude
godheid die – zoals die in <i>Malpertuis</i> – op de een of
andere manier in leven gehouden wordt door zijn aanbidders (een
filosofisch feit waar trouwens ook de tv-serie <i><a href="https://www.youtube.com/watch?v=z6HLeNl8DOs" target="_blank">American Gods</a></i> op gebaseerd was). Je hoeft geen last te krijgen van kippenvel om
waardering op te brengen voor het feit dat Lovecraft ín zijn boeken
een aantal andere boeken, bijvoorbeeld “het verboden
<i>Unaussprechliche Kulten</i> van Von Junzt” of “de monsterlijke
en verafschuwde <i>Necronomicon</i> van de krankzinnige Arabier
Abdoel Al-hazred”, wist te creëren die ook daarbuiten een eigen
leven gingen leiden, net zomin als je je moét verdiepen in de werken
van Madame Blavatsky om via de verhalen van Lovecraft enige interesse
op te doen voor de theosofie. Je hoeft niet letterlijk te huiveren
bij de gedachte aan <i>aliens</i> die je geest langzaam overnemen en
hem vervolgens van je lichaam scheiden om <i>Het gefluister in de
duisternis</i> te horen, excuseer, te lezen. Je hoeft niet te
klappertanden om van de sterke mix tussen avonturenverhaal en
‘fantastisch’ verhaal te genieten die het op Antarctica spelende
<i>De bergen van waanzin</i> is, of het gedicht <i><a href="https://www.poetryfoundation.org/poems/44889/to-ulalume-a-ballad" target="_blank">To -- -- --.Ulalume: A Ballad</a></i> van Poe (noch diens <i>Narrative of Arthur Gordon Pym of Nantucket</i>,
trouwens) gelezen te hebben om het citaat daaruit dat in dit verhaal
werd opgenomen te savoureren: “<i>- the lavas that restlessly roll
/ Their sulphurous currents down Yaanek / In the ultimate climes of
the pole - / That groan as they roll down Mount Yaanek / In the
realms of the boreal pole.</i>” Je kán wel lachen met de frase
“Geplet, verbrijzeld, verwrongen en gebroken als zij waren, was hun
gruwelijkste verwonding de afwezigheid van hun hoofd”, maar zelfs
dat soort, allicht ongewilde, grappigheden, verstoren niet de lijn
van Lovecrafts verhalen. Je kan je af en toe een beetje ergeren aan
de zetfouten in deze bij <i>Pantheon</i> in 2015 verschenen
verzameling of aan voortdurend terugkomende bijwoorden als
“cyclopische”, die eigenlijk nergens op slaan, maar dat zijn
slechts kleine schoonheidsvlekjes op een voor de rest vlekkeloze
stijl. Je kan ‘Arkham’ eigenlijk vervangen door ‘Salem’ in
<i>Heksensabbat</i>, maar ook zonder dat je dat doet (zelfs terwijl
de auteur er letterlijk naar verwijst) en zonder dat Lovecraft ook
daar ook maar even uit zijn wetenschappelijk aandoende schrijftrant
valt, is dit een ook nu nog behoorlijk ‘modern’ aandoend
heksenverhaal, mede omdat “Planck, Heisenberg, Einstein en [de
Nederlander, noot van mij] De Sitter” nog steeds niet afgedaan
hebben en omdat <i>The Exorcist</i>, waarover Bloch het ook in zijn
inleiding heeft, hiér helemaal machteloos zou hebben gestaan. Je
hoeft niet noodzakelijk ooit in een pikdonkere kerk rondgelopen te
hebben of (andere) verhalen gelezen te hebben over spookhuizen om de
gotische sfeer (‘gotisch’ zoals in ‘<i>gothic novel</i>’) van
het, trouwens aan de inleider opgedragen, <i>De bezoeker uit de
duisternis</i> te smaken, een gotische sfeer waarbij de
wetenschappelijkheid dan weer zeer goed aansluit. En je kan best
zonder ooit door de woestijn gereisd te hebben de op de rand tussen
droom en werkelijkheid plaatsvindende geestelijke en vervolgens
fysieke ontdekkingstocht van Nathaniel Wingate in <i>De schaduw uit
de tijd</i> op de voet volgen. Dat die je, zoals ook de andere
verhalen in deze bundel, weer bij andere punten in het universum van
Lovecraft brengt, is daarbij méér dan alleen maar een leuke extra.
De samenhangendheid van dat universum is dan ook op zich al reden
genoeg om dit boek aan te bevelen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-44914342176676073202024-01-19T06:00:00.000+01:002024-01-19T06:00:23.175+01:00Portret van keizer Servius Sulpicius Galba – Nils Büttner (boekbespreking door Björn Roose)<p></p><div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/9464366117.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Portret van keizer Servius Sulpicius Galba – Nils Büttner (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="439" height="400" src="https://images-na.ssl-images-amazon.com/images/P/9464366117.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_.jpg" title="Portret van keizer Servius Sulpicius Galba – Nils Büttner (boekbespreking door Björn Roose)" width="277" /></a></div>Er is een tijd geweest waarin ik er een gewoonte van maakte bij elke
uitgave in de reeks <i>Phoebus Focus</i> ook op een of andere manier
de titels mee te geven van alle vórige uitgaven in die serie, maar
die tijd is – gelukkig voor u – al een tijdje voorbij. Een keer
je zo’n twintig boekjes ver bent en wetend dat die boekjes behalve
een titel ook steevast een ondertitel hebben, wordt zo’n opsomming
immers een hele klomp tekst, zelfs een klomp tekst waar u als lezer
mogelijk weinig aan hebt. Ofwel bent u immers al láng geïnteresseerd
in deze serie (wat goed zou zijn), ofwel slaat u die dingen sowieso
over omdat kunst u kan gestolen worden. Samen met het feit dat
vierentwintig titels opnoemen ook wel héél erg op bladvulling
begint te lijken, houd ik het dus wat dit – inderdaad –
vierentwintigste nummer in de serie betreft bij de titel en de
ondertitel dáárvan: <i>Portret van keizer Servius Sulpicius Galba –
Peter Paul Rubens (1577-1640) en de Romeinse-keizerreeksen</i>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Waarmee u toch meteen al weet dat het portret in kwestie een werk is
van genoemde Peter Paul Rubens, een naam die zelfs de
spreekwoordelijke neanderthaler toch iets moet zeggen. Voor wie wat
méér interesse heeft dan die spreekwoordelijke neanderthaler: de
auteur, Nils Büttner, “is hoogleraar kunstgeschiedenis aan de
Staatliche Akademie der Bildenden Künste in Stuttgart”, “lid van
het Centrum Rubenianum vzw en van de redactieraad van het <i>Corpus
Rubenianum Ludwig Burchard</i>, de oeuvrecatalogus van Peter Paul
Rubens”, en – iets algemener -, aldus de achterflap,
gespecialiseerd “in de vijftiende-, zestiende- en
zeventiende-eeuwse kunstproductie en de brede culturele context ervan
in Duitsland en de Nederlanden”. “Zijn indrukwekkende lijst van
publicaties”, waarin ook deze qua volume zeker niet bijzonder
indrukwekkende publicatie (tachtig bladzijden) haar plaatsje
verdient, “vormt”, dixit nog steeds de auteur van de achterflap,
“een aaneenschakeling van belangrijke meesters uit de kunstcanon”,
onder andere “Jheronimus Bosch, Peter Paul Rubens, Johannes Vermeer
en Rembrandt”, wat toch kan tellen als intro. Meer, deze keer, dan
de klassieke intro, het <i>Voorwoord</i>, van Katharina Van Cauteren,
die zich in deze uitgave grotendeels beperkt tot slechts één aspect
van wat in dit boekje aan bod komt: de fysionomie van de in de titel
genoemde keizer. “(…) in het zog van eerst Pythagoras en later de
Italiaanse auteur Giambattista della Porta geloofde de schilder
[Rubens dus, noot van mij] dat de menselijke fysionomie bepaald werd
door iemands persoonlijkheid. Toon me je gelaat en ik zeg je wie je
bent. Heeft u een geblokt lichaam en een hoekig gezicht? Duidelijk
een geval van sterk karakter. Een groot hoofd? Beetje een gemeen
type. Nog boeiender wordt het wanneer er ook dierlijke eigenschappen
– en dus lichaamskenmerken – in het spel zijn. Volgens Rubens had
de ideale vrouw een smal gezicht, grote, zwarte ogen en een lange,
brede hals. Ze was elegant, ijdel, trots, geduldig en welgevormd –
kortom, ze was zoals een paard. Misschien werd de vergelijking gevoed
door het feit dat de schilder een enthousiast ruiter was”, een
beeld dat mij doet denken aan <i><a href="https://www.youtube.com/watch?v=pHEfat7DR3M" target="_blank">Rein, Raus</a></i> van <i>R</i><i>ammstein</i> – <i>Ich bin der Reiter, du bist das
Ross</i>. “Nog steeds volgens de leer van de fysiognomie”, gaat –
met mijn excuses voor de onderbreking - Van Cauteren verder, “hoorde
een krachtige en standvastige persoon te zijn als een leeuw, of als
een stier. Niet voor niets voorziet Rubens zijn keizer Galba
letterlijk van een stierennek. Op het portret dat Rubens van hem
maakt, krijgt Galba niet meteen de looks van een fotomodel. Maar
karakter heeft hij! Tenslotte is het deze generaal Galba die in het
Vierkeizerjaar, 68-69 n.Chr., de verderfelijke Nero ten val brengt en
opvolgt – om daarna zelf ten onder te gaan aan zijn onverhoopte
succes. Rubens vat Galba’s persoonlijkheid, zijn daaraan gekoppelde
prestaties én zijn tragische lot allemaal samen in dit ene,
krachtige portret.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Voor<span style="text-align: justify;"> wie zich – in tegenstelling uiteraard tot de lezer die dit
boekje, zoals gebruikelijk voorzien van talrijke illustraties, onder
andere maar niet uitsluitend van het portret waarvan sprake - bij dat
portret nog steeds nauwelijks iets kan voorstellen, doet auteur
Büttner iets wat ik me niet kan herinneren van enige vorige auteur
in deze serie, zijnde het schilderij uitgebreid beschrijven: “Hij
blikt in de verte. Het als gebeitelde gezicht steekt helder af tegen
de donkere achtergrond. De man geeft een grove, bijna brutale indruk.
Zijn ogen verzinken achter dikke oogleden. Hij heeft een grote neus
en een nog markantere kin. De hoeken van zijn brede mond buigen
lichtjes naar beneden. Samen met de sceptisch gefronste wenkbrauwen
bezorgt dat zijn gezicht een grimmige uitdrukking. De brede
jukbeenderen en het hoge, met rimpels doorgroefde voorhoofd lijken
van wilskracht te getuigen. De terugwijkende haarlijn met grijze
accenten, maar vooral de huid aan de wangen en de hals, wijzen op een
gevorderde leeftijd. De man draagt een rode toga. Het portret is
gevat in een ovale, geschilderde stenen lijst, die aan alle kanten
door de rand van het paneel wordt doorsneden. Onderaan wordt de
roodbruine omlijsting bedekt door een grijze strook met daarop in
gouden letters de naam van de geportretteerde. Het opschrift
identificeert de eerder plebejisch uitziende man als Servius
Sulpicius Galba (kortweg Galba, 3 v.Chr.-69 n.Chr.), die de laatste
twee jaar van zijn leven als Romeinse </span><i style="text-align: justify;">Caesar Augustus</i><span style="text-align: justify;">
(‘Verheven keizer’) het lot van het Romeinse Rijk in handen had.</span>”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Daarmee<span style="text-align: justify;"> weet u ongetwijfeld nog niet helemáál hoe dat schilderij er
uitziet, maar u komt toch al een stuk verder dan louter op basis van
die stierennek, denk ik dan, terwijl Büttner vervolgens meteen ook
aankondigt waarover hij het verder zal hebben: “In deze Phoebus
Focus plaatsen we dit bijzondere keizersportret dat Peter Paul Rubens
(1577-1640) vroeg in zijn succesrijke carrière penseelde, in zijn
context: het gaat van een analyse van de drager en de schilderwijze,
over het verband met de keizerreeks in de Staatsgalerie in Stuttgart,
tot de vele hernemingen ervan. We hebben het over Rubens’
fascinatie voor de oudheid, zijn inspiratiebronnen en inventies, de
lange beeldende traditie van heersersportretten en hun plaatsing in
barokke interieurs.” Heel strak geschreven allemaal, heel
wetenschappelijk eigenlijk, en mij meteen ook de taak ontnemend u nog
wat dan ook over de algemene inhoud te vertellen</span>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Alhoewel<span style="text-align: justify;">… Büttner heeft het daarnaast óók nog over de herkomst
van het schilderij (verder dan bij een Engelse privéverzameling van
waaruit het in 1990 bij Christie’s in Londen geveild werd, komen
onderzoekers op dit moment niet), de drager (het werd niet
geschilderd op doek, maar op een eikenhouten paneel, of beter:
panelen), de manier waarop die drager behandeld werd (wat meteen ook
een plaatsing in de ruimte toelaat, zijnde het Antwerpse), Rubens’
broer Filips en Rubens’ leermeester Otto van Veen, en (onder
andere) numismatiek. Maar het interessantste van dit boekje zit hem
in de genoemde “lange beeldende traditie van heersersportretten”,
een aspect dat ook meegegeven werd in de ondertitel </span><i style="text-align: justify;">Peter Paul
Rubens (1577-1640) en de Romeinse keizerreeksen</i><span style="text-align: justify;">. Daarvan werden
er namelijk nogal wat gemaakt en voor zover we weten, of voor zover
ik begrepen heb, maar één door Rubens (en zijn medewerkers).
Terwijl net de vergelijking tussen Rubens’ keizerreeks en die van
anderen mooi toont op welk niveau Rubens ook aan het begin van zijn
carrière al stond in vergelijking met veel van zijn collega’s. Die
collega’s, veelal anoniem gebleven, worden traditioneel, en ook in
deze </span><i style="text-align: justify;">Phoebus Focus</i><span style="text-align: justify;">, dan wel aangeduid als “meester”, maar
bijvoorbeeld de “onbekende meester” die dezelfde Galba “naar
Peter Paul Rubens” schilderde, had toch ook echt alle reden om
onbekend te blijven. Hang de twee werken naast elkaar en dat van de
“onbekende meester” lijkt eerder op een niet erg gelukte
karikatuur dan op een poging tot kopie van het origineel. De
“onbekende meester” die Rubens’ portret van een andere keizer,
Aulus Vitellius Germanicus kopieerde, deed het net iets beter, maar
ook daar valt de appel wel degelijk ver van de boom. En de ook al
“onbekende meester” (of meesters) die een “studie naar het
hoofd van Galba” uit Rubens’ schetsboek overnam(en), hebben zélfs
de genoemde stierennek niet echt fatsoenlijk in beeld weten te
brengen. Ik ben nooit een grote fan van Rubens geweest (al is het
maar omdat zijn thematiek me niet echt ligt), maar deze ‘kopieën’
maken naast het origineel gezien ook voor de niet-kenner zéér
duidelijk dat Rubens wel degelijk, ook in het begin van zijn carrière
al, een niveau haalde dat door zeer weinigen in zijn tijd geëvenaard
werd. Als Büttner stelt dat de meeste kopieën van de keizerreeks
van Rubens (overigens net zoals die reeks sowieso niet bedoeld om van
dichtbij te bekijken, maar om verwerkt te worden in plafond- of
muurdecoraties) “de picturale kwaliteit van het </span><i style="text-align: justify;">Portret van
keizer Servius Sulpicius Galba</i><span style="text-align: justify;"> van The Phoebus Foundation of van
het keizersportret van Vitellius in de Staatsgalerie in Stuttgart
[missen]”, dan geeft hij daarmee niet alleen correct de feiten
weer, maar getuigt hij ook van een zeker gevoel voor </span><i style="text-align: justify;">understatement</i>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wéér<span style="text-align: justify;"> een interessante uitgave in de serie </span><i style="text-align: justify;">Phoebus Focus</i><span style="text-align: justify;"> </span>dus.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div><p></p>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-37778833995195512612024-01-17T07:11:00.000+01:002024-01-17T07:11:11.455+01:00De toetsen van Erasmus – Marcel Janssens (boekbespreking door Björn Roose)<div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/7b/2f/7b2fdde66931efa593455615751444341587343_v5.jpg" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="De toetsen van Erasmus – Marcel Janssens (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="386" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/7b/2f/7b2fdde66931efa593455615751444341587343_v5.jpg" title="De toetsen van Erasmus – Marcel Janssens (boekbespreking door Björn Roose)" width="243" /></a></div></div><div style="text-align: justify;">“Marcel Janssens werd na zijn studies Germaanse filologie, assistent en opvolger van de literatuurhistoricus Albert Westerlinck. Hij werd in 1964 hoogleraar en doceerde Europese literatuurgeschiedenis en algemene literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit Leuven (…) Hij was als literatuurhistoricus- en criticus een belangrijke speler in de Vlaamse literaire wereld tot begin jaren 90 (…) Hij was een kenner van het literatuurvergelijkende werk van Leo Spitzer en Oskar Walzel en een Multatulispecialist. Daarnaast was hij in <i>De Standaard der Letteren</i> een gerespecteerd literatuurcriticus die regelmatig zijn Europees licht over de Vlaamse literatuur liet schijnen in panoramische, synthetische stukken. Jarenlang was hij, eerst redactielid, daarna hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Dietsche Warande & Belfort (…) Binnen de universiteit was hij opeenvolgend afdelingshoofd, departementsvoorzitter, decaan, groepsvoorzitter en voorzitter van de cultuurcommissie. Hij was lid van de Koninklijke Academie van Nederlandse Taal en Letterkunde, en doctor honoris causa van de Universiteit van Potchefstroom (Zuid-Afrika), de Universiteit van Wroclaw (Polen) en de Universiteit van Timisoara (Roemenië).”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Er staan nog wel een paar dingen (niet zo heel veel overigens) méér over de auteur (overleden in 2013) van voorliggend <i>De toetsen van Erasmus</i> op <i>Wikipedia</i>, maar niéts over televisie. Hoeft ook niet – Waarom zou iemand wat met televisie moeten hebben? -, maar in deze context is het eigenaardig. <i>De toetsen van Erasmus</i> gaat namelijk voor een groot deel net over dát: televisie. “Van de Golfoorlog tot de landing van de Amerikaanse mariniers in Somalië”, verneemt de lezer op de achterflap, “de impact van de beeldmedia op de hedendaagse communicatie is overweldigend.” Waarna meteen de aap uit de mouw komt: “(…) het is niet denkbeeldig dat de overconsumptie van te gemakkelijk te slikken kijkvoer leidt tot denk- en taalverschraling.” En daarna, zoals het een professor betaamt, onmiddellijk een relativering daarvan: “Zonder de televisie weer maar eens te brandmerken als dé verdommingsmachine…”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Dat laatste zou er op kunnen wijzen dat de auteur van de achterflap van dit in 1993 bij <i>Davidsfonds/Clauwaert</i> verschenen boekje (honderddrieënveertig bladzijden, dus weer een ‘vluggertje’) ofwel Janssens zélf was ofwel werkelijk het hele boek gelezen heeft, want wie zich zou hebben beperkt tot het eerste hoofdstuk, De lezer tussen de schermen, zou wel eens een andere indruk kunnen krijgen. Dat eerste hoofdstuk is namelijk één lange <i>rant</i> tegen de televisie. Een goed gedocumenteerde <i>rant</i>, overigens, maar ook eentje die het nadeel toont van véél teksten over ‘moderne’ communicatie- en andere middelen: een razendsnelle veroudering. Uiteraard begrepen mensen in 1993 nog wél, minstens grotendeels, waarover Janssens het had als hij <i>CNN</i> – “<i>History as it happens</i>” -, <i>Rambo</i>, “<i>Reality-TV</i>”, <i>fakende</i> journalisten (en, bijvoorbeeld, deelnemers aan betogingen), en hoe mensen daarmee omgaan er door sleurt of minstens vegen uit de pan geeft, en mensen die die jaren, de beginjaren van die fenomenen, hebben meegemaakt, begrijpen dat nog steeds, maar die fenomenen zijn intussen zó gewoon geworden dat zelfs dié mensen (en ik reken mezelf daartoe) er niet meer mee bezig zijn. Niet omdat ze zo goed werken, maar omdat ze deel geworden zijn van de show die zo goed als niemand meer voor een deel van de realiteit houdt. Televisie is zélfs voor wie er nog naar kijkt – en Janssens geeft zelf aan dat dat, ook toen al, in grote delen van de wereld niet meer het geval was, terwijl het ding nog wél diende als een soort van lawaaierig, flikkerend behang – vervallen tot louter amusement. Ja, er zijn nog mensen die ‘denken’ dat het journaal het venster op de wereld is, er zijn zelfs nog mensen voor wie het het énige venster op de wereld is, maar spelletjes, <i>talkshows</i> met bekende BV’s/BN’ers/bekende <i>whatevers</i>, <i>Netflix</i>-series, en uiteraard sportprogramma’s hebben al lang álle plaats behalve die van die steeds kortere journaals ingenomen, en een procentueel steeds groter deel van de wereld laat zelfs dié dingen niet meer al <i>zappend</i> (want da’s natuurlijk óók een van de dingen waarop Janssens zich fixeert) over zich heen komen. Een journaal hoort er bij om als zender ‘serieus’ genomen te worden – door wie eigenlijk? -, maar de <i>streamende</i>, in uitgesteld relais kijkende, reclamevermijdende kijker is al lang véle stappen verder dan zelfs de grootste slimmerik uit die jaren, die programma’s opnam op <i>tape</i> en dan versneld doorspoelde waar er dingen te zien waren die hem niet interesseerden. Een gevolg van de een paar jaar na het verschijnen van dit boekje aan de horizon van iedere consument opduikende reusachtige afstandsbediening die ‘internet’ heet. Ikzelf heb daarvan de jaren meegemaakt waarin je – ik zei altijd: letterlijk – alle pagina’s op het wereldwijde web nog kon bezoeken (er was ook niet zoiets als <i>Google</i> – zelfs <i>Ask Jeeves</i> kwam pas in 1997 ter wereld), soms minutenlang moest wachten tot je verbinding had (met een jengelende modem naast je), en beeldmateriaal grotendeels beperkt bleef tot slecht geanimeerde <i>jpg</i>-prentjes (waarmee je meteen teruggeworpen werd naar de tienerjaren waarin je <i>Pong</i> speelde op je <i>Commodore 64</i> (in mijn geval op die van een ander), maar sinds 1993, het jaar dus waarin dit boek werd gepubliceerd, heeft het wereldwijde web zó’n evolutie meegemaakt dat televisiekijken (en kranten lezen, overigens) zelfs voor veel mínder jonge mensen <i>a thing of the past</i> is geworden en indien niet, dan toch slechts een déél van wat ze in hun vrije tijd met hun ogen doen. En ‘het internet’ is, in tegenstelling tot wat mensen die er van op een afstand een blik op werpen (zijn die er nog?) zouden kunnen denken vanwege het feit dat het ook behoefte heeft aan schermen, een héél ander ding dan de televisie. Niet dat dat ding noodzakelijk het lezen als activiteit zal redden – al valt er wel veel meer op te lezen dan op de televisie -, maar het maakt van kritiek leveren op wat televisieproducenten maken, en – consumenten kijken, toch quasi een achterhoedegevecht. Zó achterhoede zelfs dat ik de jongste vijf jaren nog uiterst zelden de vraag gekregen heb of ik dit of dat op televisie heb gezien, wat in de eerste helft van de jaren negentig ondenkbaar was: dan hád je dit of dat op de televisie gezien. Ik niet, uiteraard, want ik had toen geen televisie, net zomin als nu.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ronduit eigenaardig is het soms wel zaken te lezen die toen Marcel Janssens dit boek schreef nieuw waren, dat nu niet meer zijn, maar technisch aangepast in een andere vorm voortleven: “Het Rodney King-filmpje (met gigantische rellen in verscheidene staten van de USA tot gevolg) heeft in elk geval aangetoond dat de camcorder voortaan deel uitmaakt van de mediaguerrilla. Voor de produkten van dergelijke kleinschalige en alternatieve televisiemakers, die zich ook in wereldwijde netwerken aan het groeperen zijn, is er al een naam: ‘tactische televisie’ (‘tactisch’, omdat ze vooralsnog in de strategieën van de gevestigde televisiemaatschappijen niet kunnen binnendringen). Allianties van het camcorder-amateurisme met locale en regionale t.v.-stations liggen voor de hand.” Die camcorder is intussen oud nieuws geworden, die allianties zijn er niet meer nodig sinds er sociale media zijn, de “gevestigde televisiemaatschappijen” lopen maar al te vaak dágen achter op wat de ‘amateurs’ daarop al wijd en zijd verspreid hebben; alleen het rellen is hetzelfde gebleven. Niemand – toch niet waar ik van weet – zit tegenwoordig ook nog te vitten op stripverhalen, wat Janssens tussendoor óók nog doet, en wel om de simpele reden dat het grootste deel van die sector al lang niet meer om kinderen draait, maar om mensen van meer dan een halve eeuw oud. Ik kan het weten, ik ben één van die mensen. Nog los van het feit dat de evolutie die destijds verwacht werd door sommige uitgevers, zijnde dat er alsmaar meer beeld en minder tekst in zou gaan zitten, gewoon niet uitgekomen is.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">In tegenstelling tot andere evoluties, die Janssens wel nog ergens aanvoelde, maar dan veel sterker dan hij die aanvoelde, zij het iets later (wat hem moge vergeven worden omdat vóór het jaar 2000 -behalve voor <i>IT</i>’ers die, zoals ik, betrokken waren in het bestrijden van de <i>Y2K-bug</i> die de hele wereld zou doen instorten als hij ook maar érgens nog voor zou komen tegen 1 januari 2000 – dat jaar 2000 voor iedereen nog heel ver leek): “Wordt onze telefoon tegen 2.000 niet meteen een televisie- en faxmachine of gewoon een draadloze huiscomputer met alle denkbare gewenste geluiden en beelden, informaties, programma’s, waaruit ik kan kiezen, bestellen, kopen en betalen, waarmee ik een videovergadering kan houden met een paar collega’s, zodat ik die vroege ochtendtrein naar Amsterdam niet meer moet halen? Ik zal interactief op een wereldwijd netwerk aangesloten zijn, zoals nu met mijn onooglijk radiootje dat de wereld afluisteren kan. Ik zal waarachtig <i>Oorlog en Vrede</i> op mijn huiscomputer kunnen lezen (besteld vanuit de stadsbibliotheek of vanwaar dan ook), indien mijn ogen dat althans nog zullen harden. Technologische hoogstandjes in de huiskamer, de boekenwurm gaat nog wat beleven in de communicatiemaatschappij die zich nu pas begint te ontplooien met alsmaar kleiner formaten met alsmaar krachtiger en veelzijdiger vermogens! Er staat immers ook nog een PTV (Personal Television) in de woonkamer met in het geheugen de voorkeurprogramma’s van het baasje, die geregeld in venstertjes op het scherm met vermelding van dag, uur en zender verschijnen. De televisie niet als vergeetmachine, maar als zichzelf regulerende wekker.” <i>Science fiction</i> die na dertig jaar al volkomen achterhaald is, <i>faut le faire</i>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Nu, ‘t is niet omdat de kapstok enigszins verouderd is dat zulks met het kledingstuk eveneens het geval zou zijn. Als Janssens het volgende schrijft, heeft hij sowieso gelijk: “Aan mijn leestafel voel ik mij bij machte de dingen traag, hiërarchisch, logisch, coherent en continu te ordenen, en <i>ik neem mijn tijd daarvoor</i>. Het is best mogelijk dat in mijn hersenen andere, allicht ouderwetser trillingen opgewekt worden als ik zit te lezen dan wanneer ik televisie kijk. Maar moet ik dat soort trillingen, als ik in de Erasmus-houding ga zitten, verzaken? Bij mijn boek ben ik mentaal ánders actief dan de ‘information junkies’, zoals Neil Postman zegt, die waarnemen bij de genade van de hier-en-nu-punten in hun mozaïek. Ben ik dan niet alleen meer lineair en continu, maar ook meer exclusief en isolerend bezig dan zij? Ik denk van wel. Ik weet dat ik met mijn soort Erasmiaanse yoga hoe langer hoe meer tot de ‘heilige rest’ van lezenden ga behoren, tot het kleine getal van doe-het-zelvers die het nog doen met een gedrukte tekst. Al ben ik steeds meer geneigd om noch de continuë lijn noch de punten te verzaken, want je kunt toch ook op geregelde tijden met punten leven zonder dat je ingekapseld wordt als ‘information junkie’?” Ja, dat kan je, is mijn antwoord, als het bij “geregelde tijden” blijft, maar iedere gebruiker van sociale media – die juist daaruit hun inkomsten halen – weet dat net in die “geregelde tijden” het probleem zit: ‘geregeld’ wil voor de ontwerpers van die media simpelweg ‘voortdurend’ zeggen en zélfs als boekenlezer – en u weet dat ik dat ben -, zélfs als je geen ‘pushmeldingen’ geactiveerd hebt, is het een voortdurend gevecht om niet om de haverklap het lezen te onderbreken en te gaan checken wat er nu weer verschenen is op dit of dat ‘sociaal’ medium. ‘t Is doorgaans niet eens wat ik zou omschrijven als ‘information’ (al ben ik me er als <i>IT</i>’er van bewust dat álles informatie is, eentjes en nulletjes), maar ik moet mezelf dwingen om die verdomde <i>smartphone</i> te laten liggen waar ie ligt en eens een uur ononderbroken te lezen, een probleem dat ik niet had met <i>pc</i> of <i>laptop</i>, want als die ‘uit’ staan, dan staan die ook simpelweg uit.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En, eerlijk is eerlijk, op sociale media lees ik wel berichten van een paar lijntjes, maar meestal kijk ik beelden. Zoals zo goed als iedereen. Wat ook meer en meer zo is elders dan op sociale media (als je als op de Aarde verblijvende mens zoiets als ‘elders’ kan definiëren ten opzichte van het wereldwijde web), ondervind ik. In het gemiddeld frietkot léés ik nog wat er op het ‘menu’ staat, maar aan een bankautomaat kan ik het zo goed als met beelden stellen. Een tegemoetkoming ongetwijfeld aan het ook in onze contreien nog steeds groeiende analfabetisme en semi-analfabetisme: “Het percentage primaire analfabeten ligt”, zo schrijft Janssens, “bij de allochtonen in Nederland beduidend hoger (tot bijna 60 procent bij de Marokkanen), maar het aantal analfabeten gaat niet achteruit onder de autochtone Nederlandse bevolking, hoe uitzinnig dat ook moge klinken. En, zoals gezegd, is het semi-analfabetisme maatschappelijk gewoon een ramp.” Een ramp die dus ten dele met beelden ten dele met het gesproken woord wordt opgevangen, daarmee ook gecamoufleerd in zijn omvang, voor wat betreft de eenvoudige dingen dus levens (geld over de balk gooien, bijvoorbeeld), maar die zich intussen wel in de achtergrond doorzet en vroeg of laat elk contact met wat van vóór de televisie dateert onmogelijk zal maken. Als lezer van deze boekbespreking (Hallo, is daar iemand?) weet u dat ik graag en veelvuldig bijzinnen gebruik, maar zelfs als ik die in mijn dagdagelijkse communicatie vermijd, wat ik effectief doé, ondervind ik nog dat zelfs ‘gestudeerde’ mensen moeite hebben met het begrijpen van zinnen die langer zijn dan ‘Ne Bicky, ne kleine pak friet, en een potje mayonaise, asteblieft’. Mensen kunnen nog wel lezen, maar begrijpend lezen is meer en meer iets uit een ver verleden. Janssens: “(…) ik durf erop te zweren – hoe ouderwets dat ook moge klinken – dat veelkijkende kinderen (ook de ondertitellezenden) gebrekkiger en armtieriger zinnen bouwen dan de niet- of lichtkijkers die nog wat (anders) lezen”. Bouwen én begrijpen dus.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i>Soit</i>, <i>De toetsen van Erasmus</i> gaat niet alléén over televisie kijken, het gaat ook over lezen, en “de relatie tussen lezen en t.v.-kijken”. Gebaseerd op louter economische overwegingen lijkt het sowieso duidelijk dat die relatie er een is die zelden <i>winwin</i> kan zijn: als je in je vrije uren meer leest, blijft er minder tijd over om wat anders te doen (bijvoorbeeld televisie kijken); en als je meer televisie kijkt, blijft er minder tijd over om te lezen (of weer wat anders te doen). Er kan dan gediscussieerd worden over hoeveel tijd er besteed wordt aan lezen of aan kijken, en over wat er gelezen of gekeken wordt - ieder onderzoek levert weer andere resultaten op -, maar gezien de beperkte voorraad aan uren in een dag, staat tijd ‘maken’ voor één activiteit gelijk aan tijd afnemen van een andere. Janssens blijft er even mee bezig, met de statistieken en de onderzoeken, maar veel nut heeft dat niet en het resultaat blijft, hoe je het ook draait of keert, altijd hetzelfde: er wordt fundamenteel minder gelezen dan een jaar of vijftig geleden en de kwaliteit van wat gelezen wordt, is niet hoger dan toen. Bijna onvoorstelbaar eigenlijk als je de gemiddelde boekenwinkel binnengaat, maar de gemiddelde boekenwinkel, waarvan het aantal ook de laatste jaren steeds verder afgenomen is (van de niet gemiddelde trouwens nog méér), is – hoe representatief hij ook mag zijn voor wat het gelezene betreft – niét representatief voor wat gelezen wordt. De cijfers die Janssens ter zake meegeeft, zijn uiteraard verouderd, maar de algemene lijn is bij mijn weten nauwelijks veranderd: “In een reportagereeks van de <i>Gazet van Antwerpen</i> naar aanleiding van de Antwerpse Boekenbeurs 1990 verklaarde Carlo van Baelen, directeur van de uitgeverij Kluwer Algemene Boeken, dat er in ons taalgebied 12.100 nieuwe titels verschenen in 1988, dat wil zeggen een nieuw boek elke 43 minuten. In Vlaanderen steeg de titelproductie tussen 1983 en 1988 wel met ongeveer 15%, maar het aantal gekochte boeken ligt lager en de omzet per titel daalt, hoewel het boek iets duurder geworden is. In 1991 publiceerden de Vlaamse uitgevers, aangesloten bij de Vereniging van Uitgevers van Nederlandstalige Boeken (VUNB), samen nog altijd 3.528 nieuwe uitgaven en herdrukken, ongeveer 500 titels meer dan in 1990. Daaronder waren 35% kinder- en jeugdboeken en 18% leerboeken. De ‘literaire’ genres (proza, poëzie, essay, toneel) vertegenwoordigden in het globale aanbod maar 12%, wat 2,6% minder was dan het jaar tevoren. En als die boeken verkocht worden, worden die dan ook werkelijk gelezen?” Verre van altijd, zou ik op die laatste vraag durven antwoorden, maar gezien ik in mijn collectie ook werkelijk oude boeken heb zitten die nog niet eens opengesneden zijn, is dat niet louter een probleem van deze tijd: boeken werden ook vroeger al eens cadeau gegeven aan mensen die niet de behoefte voelden er ooit wat mee te doen behalve ze (tot ze veilig of door de erfgenamen konden weggemaakt worden) in hun kast zetten. Zelfs al gaat het niét over ‘literaire’ genres, overigens, want behalve de eindeloze hoeveelheid kookboeken waar je bij ieder bezoek aan een boekhandel doorheen moet waden en de – “omdat die mijn boekenkasten sneller vullen”, zei een oud-collega van me dan – altijd op zijn minst vijf centimeter dikke, van een mooie kaft voorziene pulp <i>à la</i> Dan Brown die in uiteraard nog veel dikkere stapels altijd het grootste deel van zo’n boekhandel inneemt (“De pulplezers zijn allicht altijd even talrijk, zo niet talrijker geweest dan de literaire tekst-lezers”), is rommel gelieerd aan televisiefiguren en -series de jongste decennia uitgebreid van <i>Joepie</i> en <i>Story</i> naar boeken die ook al een alsmaar omvangrijker deel van de schappen gaan innemen. “De acteurs uit de sitcoms, de sitcoms zelf en al die andere lui van de buis met een TV-gezicht of -lichaam boeien de kijker zó dat die er zelfs wil over gaan lezen en voor die – wekelijkse – lectuur betalen, als een soort vast supplement op de kabeltaks”, schrijft Janssens, maar die rommel verdwijnt na een aantal maanden, net zoals de rest, evengoed in de papiermolen of het ramsjcircuit. Met wat pech gaan ze van daaruit dan ook nog naar de kringwinkel, waar ze helaas meer en meer de plaats beginnen in te nemen van de boeken waar <i>ik</i> vroeger nog wel eens ging in grasduinen, boeken die overigens in meer en meer kringwinkels gewoon niet meer binnengehaald worden omdat er… geen met de reguliere handel vergelijkende prijs kan op geplakt worden. Er komt nog wel een dag dat ik héél erg blij zal zijn met al die oude, ongelezen, voor een appel en een ei op de kop getikte boeken in mijn bib, want die zal ik alleen nog aan belachelijk hoge prijzen kunnen kopen bij antiekhandelaars. “Krijgen boekenlezers binnenkort het wat meelijwekkend stigma van antiekverzamelaars (zonder de commerciële profijten van die hobby of business), zoals Jaap Goedegebuure pleegt te voorspellen?”, schrijft Janssens bijna aan het einde van zijn boek, en dat zou inderdaad wel eens kunnen. Al valt wat ik net zelf schreef over antiekhandelaars en boeken eigenlijk te betwijfelen. Jaren geleden zei mijn toenmalige schoonvader-annex-antiekhandelaar me immers al: ‘Boeken zijn niet eens het papier waard waarop ze gedrukt worden.’ En dat was een min of meer ‘gecultiveerde’ mens.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Hoe dan ook, ik moet zo langzamerhand een einde gaan breien aan deze boekbespreking en weer eens wat anders gaan lezen. Alhoewel: “(…) moet ik toch geloof hechten aan dit krankzinnige citaat van Albert Einstein: ‘Lezen leidt na een zekere leeftijd de geest te veel af van het creatieve. Iedereen die te veel leest en zijn eigen brein te weinig gebruikt vervalt in luie denkgewoonten’? En Georg Christoph Lichtenberg, van geen boutade vervaard, zei al zoveel vroeger: ‘Das viele Lesen hat uns eine Barbarei zugezogen’, en verder: ‘Das viele Lesen ist dem Denken schädlich.’ En Schopenhauer ook al: ‘O, wie wenig muss einer zu denken gehabt haben, damit er so viel hat lesen können!’” “(…) die heren kenden het zappen op de mozaïek nog niet”, antwoordt daarop Janssens zelf, maar da’s wel zéér goedkoop als je het een paar bladzijden eerder zelf gehad hebt over lezen als “een betekenisproducerend proces met allerhande terugkoppelingen tussen een (eventueel emotionele) beleving van een tekst (of beeld), een interpretatie van die beleving, al of niet met behulp van en verwijzing naar andermans belevingen, interpretaties en reflecties”. Een boek wordt met andere woorden pas een boek als het gelezen wordt en wel telkens een ander boek, afhankelijk van wie het leest, want het eigen brein van de lezer wordt wel degelijk gebruikt tijdens het lezen. Waarmee we terug zijn bij Roland Barthes, de literatuurcriticus die ik al aanhaalde bij mijn bespreking van <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/12/de-pest-albert-camus-boekbespreking.html" target="_blank">De pest</a></i> van Albert Camus. Barthes had het over het feit dat de lezer zelf betekenissen, voortdurend verschillende zelfs, geeft aan een tekst en dat zulks onmogelijk wordt als de auteur bepaalt dat er maar één interpretatie kan zijn (waarop Barthes de auteur dood verklaarde om de lezer de vrijheid terug te geven), maar ook de manier waarop Janssens het formuleert, klopt: “Waar de betekenis van een literaire tekst vast-gelegd wordt, bij decreet van een autoritaire super-lezer, bij voorbeeld, of gemakshalve, of uit luiheid, of hoe dan ook anderszins, - sterft hij af, en wordt hij desgevallend bijgezet in de literatuurgeschiedenis, het mausoleum van de ongelezen en derhalve improduktieve meesterwerken.” “De tekst is voor het ‘verraad’ van de lezer (de huidige en vooral de toekomende) beschikbaar”, voegt hij daar verwijzend naar een andere Franse schrijver, Robert Escarpit, aan toe: “Hij is principieel oneindig uitbreidbaar. Niet de schrijver, maar de lezer moet fantasie hebben, schreef Harry Mulisch wat ambigu in zijn <i>Voer voor psychologen</i>: de lectuur is een ‘hoogsteigen creatie’ van iemand die niet de toeschouwer is van een (door een auteur voor-geschreven) toneelstuk, maar iemand die er zelf alle rollen in speelt. Of nog eens Mulisch: een tekst die op het eerste gezicht zijn betekenis prijs zou geven en de ‘bedoelingen’ van de auteur meteen bloot zou geven, is het opvissen niet waard en zou volgens de visserijwet weer het water ingegooid moeten worden.” Bíj <i>Thuis</i>, <i>Familie</i> én eender welk tv-journaal, zou ik zeggen. Een boek waar je hersenen volstrekt niks mee gaan doen – en ik kan u verzekeren dat dat er véél minder zijn dan een mens zo op het eerste zicht zou vermoeden, vooral als je, zoals ik, achteraf de tijd neemt om, al was het maar in je hoofd, er een bespreking aan te wijden -, is, net zoals het overgrote deel van wat op de televisie te zien is, geestdodend. De andere boeken, en mogelijk eveneens de andere dingen die alsnog op de kijkkast te zien zijn, zouden allicht ook Erasmus’ brein gestimuleerd hebben.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-13860198200580883462024-01-12T06:54:00.001+01:002024-01-12T06:55:31.139+01:00Blauwe duivels en enige andere verhalen – Jan Lampo (boekbespreking door Björn Roose)<div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/c9/a7/c9a7f57468cde6b596a64676751444341587343_v5.jpg" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Blauwe duivels en enige andere verhalen – Jan Lampo (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="419" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/c9/a7/c9a7f57468cde6b596a64676751444341587343_v5.jpg" title="Blauwe duivels en enige andere verhalen – Jan Lampo (boekbespreking door Björn Roose)" width="264" /></a></div>In mijn bespreking van Johan Daisne’s <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/01/de-trein-der-traagheid-johan-daisne.html" target="_blank">De trein der traagheid</a></i> had ik het nog over Hubert Lampo, maar voorliggend, in 2000 bij <i>Davidsfonds</i> verschenen, B<i>lauwe duivels en enige andere verhalen</i> is niet door hém geschreven, wel door zijn zoon, <a href="https://janlampo.com/" target="_blank">Jan Lampo</a>.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Over die laatste zal u géén lemma vinden op <i>Wikipedia</i>. Eigenaardig – zoon Jan heeft immers ook nogal wat <a href="https://janlampo.com/mijn-boeken/" target="_blank">boeken</a> op zijn naam staan -, maar goed, ik was zelf ook niet bekend met het bestaan van de man, laat staan zijn carrière, tot ik aan dit boek begon, en <i>Wikipedia</i> mag dan wel een ‘encyclopedie’ heten, die ‘encyclopedie’ is verre van encyclopedisch. Enigszins in tegenstelling tot de <i>Verantwoording</i> in dit boek, helemaal op het einde afgedrukt, die van de in deze bundel opgenomen verhalen een korte bestaansreden en/of -geschiedenis meegeeft. <i>Blauwe duivels</i> schreef Lampo “om ermee deel te nemen aan de verhalenwedstrijd van het Nederlandse tijdschrift De Gids ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van uitgeverij Meulenhoff in 1995”. <i>De verhuizing</i> schreef hij “op verzoek van de redactie van Deux Ex Machina voor <i>Ontzette Stad</i>, het themanummer met werk van Antwerpse auteurs, dat het tijdschrift in 1993 bracht ter gelegenheid van <i>Antwerpen 93</i>.” <i>Eigen leden</i> is “het oudste en tegelijk op één na jongste verhaal in deze bundel”, schrijft Lampo, en wel omdat “het gaat om een grondig herschreven en sterk ingekorte versie van (…) [zijn] debuutroman <i>In altijd lege kamers</i> (…)” uit 1985. <i>Jeanneke</i>, beslist het lulligste verhaal uit de serie, “ontstond nadat Gerard Bodifée een bijdrage vroeg voor een eenmalige bijlage bij De Standaard over racisme. Het kwam op 20 oktober 1993 in de krant onder de titel <i>Jeanneke doet niet aan politiek</i>” en, zo voeg ik daar graag aan toe, is één grote opeenstapeling van wat ‘racisten’ zo allemaal verondersteld worden te vertellen als ze daartoe de kans krijgen. <i>Klamme handen</i> verscheen onder de titel <i>Chère Marquise</i> ook al in <i>De Standaard</i>, maar wel een goeie tweeënhalf jaar eerder, en werd door Lampo geschreven als “bijdrage tot een reeks artikels over Mozart in De Standaard, in het Mozartjaar 1991 (…) en later opgenomen in de bundel <i>Vereerde Meester</i> (DNB/Pelckmans, Kapellen, 1991)”. <i>De vlakten van Iowa</i>, het (mocht u zelf niet aan het tellen zijn) zesde verhaal in de bundel, verscheen eerder al in een andere bundel, <i>Mooie jonge goden</i>, een boekje dat – aldus Lampo – “de aandacht van de pers op het aantreden van een groep jonge Vlaamse schrijvers [vestigde]”. En vervolgens… werd het opgenomen in weer een andere bundel, “Gerd de Ley’s bloemlezing van Vlaams proza <i>Vlaams Letterland</i> (Luiting-Sijthoff, 1989)”. Het excuus voor deze derde publicatie is dat het een “herwerkte en uitgebreide versie” geworden is. En het zevende verhaal? <i>De koning van de wereld</i>? Wat is dáár de verantwoording voor? Géén kennelijk, of toch geen die ik ook na drie keer lezen van de <i>Verantwoording</i> gevonden heb. <i>Enfin</i>, voor mij hoéft een auteur zich niet te verantwoorden voor zijn verhalen, maar wie véél tijdschriften leest, in het bijzonder ‘literaire’, is gewaarschuwd dat hij in <i>Blauwe duivels en enige andere verhalen</i>, misschien op <i>De koning van de wereld na</i>, geen ‘nieuw’ werk van Jan Lampo zal vinden, in zoverre de lezer natuurlijk niet van oordeel is dat een zogenaamde herwerking, inkorting of uitbreiding van een verhaal een nieuw verhaal maakt.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Wat nog niet wil zeggen dat iemand die nog géén van deze verhalen gelezen heeft, in welke vorm dan ook, ze noodzakelijk zeer origineel, laat staan inhoudelijk sterk zal vinden. <i>De verhuizing</i>, bijvoorbeeld, maar ook <i>Eigen leden</i>, <i>De vlakten van Iowa</i> en <i>De koning van de wereld</i> tonen dan wel, zoals overigens ook <i>Blauwe duivels</i> en <i>Klamme handen</i>, aan dat Jan Lampo goed kan schrijven (een stuk minder blasé dan zijn vader ook, door de band genomen), maar een koppel dat uit mekaar drijft, een dochter die aan de drugs (én een abortus) raakt, nóg een koppel dat uit mekaar drijft, en ten slotte een heel gezin dat kapot gaat (en met kerst weer bij mekaar komt), zijn niet meteen thema’s waar ik (noem het voor mijn part een gebrek aan mensenliefde) warm voor loop of waar nog maar zelden over geschreven is. Frases als “Geilheid, dat is te veel zaadcellen in je ballen. Begeerte, dat plotse, intense schrijnen, is heimwee naar iemand – ook al kende je haar of hem van haar noch pluim” (uit <i>De verhuizing</i>) of “Ze zat op de grond met haar handen voor haar gezicht. Ze was toeval” (uit <i>Eigen leden</i>) veranderen daar niets aan. Net zomin als de verwijzing naar Frederik van Eeden - “De koele meren des doods” – in datzelfde <i>Eigen leden</i>, de een aantal keren terugkomende cellosuites van Bach (in het bijzonder de tweede), <i>Du côté de chez Swann</i> van Marcel Proust, <i>Le rouge et le noir</i> van Stendhal, of het gegeven dat de auteur graag schrijvers opvoert als personages (kwestie van het niet te ver te moeten gaan zoeken allicht). “Hij herleest een van zijn eigen recensies”, schrijft Lampo op een zeker moment over hoofdpersonage Alex in <i>De vlakten van Iowa</i>, “maar hij beleeft geen genoegen aan zijn argumenten. Ze zijn correct geformuleerd en staan in de goeie volgorde. Toch is er iets – hij kan niet zeggen wát – dat hem irriteert, als een muggenbeet die je pas door achteloos krabben lokaliseert.” Die muggenbeet is wat mij betreft de totale overbodigheid en zinledigheid van genoemde verhalen, een probleem dat zelfs nog geaccentueerd wordt door de mooischrijverij. Misschien – waarschijnlijk zelfs - was het overigens de bedoeling de zinledigheid van de lévens in die verhalen in de kijker te zetten, maar daarvoor geeft Lampo zijn personages dan weer niet genoeg dimensies. Zijn personages leven niet onder een stolp (of “aan de binnenkant van een reusachtige azuren ballon”, zoals Helga in <i>Eigen leden</i> even de indruk krijgt), ze leven onder een glazen plaat. En ze denderen steeds in één, van meet af aan voorspelbare, richting door. Zo ongeveer het enige sentiment dat je écht meevoelt, is de absolute eenzaamheid van de reeds genoemde Alex aan het einde van <i>De vlakten van Iowa</i>, een eenzaamheid die je inderdaad alleen maar kan voelen als je ooit deel van een geheel bent geweest (want alleen zijn, is niet hetzelfde als eenzaam zijn). Maar dat sentiment is een halve alinea verder alweer verdwenen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Blijven over langs de positieve kant van de balans: het titelverhaal, <i>Blauwe duivels</i>, en <i>Klamme handen</i>. <i>Klamme handen</i> in eerste instantie omdat wie <i>Les Liaisons dangereuses</i> als film gezien heeft meteen al bij de eerste zin van het verhaal het gezicht van John Malkovich voor zich ziet (in mindere mate dat van Glenn Close en Michelle Pfeiffer), in tweede instantie omdat Lampo hier op een werkelijk handige manier het fictieve verhaal van Choderlos de Laclos gekoppeld heeft aan de echte passage van Wolfgang Amadeus Mozart, zijn vader en zijn oudere (en tegen de tijd dat hij geboren werd nog enige overlevende) zus Maria Anna ‘Nannerl’ in Antwerpen. Lampo kon daarbij voor het vertellende personage Valmont uiteraard beroep doen op Choderlos de Laclos, maar dat hij diezelfde Valmont z’n eerste ‘liaison’ laat beleven met en blauwtje oplopen bij Maria Anna is absoluut een mooie vondst, zeker omdat hij die vondst gebruikt heeft als kapstok om alles wat bekend is over de Mozarts in Antwerpen aan op te hangen. Een mooi stukje historische fictie, zeg maar, wat ook de noemer is waaronder <i>Blauwe duivels</i> mag geklasseerd worden. Dat laatste begint met een brief van ons aller Hendrik ‘Henri’ Conscience, “Conservateur des Musées Royaux des Beaux-Arts c/o Musée Wiertz” aan Georges Eekhoud, “Letterkundige”, die aan Conscience in de werkelijke wereld inderdaad een monografie gewijd heeft, en aan wie Conscience in dit verhaal zijn hart lucht over het feit dat hij, onder andere, zijn <i>De Leeuw van Vlaanderen</i> heeft laten censureren door de kerkelijke instanties (in het bijzonder kanunnik J.B. Van Hemel) omdat hij het financieel niet meer redde nadat hij zich eerder had laten meeslepen door het idee dat een aantal van zijn werken massaal zouden verspreid worden in de bibliotheken van… de belgische gevangenissen. Alle personages in het verhaal – ik neem aan dat dat ook geldt voor suppoost Job, die “- zijn bijbelse naam ten spijt – iedere dag de deuren opent en ‘s avonds, wanneer hij ze heeft gesloten, samen met mij een jenever drinkt” – zijn zo echt als u en ik, hun achtergronden ook, maar naar hun interacties is het in werkelijkheid raden, iets wat Lampo hier op schitterende wijze heeft gedaan, inclusief waar het die tussen Conscience en zijn vrouw betreft: “Thuis vond ik de slaapkamer op slot. ‘Zoek het maar in uw eentje uit,’ riep Maria. Ik ging terug naar Het Zwart Paard. In de vroege uren probeerde ik te slapen in de stoel aan mijn schrijftafel; tegen zevenen begaf ik mij naar de Academie. ‘s Avonds vroeg Maria mij of ik al bij drukker De Cort was geweest. ‘Ge durft niet, hé?’ vroeg ze. Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik wel,’ zei ze, ‘uw papier is geleverd. Hij wacht op zijn geld.’ Zo sloeg ze mijn laatste hoop de bodem in. Van Hemel schreef mij. Ik antwoordde per kerende.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Met gemengde gevoelens kijk ik dus op mijn lezing van deze bundel terug. <i>Blauwe duivels</i> en <i>Klamme handen</i> mogen er zeker zijn, maar de spoeling is verder toch zodanig dun dat ik de ruimte die het boekje (net geen honderdvijftig bladzijden) in mijn bibliotheek innam, graag aan andere schrijvers geef.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-17701610241180652312024-01-09T18:41:00.000+01:002024-01-09T18:41:56.911+01:00Het doosje – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)<div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/d2/70/d270e71294673ba59394f4a5677444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="Het doosje – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="401" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/d2/70/d270e71294673ba59394f4a5677444341587343_v5.jpg" title="Het doosje – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)" width="253" /></a></div>Ik zou u al meteen bij het begin van deze bespreking willen aanraden <i>Het doosje</i> van <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Godfried%20Bomans" target="_blank">Godfried Bomans</a> toch vooral te kopen als u het ergens tegenkomt, maar wie dat in originele editie wil doen, zal toch veel geluk moeten hebben. Het verscheen namelijk al in 1938 in het Amsterdamse studentenweekblad <i>Propria Cures</i>, werd vervolgens in 1956 op amper 500 exemplaren in boekvorm uitgegeven door de <i>Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst</i>, en kreeg in 1966 zijn wijdste verspreiding met een herdruk in opdracht van de <i>Wereldbibliotheek-Vereniging</i>, en wel op 18.000 exemplaren. Dat studentenweekblad zal nog heel moeilijk te krijgen zijn, één van de 500 exemplaren van de <i>Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst</i> zag ik op het internet circuleren aan 75 euro (voorheen was het op een of andere manier nog te koop via <i>De Slegte</i>), en ondanks die 18.000 exemplaren kwam ik niet één webpagina tegen waarop iemand de <i>Wereldbibliotheek</i>-editie verkocht.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Eenvoudiger moet het wezen <i>De glimlach die blijft</i> te vinden (voor nog geen tien euro zag ik die passeren op <i>Bol.com</i>), maar <i>Een keuze uit zijn werk</i> is, ook als daarin dit verhaal zit, natuurlijk niet hetzelfde als een zelfstandige uitgave daarvan. Temeer omdat u in die bundeling wellicht niet de illustraties zal vinden die de <i>Wereldbibliotheek</i>-editie, de editie in mijn bezit, toch wel onderscheiden van de andere en van de hand van Karel Thole zijn. Die verzorgde ook de illustraties bij wat dan nog altijd Bomans’ bekendste boek heet te zijn, <i>Erik of het kleine insectenboek</i>, voor het eerst verschenen in 1941 en in 2013 aan zijn zestigste druk toe, werd in de jaren 1970 beschouwd als een van de belangrijkste illustratoren in de Europese <i>science fiction</i> (hij tekende onder andere zeer gewaardeerde covers voor het Italiaanse blad <i>Urania</i> en de Duitse uitgever <i>Heyne</i>, maar ook voor de Amerikaanse uitgevers <i>Ace Books</i> en <i>DAW Books</i> en de Britse imprint <i>Orbit</i>), en haalde in diezelfde jaren 1970 (hij illustreerde tot in 1986, toen hij al 72 jaar oud was) in Toronto drie keer de op <i>science fiction</i> gerichte <i>Locus Award</i> binnen als beste professionele illustrator en één keer een <i>Special Award</i>. Mogelijk vindt u, zoals ik, ook ander werk van hem in uw bibliotheek als u boeken uit de serie <i>Don Camillo</i> van Giovanni Guareschi heeft staan, maar de latere ‘goede’ bekendheid van Thole - ook in Nederland, zo mag blijken uit het feit dat hij de illustraties voor deze <i>Wereldbibliotheek</i>-editie mocht verzorgen - mag sowieso een wonder heten: de man had namelijk een antisemitisch, fascistisch en zelfs nationaal-socialistisch verleden mee te slepen, en illustraties geleverd hebben voor onder andere het <i>Zwart Front</i>, later <i>Nationaal Front</i>, kan nauwelijks iets geweest zijn dat hij op zijn <i>curriculum vitae</i> wou vermelden.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Enfin, de illustraties die Thole leverde voor <i>Het doosje</i> zijn op geen enkele manier verdacht, tenzij dan verdacht mooi én technisch apart. Hij werkte, aldus de vermelding ter zake achteraan in dit boekje, “met dekverf op schuurpapier, om te tonen hoe men halftooneffecten kan bereiken met lijncliché’s”. Die effecten zijn – maar <i>de gustibus et coloribus non disputandum</i>, nietwaar? - minder geslaagd als de illustratie zwart op wit is, maar bijzonder knap waar gebruik gemaakt is van een soort <i>clair-obscur</i>, dus een oplichtende voorgrond tegen een donkerder achtergrond, iets wat ook het best overeenkomt met de aard van dit verhaal. Ook daarvan is de achtergrond, een achtergrond die de verteller probeert te ontvluchten, terwijl zijn <i>protégé</i> er net enigszins door aangetrokken wordt, duister, maar de voorgrond, voortdurend verlicht door Bomans’ onnavolgbare humor, zo onnavolgbaar dat het zelden duidelijk wordt waar de humor eindigt en de levensles begint, helder.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Onnavolgbaar, inderdaad, en kennelijk niet eens vólgbaar voor sommige commentatoren op het internet. Ene <i>Sol1</i> bijvoorbeeld schrijft <a href="https://www.boekmeter.nl/book/64965/info/0" target="_blank">op <i>Boekmeter.nl</i></a> dat je van Godfried Bomans kan “zeggen dat zijn humor en verteltrant soms aan de gedateerde kant zijn” en dat “latere of zelfs hedendaagse schrijvers (…) dit verhaal op een andere manier gebracht [hadden]”, maar vergeet daarbij dat dat verhaal dan mogelijk niet eens grappig zou geweest zijn. Net de door Bomans toegepaste stijl, een stijl die beslist niet zijn enige was maar die hij ook ten dele toepaste in zijn verhalen rond <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/02/pa-pinkelman-in-de-politiek-godfried.html" target="_blank">Pa Pinkelman</a></i>, maken <i>Het doosje</i> namelijk hilarisch. Haal die stijl er uit en je krijgt wellicht een soort van een zedenpreek, iets waar – toegegeven – “latere of zelfs hedendaagse schrijvers” inderdaad en helaas hun voornaamste kenmerk van lijken te maken. Geen titels aan je hoofdstukken geven, maar een stuk van je eerste paragraaf in hoofdletters als dusdanig gebruiken, is wellicht niet iets dat die “latere of zelfs hedendaagse schrijvers” zouden doen, maar “IK WAS MOE, GRENZELOOS MOE. IN ALEXANDRIË HAD IK DRIE WEKEN GELUISTERD NAAR DE BEKENTENISSEN” gevolgd door “van een afgevallen rabbijn en steeds dieper was ik afgedaald in de schachten van deze duistere ziel; in Parijs had ik kennis gemaakt met Iwan Popoff, een gifmenger die mij ‘s avonds placht te bezoeken met een wurger en een sluipmoordenaar”, is onmiskenbaar grappiger dan, pakweg, ‘Hoofdstuk 1’ gevolgd door “Ik was moe, grenzeloos moe. In Alexandrië had ik drie weken geluisterd naar de bekentenissen van een afgevallen rabbijn en steeds dieper was ik afgedaald in de schachten van deze duistere ziel; in Parijs had ik kennis gemaakt met Iwan Popoff, een gifmenger die mij ‘s avonds placht te bezoeken met een wurger en een sluipmoordenaar.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En ik ga u uiteraard niet de ganse plot meegeven – dat zou zonde zijn, al is het verhaal dan maar een kleine vijfenvijftig bladzijden dik, tien illustraties inbegrepen -, maar ook de hele verteltrant maakt van <i>Het doosje</i> een ironisch meesterwerk. Een passage als de volgende kan je toch écht alleen maar met een glimlach om je mond voorlezen?: “Wat een bevoorrechte plek op aarde! ging het door mijn hoofd, wat een paradijs van landelijke onschuld! En opeens werd het verlangen in mij levendig een spliterwt te zijn en hier stil en nederig te bloeien, besproeid door Havermeel, gesnoeid door Ruigbol en door beider blikken bewaakt. Geen Ellendelingen, geen uitgevers zelfs zouden mij hier genaken. Ongetwijfeld zouden zij mij zoeken, ja zelfs de tuin doorsnuffelen en het rozenperk omwoelen. Honderden keren zouden zij langs mij lopen, niet vermoedend dat ik bloeide naast de zandbak en hen glimlachend bezag.” Of deze?: “De heerlijke veilige atmosfeer had mijn oude werkkracht hersteld en de gehele dag was ik bezig met een tweetal bijdragen voor het Zeevaartkundig Weekblad: <i>De oorzaak van wier- en schelpafzetting op fregatkielen</i> en <i>De invloed van bruinvissen op kuststromingen</i>. De onschuldige arbeid deed mij goed; ik kreeg een blos op de wangen, de eetlust keerde terug.” Of, ten slotte, deze?: “Ik heb het lachen van Turkse Kinderbeulen gehoord en het satanisch geschater der Egyptische Vrouwen-Moordenaars. Het was erg geweest. Het zachte gegiegel der Armenische Knijpers was mij evenmin vreemd. Ook dat was erg geweest. Maar dit was erger. Het was een stil, spookachtig lachen, dat mij door merg en been ging. Ik stond verslagen. Dwars door het land was ik gespoord om in het reine, het engelachtige Nederhorst te komen; hiermee niet tevreden had ik de stilste, de meest argeloze straat uitgekozen, en daarin het onschuldigste huis tot mijn woning verkozen. En nu ik er een week woonde bleek ik de buurman te zijn van een verborgen sadist, een wellusteling van de ergste soort.” Wie dan, zoals <i>Sol1</i>, blijft steken bij “een klein, grappig verhaal”, heeft toch minstens de helft gemist van wat Bomans met <i>Het doosje</i> gepresteerd heeft? Een spliterwt willen zijn, je wijden aan artikels waarvan de inhoud totaal niet aansluit bij je personage, of een buurman beoordelen als “een wellusteling van de ergste soort” louter op basis van “een stil, spookachtig lachen”, is toch hilarisch, niet gewoon “grappig”, zelfs als je al die dingen niet combinéért met elkaar?</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En dat nog los van zinnen als “Het was alsof wij de bedorven uitwasemingen van een stinkend moeras de rug hadden toegekeerd en voorgoed rondwandelden op de frisse duintoppen van een zuiver geweten en een edelmoedig besluit.”. Of een passage als “‘Indien ik meende, dat u niet meer te redden waart,’ zo vervolgde ik, ‘had ik de schutting tussen ons gelaten. Doch ik heb haar beklommen om u te genezen. Ik kom om u terug te voeren in uw tuin. Uw plaats is niet in Schotland. Uw plaats is hier. Gij behoort in uw prieel, naast uw vrouw, achter uw bananen. Tracht niet te ontsnappen. Dit is uw lot, uw uitverkiezing.’”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">En al even goed los van het enorm <i>blasé</i> optreden van de verteller, doorgetrokken tot in het absurde, tot in het toneelmatig overdrevene: “Zo sprak ik voort, koel, beslist, met rechte rug; en elk mijner zinnen was als uit steen gehouwen. Toen stond ik op en klopte mijn pijp uit. Havermeel zat daar, als door de bliksem getroffen en staarde op het grint aan zijn voeten. Mevrouw Havermeel echter keek mij van achter haar boomstam aan, gelijk mijn kijkt naar de morgenster, die des ochtends rijst aan de kim, de nachtelijke nevelen verjagend. Och ik was niet ontevreden over mijzelf.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Maar toch… achter al die humor schuilt wel degelijk een levensles. Op het eerste zicht schijnt die te wezen dat een mens niet op zoek moet gaan naar het avontuur, maar zijn vreugde beter kan zoeken in de kleine dagdagelijkse dingen. Bomans ten voeten uit, eigenlijk, want ondanks het feit dat Bomans bij gelegenheid wel eens reisde, wás hij geen reiziger, laat staan een avonturier: zijn laatste reis maakte hij naar Rottumerplaat, het Waddeneiland waar hij, zoals Jan Wolkers vóór hem, een week in eenzaamheid doorbracht, maar dat avontuur bekwam hem zo slecht dat hij nog datzelfde jaar, op achtenvijftigjarige leeftijd overleed. Op het tweede zicht is er echter méér, zijnde het gegeven – het feit, neem dat van me aan mocht u het zelf nog niet beseffen – dat iedereen wel een klein dagdagelijks ding heeft dat nét iets anders is dan al de rest en dat je de toegang daartoe niet mag afsnijden als je niet het risico wil lopen dat degene wiens ontsnappingsroute zo verdwijnt het gaat zoeken in het échte avontuur. Een mens moet kunnen dromen, een mens moet niet op ieder moment van de dag, zeven dagen op zeven, met zijn voeten stevig op de grond staan. Een mens moet “een klein beetje een dichter” kunnen zijn, een “uitlaat” hebben, “van tijd tot tijd [uit] zijn gouden, doch kleine kooi (…) [kunnen ontsnappen] om in ijlere luchtlagen te zweven”. Het kleine begeren, is soms alles wat nodig is om een gelukkig leven te leiden.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com0tag:blogger.com,1999:blog-7936760817320072231.post-77932791176819228702024-01-05T19:25:00.000+01:002024-01-05T19:25:31.543+01:00De trein der traagheid – Johan Daisne (boekbespreking door Björn Roose)<div style="text-align: justify;"><div class="separator" style="clear: both; text-align: center;"><a href="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/72/6d/726d4a7d0e2080d597a6f426177444341587343_v5.jpg" imageanchor="1" style="clear: left; float: left; margin-bottom: 1em; margin-right: 1em;"><img alt="De trein der traagheid – Johan Daisne (boekbespreking door Björn Roose)" border="0" data-original-height="635" data-original-width="373" height="400" src="https://pics.cdn.librarything.com/picsizes/72/6d/726d4a7d0e2080d597a6f426177444341587343_v5.jpg" title="De trein der traagheid – Johan Daisne (boekbespreking door Björn Roose)" width="235" /></a></div>Ik vernoemde de auteur van voorliggend <i>De trein der traagheid</i> nog bij mijn recente bespreking van <i><a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/10/de-man-in-de-spiegel-guy-didelez.html" target="_blank">De man in de spiegel</a></i> van Guy Didelez, maar had op dat moment <i>De trein der traagheid</i> zélf nog niet in huis. Ook geen van de andere boeken van Johan Daisne, trouwens - en dat zijn er blijkens het aan de in 1978 op zesenzestigjarige leeftijd overleden auteur op <i>Wikipedia</i> gewijde lemma toch heel wat geweest -, maar in november jongstleden kreeg ik de serie boeken die <i>Het Laatste Nieuws</i> vele jaren geleden voor een (dacht ik toen) spotprijs een keer per week bij de krant aanbood gratis in handen (mijn dank aan de milde schenker) en daar was <i>De trein der traagheid</i> er één van.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik wist dus tot voor kort wel dat Johan Daisne (ofte Herman Thiery, zoals hij in werkelijkheid heette) beschouwd werd als de vader van het magisch realisme in de Nederlandstalige literatuur (Massimo Bontempelli gaf de stroming in 1937 internationaal haar naam), maar had noch zijn debuut in het genre, <i>De trap van steen en wolken</i> (1942), noch <i>De man die zijn haar kort liet knippen</i> (1947), noch <i>De trein der traagheid</i> (1950) gelezen. Nu daar verandering in gekomen is, toch wat dat laatste boek betreft, kan ik meteen ook zeggen dat ik enigszins teleurgesteld ben. Okee, het verhaal in <i>De trein der traagheid</i> mag dan beantwoorden aan Johan Daisne’s eigen theorie over het magisch realisme, “een verweving van werkelijkheid en droom, met daarin verwerkt een mysterieuze bovenzinnelijke dimensie die zich verschuilt achter de werkelijkheid” (dixit <i>Wikipedia</i>), maar wie wel wat méér in het genre gelezen heeft, kan van <i>De trein der traagheid</i> nog nauwelijks opkijken. Ik ga niet met het magisch realisme breken, zoals Daisne brak met het communisme toen hij er in 1948 uiteindelijk achterkwam dat het “dogmatisch en autoritair optrad”, maar durf wél zeggen dat er boeken in dit genre geschreven zijn, al dan niet als “magisch realisme” geklasseerd, die véél beter zijn en dat Daisne voor <i>De trein der traagheid</i> mogelijk zelfs leentjebuur heeft gespeeld bij collega’s.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Op de achterflap van de bij <i>Het Laatste Nieuws</i> uitgegeven versie wordt hij dan wel aangeduid als de “Vlaamse Dostojewski”, eveneens met aanhalingstekens weliswaar, maar Dostojewski is volgens mij nooit gaan afkijken bij C.S. Lewis, wiens uit 1946 daterende <i>De grote scheiding</i> op meer dan één manier als inspiratie lijkt gediend te hebben voor Daisne. Iets wat niet alleen mij opviel, overigens, maar ook mijn vriendin, die toen ik haar de synopsis gaf van <i>De trein der traagheid</i>, onmiddellijk moest denken aan <i>De grote scheiding</i>. Ik vind nergens op het internet een verwijzing naar een mogelijke literaire ‘verwantschap’ tussen Lewis en Daisne en Lewis’ werken worden doorgaans niet tot het magisch realisme maar eerder tot het met het magisch realisme verwante “<i>fabulism</i>” gerekend, maar bij wie <i>De trein der traagheid</i> gelezen heeft, moeten er toch belletjes gaan rinkelen als hij datgene leest wat op de achterflap van de in 2002 bij <i><a href="https://www.kokboekencentrum.nl/" target="_blank">Uitgeverij Kok</a></i> verschenen versie van <i>De grote scheiding</i> staat: “De grote scheiding – volgens velen Lewis’ mooiste boek – is een allegorie. De hellebewoners maken per bus een uitstapje naar de hemel, maar niemand van hen wil er blijven. Hemel en hel passen niet bij elkaar, zomin als goed en kwaad. Tussen beide bestaat een absolute scheiding.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Met dat verschil dat C.S. Lewis een minder hoge dunk van zichzelf had dan Daisne of dat op z’n minst niet liet blijken in zijn boeken. Daisne’s spitsbroeder in het Nederlandstalige magisch realisme <a href="https://www.hubertlampogenootschap.org/nl/index.htm" target="_blank">Hubert Lampo</a>, van wie ik vorig jaar <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/02/de-vingerafdrukken-van-brahma-hubert.html" target="_blank">De vingerafdrukken van Brahma</a> besprak, was uiteraard nog een graadje erger, maar als Daisne zijn anonieme hoofdpersonage laat zeggen “Bijster literair was ik overigens die middag niet geweest”, dan zou je willen dat Daisne dat zelf een bladzijde eerder óók wat minder was geweest: “Ik had dus niet in koffiehuizen noch onverschillig waar elders gezeten – dat had me dit keer beledigend tegenover de lente en misschien ook tegenover iets anders geleken – maar gewandeld en notities bij mijn lectuur gemaakt. Daaruit had ik dan toch een zekere zedelijke voldoening geput, die me op een – ik kan als werkbeest eigenlijk niet zeggen: ontwende manier, maar van het standpunt der deugzaamheid uit was dat wel zo – raadselachtigerwijs een klein maar gunstig voorteken had toegeschenen.” Da’s behalve een zin met een taalfout (“deugzaamheid” in plaats van “deugdzaamheid”) en een houterige, geen hout snijdende constructie, ook geen magisch realisme, da’s blablaïsme. Net zoals dit: “Om dat enigermate op te heffen, kwam ik dit keer op de inval, het begrip ‘inchoatief’ gewoon voor te stellen als het omgekeerde van een bekend verschijnsel uit de natuurkunde: de inertie. Gelijk, luidens de wet der traagheid, een beweging de neiging vertoont om nog heel even voort te duren, ook wanneer, laten we zeggen, de motor werd afgezet, aldus, volgens het psychische automatisme, vertoont een handeling de neiging om reeds te beginnen nog voordat we ze metterdaad uitvoeren.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Ik ga daar niet nog een citaat aan toevoegen, twee is meer dan genoeg, maar dat belet niet dat Daisne op een zeker moment zijn paarden nauwelijks nog lijkt te kunnen inhouden tot het voorspel in de trein afgelopen is. “Het snijdende was weg uit mij: alleen de frisse, bevleugelde stemming bleef over, met een kleine wonde misschien, maar die aangenaam stak: de prikkeling van het ‘avontuur’, in de veilige aanwezigheid van zulk een vaderlijk reisgezel”, luidt het op pagina 26 (let trouwens op de dubbele dubbelpunt in die zin), terwijl het op pagina 35, een keer de trein tot stilstand is gekomen, klinkt als: “Het leek me of het Avontuur was begonnen. Het lokte me, zoals dat iemand die zich een beetje auteur waant, past; ik verwachtte dat de voortzetting ervan thans buiten de trein was te vinden.”</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Twee keer het begin van een avontuur op een paar bladzijden tijd, faut le faire, maar dat deed me dan weer denken aan een van de in <a href="https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/01/kerstmis-te-saloniki-en-andere-verhalen.html" target="_blank">Kerstmis te Saloniki en andere verhalen</a> gebundelde kortverhalen van André Demedts, <i>Avontuur onderweg</i>. Die heeft namelijk voor de trektocht die zijn personage onderneemt van de autosnelweg naar de lichtjes in de verte mogelijk op zijn beurt leentjebuur gespeeld bij Daisne. “En bij dat lichtje gekomen, lijkt hij in een soort alternatieve, niet onmogelijke werkelijkheid terecht te komen, zonder de onrust te voelen die daarmee ‘normaal’ zou gepaard gaan”, schreef ik in mijn bespreking van dat boek, zoals ik dat ook zou kunnen doen bij mijn bespreking van <i>De trein der traagheid</i>, waar de verteller bij het bereiken van de lichtjes zegt: “Ik heb toen die deur opengeduwd, maar de hoogleraar, die zijn hoed afnam, en Val, de hongerige jeugd, laten voorgaan. Daarna betrad ikzelf de… doodgewone andere wereld.” Met dat verschil dat er in <i>Avontuur onderweg</i> véél minder lulkoek verkocht werd om het verhaal te stofferen.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;"><i>De trein der traagheid</i> had eigenlijk aan zijn eindbestemming mogen komen op ongeveer de helft van het aantal bladzijden dat Johan Daisne ervoor nodig had. Pakweg vijftig in plaats van de honderdenvijf die er uiteindelijk aan besteed zijn. De blabla er uit gooien, de overbodige uitleg schrappen, het verhaal een verhaal laten zijn, had dit boek nog steeds niet bijster origineel gemaakt, maar het had niet geërgerd waar het dat nu wél doet en het was nog steeds een ‘leuk’ verhaal in zijn genre geweest.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Dat gezegd zijnde: als u het ook ooit gratis kan te pakken krijgen, moet u het niet per se laten liggen, maar doe niet de moeite er achteraan te gaan.</div><div style="text-align: justify;"><br /></div><div style="text-align: justify;">Björn Roose</div>Björn Roosehttp://www.blogger.com/profile/15017686223005159382noreply@blogger.com1