dinsdag 31 juli 2018

Herinneringen van een rechts journalist (Gaston Claes)

In mijn vorige boekbespreking op deze blog had ik het nog over “links” en “rechts” en hoe simplistisch die indeling van “de” politiek wel is. Iemand als “rechts” of “links” betitelen, lijkt me dan ook “nuttig” te kunnen zijn voor wie gebrek aan argumenten heeft en die “iemand” als vijand (of vriend?) wil aanduiden, maar jezelf dat etiket opkleven, lijkt me geen goed idee. Ook niet als journalist.

Dat Claes zichzelf dat etiket opkleeft in zijn Herinneringen (hij wou het woord “mémoires” niet gebruiken omdat hij dat nogal pretentieus vond klinken) vindt zijn oorzaak echter wellicht ergens anders: bij Leo De Haes. Die latere uitgever bij Houtekiet schreef tijdens de laatste jaren dienst van Gaston Claes namelijk een aantal Humo-artikels over de “rechtse krant van de linkeroever”, Gazet van Antwerpen, een gegeven waar Claes in het laatste hoofdstuk van zijn biografie uitgebreid op terug komt.

Los daarvan heeft het aannemen of zichzelf opkleven van het etiket “rechts” een voordeel: het komt óver het etiket “objectief” te hangen. Met dát etiket proberen journalisten zich namelijk maar al te graag te sieren, terwijl het de lading absoluut niet dekt en – laat ons wel wezen – ook niet tot de reële mogelijkheden behoort. Er is niet zoiets als een objectief mens, dus is er ook niet zoiets als een objectief journalist.

En dat staat nog los van de “kleur” van de gazet waarvoor de journalist werkt. In de jaren die Gaston Claes doorbracht bij Gazet van Antwerpen was de “kleur” van die krant redelijk Vlaams en behoudsgezind (al valt ook over die term te discussiëren) en Gaston Claes was dat allicht ook. Ik kan daar niet echt over oordelen – er zijn geen artikels van de auteur opgenomen in zijn biografie en ik heb er, voor zover ik weet, ook elders nooit een gelezen.

Hoe dan ook, het hoofdstuk waarin de auteur reageert op de belachelijke aantijgingen/verdachtmakingen van Leo De Haes, is bijzonder lezenswaardig (ook al vanwege de stijl). De rest van het boek is vrij braafjes – Claes is duidelijk géén sensatiezoeker, in tegenstelling tot De Haes -, maar dat laatste hoofdstuk maakt dat helemaal goed. Zelfs de laatste zin was al voldoende geweest: “Het lag echt niet in mijn bedoeling, met het mannetje De Haes, de vloer aan te vegen. Daarvoor heb ik te veel respect voor de vloer.”

Was getekend,

Björn Roose

zondag 29 juli 2018

De dictatuur van het simplisme - Over cultuur in de tijd van de media (Frans Aerts)

Mijn belangrijkste conclusie na het lezen van dit pamflet/boekje van “media-eticus” en “kunstfilosoof” Frans Aerts is dat die dictatuur wel héél ver doorgedrongen is. Zelfs tot in de geschriften van iemand die die dictatuur aanklaagt. Niet dat Aerts nergens gelijk heeft, maar als je simplisme wil aanklagen, moet je vooral proberen je er zelf niet aan te bezondigen.

Neem nu dit: “Wanneer het ooit tot zo’n onafhankelijke republiek Vlaanderen komt, behoor ik alvast tot de gelukkigen. Ik woon namelijk (zoals bijna iedereen) niet verder dan tien kilometer van de landsgrens, politiek-cultureel asiel is elders dan snel aangevraagd. In mijn levensavond zal ik wellicht ooit met heimwee terugdenken hoe klein België wel was, maar hoe bewust ook van die beperktheid, en hoe bereid intern en buiten de landsgrenzen iets op te steken. Vlaanderen is natuurlijk nog heel wat kleiner, een vijver groot – vol kikkers die zich geleidelijk opblazen tot het formaat van ossen. In afwachting dat ze ontploffen tot lering en vermaak van de rest van de wereld.” (pagina 31)

Los van het feit dat de “dreiging” om asiel aan te vragen in het buitenland als bepaalde mensen verkozen worden of als een land onafhankelijk wordt (een fenomeen dat zich sinds 1900 toch al zo’n 200 keer heeft voorgedaan in de wereld) tot de meest ridicule en zo goed als nooit uitgevoerde beloftes behoort, slaat de hele uitleg van Aerts nergens op. Voor zover ik weet behoren al die “kikkers” in Vlaanderen namelijk, net zoals Aerts zelf, tot dat belgië dat zich zo “bewust (...) [is] van die beperktheid”, zo “bereid” ook “intern en buiten de landsgrenzen iets op te steken”. Tenzij Aerts het bij zijn uitspraken over belgië alleen maar zou hebben over die onderdelen daarvan die niet Vlaams zijn, natuurlijk. Dat zou, gezien het feit dat de man nogal sterk op Frankrijk gericht is, niet eigenaardig zijn, maar als je met zo’n dédain over een bepaald onderdeel van je geliefde land spreekt, moet je ook niet raar opkijken dat dat onderdeel er vroeg of laat vandoor wil.

Soit, er is meer waar dát simplisme vandaan komt. Hoe haal je het bijvoorbeeld in je hoofd om in een aanklacht tegen simplisme politici onder te verdelen in de wel zéér simplistische kampen “links” en “rechts”? Iedereen met een béétje kennis van politieke geschiedenis en actualiteit weet dat die terminologie alleen nog zinnig is voor politici die niks ... zinnigs te vertellen hebben, maar wél andere politici als “de vijand” willen wegzetten. Dat de kleinburgers en proleten waar Aerts zo op neerkijkt vallen voor die terminologie, daar kan ik nog inkomen, maar een man als hij, die zichzelf mijlenver boven die mensen plaatst?

En dan ’s mans verwijzing naar Hugo Claus als dapperste aller Schrijviërs in het Imperum Medianum: “Sommigen blijven nochtans overeind. Zij begrijpen wel dat je niet om de media heen kan, maar zij manipuleren de media, zij hollen ze van binnenin uit. Zoals Hugo Claus het zich kan permitteren om een krant die hem vanaf het begin onheus en moraliserend bejegend heeft een interview te weigeren.” Ten eerste is er geen enkele kunst aan een krant een vraaggesprek te weigeren – zeker niet als er zat journalisten en andere tisten zijn die aan je lippen hangen -, ten tweede kan je van Claus toch écht niet in ernst beweren dat hij overeind is gebleven tegenover de media. We hebben het hier per slot van rekening over de gróóóte schrijver die schnabbelde als ... modecommentator voor de VRT (toen nog BRT) en voor een schep geld zijn smoel leende aan tv-reclame voor kaas. Het enige dat daarbij van binnenuit uitgehold werd, was Hugo Claus zelve.

Aerts maakt zich overigens niet alleen schuldig aan het door hem bestreden simplisme en selectieve blindheid, maar ook aan regelrecht onlogische redeneringen. Op een zeker moment beklaagt hij er zich bijvoorbeeld over dat Gaston Durnez in zijn kritiek op het “erotisch werk” van Louis Paul Boon (De Standaard, 23 januari 1993) niet wil ingaan op de details van dat “erotisch werk”, maar slechts het feit dat Boon dat soort werk heeft gepubliceerd wil bespreken. Dat vindt Aerts niet te rijmen met het feit dat ... een andere criticus, zijnde Dirk vande Voorde, een kleine drie jaar eerder (De Standaard, 24 april 1990) wél aandacht besteedde aan de “erotische escapades” van Michel Foucault, zoals deze werden beschreven in A l’Ami qui ne m’a pas sauvé la vie van Hervé Guibert. Wat heeft het ene feit in vredesnaam met het andere te maken behalve het feit dat beide besprekingen in De Standaard verschenen (en niet in De Morgen, duidelijk de lijfkrant van Aerts, al was het ideologisch verschil tussen beide kranten ook in het begin van de jaren 1990 al tot zogoed als niks gereduceerd) ?

Of Aerts’ korte uitval naar de nationaal-socialisten: “Er bestaat natuurlijk ook die merkwaardige menselijke aandrift om datgene wat men niet begrijpt als ‘waardeloos’ van de hand te wijzen. Vanuit deze instelling zetten de nazi’s trouwens destijds een rondreizende tentoonstelling op van ‘Entartete Kunst’ – om het minderwaardige van deze onbegrijpelijke vormen van expressie voor het publiek duidelijk te maken. (Daar kwam overigens verdacht veel volk naar kijken. Alvast méér dan naar hun volkseigententoonstellingen. Zo gaat het immers met zulke lieden: ze hebben weliswaar zeer goed omschreven esthetische normen, je krijgt ze echter met geen stokken naar een museum.)” Echt, zo staat het er dus: in de ene zin beweert hij dat er “verdacht veel volk” naar een tentoonstelling ging kijken, in de volgende dat “zulke lieden (...) met geen stokken naar een museum” zijn te krijgen”. Of zijn die “zulke lieden” waarover Aerts het heeft wél te vinden voor “een rondreizende tentoonstelling”, maar niet voor eentje met permanente residentie? Geen idee, ik gok er gewoon op dat Aerts niet verlegen zit om een simplistische sneer meer of minder.

Wat die simplistische sneren betreft, beperkt hij zich overigens niet tot Vlaams-nationalisten, “rechts”, personeel van De Standaard, of nationaal-socialisten. Eigenlijk moet iedereen behalve Frans Aerts en de chosen few die tot zijn hoogverheven elite behoren er aan geloven: “En dan valt het op hoe men, telkens wanneer men het eigen vertrouwde domein verlaat, onmiddellijk bij de heersende cultuurclichés terechtkomt. Wie bijna nooit muziek beluistert, vindt De vier jaargetijden van Vivaldi het einde, of Für Elise. Wie niets van schilderkunst kent, belandt automatisch bij de Franse impressionisten en Van Gogh. Insiders zullen natúúrlijk niet ontkennen dat de zojuist geciteerde voorbeelden meesterwerken zijn. Anderzijds is het gehoor of de blik van het publiek als het ware voorbestemd om in die evidenties te trappen. Als het die vaste waarden – Van Gogh, Renoir, Beethoven – prachtig vindt, dan is het toch vooral om oneigenlijke redenen. Die redenen hebben wellicht te maken met de gevoelswereld van het publiek. Ooit heeft men pogingen gedaan om ten behoeve van een beter begrip muziekstukken van Mozart te catalogiseren naar begrippen: ‘Jaloersheid’, ‘Liefde’, “Moederlijkheid’, ‘Heimwee’, alsof muziek naar de werkelijke situaties en naar reële gevoelens zou verwijzen. En inderdaad, er wordt nogal wat afgehuild bij muziek; maar dat zijn krokodilletranen, die hebben met echt verdriet helemaal niets te maken. De thema’s en de kleuren van Monet, Renoir, Van Gogh, de nostalgische klanken van Mozart, Beethoven en Schubert roepen vooral een verloren wereld op die beantwoordt aan zekere magisch-historische verlangens. Ongeveer op dezelfde wijze als de fotoboeken over ongerepte Vlaamse dorpen het heimweegevoel van bepaalde lezers zullen aanspreken. Zo blijken heel wat boeken vooral verbonden met de leefsituatie van het leespubliek; bepaalde literatuur bestaat enkel bij de gratie van en als antwoord op een psychische vraag. Je zou hierbij het voorbeeld kunnen citeren van een bestseller als Zout op mijn huid, van de Franse schrijfster Benoîte Groult – een roman die meerdere jaren in de top-tien van de meest verkochte boeken stond. Wellicht speelde bij dat succes vooral de herkenbaarheid mee, het onbewuste verlangen van een hoofdzakelijk vrouwelijk leespubliek dat zich gemakkelijk in de amoureuze situaties van het hoofdpersonage kon inleven.” Met andere woorden: u en ik zijn gestampte boeren of uit de wieg geroofde en bewust domgehouden kuisvrouwen, we zijn verstandelijk gewoon niet tot meer in staat. En als dat wél het geval lijkt, dan is dat toeval, want onze “magisch-historische verlangens” overheersen ons volkomen.

Eind goed, al goed, echter, want nadat Aerts het plebs mooi op zijn plaats heeft gezet, maakt hij ook duidelijk dat hij zelf niet beter is: “Als er nochtans zoiets als een ‘cultuurmens’ zou bestaan, dan beschikt die in de eerste plaats over het enorme vermogen om zijn oordeel op te schorten. Om toe te geven dat hij er eigenlijk niet veel van snapt, terwijl hij toch, aandachtig toekijkend wellicht, maar vooral met respect, aan de andere datgene laat waar hij zelf niet bijkan. Dat is wellicht het eigene van elke gecultiveerde ingesteldheid: het onbegrijpelijke niet echt begrijpen, en daar dan nog begrip voor opbrengen. En indien men al kritisch wil zijn, dan doet men dat op bescheiden wijze – binnenskamers als het ware”. Het moge duidelijk zijn dat een hautaine kwast als Aerts, iemand die duidelijk niét het “enorme vermogen om zijn oordeel op te schorten” heeft, iemand die eerder blijk geeft van jaloezie op mensen die hij niet snapt dan er respect voor te tonen, iemand die in zijn “kritiek” verre van bescheiden is, laat staan dat hij hem binnenskamers houdt, niet beantwoordt aan zijn eigen definitie van een “cultuurmens”. Als zelfrelativering kan dat tellen, te meer omdat ze in dit geval absoluut niet zo bedoeld is.

Was getekend,

Björn Roose

woensdag 25 juli 2018

Een verblindende afwezigheid van licht (Tahar Ben Jelloun)

De Marokkaanse geschiedenis ... ik kan niet zeggen dat ik er echt in thuis ben. Of dat ze mij buitengewoon interesseert. Maar dit boek van Tahar Ben Jelloun heb ik toch wel gekocht op basis van de geschiedkundige informatie op de flap. Die informatie verwees naar de in 1971 ondernomen poging tot staatsgreep tegen de dictator monarch Hassan II en de gevolgen daarvan voor de lagere officieren en kadetten die er aan deelnamen. Van één van die lagere officieren brengt dit boek, zonder hem bij naam te noemen, het verhaal. Een uniek verhaal omdat elk van de lagere officieren en kadetten op zijn manier de jaren na de staatsgreep doorkwam, of niét doorkwam, maar ook een gedeeld verhaal omdat die jaren zich voor allen gedurende bijna twee decennia afspeelden in dezelfde gevangenis, zijnde de gevangenis van Tazmamart.

Hoewel de “criminelen” – kan je mensen die allicht in vele gevallen slecht of niet geïnformeerd deelnamen aan een door hun hogere officieren georganiseerde coup d’état tegen een dictator (wat dan ook de plannen van die hogere officieren achteraf waren) werkelijk als “criminelen” bestempelen of zijn het, zoals de eerste persoon in het verhaal claimt, politieke gevangenen (zie bijvoorbeeld ook de strijd van de gevangenen van de H-Blocks in Ierland om erkenning te krijgen als politieke gevangenen) ? – aanvankelijk veroordeeld werden tot opsluiting gedurende een aantal jaren in een “normale” gevangenis, werden ze daar na een tweetal jaren bij Nacht und Nebel afgevoerd en opgesloten in een officieel niet bestaande gevangenis.

Pas bij de uiteindelijke vrijlating van de overlevenden (slechts 35 van de 65, waarvan 58 betrokken bij de staatsgreep van 1971, gevangenen zagen de wereld buiten Tazmamart terug), aan het einde van de années de plomb – de als lood wegende dictatuur van Hassan II -, erkende het Marokkaanse regime het bestaan van die gevangenis, ná ze vernietigd te hebben (en met het dreigement aan de voormalige gevangenen dat ze er nooit mochten over spreken, want dat ze anders terug gingen). Al waren geruchten over het bestaan van die gevangenis in de voorgaande jaren wél gebruikt als onderdeel van de geestelijke terreur die het sinds meer dan 300 jaar in het land aan de macht zijnde (en nog steeds aan de macht zijnde) koningshuis over de onderdanen uitoefende.

Binnen de muren van de gevangenis bestond de terreur voornamelijk uit ... een verblindende afwezigheid van licht (de gevangenen kregen nooit licht te zien, tenzij bij de begrafenis van een van hun mede-gevangenen). De gevangenen zaten opgesloten in cellen waarin ze niet konden recht staan; moesten het behalve met de kleren waarin ze gevangen genomen waren – zomerkleren, want het was zomer toen ze gearresteerd werden – doen met een tweetal dunne dekens, ook tijdens de ijskoude winters in het Atlasgebergte (Tazmamart ligt in de buurt van Rich); en kregen alleen hard gebakken brood te eten. Wie dood ging, ging dood, ook al waren de signalen duidelijk. Niemand kreeg wat voor medische verzorging dan ook. Zelfs een begrafenis volgens de religieuze gewoonten werd hun in de meeste gevallen niet gegund. En vooral: niémand ter wereld wist waar ze waren en of ze nog leefden en zelf werden ze heel duidelijk gemaakt dat daar ook nooit verandering in zou komen.

Dat laatste, het doordringen van het besef daarvan, en daarmee omgaan, vormt de kern van dit verhaal. De hoofdpersoon doet dat door alles in te zetten op het redden van zijn geest, iets wat hij denkt te kunnen doen door te vergeten wie hij was voor hij de gevangenis binnen kwam, door alle hoop op te geven, door hoop als concept te vergeten. Hij slaagt daar, nauwelijks, in, en is bij de weinige personen van zijn celblok (waar het regime zwaarder is dan in het andere celblok) die na achttien lange jaren weer vrij komen.

Het boek eindigt met die vrijlating, met de medische onverklaarbaarheid van zijn overleven (veel meer dan dat is het ook niet), met het onbegrip van familie en kennissen. Een zeer ontroerend hoofdstuk is dat. Maar de andere hoofdstukken, alles tussen zijn arrestatie en die vrijlating, zijn zeker niet minder aangrijpend. Mij deden ze denken aan bepaalde stukken van Un uomo (Een man) van Oriana Fallaci, waarin ze verhaalt over het leven van de Griekse dichter en strijder tegen het regime van de kolonels, Alexander Panagoulis. Al was Panagoulis een totaal andere man en overleefde hij zijn jaren van marteling en gevangenis op een andere manier, beide verhalen gaan over mensen die alleen maar overleefden door hun eigen unieke karakter.

Hoe dan ook: dit Een verblindende afwezigheid van licht is méér dan de moeite van het lezen waard voor wie in staat is, of zichzelf daartoe enigszins in staat acht, zich te verplaatsen in de geest van een man in wiens positie we met ons allen nooit zouden willen staan en – hopen we dan toch – ook nooit zullen staan. En het is, al probeert het dat niet te zijn (denk ik) ook een schitterende aanklacht tegen de oneindige wreedheden die mensen elkaar kunnen aandoen om, bijvoorbeeld, niks meer dan de idee dat iemand in staat is zich niet neer te leggen bij de eeuwigheid die een of andere regime zou beschoren zijn.

Was getekend,

Björn Roose

PS: dat niet iedereen zich bij de algemeenheid van die aanklacht kan neerleggen, blijkt uit het relaas van Aziz Binebine - de man op wiens jaren in Tazmamart dit boek zou gebaseerd zijn - aan Trouw. Voor hem is het boek van Tahar Ben Jelloun niet voldoende gericht tegen het regime van Hassan II.