vrijdag 30 juni 2023

Portret van een man – Michael Sweerts (1618-1664) en de elegante, Brusselse portretkunst – Lara Yeager-Crasselt (boekbespreking door Björn Roose)

Portret van een man – Michael Sweerts  (1618-1664) en de elegante, Brusselse portretkunst – Lara Yeager-Crasselt (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb al zóveel van de boekjes uit de Phoebus Focus-serie besproken dat die besprekingen zo langzamerhand uit een mal getrokken lijken te zijn. Kan ook moeilijk anders, gezien werkelijk élk van de (tot nog toe besproken) eenentwintig deeltjes op dik glanzend papier is uitgegeven, mooi vormgegeven werd, boordevol beeldmateriaal staat, en ook tekstueel aandacht verdient. Slechts een paar van die eenentwintig deeltjes waren iéts minder op het ene of het ander vlak, maar Portret van een man, ondertitel Michael Sweerts (1618-1664) en de elegante, Brusselse portretkunst behoort zeker niet tot die paar. Tachtig bladzijden, waarvan twee met Noten, twee met Beeldrechten, twee met de eerder in de serie verschenen boekjes, en één met het Colofon, zijn bovendien zéér snel gelezen. Zeker als je weet dat het beeldmateriaal van de resterende bladzijden meer dan de helft beslaat en er verre van spaarzaam omgesprongen wordt met de witruimte.

Bij dat beeldmateriaal uiteraard – zoals gewoonlijk – een aantal (detail)afbeeldingen van het in de titel genoemde werk, maar deze keer (en da’s uitzonderlijk) niet meer dan vijf. Voor de rest: werken van Rubens (of van iemand uit zijn atelier), Theodoor Van Loon (een detail uit de Presentatie van Maria in de tempel), Louis Cousin (Venus, Apollo en de Muzen en Portret van Mario Gayassa, markies van Massanova), Frans Luyckx (of een van zijn navolgers), David II Teniers (Aartshertog Leopold Willem in zijn schilderijengalerij in Brussel en Vogelschieten in Brussel), Gaspar De Crayer (Kardinaal-infant Ferdinand te paard), Gillis van Tilborgh (Familieportret), Paulus Pontius (een portret van Theodoor Van Loon naar Antoon Van Dyck), Michaelina Wautier (aan wie in 2018 het werk uit de titel nog werd toegeschreven door kunsthistorica Katlijne Van der Stighelen - zie ook nummer XIX in de serie: Studie van een jonge vrouw), Charles Wautier (broer van voornoemde Michaelina), en zomaar even achttien andere werken van de in de spots staande schilder zelf. Ook dat is uitzonderlijk veel voor deze serie, maar het is dan ook zo dat niet alleen diens Portret van een man mag gezien worden. Ik heb het niet bijzonder voor zijn Straatscènes in Rome en schilderijen van De kunstenaar aan het werk, maar zijn portret van Joseph Deutz en de portretten van (waarschijnlijk) zijn broers Jeronimus en Jean, Jongeman en bordeelhoudster, zijn Zelfportret als schilder, plus de in dit boekje opgenomen gravures vormen in ieder geval óók mooie illustraties van zijn talent.
 
Maar, zoals eveneens gewoonlijk in deze serie, de auteur besteedt niet alleen aandacht aan de schilderijen an sich. Lara Yeager-Crasselt, dixit de achterflap “kunsthistorica die zich specialiseerde in de vroegmoderne Nederlandse kunst (…) curator en hoofd van het departement Europese schilder- en beeldhouwkunst van het Baltimore Museum of Art” en eerder auteur van de monografie Michael Sweerts (1618-1664): Shaping the Artist and the Academy in Rome and Brussels (2015), gaat ook in op de 16de eeuwse artistieke revival van Brussel, de internationale carrière van de schilder als cavaliere, de drang naar het (licht van) het zuiden van zovele schilders uit de Lage Landen, de connecties van Sweerts (altijd belangrijk die te hebben als kunstenaar), zijn Liefde voor het vaderland, de vorsten die heersten over dat “vaderland”, de Brusselse elite en de portretten die ze van zichzelf liet maken, en de tijdgenoten van de schilder. Wat toch weer een vrij goed beeld van het onderwerp, of de maker van het onderwerp schetst, al is er biografisch dan niet zoveel over hem, of minstens over zijn jongere jaren (hij werd ook maar 46 jaar oud) bekend: “Michael Sweerts werd geboren in Brussel en op 29 september 1618 gedoopt in de Sint-Niklaaskerk. Zijn ouders waren de textielhandelaar David Sweerts (overleden in 1656) en Martyken Baillel. Zijn zuster Maria (overleden in 1653) huwde met Gaspar Kimps, een linnenkoopman. Weinig andere informatie bleef bewaard over de vroege jaren van Sweerts, zijn opvoeding of zijn artistieke vorming, en we kennen uit deze periode ook geen tekeningen, prenten of schilderijen van de kunstenaar.”

Bij het lezen over het feit dat Sweerts zich in 1646 vestigde aan de Via Margutta in Rome, “in de buurt van een aantal Nederlandse, Vlaamse en Franse tijdgenoten”, moest ik meteen denken aan de banda degli uccelli, de “Italianisanten” waarover Godfried Bomans het heeft in zijn Wandelingen door Rome, al heeft Yeager-Crasselt het dan niet zoals Bomans in het bijzonder over Hendrik Koelman, en bij de reeds genoemde Liefde voor het vaderland stelde ik me ongewild de vraag of die niet in enigerlei mate financieel bepaald werd (ze uitte zich in ieder geval onder andere in het vragen naar subsidies voor een door hem in Brussel opgerichte academie), maar goed, die onderwerpen zijn er zeker minder met de haren bij gesleurd dan Het vogelschieten in Brussel waarvan de link met Sweerts er kennelijk in bestaat dat “men (…) zich goed [kan] voorstellen dat ook de man van het portret van The Phoebus Foundation zich in deze massa bevond om een glimp van het spektakel op te vangen”.

In deze Brusselse massa dus, want daarop, op het Brusselse aspect, legt Katharina Van Cauteren, “stafchef van de Kanselarij van de Phoebus Foundation”, in haar voorwoord duidelijk de nadruk: “Antwerpen is ‘t stad, en de rest is parking. Dat wisten ze ook al in de negentiende eeuw. Wanneer in het nagelnieuwe België de eigen, roemrijke kunsthistorie wordt ge(re)construeerd, gaat vrijwel alle aandacht naar de Scheldestad. Rubens, Van Dyck, Jordaens: in geen tijd worden ze uithangborden van de jonge natie – genieën, helden, Belgen! Ze krijgen standbeelden, volksfeesten en lofzangen tot hun dode oren ervan fluiten. Omdat het toch niet al Antwerpen kan zijn wat de klok slaat, transformeert Brugge van la morte tot romantisch sprookjesbeeld van de middeleeuwen. Gent heeft Klokke Roeland en het Lam Gods, meer heeft een mens niet nodig. En in Brussel… Euh… Oei… Tja… Wat met Brussel? De hoofdstad is ook in de negentiende eeuw al een probleem, of toch een artistiek.”

Niet eens omdat er geen kunstenaars geweest zijn, vooral in de zestiende en zeventiende eeuw, maar omdat “deze kunstenaars (…) door de negentiende eeuw vergeten [zijn]. Hun werken staan niet op de verlanglijstjes van verzamelaars. Als de Belgische musea al werken hebben van deze schilders, dan hangen ze die in een achterafkamertje, of in het depot.” En in dat gebrek aan interesse is pas recent verandering gekomen: “Michaelina Wautier kreeg een tentoonstelling in – o zoete ironie – Antwerpen, naar Van Alschoot en Snayers werd doctoraatsonderzoek verricht dat resulteerde in indrukwekkende publicaties. Uw dierbare voorwoordschrijfster deelde zeven jaar van haar leven met Hendrick De Clerck, met alle gevolgen vandien. En ook Michael Sweerts is eindelijk onder het stof vandaan gehaald”.

Wellicht om daar voorlopig niet opnieuw in te vergaan, in tegenstelling tot de man zelf: “Korte tijd nadat Sweerts dit portret vervaardigde, zag hij het goddelijke licht. Hij gaf zijn bezittingen weg en werd lekenbroeder. Via Amsterdam en Marseille trok hij richting Palestina. In Syrië vervaardigde hij naar verluidt nog enkele schilderijen. Maar ergens tussen Isfahan en Tabriz ontwikkelde hij buien van razernij. Hij werd zo onuitstaanbaar dat zijn medebroeders het met hem gezien hadden. In zijn eentje doolde de ridder verder tot in Goa, waar hij op zijn zesenveertigste overleed.” Aan dat einde heeft Yeager-Crasselt nauwelijks aandacht besteed, maar dat heeft Van Cauteren dan weer goed gemaakt.

Weerom een interessante uitgave van de Phoebus Foundation dus.

Björn Roose

woensdag 28 juni 2023

Zee van Marmer – J. Ritzerfeld (boekbespreking door Björn Roose)

Zee van Marmer – J. Ritzerfeld (boekbespreking door Björn Roose)
J. Ritzerfeld… wéér een schrijver waar ik nog nooit van gehoord had. Ondanks het feit dat dit boekje, een negentig bladzijden dikke Zee van Marmer, al jaren in mijn boekenkast stond dan nog. U moet me zoveel onwetendheid maar niet al te kwalijk nemen; ik zal dat in ruil ook niet doen met de lezers die in hetzelfde geval verkeren als ik. J. Ritzerfeld, pseudoniem van Oscar Anthonius Gerardus Maria Timmers, geboren in 1931 en overleden in 2018 (beide in het Limburgse Heerlen) was, aldus Wikipedia, een Nederlands schrijver die debuteerde bij uitgeverij L.J.C. Boucher, als redacteur werkzaam was bij De Bezige Bij, vertaler van een reeks schrijvers die ik eerlijk gezegd ook van haar noch van pluimen ken, en getrouwd met een (stel je voor: mij ook al onbekende) dichteres Lizzy Sara May.

Timmers alias Ritzerfeld was dan ook niet zomaar een schrijver: hij was “letterkundige”, schreef “literair werk”, en werd in 1987 genomineerd voor de AKO-literatuurprijs (maar kreeg ‘m niet). Wellicht iets te hoog gegrepen dus, een werk van deze “letterkundige”, voor een eenvoudige jongen als ik, maar gezien dit boekje - ook nog eens verschenen onder het ‘imprintBBLiterair van de uitgeverij waar hij werkte, De Bezige Bij – dan toch in mijn kast zat, probeer ik er maar even een korte bespreking van te schrijven.

“Zee van Marmer is een driestemmige dodenzang – van een gelukkigstemmende schoonheid -, waarin het onmogelijke wordt aangevallen”. Ik zou zoiets nooit kunnen neerpennen (u kent me wel beter), maar ik neem het voor het gemak even over van de achterflap, net zoals de stelling dat Ritzerfeld “met Grensovergang Oestiloeg een novellencyclus [begon], die werd voortgezet in Italiaans Concert, en nu zijn voltooiing en hoogtepunt vindt in Zee van Marmer.” Wat mij betreft kennelijk “Voltooiing en hoogtepunt” van een hoop woordenkramerij. Wat hém betreft misschien het “Visioen van de artiest, de woordenkramer, sprinkhaan in de woestijn, uitdrager van de dood”. Met “hém” als, u mag dat zelf beslissen, Ritzerfeld zelf of zijn hoofdpersonage, “de held van het verhaal”: “Waarom? Omdat ik, leeftijd verloren, naam vergaan, eerloos, onzichtbaar in de duurloze natuur, het rad bestuur dat wentelt om zijn loze spil. Het rad ben (…) de stem van het verhaal ben”. Een stem die altijd maar verder lult: “Ik heb een eeuwigheid de tijd. Wees niet bang voor stilvallen, voor drie maten rust. Maat en ritme drijven de woorden voort, verder dan het dorp, woekerende wrat op de arm van de rivier.”

“Had ik voor één krijs van mezelf mijn stomheid willen opgeven?”, vraagt de verteller zich op een zeker moment af: wel, voor mij niet. Het zoú kunnen dat Zee van Marmer een postmodern meesterwerk is – ik ben niet zo postmodern aangelegd, maar auteurs die zichzelf regelmatig onderbreken schijnen van die stroming wel vaker afgezant te zijn -, maar noch de onderstaande filosofische beschouwing noch de (in deze boekbespreking) daarna volgende waren voor mij voldoende om dit boekje van een verhuis naar de zolder te redden, al is de eerste dan een kortstondige overweging waard en is de tweede een op zich interessante variant op de ziel die Edgar Hilsenrath zo aandachtig laat luisteren en kijken in Het sprookje van de laatste gedachte:

“Denk je in, verbeeld je: Als je ene oog in je andere oog kon kijken, zonder spiegel, en het andere tegelijkertijd in het ene, van twee kanten gelijktijdig een brug overschrijdend, dan zou je, door de absolute gelijkvormigheid, de absolute gelijktijdigheid, alle besef van tijd en vorm verliezen, dan vervallen minuut en plek en alle denken en verbeelden daarover, dan val je in je eigen stilstaande eeuwigheid. Dan is de betekenis van angst en verlangen, van stilstand en beweging vernietigd.”

En: “Niemand heeft mij, onnozele, ooit verteld dat de eeuwigheid bestaat uit de laatste flits in het oog, het gestolde beeld op het netvlies, in alle eeuwigheid gefixeerd. Toch heb ik, adem doorgesneden, iets meegesmokkeld het eeuwige in. Een miniscuul bewustzijn, niet groter dan een houtsplinter. O, veel te groot. Een speldepunt. Ontsnapt, drie woorden, die zich vermenigvuldigen, razendsnel, twee herinneringen, die zich stapelen, razend, als mens kruipend op mens, als lijk op lijk op lijk. Mooi is de eeuwigheid. Ik ben het zelf.”

Zei ik al dat ik dit hele boekje, deze hele Zee van Marmer, woordenkramerij vond (driestemmig of niet)? Dat de verteller voor mijn part zijn stomheid niet had moeten opgeven? Dat ik wellicht niet slim genoeg ben voor “literair”? Ja, hè? Wel, bij deze is dat herhaald en bevestigd.

Björn Roose

vrijdag 23 juni 2023

De vrijwilligers – Saint-Loup (boekbespreking door Björn Roose)

De vrijwilligers – Saint-Loup (boekbespreking door Björn Roose)
Saint-Loup, met zijn echte naam Marc Augier, behoort allicht niet tot de in de Lage Landen zeer bekende auteurs. Mij was hij in ieder geval onbekend tot ik voor de bespreking van dit boek wat verder ging zoeken en dan nog moest ik als zoekterm “Saint-Loup écrivain” ingeven, want de Nederlandstalige Wikipedia maakte me alvast niks wijzer. Bovendien is hij al sinds 1990 dood, dus geef ik u even mee wat mogelijk interessant kan zijn: hij werd geboren in Bordeaux in 1908, studeerde daar ook tot en met de universiteit en slaagde er op de een of andere manier in een beurs te krijgen om vliegenier te worden. Hij onderneemt in die hoedanigheid een twintigtal vluchten vooraleer hij neerstort ten gevolge van een motorpanne, maar dat belet hem niet ook op de grond hard te vliegen: in 1928 zet hij de motorclub van Bordeaux op en hij laat z’n studies voor wat ze zijn om tijd te wijden aan zijn passie, de afstand Duinkerken-Perpignan (dwars door Frankrijk dus) afleggen in minder dan 24 uur, de rally van Monte-Carlo, de “raid” Parijs-Athene, het doorkruisen van het Marokkaanse Atlasgebergte (niet te verwarren met het Rifgebergte), enzovoort. En dat terwijl hij het toch ook weer hogerop zoekt, door te gaan bergbeklimmen. Als skiër en bergbeklimmer wordt hij in de jaren 1930 bekend vanwege bergexpedities en tochten door Lapland. Hij wordt een van de verantwoordelijken voor de Auberges de Jeunesse (jeugdherbergen) in Frankrijk en komt uiteindelijk ook als werknemer bij de Franse staatssecretaris voor Sport terecht, Léo Lagrange.

Vanaf dan gaat hij geleidelijk een andere weg op: dat hij voor een socialist werkt en politiek gezien ook zelf een socialist is, belet de journalist en schrijver van La Dépêche du Midi en Sciences et Voyages niet, stimuleert hem daar misschien zelfs toe, ook andere werken te lezen. Die van Alphonse de Châteaubriant, bijvoorbeeld, wiens La Gerbe des Forces hem, kort voor de Tweede Wereldoorlog, in een coup de foudre voor het nationaal-socialisme doet kiezen. Die vorm van socialisme sprak Augier aan – en ik citeer even de Franstalige Wikipedia – “comme le retour des peuples européens au paganisme des temps anciens, face au judéo-christianisme qu’il juge responsable de ce qu’il considère comme la décadence de l’Europe”. Als de terugkeer dus van de Europese volkeren naar het heidendom van de vroegere tijden, tegenover het judeo-christendom waarvan hij oordeelt dat het verantwoordelijk is voor wat hij ziet als de decadentie van Europa.

Ik schreef het al: “kort voor de Tweede Wereldoorlog”. Als vanzelf gaat Augier dus de beweging Jeunes de l’Europe nouvelle leiden, de jeugdafdeling van de Groupe Collaboration, die Franse en Duitse jongeren moest aanzetten tot nauwere samenwerking met elkaar. Hij wordt ook hoofdredacteur van het weekblad van de beweging, La Gerbe, gesticht door de eerder genoemde Alphonse de Châteaubriant. Waarna we op het moeilijke terrein van de Franse collaboratie in het algemeen terechtkomen (zie daarvoor ook mijn bespreking van Louis-Ferdinand Célines Van het ene slot naar het andere), bij de Parti Populaire Français (PPF) van Jacques Doriot en het door die partij, maar ook door het Rassemblement National Populaire (RNP) van Marcel Déat en de Mouvement Social Révolutionnaire (MSR) van Eugène Deloncle, gesteunde LVF, ofte Légion des Volontaires Français, voluit Légion des Volontaires Français contre le Bolchevisme, De Vrijwilligers waarvan sprake in de titel van voorliggend boek. Van op het thuisfront verslag doen was niet de stijl van Augier, dus volgde hij vanaf juli 1942 die vrijwilligers naar het Oostfront.

Daar raakt hij gewond – oorlogsjournalisten waren toen nog net iets kwetsbaarder dan tegenwoordig -, waarna hij gerepatrieerd wordt en vanaf juni 1943 het blad van de LVF Le Combattant européen in mekaar steekt. In 1944 heeft hij weeral genoeg van het zittend leven en vertrekt als geaccrediteerd journalist met de Franse Waffen-SS, waarvan het LVF intussen deel was geworden, nog eens naar het intussen een stuk dichter bij Berlijn gekomen Oostfront. Op het einde van de oorlog gaat hij nog werken op het vormingscentrum van de Allgemeine SS in Hildesheim (schuin rechts onder Hannover), en wordt hij verantwoordelijke uitgever van Devenir, het blad van de 33ste SS-Divisie Charlemagne. In april 1945 weet hij nog naar Italië te ontkomen, maar dat belet uiteraard niet dat hij in oktober 1948 door een Franse rechter bij verstek ter dood veroordeeld wordt.

Wat hém dan weer niet belet om als auteur te blijven werken. Marc Augier neemt de schrijversnaam M-A de Saint-Loup aan en publiceert onder die naam in 1946 de roman Face Nord. Het boek is een groot succes in Frankrijk en de opbrengsten laten hem toe te verkassen naar Argentinië. Daar dient hij een tijd als instructeur bij het leger en geeft hij (naar het schijnt) skilessen aan Eva Peron. Zijn volgende roman, La Nuit commence au Cap Horn, levert hem ei zo na de prestigieuze Prix Goncourt op, maar Le Figaro weet zijn identiteit te achterhalen en de juryleden trekken (op Sidonie-Gabrielle Colette na) hun gunstige oordeel in. In 1953 keert hij vervolgens terug naar Frankrijk, alwaar hij nog tot twee jaar veroordeeld wordt door een militaire rechtbank, een gevangenisstraf waaraan snel een einde komt door de amnestiewet.

Daarna zet hij zijn loopbaan als schrijver verder. Vanaf 1953 tot vele jaren na zijn dood in 1990 verschijnen van hem nog tientallen boeken. Over het gebergte (onder andere Le pays d’Aoste en La peau de l’aurochs), de zee (La mer n’a pas voulu), de industriële wereld (onder andere Renault de Billancourt), de luchtvaart (Le ciel n’a pas voulu), “les patries charnelles” (onder andere Nouveaux Cathares pour Montségur en Le sang d’Israël), avonturen (onder andere Le roi blanc des Patagons en het in 2021 nog heruitgegeven Une moto pour Barbara), scouting (L’enfant en plein air),… maar uiteraard ook over de collaboratie en vooral de gevechtseenheden binnen die collaboratie: Les Hérétiques (1965) en Les Nostalgiques (1967) over de Franse Waffen-SS, Les SS de la Toison d’Or (1975) over “Flamands et Wallons au combat”, La division Azul (over de Spaanse SS-vrijwilligers), Les voiliers fantômes d’Hitler, Götterdämmerung – Rencontre avec la bête, Sergeant Karacho (aangekondigd in 1945 en uiteindelijk postuum verschenen in 1994), Hitler ou Juda? Un second procès de Nuremberg (in 1977 verschenen in het Spaans, in 2007 in het Frans) en uiteraard, in 1963, het voorliggende Les volontaires. Zijn oeuvre wordt, dixit Wikipedia, gekenmerkt door “het zoeken naar avontuur en het voorbij zijn eigen grenzen gaan, maar ook door vijandigheid ten opzichte van de christelijke filosofie” en volgens sommigen was hij een van de belangrijkste propagandisten van het “raciaal geïnspireerde nieuw-heidendom” van de jaren 1960, maar dat verhinderde niet dat hij in 1966 medeoprichter was van de Association des amis dus socialisme français et de la Commune en dat dit boek, óók (misschien wel zéker) voor mensen die géén fan zijn van oorlogen, ook niet als ze uitgevochten worden op dat nieuwe Oostfront tussen Oekraïne en Rusland, de moeite van het lezen waard is.

Augier/Saint-Loup was namelijk wat je kan verwachten van een man met zijn palmares: rechtuit. En doordat hij zo rechtuit schrijft, is wat hij schrijft (op zijn minst in dit boek) zo’n goede illustratie van de complete zinloosheid van oorlogen. En dat doet hij bij momenten zelfs met bijzonder veel humor: “Juridisch bekeken is het Franse Legioen niets anders dan een ‘Vereniging zonder winstoogmerk’, volgens de wet van 1901. Ik vind dat grappig en passend terzelfdertijd! zegt Le Fauconnier, die zich juist heeft laten inschrijven, tegen zijn vriend Robert Brasillach [de in 1945 door de Franse staat gefusilleerde schrijver van onder andere Comme le temps passe en Notre avant-guerre, noot van mij], speciaal gekomen om zijn schoolmakker geluk te wensen met zijn beslissing.” Of: “Op de 1679 vrijwilligers die zich de eerste dag aanbieden worden er 800 ongeschikt bevonden, waarvan 70 % voor tandbederf of loszittende snijtanden.” Of, nog voor iemand ook maar ten oorlog is getrokken: “Motorgeronk, klaroengeschal… Hijs de vlag! Daar is de Brinon, ambassadeur van de Franse regering [die van Vichy, noot van mij]! Hij drukt de handen met de afgemeten droefheid van een begrafenisondernemer. Men stelt hem de officieren voor. Ha, de familieleden van de overledene… Innige deelneming… Capsie, die de enorme neus van de ambassadeur in het oog heeft, stoot zijn buurman aan en fluistert: - Als dat geen jood is ken ik er niets van! Na de Brinon komt Chevallier, prefect van Seine-et-Oise. Vanuit de gelederen klinkt de kreet: ‘Weg met de smeerlappen’! Daar is Laval, de vroegere regeringsleider. Weg met Laval! Daar is Marcel Déat, leider van de R.N.P. Leve Déat! Dan volgen de raadsheer Schleier, zwaar als een olifant en Westrik, met dunner wordend grijs haar en blauwe ogen starend in de diepten van het absolute niets. Zij vertegenwoordigen de Duitse ambassade. Weg met de moffen! Muziek. Redevoeringen. Janboel. Op het einde van de plechtigheid, gebruik makend van de verwarring, haalt een onbekende een revolver uit zijn zak en schiet op Pierre Laval. - Ik ben getroffen! schreeuwt de vroegere premier. Hij valt, samen met kolonel Duruty, legionair Bessons en Marcel Déat, die zwaar gekwetst wordt. Nu reeds patiënten! zegt onderluitenant-geneesheer Delouis. In zulk tempo zullen we het binnenkort zonder effektieven moeten stellen. - Leve Laval, ere-gekwetste van het Legioen! schreeuwt een grapjas.”

En die Fransen, met hun partijstrijd, zijn nog niet eens het grootste, of minstens niet enige, zootje in dat ideologische vreemdelingenlegioen dat later volledig zal geïncorporeerd worden in de Waffen-SS: onder andere “rouwmoedige soldaten van de F.A.I. en de P.O.U.M.” vinden we er terug, voormalige leden dus van de Federación Anarquista Ibérica en de Partido Obrero de Unificación Marxista, zij aan zij met hun voormalige franquistische tegenstrevers, net zoals (weer ter linker zijde) “oudstrijders van de brigades Jeanne d’Arc, Durutti en Marty”. Maar ook het Kozakkenlegioen (…) Kirgiezen, Hindoes van Soebhas Chandra Bose, Russische divisies van Wlassow, Kroatische eenheden; en (…) Arabische vrijwilligers”.

Maar niet dát alleen, die melting pot, dat bien étonnés de se trouver ensemble, maakt de waanzin uit van deze historie. Doden vallen er uiteraard, en ze vallen op de meest bizarre manieren, soms uiterst prozaïsch, zoals de sergeant die uitglijdt over het ijs en de volledige lader van zijn machinegeweer ledigt in zijn eigen buik, soms – hoe raar dat ook klinkt – poëtisch: “- We gaan verder! roept Catullus in het oor van de legionair die naast hem in de sneeuw is gedoken wanneer de Russen het vuur openden. De legionair beweegt niet. Catullus schudt hem hard. De man wentelt op zijn zij en die beweging onthult zijn doorboorde slaap en het dunne straaltje bloed dat op de sneeuw afsteekt met een kleurenpracht, bijna ondraaglijk voor ogen die gewend zijn aan het grijs en zwart van vlakten en wouden.” Soms ook door de hand van een vijand die zo mogelijk nog ongenadiger is dan de kogel: “Absolute wanhoop. Absolute kou. Op 4 december kondigt de divisie 42 onder nul aan. In de frontlijn beweegt niets meer. De vogels zijn dood. De bomen, veroordeeld door de natuurlijke teeltkeus, ook. Op het kraken van hun doodsstrijd is de stilte gevolgd. Doorheen dit steentijdperk dat ze opnieuw moeten beleven, bewegen de mannen nog slechts voor het uitoefenen van de meest essentiële functies: ze zuigen klompjes ijs, de roze zijn wijn, de gele thee, de zwarte vlees… Ze houden wacht. Ze houden vooral wacht. Al wie in slaap valt, sterft in de houding waarin hij door de verlamming wordt getroffen: rechtop, gezeten, liggend, gehurkt.” Morfine bevriest in de injectienaalden, om een dode te begraven moet de grond opgeblazen worden, “Te Ljosno, ten noordwesten van Smolensk, daalt op een nacht het kwik tot 52 onder nul: het oogvocht van een wachtpost bevriest en de man sterft ervan.” “(…) het ‘Grote Leger’ van kolonel Narbonne [bestaat] niet meer.”

En dan toch… de warmte van het vinden van een zeldzame orchidee, een adjudant die zijn schildersezel opstelt (“zijn machinepistool vlak bij zijn verfdoos, schildert hij de onbeschadigde ortodokse kerk waarvan de vergulde peer uitsteekt boven de isba’s en de dode watervlakten”), boerinnen aan de kookpotten (met een beschrijving die zeer sterk lijkt op die van Otto Skorzeny in Lebe gefährlich, waarover ik het hier had), een collectie grammofoonplaten, lijnvissen, baden in de Waprinka, “de schemeravonden lui doorgebracht in de schaduw der bloeiende Russische meisjes, bij de klank der balalaika’s, de (...) bergen van blini’s en (…) de samagonka met honig doorkruid, de (…) bergen der aardapppelen en (…) legers van roze zwijntjes”, de “liefde op zijn Frans” bij de “eenvoudige Russische boerinnetjes, wier hartjes het enige zijn wat de mannen van het L.V.F. voorgoed hebben veroverd”, “legionairs die trouwen, bij middel van een eenvoudige verklaring afgelegd in tegenwoordigheid van de ‘starost’”. “Voor sommigen tekent zich nu reeds de grote verleiding af: in Rusland blijven, dit land huwen terzelfdertijd als de vrouw, dit land dat ze zijn komen bestrijden en dat hun plots het betoverende aanzicht van de liefde, de vriendschap, het Slavische leven heeft getoond.”

Maar ook: gehannes met camouflagekledij (nu eens wit, dan weer gevlekt, afhankelijk van de dag, maar voortdurend leidend tot verwarring met partizanen die altijd in het wit gekleed zijn), een handel in vlooien, een orthodoxen bedienende katholieke pastoor, dorpsvrouwen die de kant van de partizanen kiezen (partizanenbestrijding vormt de hoofdtaak van het LVF), gewapende treffens met die partizanen die uiteindelijk uitdraaien op een knokpartij tussen één Fransman en één Rus waarbij alle anderen staan te supporteren, alcoholvergiftigingen, verdwaalde theaterartiesten (de gebroeders Medinger), ontmoetingen die aflopen zonder doden of gewonden, zelfmoorden, en regelrechte idiotie: “- ‘t Is geen mijn! beweert Peuzey. - Wél waar, zegt de sergeant. We moeten ze ontscherpen. - ‘t Is geen mijn. Je zult ‘t wel merken! Hij neemt een aanloop en springt met beide voeten juist op het punt dat Thébaud met zijn vinger aanwijst. Geweldige ontploffing. Zwarte rookfontein met rode vlammentongen doorweven. Luchtdruk en zandzuil die als een paddestoel openbloeit alvorens als een wolk fijn roet weer neer te dalen. Thébaud ziet het lichaam van zijn kameraad vier meter omhoogvliegen en dan terugvallen in de rokende en verkoolde krater. Peuzey heeft geen armen of benen meer en onderaan zijn gelaat dat omgetoverd is in een massa gehakt vlees, rood in het midden en zwart op de randen, tekent zijn afgerukte kinnebak een soort van kruis. Uit de verhakkelde mond stijgt met verbazende kracht een soort gebrul op. - Dat is sterk: die wil nog leven! mompelt Delouis terwijl hij vliegensvlug zijn injektiespuit klaarmaakt. Hij buigt zich over Peuzey, die verkoolde romp die de dood weigert, en maakt hem af met een bliksemspuit van tien kubiek morfine.”

“We hebben”, schrijft Saint-Loup in zijn voorwoord, “slechts getracht een nauwkeurige weergave te geven van de militaire historie der Franse strijdkrachten, ingelijfd bij het Duitse leger, evenals van de psychologie der vrijwilligers waaruit ze waren samengesteld”, vrijwilligers die “aan de zijde van de Duitsers hebben gevochten in het teken van een voorbijgestreefd nationalisme” (en dan bedoelt hij dat die vrijwilligers dat deden onder Franse vlag), maar ook “terwijl we, van het begin af, aan de verleiding tot oordelen hebben weerstaan”. Een verleiding tot oordelen waaraan hij ook de lezer vraagt te weerstaan: “We verzoeken de lezer aan deze grandioze en dramatische avonturen te willen deelnemen zonder zich de vragen te stellen die we weigeren onszelf te stellen. Het heeft immers geen zin zich af te vragen of deze mannen de ‘verloren zielen’ zijn geweest van een tijdperk dat hen scheen te veroordelen, of de ‘heldhaftige voorlopers’ van een Verenigd Europa, van de ‘Frans-Duitse samenwerking’, van de ‘Frans-Duitse wapenbroederschap’”. Ik houd het er op dat ze een deel van het vlees waren dat in de molens van de industriëlen, de wapenfabrikanten, de “leiders” terecht kwam, welmenend wellicht (zoals zo goed als iedereen met een uniform aan dat van oorsprong is), maar onwetend. Desalniettemin kan ik dit boek aanraden voor wie, zoals ik, totaal onbekend was met dat Franse stukje geschiedenis (waarop ik in bovenstaande niet ingegaan ben – al had ik dan nogal wat aangeduid in het boek – omdat het ons gewoon te ver zou leiden), of voor wie zónder pacifisten te lezen toch voldoende wil leren over de waanzin van een oorlog om onze “leiders” niet minstens stilzwijgend te steunen in hun zucht naar oorlog.

- Kijk, Dardillon, mompelt kommandant Bridoux. Bestaat er iets mooiers, iets meer bewonderenswaardig dan een goed geregelde aftocht?
- Een zegerijke opmars, kommandant.
- Nee. Helemaal niet. Voor een opmars is er niets meer nodig dan een overwinning op de vijand. De terugtocht eist een overwinning op zichzelf en dat is veel moeilijker. Altijd!”

“Wat de inwoners van Greifenberg met een gevoel van angst en afschuw aanschouwen, is het ware gezicht van de oorlog dat zij nu voor de eerste maal zonder opmaak zien. Die mannen, die recht van het front komen, vormen een uitdaging voor de gevestigde orde. Dat voor hun ogen in een straat van hun stad een soldaat der Wehrmacht zo kan opstappen, met een laars aan de ene en een schoen aan de andere voet, met een Russische broek en een Duits officierspak, met op het hoofd een ‘tsjapka’ met de rode ster, het simbool van de verfoeide vijand, stemt tot nadenken. Alles wat geweest is, is niet meer! Wat de kracht en de bestaansreden van het Rijk vormde, blijkt dood te wezen. De oorlog, die ze al te lang hebben bekeken doorheen de zege van hun wapenen, brengt hun nu plots een andere boodschap thuis. Ze begrijpen eensklaps dat de rampen voor hun deur staan en dat de arm der wereldlijke macht hen treffen zal, niet lang na de aankomst der brengers van het slechte nieuws.”

Björn Roose

dinsdag 20 juni 2023

De diaspora – Marnix Gijsen (boekbespreking door Björn Roose)

De diaspora – Marnix Gijsen (boekbespreking door Björn Roose)
Vele jaren geleden, toen ik behalve veel jonger ook nog veel gekker was, werd ik tijdens wat dan een “plaktocht” heette aangehouden door de politie en belandde samen met twee kameraden voor een paar uur in een politiebureau in Komen. Ik bespaar u de details van mijn verhoor (al was dat op zich vrij grappig) en beperk me wat de gevolgen betreft tot de vermelding dat mijn strafblad ook nu nog zo wit is als maar zijn kan (niet eens “gebroken” dus), maar moest wel aan die avond denken toen ik voorliggend boekje van Marnix Gijsen ter hand nam. Een van die twee kameraden was die avond namelijk in mijn auto gestapt met wat leesvoer, zijnde een boek van diezelfde Marnix Gijsen, en kreeg tijdens zijn verhoor zowaar voor de voeten geworpen dat hij “antisemitische lectuur” bij zich had. “Antisemitische lectuur”, inderdaad, van een schrijver waar ik op dat moment de naam wel van kende, maar nooit wat van had gelezen, een beschuldiging die mijn kameraad counterde met de stelling dat zulks nogal sterk zou zijn gezien de auteur joods was.

Nu weet ik niet of die kameraad dat werkelijk geloofde, maar Marnix Gijsen was net zo joods als ik, zijnde helemaal niet. Achteraf kwam ik daar achter, maar toen dit boek in mijn handen viel, bedacht ik dat het misschien ook dit boek geweest was dat die avond voor de verdediging van mijn kameraad zorgde én voor de… volkomen onterechte beschuldiging vanwege de politieman. Die politieman zal er misschien eens in gebladerd hebben, maar zal zich – zonder daarmee te beweren dat hij niet lezen kón – allicht gebaseerd hebben op de titel, mijn kameraad zal zijn idee over de etnische/religieuze aanhorigheid van Gijsen wellicht opgedaan hebben in de er in opgenomen kortverhalen. Tenzij ik er óver gelezen heb, heeft de auteur het niet over dat soort dingen in Pleidooi voor de monogamie, De perikelen van Bergen op Zoom, en Verwarde biecht in de Holland bar, maar in De school van Fontainebleau schrijft hij wel degelijk “ik als Jood” (“een Joodje, un petit Juif, ein Jid, that Jewish fellow”), en zowel in De nachttrein naar Savannah, Georgia als Kaddisj voor Sam Cohn is het jodendom niet van de lucht, en het is, laat ons wel wezen, niet altijd even vanzelfsprekend schrijvers niet te verwarren met hun personages. Ook de titel van dit boek, De diaspora, lijkt overigens in diezelfde richting te wijzen, maar we kunnen evengoed aannemen dat Gijsen die gebruikte om aan te duiden dat zijn personages tot die Europeanen behoorden die kort voor de Tweede Wereldoorlog hun toevlucht gezocht hadden in de Verenigde Staten: Gijsen had namelijk het geluk bij het uitbreken van die oorlog in Amerika te verblijven als adjunct-commissaris-generaal van het belgisch paviljoen op de Wereldtentoonstelling van New York en bleef vervolgens tot 1964 hangen in diezelfde Verenigde Staten. Gezien het boek in 1961 verscheen en Pleidooi voor de monogamie zich in consulaire kringen afspeelt, De school van Fontainebleau in “de kleine kolonie van onze uitgeweken landgenoten te New York”, De nachttrein naar Savannah, Georgia een uitgeweken Vlaming als verteller heeft, en de verteller in Verwarde biecht in de Holland bar de lezer/toehoorder een en ander toevertrouwt omdat die “een landgenoot is” (wat, gezien dit boekje uitgegeven is bij A.A.M. Stols/J.-P. Barth in ‘s Gravenhage, nog wel de mogelijkheid openlaat dat die landgenoot Nederlands zou zijn), mag u van die aanname zelfs rustig een zekerheid maken.

Net zoals van het feit dat de verhalen goed geschreven zijn: qua vertelstijl valt op deze Novellen, zoals ook de ondertitel van het boek luidt, niks af te dingen. Goed, de als gesproken weergegeven monoloog in Verwarde biecht in de Holland bar is misschien een beetje far-stretched en om zo’n lange biecht te aanhoren moet de “landgenoot” wel wat geduld hebben, maar delen van de er in opgenomen filosofische overwegingen maken dat dan weer goed: “Hebt u er ooit over nagedacht welk een vreemde indruk in het jaar 3000 (wanneer de aarde waarschijnlijk bevolkt zal zijn door ontwikkelde primaten) die miljoenen foto’s zullen maken op onze nakomelingen, al die kiekjes waarop wij staan te grinniken? Ze zullen zich afvragen wat er zo vermakelijk mocht geweest zijn in onze beschaving, terwijl al de portretten uit vroegere eeuwen mensen zwaar van ernst voorstellen.” En: “(…) ik weet ook dat ik er tot een zekere graad schuld aan heb dat Truman honderdduizend Japanners heeft gedood in Hiroshima en Nagasaki om een miljoen Amerikanen te sparen. Dikwijls rijst de bedenking in mij op: Truman was niet alleen toen hij dit besluit nam; hij was door ons allen omringd, door miljoenen die door geestelijke osmose medeplichtig waren aan dit besluit, zoals het hele Duitse volk medeplichtig was toen Hitler besloot de Joden te liquideren. Ik weet wel dat er onderscheid moet gemaakt worden tussen een opperbevelhebber en een massamoordenaar maar toch: Truman en Hitler wisten dat zij konden rekenen op de solidariteit van de anonieme mensjes zoals ik en zoals de gezellige Duitse waard achter zijn tapkast. Ik aanvaard deze verantwoordelijkheid die niet gering is, met dit verschil dat het overwegen van dit alles mij menige slapeloze nacht heeft gekost, terwijl Truman getuigt dat hij, toen zijn besluit over de atoombom eenmaal was genomen, gewoon rustig sliep.”

In Kaddisj voor Sam Cohn worden trouwens, tussen de hapjes en de drankjes in, herinneringen opgehaald aan andere minder goede tijden. Voor joden: “Toen men herinneringen ophaalde uit het Rusland van zijn jeugd, vertelde hij haperend hoe zijn ouders in een pogrom waren afgeslacht door de dappere kozakken – die nu zo aandoenlijk kunnen zingen in Carnegie Hall, zei hij – en hoe men nagelaten had hem te doden omdat zijn moeder het wicht dat hij toen was onder haar lichaam had bedolven. Alsof het een academische vraag betrof, zei hij nadenkend: ‘Om mij te verstikken, of om mij te redden, wie zal het zeggen?’ Haar buik had men met een sabelhouw opengereten, en het zien van haar ingewanden op de aarden vloer van de hut van Prichov had de dienaars van de Tsaar ontmoedigd in hun opzet om het jodengebroed van het dorp geheel uit te roeien.” En voor Ariërs: “Van al de vrijers die bij Sam aan huis kwamen, was hij de enige Ariër. Hij had in het leger van Koltchak [Alexander, noot van mij, leider van de anti-communistische regering in Siberië en gedurende bijna twee jaar ook de internationaal erkende leider van Rusland] gevochten en zijn verhalen over die rampzalige veldtocht waren altijd boeiend. Er was geen witter Rus denkbaar dan deze knappe pianist, die uit zijn ellendige militaire loopbaan allerlei typische kenmerken had overgehouden.” Anderzijds, wanneer het over “het genie van twee Joden” gaat, Einstein en Freud: “Einstein heeft ons op de rand van de afgrond gebracht wat het materiële gebied betreft en we kunnen nu elk levend wezen met een paar klappen van de aarde wegvagen, en Freud is erin geslaagd de grens tussen goed en kwaad, tussen schuld en onschuld, de dunne scheidingslijn tussen rede en waanzin uit te wissen.”

Maar Verwarde biecht in de Holland bar en Kaddisj voor Sam Cohn zijn op zich dan weer heel andere verhalen dan Pleidooi voor de monogamie, over een man die zijn best doet om niet het ene achtjarige meisje voor te trekken ten opzichte van het andere, en De perikelen van Bergen op Zoom, dat in essentie om een eerste liefde en haar teleurstellingen gaat, zelfs al speelt het dan tegen de achtergrond van een vlucht uit Antwerpen aan het begin van weer een andere oorlog, de Eerste Wereldoorlog. Niet duidelijk of beide of een van beide verhalen autobiografisch zijn of is (ik moet per slot van rekening niet dezelfde fout maken die mijn kameraad destijds mogelijk maakte), maar het zou zomaar kunnen. Gijsen werd geboren in Antwerpen, was er vijftien toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, kán met zijn ouders mee op de vlucht gegaan zijn naar Bergen op Zoom en vervolgens weergekeerd naar ‘t Stad. En Klaaglied om Agnes, een van zijn bekendere boeken, heeft per slot van rekening ook de coming of age als thema, zij het dan een paar jaar later in de tijd. Z’n andere coming of age, het achter zich laten van het Vlaams-nationalisme en de bekering tot het belgicisme (een manoeuvre dat hem uiteindelijk ook de titel van baron opleverde), moest toen nog komen, maar het volgende zinnetje moet dus, gezien het in ieder geval veel later geschreven is dan de gebeurtenissen zich afgespeeld hebben, wellicht niet als sarcastisch gezien worden (iets wat bij De andere oorlog van Willy Spillebeen naar alle waarschijnlijkheid wél het geval zou geweest zijn): “Wanneer ik bedenk, dat bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog die zoveel ellende over de aarde heeft gebracht en die het lot van vele van mijn naastbestaanden tragisch heeft beïnvloed, mijn enige bekommernis mijn verhouding was tot Helena van Brabant, dan schaam ik me niet, alhoewel ik toen reeds de jaren des onderscheids had bereikt – ik was ongeveer vijftien – en alhoewel mijn leraren, de pastoor van op zijn kansel, de openbare machten en de pers hun best hadden gedaan om mijn gemoed te doen ontvlammen tegen de vijand die ons land had overrompeld en die de fortengordel rond onze stad bedreigde. Neen, de burgerdeugd was nog niet ontwaakt in mijn gemoed, ook al werd het vaderland geschoffeerd.” Trouwens, zijn vader – of toch de vader van de verteller – was een verstandig man: “Toen hij mijn verbazing bemerkte, verklaarde hij me wat een oorlog voor ons betekenen kon, hoe het welzijn van ons gezin, onze bestaansmogelijkheden met de welvaart van de haven samenvielen en hoe weinig het hem kon schelen of Straatsburg in Franse dan wel in Duitse handen was. Vader had geen zin voor heroïek en gevoelde een grondige afschuw voor de blaaskaken die het hoge woord voerden en die de jeugd van Europa de dood zouden injagen.”

En Pleidooi voor de monogamie en De perikelen van Bergen op Zoom zijn dan weer heel andere verhalen dan De school van Fontainebleau. Dat gaat behoorlijk de filosofische toer op met vragen over schuld en verantwoordelijkheid, maar ook dáár weer de oorlog: “Ondertussen stierf de bloem der Amerikaanse jeugd in de jungles van Birma of op de pesteilanden van de Stille Zuidzee. (Geralidine liet zich eens ontvallen, toen we praatten over de oorlog in het Verre Oosten – een zuiver Amerikaanse aangelegenheid en dus van elk belang ontbloot -: ‘Ce sont toujours les mêmes qui se font tuer’.) De zonen van autowerkers uit Detroit, van cowboys uit Nevada, van klerken uit Wall Street, gewone, vervangbare proletariërs, niet de nazaten van hen die eeuwen lang een wondere beschaving van op de spits gedreven aristrocratie hadden in stand gehouden, totdat deze barokke structuur plots in elkaar was gestuikt.” Én de propaganda: “Onmiddellijk verhaalde hij me allerlei gruwelen die de oermensen van over de Rijn bedreven. Een Nazi had onder meer een Joods kind van een tiental maanden aan zijn bajonet geregen. Waar? In een huis aan de Nieuwestraat. Hoe heetten de ouders? Rosenblum of Rosengarten, of misschien was het wel Krakauer. Had hij het gebeurde meegemaakt? Had hij het verhaal uit de eerste hand? Had men, zoals dat in de oorlogsfolklore hoort, de moeder de borsten afgesneden? Neen, dat wist hij niet. Ik was ontmoedigd door zijn ijle fantasieën. Wat er voorviel en waarover ik goed was ingelicht was al ruim genoeg, waarom het nog aandikken door klassieke gruwelverhalen?” Plus de feiten: “Ik wist dat men op dat ogenblik, in Centraal Europa vooral, met de omkoopbare Nazi’s, die niet zo weinig in getal waren alhoewel onverzadigbaar in hun geldzucht, onderhandelde over een uitwisseling van jodenlevens tegen landbouwtractoren en vrachtwagens. (De bonzen waren nog steeds hysterisch in hun geloof in de uiteindelijke overwinning, maar de mindere goden namen al voorzorgen om hun dagen in rust en ‘Wohlstand’ aangenaam te slijten). Er bestonden, voor wie het goed aanlegde, nog heel wat mogelijkheden. Er was in het bezette Europa een beurs in jodenlevens ontstaan, waarover slechts enkele mensen waren ingelicht. In Engelse en Amerikaanse regeringskringen rees elke dag de vraag op: ‘Indien we ze kopen, wat doen we er dan mee?’ Aanbod was er van Duitse zijde voldoende, maar de vraag...” En ook de feiten van de andere kant, trouwens: “Een van de meest beschamende taferelen die de beschaafde wereld ooit heeft gekend is nog steeds voor mij de uitstalling van het bij de voeten opgeknoopte lijk van Clara Pettacci in Milaan, hangend naast het verminkte lijk van haar minnaar, de bordpapieren Caesar”.

De nachttrein naar Savannah, Georgia, ten slotte, eindigt in een ramp waarin vier mannen sterven, maar begint wel hiermee: “Wanneer ik op reis ga, ben ik, bij het vertrek, altijd ietwat teneergedrukt, want van al de wonderlijke avonturen die in treinen en op schepen te beurt vallen aan romanschrijvers en aan de fabrikanten van detectiveverhalen, krijg ik nooit mijn deel. Ik berust er al vele jaren in dat alleen Somerset Maugham en dergelijke uitverkorenen van het lot, het voorrecht genieten, tijdens hun verplaatsingen, fascinerende en fatale dames en uiterst verontrustende heren te ontmoeten.” Paul Theroux, van wie ik eerder De grote spoorwegcarrousel besprak, zou Gijsen wat dat laatste betreft mogelijk gelijk geven, maar anderzijds heeft die bij zijn in dat boek beschreven reizen met de trein nooit een botsing met een andere trein meegemaakt. Niet meteen iets om jaloers op te zijn, natuurlijk, maar het was Gijsen bij het schrijven van het verhaal in kwestie duidelijk ook niet te doen om die ramp.

Björn Roose

vrijdag 16 juni 2023

Drie kameraden – Erich Maria Remarque (boekbespreking door Björn Roose)

Drie kameraden – Erich Maria Remarque (boekbespreking door Björn Roose)
Boeken lijken bij mij altijd in “series” uit mijn kasten te komen. Niet omdat ze naast elkaar zouden staan of van dezelfde auteur zouden zijn of iets dergelijks, nee: omdat ze, ondanks het feit dat ik ze niet op die manier uitzoek, vaak op de een of andere manier te maken hebben met het vorige dat ik las.

Toen ik De andere oorlog van Willy Spillebeen van tussen de rijen haalde, dacht ik dat ik het boek wellicht niet zo interessant zou vinden en dat ik het dus uit mijn kast zou kunnen ruimen na het gelezen te hebben (om zo wat plaats te maken voor de stapels boeken die intussen horizontaal óp andere boeken liggen). Niks bleek minder waar – zie daarvoor mijn bespreking van dat boek -, maar het werd wel het eerste boek in een “serie” die over oorlog handelde of daar toch naar verwees. De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland van Emmanuel Waegemans volgde (zie déze bespreking); uitleggen hoe dat boek met oorlog te maken heeft, hoef ik allicht niet. Heer der vliegen van Nobelprijswinnaar William Golding sprong vervolgens in mijn handen: een atoomoorlog als achtergrond en een oorlog van allen tegen allen in de voorgrond. De Diaspora van de hand van Marnix Gijsen, volgt na voorliggende bespreking, en ook dáárin speelt oorlog – de Tweede Wereldoorlog – een niet onbelangrijke rol. De Vrijwilligers is het recentste boek dat ik gelezen heb en, ja, dat boek van Saint-Loup gaat over de Fransen die vrijwillig naar het Oostfront trokken (en vervolgens helemaal terug tot ze in Berlijn de Führerbunker konden gaan beschermen. Ook van dat boek dacht ik overigens dat ik het niet bijzonder interessant zou vinden, maar het mij onbekende stukje geschiedenis daarin, maakte mijn verre van onbekende afkeer van oorlog weer goed. En vóór die laatste twee las ik dus Drie kameraden van Erich Maria Remarque over het leven van drie Duitse kameraden kort na de Eerste Wereldoorlog, drie kameraden die mekaar leren kennen hebben aan het front. Ik heb mezelf ten slotte gedwongen om een boek ter hand te nemen dat moeilijk veel met oorlog te maken kon hebben, tenzij eventueel de zogenaamde oorlog tussen de seksen, maar daarover hebben we het later nog wel.

Nu dus het vijfde boek van de auteur die toch nog steeds het bekendst is van zijn tweede werk, Im Westen nichts Neues, ofte Van het westelijk front geen nieuws, een anti-oorlogsroman die binnen de elf weken na publicatie een oplage van 450.000 exemplaren bereikte, nog in hetzelfde jaar (1929) in zesentwintig talen werd vertaald, en tegenwoordig op zo’n twintig miljoen exemplaren in vijftig talen over de hele wereld te vinden zou zijn. Dat zou anders gelopen zijn als het aan de nationaal-socialisten had gelegen, want bij hen maakte Erich Maria Remarque geen vrienden met het boek en vele exemplaren ervan kwamen in – een tijdens de woke-golven van de jongste jaren ook weer opduikende praktijk – boekverbrandingen terecht. Eigenaardig overigens, want Remarque werd éérder verweten dat hij… niet zo heel ver van de nationaal-socialistische ideologie af stond. Zijn eerste werk, Die Traumbude, werd namelijk gepubliceerd door Verlag Die Schönheit en veel van zijn publicaties verschenen in het gelijknamige tijdschrift (waar onder andere ook de belgische architect Henry Van de Velde in publiceerde) dat behalve voor onder andere “Lebensreform”, schoonheidscultuur, dans en kunst, ook aandacht had voor thema’s als “rassenhygiëne” en “rassenverjonging” en waaraan nogal wat latere nationaal-socialisten meewerkten. Genoeg voor een portie guilt by association, maar ook in de roman Die Traumbude zelf zou de “völkische” ideologie sterk doorgeklonken hebben, genoeg om van linkse kant het verwijt te laten ontstaan dat Remarque zich ter “rechtsradicale” en “antisemitische” zijde zou bevonden hebben.

Het gebrek aan succes van Die Traumbude (het zou tot 1998 duren vooraleer er een eerste heruitgave kwam) maakte het Remarque echter makkelijk de roman te “vergeten” en te doén vergeten: in een vraaggesprek in 1963 zei hij erover dat hij “in einer jugendlichen Orientierungsphase entstanden [war], in der er ausprobiert und zuweilen auch ‘preziös’ geschrieben habe”, maar al in het begin van de jaren 1920, kort na de publicatie van Die Traumbude, deed hij iets anders om zich te “distantiëren” van dat werk: hij veranderde zijn naam. De auteur die oorspronkelijk Erich Paul Remark geheten had werd geleidelijk Erich Maria Remarque (die “Maria” trouwens vanwege zijn grenzeloze bewondering voor Rainer Maria Rilke) en tegen dat hij Im Westen nichts Neues publiceerde, was dát de naam geworden waaronder hij bekend stond.

Ach wat, een mens moet al eens van gedacht kunnen veranderen, en wat Remark/Remarque verder in de jaren tussen de Eerste Wereldoorlog (waarin hij onder andere in Houthulst diende) en 1938, het jaar waarin Drei Kameraden gepubliceerd werd, meemaakte, zou ook weer zijn invloed op dit boek (en andere) hebben. Na de lauwe ontvangst van Die Traumbude ging hij namelijk onder andere als verkoper van grafstenen en organist in een krankzinnigengesticht aan de slag alvorens tijdschriftredacteur te worden van onder andere het bedrijfsblad van bandenfabrikant Continental AG: het hoofdpersonage – en er ís ondanks het feit dat dit boek Drie kameraden heet wel degelijk een hoofdpersonage – woont naast een kerkhof, speelt bij gelegenheid (en soms om den brode) piano in een café, en werkt in een garage (samen met zijn twee kameraden). Het hoofdpersonage zuipt ook als een Zwitser (de auteur leefde na zijn vlucht uit nationaal-socialistisch Duitsland in Zwitserland), de stijl van het boek is Amerikaans (al zou Remarque pas in 1939 officieel in de Verenigde Staten gaan wonen), en een mooie vrouw is hetgene waarrond het leven van het hoofdpersonage én uiteindelijk dat van zijn kameraden gaat draaien. Geen vreemd thema voor een man die twee keer met de danseres Ilse Jutta Zambona getrouwd was, een romance met toneelspeelster Ruth Albu had, even Fritz von Opel (onder andere autocoureur, ook al een thema dat belangrijk is in Drie kameraden) bedroog met diens vrouw Margot, Hedy Lamarr inwisselde voor Marlene Dietrich, en verder de ene actrice na de andere versleet, waarbij onder andere Natalie Paley, Greta Garbo, Maureen O’Sullivan, Claire Luce, Lupe Vélez, Dolores del Rio en de voormalige echtgenote van Charlie Chaplin, Paulette Goddard zijn revue passeerden. “Je moet altijd één ding goed onthouden”, zegt een van de drie kameraden op een zeker moment, “men maakt zich bij een vrouw nooit belachelijk, als men het voor haar doet. Al doe je het nog zo dwaas. Doe wat je wilt – ga op je kop staan, zeg de domste dingen, wees trots als een pauw, zing voor haar raam, maar doe één ding niet: wees niet zakelijk, wees niet verstandig!” Mogelijk was dat ook het Leitmotiv van Remarque, met dat verschil dat zijn laatste vrouw, Paulette Goddard, hém overleefde, in tegenstelling tot wat het geval is met de vriendin van hoofdpersonage Robby, Patrice Hollmann. Daarmee geef ik het einde van het boek weg, maar u zou al zéér sloom moeten wezen om zo ongeveer halverwege het boek, als haar dokter Robby inlicht dat ze al een tijdje tuberculose heeft, niet door te hebben dat dat niet goed zal aflopen.

Maar ondanks die voorspelbaarheid, en ondanks mezelf, werd dit boek voor mij iets waar ik niet echt naar op zoek was: een tearjerker. Een tearjerker in – zoals al gezegd – Amerikaanse stijl (ondanks de achtergrond die, met onder andere politieke vergaderingen van communisten en protofascisten, “militaire marsen” en “lange, zwijgende optochten met transparanten, waarop Brood en Arbeid geëist werd”, min of meer uit de televisieserie Babylon Berlin weggelopen zou kunnen zijn), met veel zuipen, veel roken, hard rijden in snelle wagens, spitse dialogen, vechtpartijen en een man, drie mannen zelfs, die alles doet/doen om het één schoonheid naar de zin te maken, terwijl ze zelf langzamerhand aan lager wal geraken: “Je moet veel van me houden, Robert. Heel erg. Ik heb veel liefde nodig. Ik weet niet wat ik zonder liefde zou moeten beginnen (…) Je moet me vasthouden (…) ik heb iemand nodig, die me vasthoudt, anders val ik. Ik ben bang.” “Mocht komen wat wil, voor mijn part werd ik krankzinnig van verdriet als ik haar verloor, nu was ze er, en was al het andere me onverschillig en kon naar de bliksem lopen.” En ondanks dát tussendoor toch een kijkje op die jaren in Duitsland: “(…) een politieke optocht met gezang. Allemaal jonge mensen in rijen van vier, in dezelfde uniform en een man met een gezicht van een energieke zeehond aan het hoofd van de stoet. Ze stapten over het asfalt, alsof het een veld met granaattrechters was. Allemaal veel te jong om ooit granaattrechters te hebben gezien – maar juist daarom demonstreerden ze immers.” Of: “Het waren zegels uit de oorlog. Zes miljoen doden – voor deze oude man in elkaar gekrompen tot een handjevol postzegels.” Of, nog schrijnender, deze passage over de hongerende werklozen die even de warmte van het gratis opengestelde museum opzoeken: “Met bleke gezichten en totaal versleten kleren, de handen op de rug, wat schuw, wandelden ze door de zalen met ogen, die iets heel anders zagen dan de schilderijen uit de renaissance en de stille marmeren beelden der oudheid. Velen zaten op de roodfluwelen banken, die in het rond stonden. Ze zaten er moe bij, bereid om dadelijk op te staan, als iemand hen zou komen wegjagen. Men kon aan ze zien, dat ze het onbegrijpelijk vonden op fluwelen banken te kunnen zitten, zonder daar iets voor te moeten betalen. Ze waren er aan gewend niets voor niets te krijgen. Het was erg stil in al die zalen en men hoorde ondanks de vele bezoekers bijna geen woord; maar het leek mij, dat ik toeschouwer was van een hevige strijd, van een geluidloze strijd van mensen, die terneergeslagen waren maar zich nog niet wilden overgeven. Ze waren weggerukt uit hun werk, uit hun beroep en kwamen nu in de stille zalen van de kunst, om de wanhoop te ontvluchten. Ze dachten aan brood, steeds weer aan brood en aan werk, maar kwamen hier om een paar uur aan iets anders te denken en wandelden tussen de bustes der Romeinen en de onvergankelijke gratie van Griekse marmeren vrouwenfiguren met een slepende tred, met de voorover gebogen schouders van mensen die doelloos ronddwalen – een geweldig contrast, een troosteloos beeld van hetgeen de mensheid in duizenden jaren wel en niet kan bereiken: geniale kunstwerken, maar niet eens brood genoeg voor elk harer kinderen.”

Zeer mooi verwoord, zeer mooi verbeeld, voor even niet in het staccato dat grote delen van de rest van dit boek kenmerkt, maar bij momenten – en dat is wat mij betreft het werkelijke minpunt van deze roman – wordt de filosofie ook véél te expliciet. En – in tegenstelling tot wat geldt voor de voorgaande frase, die sowieso in de setting van een museum speelt en dus rustiger is - nefast voor het doorheen de roman opgebouwde ritme: “Ik wist, dat Pat me niet vergeten was. Maar ik wist ook dat het samen beleven het beleefde au fond degradeert tot een soort amusement. Men kon wel met elkaar beleven maar niet samen iets beleven. Om werkelijk iets te kunnen beleven, moest men alleen zijn. Alleen wie steeds opnieuw alleen is, kent het geluk van het bij elkaar zijn. In het andere geval is men met zijn tweeën alleen. Dat vernietigt het geheim van de spanning. Wat doorlekt eerder de magische ban der eenzaamheid dan de opstand der gevoelens; het zich overgeven aan een hevige emotie, de kracht der elementen, de storm, de nacht, de muziek – en de Liefde…?”

Maar dat soort gedram wordt dan af en toe weer goedgemaakt door mooie zinnen als deze: “Buiten tierde de straat met het roofvogelgekrijs van de auto’s. Ze bulderde naar binnen, zodra iemand de deur open deed. Ze schreeuwde als een nijdig, oud wijf, dat ruzie maakte.” Of: “Kleine huizen sliepen rondom in kleine tuintjes. Diep waren de daken over de vensters getrokken.” Of, ten slotte: Een oude slaperige kelner bediende ons. Op zijn jacquet kon men het menu van de hele week lezen.”

En filosofie kan natuurlijk ook zónder drammen neergeschreven worden, tégen drammen zelfs: “(…) laten we het eerste glas drinken op de gezondheid van moeder Zalowski. Ze is vegetariër, maar gunt andere mensen kip en ham. Dat noem ik loyaliteit, een eigenschap, die men tegenwoordig in deze tijd van fanatisme hoogst zelden ontmoet.” Of: “Dat is met elke waarheid zo. Ze kloppen altijd maar half. Verder komen we nooit. Daarvoor zijn we mensen. En we stichten met onze halve waarheden al onheil genoeg. Met hele waarheden zouden we helemaal niet kunnen leven.”

Samengevat: Drie kameraden van Erich Maria Remarque wordt geen blijvertje in mijn bibliotheek (ik zei al dat ik plaats nodig heb en ik heb ook nog het al eerder genoemde Van het westelijk front geen nieuws staan), maar onaangenaam om lezen is het boek zeker niet. Voor wie eens een paar avonden van een rechttoe rechtaan verhaal over camaraderie en liefde wil genieten, zou ik het zeker durven aanraden.

PS: waar ik het in mijn bespreking van De andere oorlog nog had over het feit dat die andere oorlog zich in mijn geboortestreek afspeelde, maar het stiekem een beetje spijtig vond dat het dorp waar ik mijn jeugd doorbracht, Handzame, niet vernoemd werd, werd ik in Drie kameraden verrast door volgende frase: “Maar heeft hij Bernhard Wiese geholpen, toen die met een schot in zijn buik in het bos van Houthould [Houthulst, noot van mij] lag te kermen? Heeft hij Katczinsky geholpen, die in Handzaeme sneuvelde en een zieke vrouw naliet met een kind dat hij nog nooit gezien had?”

Björn Roose

dinsdag 13 juni 2023

Heer der vliegen – William Golding (boekbespreking door Björn Roose)

Heer der vliegen – William Golding (boekbespreking door Björn Roose)
Veel korter dan de auteur van de achterflap van het boek kan ik Heer der vliegen, mogelijk beter bekend onder z’n Engelse titel Lord of the Flies, wellicht niet samenvatten, dus laat ik het woord even aan die auteur: “Een groepje jongens komt door omstandigheden op een onbewoond eiland terecht, waar ze voorlopig ook niet meer vanaf kunnen. Het zijn eigenlijk keurige jongens, welopgevoed, maar als ze eenmaal op zichzelf zijn aangewezen, zonder leiding en zonder enige gegeven orde, blijken er dubieuze krachten in hen op te komen die ze niet kunnen bedwingen, en binnen de kortste keren vervallen ze tot beestachtig gedrag en staan ze elkaar barbaars naar het leven…”

Nu ben ik niet zo’n televisiekijker, laat staan een filmliefhebber, maar ik durf aannemen dat wie dat wél is bovenstaande niet echt verbazingwekkend zou vinden als filmscenario. De uitkomst kan nog richting horror of richting pure spanning gaan, maar de gouden stranden, blauwe zeeën, dreigende muziek en mekaar de kop inslaande jongeren ziet u wellicht al vóór u. Wie ofwel de filmversie uit 1963 ofwel die uit 1990 gezien heeft, zal dat beeld kunnen bevestigen of tegenspreken, maar zélfs als dat beeld door de kijker bevestigd wordt, zou ik durven zeggen dat het afbreuk doet aan het werk van auteur William Golding. Ten eerste omdat dat werk dateert uit 1954, toen lezers nog verre van gewoon waren aan horror of zelfs dit soort verhalen. Ten tweede omdat er veel kan verteld worden, maar niet dat je de Nobelprijs Literatuur voor niks krijgt (een neuzelende zanger uitgezonderd misschien). Ten derde omdat wie het boek met enige aandacht leest, al snel door heeft dat het alleen maar aan de oppervlakte over een groepje jongens gestrand op een onbewoond eiland gaat.

Golding kreeg die Nobelprijs Literatuur in 1983 dan ook “voor zijn romans die, met de luciditeit van realistisch verhalende kunst en de diversiteit en universaliteit van mythen, de menselijke conditie in de hedendaagse wereld verlichten”. Lord of the flies, oorspronkelijk overigens Strangers from within getiteld, zijn debuutroman (hij werd alleen voorafgegaan door een twintig jaar eerder gepubliceerde gedichtenbundel), was uiteraard slechts één van die romans – al was het dan meteen ook zijn succesvolste -, maar de uitleg van het Nobelprijscomité had ook voor die roman an sich kunnen gelden: “realistisch verhalende kunst”, inderdaad, maar ook “de diversiteit en universaliteit van mythen”, en “de menselijke conditie in de hedendaagse wereld”. Een “menselijke conditie” die, in tegenstelling tot wat uit de lezing van de achterflap zou kunnen blijken, verre van eenzijdig is, overigens.

Het mag dan ook verbazing wekken dat Rutger Bregman, auteur van De meeste mensen deugen, het boek als – dixit Wikipedia - “niet realistisch” omschrijft en het verhaal tegenover een “echte situatie” zet “waar kinderen alleen op een onbewoond eiland belandden” en “zich niet als beesten [bleken] te gedragen maar goed samen te werken”. Golding laat namelijk geenszins uitschijnen dat de kinderen over het algemeen niet goed zouden (willen) samenwerken (in zoverre ze daar, gezien hun in een aantal gevallen zeer jonge leeftijd, toe in staat moeten worden geacht) of zich in meerderheid zouden gedragen als “beesten” (alsof beesten van dezelfde soort mekaar voortdurend naar het leven staan, trouwens). In tegendeel, hij laat zien dat ze wel degelijk kunnen samenwerken, dat ze een neiging tot het verlenen en eisen van inspraak hebben, en mekaar liever helpen dan kwetsen. Golding is zich echter óók bewust van het feit dat één rotte appel een hele mand kan aansteken, dat mensen geneigd zijn het zélf denken achterwege te laten als ze van iemand de indruk krijgen dat die ook wel voor hen kan denken, en dat het ook (misschien vooral) voor “leiders” bijzonder moeilijk is rechtsomkeer te maken op het pad dat ze zijn ingeslagen. Je kan dan wel volhouden dat “de meeste mensen deugen”, maar het zijn niet “de meeste mensen” die het meest invloed hebben. Het zijn niet “de meeste mensen” die een oorlog beginnen, het zijn niet “de meeste mensen” die besluiten dat een van de partijen ten allen prijze (en vooral ten koste van vele van “de meeste mensen”) moet winnen, het zijn niet “de meeste mensen” die weigeren mee te stappen in het verhaal van de haviken, en het zijn zeker niet “de meeste mensen” die die haviken zullen stoppen. Wie denkt van wél, moet er dringend de geschiedenis van – vooral, maar niet alleen – de twintigste eeuw en onze intussen alweer meer dan twintig jaar gaande zijnde eenentwintigste eeuw eens op nalezen.

Ik ben dus niet zeker of Bregman naar zo’n ‘bekend’ verhaal verwijst om het zijne te promoten, of misschien een van de films gezien heeft (zoals gezegd: ik niet), maar zijn (tegen)stelling getuigt niet van een grondige lezing, of op z’n minst een goed begrip, van Heer der vliegen. Ralph, Biggie, de tweeling Sam en Eric, Jack Merridew, Simon, om maar een paar van de belangrijkste personages te noemen, zijn niet onder één noemer te vangen, niet onderling inwisselbaar, niet allemaal in hetzelfde bedje ziek. Sterker nog, je kan niet eens beweren dat de ene ‘deugt’ en de andere niet. De ene keer doen ze wat - voor de buiten de feiten staande toeschouwer (want vanuit die positie is het natuurlijk makkelijk om een oordeel te vellen) - ‘goed’ is, de andere keer doen ze ‘kwaad’. Ze deugen en deugen niet. Ze zijn gewoon menselijk en niks menselijks blijkt hen vreemd.

Trouwens, ja, voor hetzelfde geld hadden ze allemaal ‘gedeugd’, maar dan waren ze – in het voor een boek meest interessante scenario – mekaar misschien tóch nog te lijf gegaan (in een poging om om het meest te deugen, pakweg, zoals katholieken en protestanten dat onder leiding van hun óók al zo deugende leiders zo uitgebreid in de Europese geschiedenis hebben gedaan) of was er helemaal niks geweest om over te schrijven. In tegenstelling tot The Coral Island, een boek van R.M. Ballantyne waarnaar een paar keer impliciet en expliciet verwezen wordt door de personages en de auteur, is Heer der vliegen dan ook geen slaapverwekkend jeugdboek, maar een als een trein lezend boek voor volwassenen óver volwassenen die alleen maar vermomd zijn als kinderen. Vervang in de achterflaptekst één woord, “jongens”, door een ander, “mensen”, vervang een paar woorden in het boek door weer een paar andere, en u weet dat dit boek over ‘grote’ mensen gaat.

Goed, ik ga niet ingaan op de details van het verhaal, op de karaktertrekken van de verschillende personages, op de ontwikkeling van de verhaallijnen, laat staan op hoe dit allemaal afloopt (‘goed’ is in ieder geval niet het woord dat bij me opkomt), want dit verhaal – in de uitgave van De Morgen daterend van 2002 een goeie tweehonderd bladzijden op pocketformaat lang – leest als een trein en verdient ook zonder verdere voorkennis gelezen te worden, maar ik wil aan wat ik hiervóór schreef nog wel toevoegen dat het ook werkelijk ‘literair’ goed geschreven is en zich bijvoorbeeld in de allereerste paragraaf al meteen zeer filmisch toont (weliswaar niet in die mate dat Fitzcarraldo van Werner Herzog dat is – zie mijn bespreking daarvan -, maar dat is dan ook een filmscenario): “De jongen met het blonde haar liet zich zakken langs de laatste meter rots en begon zich een weg te banen naar de lagune. Al had hij zijn schooltrui uitgetrokken, die nu aan zijn hand over de grond sleepte, zijn grijze overhemd kleefde aan zijn huid en zijn haar lag tegen zijn voorhoofd geplakt. Het lange in de wildernis uitgeschoren litteken omgaf hem als een stoombad. Hij klauterde ingespannen dwars over klimplanten en afgeknapte stammen, toen een vogel, een flits van rood en geel, omhoogschoot met een kreet als van een heks; en een andere kreet volgde daarop als een echo. ‘Hé!’ klonk het, ‘wacht eens even!’ Aan de rand van het litteken raakte het kreupelhout in opschudding, en een menigte regendruppels viel kletterend omlaag. ‘Wacht eens even,’ zei de stem, ‘ik zit vast.’ De blonde jongen bleef staan en trok zijn kousen op met een werktuiglijke sjorbeweging die de wildernis een ogenblik veranderde in een Engels graafschap.” Je ziet het toch meteen voor je? Net zoals de scène waarin de eerder genoemde ‘rotte appel’ opduikt: “Vanuit het deel van het strand waar het flonkerende waas lag kwam iets donkers aanschuifelen. Ralph zag het ‘t eerst, en keek zo doordringend dat zijn getuur alle ogen die kant op trok. Toen overschreed het wezen de grens tussen luchtspiegeling en ondubbelzinnig zand, en konden zij zien dat het donkere niet alleen schaduw was maar merendeels kleren. Het wezen was een groep jongens die min of meer in de maat marcheerden in twee evenwijdige gelederen, en die buitenissig waren uitgedost. Broeken, overhemden en verschillende andere kledingstukken droegen zij in hun handen; maar iedere jongen had een petje op met een zilveren insigne. Hun lichamen waren van keel tot enkel verborgen onder zwarte mantels met een lang zilveren kruis op de linkerborst en elke nek was getooid met een kraag als de manchet van een ham. De tropische hitte, de afdaling, het zoeken naar voedsel, en nu deze moeizame mars over het laaiende strand hadden hun het aanzien gegeven van pas gewassen pruimen. De jongen die hen aanvoerde ging op dezelfde manier gekleed; alleen was het insigne op zijn pet van goud. Toen zijn peloton op een meter of tien van het plateau gekomen was, schreeuwde hij een bevel; ze hielden halt, hijgend, zwetend, zwaaiend in het felle licht. De jongen zelf kwam naar voren, wipte met fladderende mantel het plateau op en tuurde in wat voor hem een bijna volledige duisternis was.”

Met dat turen in de duisternis laat ik u, voor wat deze boekbespreking betreft, aan uw lot over. Het is geen duisternis zoals die ook fysiek aanwezig is in Joseph Conrads Hart der duisternis (zie mijn bespreking hier), een duisternis die van de omgeving lijkt over te slaan op de mensen die er in rondlopen, maar een duisternis die uiteindelijk van de mensen die er in rondlopen over zal slaan naar de omgeving. “Het was een groot vuur en het tromgeroffel dat hij zover achter zich dacht te hebben gelaten was nogal dichtbij. Kon een vuur niet een galopperend paard inhalen?”, vraagt Ralph zich op een zeker moment af. Kan een duisternis die door mensen op hun omgeving overgedragen wordt niet als een groot vuur iedereen in die omgeving opslokken? ‘Deugers’ zowel als ‘niet-deugers’? Is Heer der vliegen werkelijk “niet realistisch”? Ik zou dat in ieder geval niet durven stellen. Zoals William Munny in Unforgiven al zei: “We all have it coming”.

Björn Roose

vrijdag 9 juni 2023

De kleine bourgeoisie – Toon Reyniers (boekbespreking door Björn Roose)

De kleine bourgeoisie – Toon Reyniers (boekbespreking door Björn Roose)
Een dezer maanden raken ze wel eens op, die dunne boekjes die hier en daar tussen de (veel) dikkere op mijn boekenplanken staan, maar voorlopig kan ik nog af en toe zo’n werkje uit een “erfenis” die ik vele jaren geleden kreeg, bespreken. Ook deze keer gaat het, zoals bij veel van dit soort hapklare brokjes die ik eerder besprak, over een boekje uitgegeven door De Clauwaert in Leuven, en wel in 1989. Dit De kleine bourgeoisie verscheen als nummer 95 in de zogenaamde Novellenbibliotheek, en moet daarmee meteen ook een van de laatste boekjes geweest zijn waar Davidsfonds nog géén vermelding in kreeg. Vanaf érgens in 1989 verschenen de publicaties van De Clauwaert immers onder het “imprint” Davidsfonds-Clauwaert.

Dat was ook zo (in 1993) met De Judaskus, het – voor zover ik weet – laatste boek van auteur Toon Reyniers, van wie eerder (ook dixit de achterflap) twee andere romans waren verschenen: Het begint pas, in 1981 bij uitgeverij E. Van Hyfte, en De tijd verheelt, in 1983 bij uitgeverij Kraaikop. U allemaal onbekend? Ondanks het feit dat E. Van Hyfte staat voor Etienne Van Hyfte, die dan weer de vader van comedian Joost Van Hyfte is? Mij ook, net zoals uitgeverij Kraaikop, waarover ik zelfs helemaal niks zinnigs kan terugvinden. En, als het een troost mag zijn, u en ik zijn ook niet de enigen met dat probleem: Wikipedia geeft aan dat de auteur nog in leven is, maar dat blijkt al sinds 12 maart 2018, datum waarop hij overleed in hetzelfde Eeklo waar hij geboren werd, niet meer zo te zijn. De man die behalve genoemde boeken ook “voor de BRT scenario’s en luisterspelen” schreef, heeft dus in ieder geval geen last gehad van media-aandacht toen hij het tijdige voor het eeuwige verwisselde.

Nu – en mijn mening is uiteraard maar zoveel waard als die van de volgende -, op basis van dít boekje zou ik ook durven zeggen dat er aan hem geen groot schrijver is verloren gegaan, hoewel wél een schrijver passend binnen het fonds van De Clauwaert: de condition humaine erin is niet alleen alles overheersend maar ook verre van een neiging tot vrolijkheid veroorzakend. Wie mijn besprekingen van de bij dezelfde uitgeverij verschenen boekjes Berto (van Willy Copmans), De dageraad (van Joris Candaele), Dodendans (van Willy De Bleser), De grote leegte (van diezelfde De Bleser), Maskerade in Venetië (van Luc De Coen), en/of De tuimelaar (van Frans Depeuter) gelezen heeft, of nog beter: de boekjes zelf, zal dat kunnen bevestigen, al zijn bij diezelfde uitgeverij natuurlijk ook veel mooiere, interessantere werken van bijvoorbeeld Filip De Pillecyn en Gaston Durnez verschenen.

De condition humaine dus… In De kleine bourgeoisie samengebald in het lijfje van Ab Saske, die zich, aldus de auteur van de achterflap, “wil (…) losmaken van de conventies van het leven van elke dag en zich absoluut onderscheiden van de massa”, daarom “leert (…) schilderen in de academie”, maar “er niet toe [komt] om de idee van het uitstijgen tot in de uiterste consequenties door te trekken”, want “daarvoor is hij te jaloers op de rijkdom en het succes van zijn collega’s Panis en Blokker, die in het textielbedrijf waar hij werkt, hogerop klimmen, terwijl hij niet van de grond komt”. “Saskes frustraties”, gaat dezelfde auteur verder, “om zijn uitzichtloze bestaan worden alsmaar groter. Zijn vrouw Gre wil ingrijpen, hun moeilijke relatie terug oplappen, maar merkt vlug dat Ab het echt niet aankan. Ook de academie laat hij in de steek en zo belandt hij in de armen van de alcoholverslaafde Daphne, uitbaatster van café “‘t Schuimpintje”.”

Kort samengevat: Ab Saske heeft het doorzettingsvermogen van een kapotte elastiek, steekt meer energie in zuipen dan in werken, droomt zijn leven weg, is jaloers maar niet bereid actie te ondernemen, en denkt ook nog eens dat dat allemaal aan de wereld ligt, niet in de laatste plaats aan zijn vrouw, die hem toch niet verstaat. U kent vast ook wel zo iemand en het is ongetwijfeld niet interessant die te kennen, noch om genoemde Ab Saske te leren kennen. Zelfs de auteur van de achterflap heeft daar niet bijzonder veel moeite in gestoken, want Panis is – in tegenstelling tot wat die schrijft – géén collega van Saske (wel een ex-collega), Saske zet nauwelijks een voet binnen de academie (aan zijn activiteiten als schilder wordt er in de goeie zestig bladzijden dat dit boekje duurt - en duren is hier wel degelijk het juiste woord – dan ook amper een halve bladzijde besteed), en Daphne is wel alcoholiste maar niét de uitbaatster van ‘t Schuimpintje (dat is namelijk Gertrude).

Op z’n best is De kleine bourgeoisie een zeer korte versie van nogal wat van de boeken van Herman Brusselmans, maar dan helemáál niet om te lachen. Of wat dacht u van dit uitgeschreven stratenplan van de plaats waar het hoofdpersonage en al de andere wonen (“het stadje waar ik woonde met Gre en Daphne en van waaruit ik fietsend vertrok”)?: “Het stratenplan van het stadje is er een zoals van een kruis, met in het hart het Centrumplein. Van noord naar zuid loopt de Karel Lodewijk Ledeganckstraat, die uitmondt op het Centrumplein. In het verlengde ervan vertrekt de Winkelstraat. Haaks tegenover die twee straten naar het westen toe loopt de Graaf Berlarestraat en naar het oosten toe de Collegestraat. Aan de meest zuidelijke rand van de Winkelstraat hangt het Arbeidsplein, aangelegd in ‘42. Op het einde van de Collegestraat, en als men met de rug naar het Centrumplein staat, is rechts een zijstraat, de Tuinwijk, die op haar beurt uitkomt op de Verloren Hoek en de IJzerstraat. Op het doodlopende eind van de IJzerstraat is de textielfabriek Peignage.” Als je verveling in woorden moet omzetten, dan kan je dat zó doen, maar ook zo: “Het is vijf voor twee. Vijf minuten voor veertien uur. Als ik zo blijf staan kijken door het raam, is het over een uur vijf voor drie… Vijf voor twee en vrijaf. Er verandert niets.”

Niet iets dat mij aan het lezen houdt, eerlijk gezegd, dus maar goed dat dit een kort boekje was. Waarin echter, eerlijk is eerlijk, ook een paar betere vondsten zitten. Deze bijvoorbeeld: “Het college en de meisjesschool van de Heilige Moeder zijn gebouwen met vier muren aan de buitenkant en de toekomst aan de binnenkant.” Of, al ben ik niet zeker dat die origineel is: “Ik was negen. Iemand vroeg me wat ik wou worden. Tien, zei ik.”

Maar die paar blinkende steentjes wegen niet op tegen de grauwe gevel waar je de rest van de tijd naar zit te kijken, ook niet als Reyniers compleet de Brusselmans-toer op gaat, maar dan zonder even grof te durven zijn: “Als ik tijdens het werk aan Daphne denk, tracht ik me haar liefdesgrotje voor te stellen. Het is niet makkelijk, hoewel ik het vaak te zien krijg. Op dat moment is mijn nieuwsgierigheid weer gewekt. Ik knoop mijn stofjas dicht opdat anderen mijn erectie niet zouden merken. Ze schreeuwt en kermt tijdens het orgasme. Dan kloppen de buren op de wanden van het kartonnen gebouw. Liefde is altijd onredelijk. - Hou je oprecht van me, Daphne? vraag ik. Ze kijkt me niet aan maar knikt; en ik voel doorheen haar toegeving de euforie uit de fles. Alles is mooi, waarom zou onze relatie dat niet zijn? Het klokkend geluid van de drank die uit de fles in de mond stroomt, moet dat beamen.”

“Gerard Panis beslaat enkel ruimte en verbruikt enkel lucht”, denkt hoofdpersonage Ab Saske op een zeker moment. Wel, dit boekje verbruikt dan wel geen lucht, maar de ruimte die het inneemt, kan ik wel gebruiken om interessantere werken bij te houden. Ab Saske klimt hoger op: via de zoldertrap naar het voorgeborgte van de uitverkoop.

Björn Roose

vrijdag 2 juni 2023

De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland – Emmanuel Waegemans (boekbespreking door Björn Roose)

De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland – Emmanuel Waegemans (boekbespreking door Björn Roose)
In het volledige besef dat alleen al de eerste drie woorden van de titel van dit boek, “De Russische Krim”, voldoende zijn om nogal wat minus habensen roodgloeiend te krijgen, maak ik ook meteen al van in de eerste zin van mijn bespreking duidelijk dat die de pot op kunnen. Lees het boek, doe zelf wat navorsingswerk, haal je kop uit je anus, en als je dan nog steeds kwaad bent, richt je dan vooral tot de auteur van het boek, Emmanuel Waegemans. Per slot van rekening weet wie pissig wordt over de woorden “De Russische Krim” wellicht méér over de geschiedenis van het schiereiland dan een – dixit de achterflap van dit vorig jaar bij Davidsfonds uitgegeven zeer vlot leesbare boekje (zo’n honderdveertig bladzijden) – “emeritus hoogleraar aan de KU Leuven, waar hij Russische literatuur en cultuur doceerde” als Emmanuel Waegemans, zelfs al publiceerde die ook “het standaardwerk Geschiedenis van de literatuur in Rusland. 1700-2000”. Zoals bekend immers praten de grootste intellectuelen altijd de mainstream media na, wat hen een ontegensprekelijk voordeel oplevert ten opzichte van de auteur van voorliggend De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland.

In die mainstream media mag je uiteraard nog wél verkondigen dat de Krim betwist wordt, maar dat die Russisch zou zijn, kan sowieso niet door de beugel. De heilige alliantie van Nikita Chroestjov, dode dictator van de Sovjet-Unie, die het schiereiland in 1954 “schonk” aan de Oekraïnse Socialistische Sovjetrepubliek, en acteur Vlad Zelenski, behalve de stem van Beertje Paddington ook his master’s voice van papa Biden, gaat immers qua belang boven elke feitelijkheid uit. Dat Oekraïne zelf voorafgaand aan die datum welgeteld vijf jaren als onafhankelijk land door het leven gegaan was (van 1917 tot 1922, in de vorm van twee naast elkaar bestaande republieken dan nog, die voortdurend de mat waren waaraan de Duitsers, Polen en Russen hun vuile voeten veegden), wordt daarbij volgaarne met de mantel der liefde voor beider acteerprestaties bedekt. Dat “Oekraïne” er zelfs niet aan had moeten denken een onafhankelijke koers ten opzichte van de milde schenker te gaan varen eveneens.

Maar goed, Waegemans (wiens naam u overigens eerder in mijn bespreking van Mensen achter de dijk van Filip De Pillecyn zag passeren) is zelfs nog zo mild het daar niet over te hebben. Vermelden dat er op dat zo vrijgevig weggeschonken schiereiland niet zo heel veel van de oorspronkelijke bewoners overbleven, kan overigens méér zeggen: “Na de bevrijding van de nazi’s namen de Sovjets wraak op de Krim-Tartaren die gecollaboreerd hadden met de Duitsers. Zonder onderscheid te maken tussen wie wel en wie niet gecollaboreerd had – er zaten ook heel wat Krim-Tartaren in het verzet tegen de Duitsers – werd een heel volk gedeporteerd: in mei 1944 werden zo’n 190.000 Tartaren in enkele dagen tijd afgevoerd naar Oezbekistan en andere gebieden van de Sovjet-Unie, zonder het recht om terug te keren. Van hen zijn er 27.000 gecrepeerd. Verder werden ook Bulgaren, Grieken en Armeniërs gedeporteerd. In totaal zouden 288.000 mensen gedeporteerd zijn. (…) Toen de Oekraïners de Krim overnamen, telde het schiereiland 1.200.000 inwoners, van wie 71% Russen, 22% Oekraïners, en 4% Joden en Wit-Russen samen. 96% van de naoorlogse bevolking bestond uit Oost-Slaven: van de Tartaarse Krim was dus niets overgebleven.”

Oekraïne mag dan wel bestaan, maar de entiteit die in 1954 van dictator Chroestjov de Krim cadeau kreeg, was geen onafhankelijk land (was dat zelfs nauwelijks ooit geweest), en de Krim was op geen enkele manier Oekraïens, nog los van het feit dat “zelfs binnen de juridische grenzen van de Sovjetgrondwet (van 1936) de procedure niet werd gevolgd” en toch niemand die zijn feodale fase is ontgroeid werkelijk van oordeel kan zijn dat het aan één man is, of aan een door hem geleide dictatuur, om lappen grond ter grootte van belgië van het ene “land” naar het andere te transfereren. Noch kan die het als een redelijke gedragswijze beschouwen dat een grondgebied genationaliseerd (in dit geval “geoekraïniseerd”) wordt door honderdduizenden mensen van je eigen bevolking daarheen te sturen, de terugkeer van de oorspronkelijke bewoners te verhinderen, of je voeten te vegen aan het statuut dat je het gebied zelf hebt verleend, zijnde dat van autonome regio. Toen immers de voorstanders van een hereniging met Rusland in 2014 gebruik maakten van dat in 1998 vastgelegde statuut en bijna 97 procent van de 83 procent opgedaagde kiezers voor de onafhankelijkheid van de Krim binnen de Russische Federatie stemden, wenste de regering in Kiev dat feit niet te erkennen, net zomin als de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie die wellicht ook toén al aan de zittende regering in Oekraïne dicteerden wat goed voor het land was.

Enfin, ik heb niet de bedoeling het woord te doen in plaats van de auteur. Die heeft immers véél meer te vertellen dan dat stukje moderne geschiedenis dat ik zélf ook wel kende. In zijn boek immers, schetst hij, zoals hij zelf in zijn inleiding aangeeft, “de geschiedenis van dit schiereiland en probeer[t hij] (…) uit te leggen waarom het voor de Russen zo belangrijk is en waarom het zo veel emoties oproept en waarom Rusland bereid is ervoor in oorlog te gaan”. Het staat iedereen na het lezen van die geschiedenis en die uitleg uiteraard nog steeds vrij het cadeautje van een Sovjetdictator belangrijker te vinden dan alles wat daaraan vooraf is gegaan, maar op z’n minst proberen de motieven van de “tegenpartij” te begrijpen, lijkt míj een stuk zinniger dan roepen vanaf de zijlijn dat anderen meer wapens moeten krijgen om de jeugd van die “tegenpartij” én – daden hebben hun gevolgen - van hun eigen volk, te blijven om zeep helpen.

In die geschiedenis, door Waegemans bondig maar overzichtelijk weergegeven, zien we vanaf de 8ste eeuw voor christus Kimmeriërs op het schiereiland aankomen, “door de geschiedschrijvers van de oudheid beschouwd als de eerste bewoners” en later “verdreven door de Scythen, die zich aan de kust vestigden”. Vervolgens komen er Griekse kolonisten aan, Romeinen, Goten, Turken, Boelgaren (“niet te verwarren met de Bulgaren”), Chazaren (waarvan de elite naar het jodendom overging), en dan… de Russen: “In 988 neemt de Russische vorst Vladimir na een maandenlange belegering Chersones in. Het is niet helemaal duidelijk waar precies Vladimir zich liet dopen: in Chersones (Korsoen in het Russisch) of in Kiev. De nu vaak gehoorde bewering dat hij op de Krim het christendom aannam, wordt uitgespeeld door nationalisten die hun historische aanspraak op het schiereiland kracht willen bijzetten – Chersones zou dan de wieg van het Russisch-orthodox christendom zijn.” Wat niet belet dat na de Russen ook nog de Seltsjoeken, de Mongolen (de Gouden Horde), Venetianen en Genuezen, Turken (die er in slaagden van de Zwarte Zee gedurende drie eeuwen een “binnenzee” van Turkije te maken), en geleidelijk sedentair wordende Tartaren kwamen. De strijd om de Krim werd pas “definitief” beslecht – niks is ooit definitief in de geschiedenis – toen de Porte in 1791 na de zoveelste oorlog tussen Turkije en Rusland moest erkennen dat de Krim tot Rusland behoorde.

Maar daar houdt het voor de Krim en voor Waegemans niet op, natuurlijk. In dit boekje wijdt hij een apart hoofdstuk aan De eerste jaren onder Russische heerschappij, met bijzonder veel aandacht voor de gouverneur-generaal van de provincie Tauride, zijnde “het schiereiland de Krim, de steppe ten noorden van Perekop en het schiereiland Taman”, Grigori Potjomkin. Deze minnaar van Catharina II, beter bekend als Catharina de Grote, is bij ons dan weer algemeen bekend als Potemkin, en die naam is dan weer bekend van twee dingen: Pantserkruiser Potemkin, een film uit 1925 van de hand van Sergej Eisenstein, en de zogenaamde Potemkin-dorpen. Die laatste zouden een soort van decors, inclusief acteurs, zijn geweest die de gouverneur-generaal oprichtte om Catharina bij haar bezoek aan de Krim te overtuigen dat de situatie daar beter was dan ze in werkelijkheid was, maar dat was, aldus Waegemans, onnodig, en is, aldus weerom Waegemans, onzin: “Potjomkins belangrijkste verwezenlijkingen waren de steppen bevolken, steden en zeehavens aanleggen en scheepswerven bouwen” (hij liet overigens ook “in volle oorlog met de Turken (1790) (…) de Koran uitgeven” op de Krim) en steden als Cherson waren absoluut niet van bordkarton gemaakt, maar niet iedereen was zo op de hand van Catharina als de “belgische” prins de Ligne (die naar eigen zeggen liever “onder Tartaarse edellieden vertoef[de] dan onder Vlaamse”) en bij degenen die dat wél waren, waren er nogal wat die vonden dat Potjomkin daarbij in de weg zat: “Ook de westerse pers voedde de geruchtenmolen, wat erop wijst dat hun informanten de Russische vips in Sint-Petersburg waren die ofwel afgunstig waren op Potjomkin ofwel boos omdat ze van de keizerin niet mee mochten op reis”. “(…) de gouverneur-generaal van de Krim kon grote verwezenlijkingen op zijn naam schrijven, een jaar na de reis zou blijken dat zijn vloot in staat was de Turken te verslaan, de steden die hij gebouwd heeft, staan er tot vandaag, maar toch verspreidden tijdgenoten – buitenlanders én Russen – de legende van de ‘Potemkinse dorpen’. Met de tijd is het verhaal van de Taurische reis van Catharina de Grote vergeten, maar het verhaal van de op papier getekende dorpen is gebleven. En het is een van de talrijke mythen die tot laat in de 20ste eeuw onze beeldvorming over Rusland bepaald hebben.”

Catharina de Grote zou in ieder geval nog iets anders worden: “het begin van het toerisme naar de Krim”. Daarover en over de redenen daarvoor (onder andere – uiteraard – de kusten en het weer, maar daarover heeft Waegemans het ook apart in het hoofdstuk Landschap en klimaat vooraan in het boek) handelen de – alleen door een tweetal hoofdstukken over “De” Krimoorlog, een oorlog die eindigde met zo’n 450.000 doden langs Russische kant en een blijvende “afkeer van het Westen”, onderbroken - hoofdstukken Russen ontdekken de Krim: de pioniers (“Toen Rusland in 1783 de Krim annexeerde, haalde het in feite een stuk Middellandse Zee binnen – een warme zee, schilderachtige bergen, watervallen, allemaal nieuw voor de inwoners van Rusland”), De adel op de Krim, Het Westen ontdekt de Krim (“Na de annexatie van de Krim door Rusland wekte het voormalige Turkse gebied en wat de Russen ervan gemaakt hadden de nieuwsgierigheid van westerlingen”, óndanks de lulkoek over de Potemkin-dorpen), De Russische Rivièra (Roesskaja Rivjera), en ten slotte ook de hoofdstukken over de Krim onder de Sovjet-heerschappij: De crisis 1905-1917 (met tijdens de burgeroorlog onder andere de passage van Pjotr Wrangel), De Krim onder de Sovjets en na het communisme (waarin ook de plannen van de nationaal-socialisten voor diezelfde Krim ter sprake komen), en De Krim als ‘kuuroord van heel de Sovjet-Unie’ (alleen voor Tartaren was het er niet zo heel gezond). Voor “heel de Sovjet-Unie” en de vrienden ervan overigens: “Ook beroemdheden verbleven er, onder wie Che Guevara, Indira Gandhi, dr. Benjamin Spock en de secretaris-generaal van de Italiaanse Communistische Partij, Palmiro Togliatti.” De lucht was er minstens voor Guevara en Gandhi in ieder geval gezonder dan in respectievelijk Bolivia (zie mijn bespreking van zijn Boliviaans dagboek) en India (waar Gandhi – overigens geen familie van Mahatma Gandhi, voor wiens gewelddadige einde ik u graag naar mijn bespreking van Koenraad Elsts De moord op de Mahatma verwijs - in 1984 omgebracht werd door haar eigen lijfwachten).

Dat Waegemans eindigt met een hoofdstukje gewijd aan De Krim in de literatuur en de beeldende kunst mag gezien zijn professionele achtergrond uiteraard alleen maar logisch heten. Dat daarbij Aleksandr Poesjkin – van wie in mijn boekenkasten De kapiteinsdochter, Doebrowski en een bij De Feniks verschenen bundel kortverhalen te vinden zijn – en Lev Tolstoj (met Anna Karenina, De Kozakken, De Kreuzersonate, Meester en knecht, Opstanding, Hadzji Moerat en Oorlog en vrede ook niet slecht vertegenwoordigd), Anton Tsjechov, Maksim Gorki en een aantal beeldende kunstenaars vooraf gaan, spreekt voor zich.

Als de Krim wat minder “betwist” was, zou dit boekje voor mij wel eens de aanzet kunnen zijn om er eens een vakantie door te brengen.

Björn Roose