vrijdag 23 juni 2023

De vrijwilligers – Saint-Loup (boekbespreking door Björn Roose)

De vrijwilligers – Saint-Loup (boekbespreking door Björn Roose)
Saint-Loup, met zijn echte naam Marc Augier, behoort allicht niet tot de in de Lage Landen zeer bekende auteurs. Mij was hij in ieder geval onbekend tot ik voor de bespreking van dit boek wat verder ging zoeken en dan nog moest ik als zoekterm “Saint-Loup écrivain” ingeven, want de Nederlandstalige Wikipedia maakte me alvast niks wijzer. Bovendien is hij al sinds 1990 dood, dus geef ik u even mee wat mogelijk interessant kan zijn: hij werd geboren in Bordeaux in 1908, studeerde daar ook tot en met de universiteit en slaagde er op de een of andere manier in een beurs te krijgen om vliegenier te worden. Hij onderneemt in die hoedanigheid een twintigtal vluchten vooraleer hij neerstort ten gevolge van een motorpanne, maar dat belet hem niet ook op de grond hard te vliegen: in 1928 zet hij de motorclub van Bordeaux op en hij laat z’n studies voor wat ze zijn om tijd te wijden aan zijn passie, de afstand Duinkerken-Perpignan (dwars door Frankrijk dus) afleggen in minder dan 24 uur, de rally van Monte-Carlo, de “raid” Parijs-Athene, het doorkruisen van het Marokkaanse Atlasgebergte (niet te verwarren met het Rifgebergte), enzovoort. En dat terwijl hij het toch ook weer hogerop zoekt, door te gaan bergbeklimmen. Als skiër en bergbeklimmer wordt hij in de jaren 1930 bekend vanwege bergexpedities en tochten door Lapland. Hij wordt een van de verantwoordelijken voor de Auberges de Jeunesse (jeugdherbergen) in Frankrijk en komt uiteindelijk ook als werknemer bij de Franse staatssecretaris voor Sport terecht, Léo Lagrange.

Vanaf dan gaat hij geleidelijk een andere weg op: dat hij voor een socialist werkt en politiek gezien ook zelf een socialist is, belet de journalist en schrijver van La Dépêche du Midi en Sciences et Voyages niet, stimuleert hem daar misschien zelfs toe, ook andere werken te lezen. Die van Alphonse de Châteaubriant, bijvoorbeeld, wiens La Gerbe des Forces hem, kort voor de Tweede Wereldoorlog, in een coup de foudre voor het nationaal-socialisme doet kiezen. Die vorm van socialisme sprak Augier aan – en ik citeer even de Franstalige Wikipedia – “comme le retour des peuples européens au paganisme des temps anciens, face au judéo-christianisme qu’il juge responsable de ce qu’il considère comme la décadence de l’Europe”. Als de terugkeer dus van de Europese volkeren naar het heidendom van de vroegere tijden, tegenover het judeo-christendom waarvan hij oordeelt dat het verantwoordelijk is voor wat hij ziet als de decadentie van Europa.

Ik schreef het al: “kort voor de Tweede Wereldoorlog”. Als vanzelf gaat Augier dus de beweging Jeunes de l’Europe nouvelle leiden, de jeugdafdeling van de Groupe Collaboration, die Franse en Duitse jongeren moest aanzetten tot nauwere samenwerking met elkaar. Hij wordt ook hoofdredacteur van het weekblad van de beweging, La Gerbe, gesticht door de eerder genoemde Alphonse de Châteaubriant. Waarna we op het moeilijke terrein van de Franse collaboratie in het algemeen terechtkomen (zie daarvoor ook mijn bespreking van Louis-Ferdinand Célines Van het ene slot naar het andere), bij de Parti Populaire Français (PPF) van Jacques Doriot en het door die partij, maar ook door het Rassemblement National Populaire (RNP) van Marcel Déat en de Mouvement Social Révolutionnaire (MSR) van Eugène Deloncle, gesteunde LVF, ofte Légion des Volontaires Français, voluit Légion des Volontaires Français contre le Bolchevisme, De Vrijwilligers waarvan sprake in de titel van voorliggend boek. Van op het thuisfront verslag doen was niet de stijl van Augier, dus volgde hij vanaf juli 1942 die vrijwilligers naar het Oostfront.

Daar raakt hij gewond – oorlogsjournalisten waren toen nog net iets kwetsbaarder dan tegenwoordig -, waarna hij gerepatrieerd wordt en vanaf juni 1943 het blad van de LVF Le Combattant européen in mekaar steekt. In 1944 heeft hij weeral genoeg van het zittend leven en vertrekt als geaccrediteerd journalist met de Franse Waffen-SS, waarvan het LVF intussen deel was geworden, nog eens naar het intussen een stuk dichter bij Berlijn gekomen Oostfront. Op het einde van de oorlog gaat hij nog werken op het vormingscentrum van de Allgemeine SS in Hildesheim (schuin rechts onder Hannover), en wordt hij verantwoordelijke uitgever van Devenir, het blad van de 33ste SS-Divisie Charlemagne. In april 1945 weet hij nog naar Italië te ontkomen, maar dat belet uiteraard niet dat hij in oktober 1948 door een Franse rechter bij verstek ter dood veroordeeld wordt.

Wat hém dan weer niet belet om als auteur te blijven werken. Marc Augier neemt de schrijversnaam M-A de Saint-Loup aan en publiceert onder die naam in 1946 de roman Face Nord. Het boek is een groot succes in Frankrijk en de opbrengsten laten hem toe te verkassen naar Argentinië. Daar dient hij een tijd als instructeur bij het leger en geeft hij (naar het schijnt) skilessen aan Eva Peron. Zijn volgende roman, La Nuit commence au Cap Horn, levert hem ei zo na de prestigieuze Prix Goncourt op, maar Le Figaro weet zijn identiteit te achterhalen en de juryleden trekken (op Sidonie-Gabrielle Colette na) hun gunstige oordeel in. In 1953 keert hij vervolgens terug naar Frankrijk, alwaar hij nog tot twee jaar veroordeeld wordt door een militaire rechtbank, een gevangenisstraf waaraan snel een einde komt door de amnestiewet.

Daarna zet hij zijn loopbaan als schrijver verder. Vanaf 1953 tot vele jaren na zijn dood in 1990 verschijnen van hem nog tientallen boeken. Over het gebergte (onder andere Le pays d’Aoste en La peau de l’aurochs), de zee (La mer n’a pas voulu), de industriële wereld (onder andere Renault de Billancourt), de luchtvaart (Le ciel n’a pas voulu), “les patries charnelles” (onder andere Nouveaux Cathares pour Montségur en Le sang d’Israël), avonturen (onder andere Le roi blanc des Patagons en het in 2021 nog heruitgegeven Une moto pour Barbara), scouting (L’enfant en plein air),… maar uiteraard ook over de collaboratie en vooral de gevechtseenheden binnen die collaboratie: Les Hérétiques (1965) en Les Nostalgiques (1967) over de Franse Waffen-SS, Les SS de la Toison d’Or (1975) over “Flamands et Wallons au combat”, La division Azul (over de Spaanse SS-vrijwilligers), Les voiliers fantômes d’Hitler, Götterdämmerung – Rencontre avec la bête, Sergeant Karacho (aangekondigd in 1945 en uiteindelijk postuum verschenen in 1994), Hitler ou Juda? Un second procès de Nuremberg (in 1977 verschenen in het Spaans, in 2007 in het Frans) en uiteraard, in 1963, het voorliggende Les volontaires. Zijn oeuvre wordt, dixit Wikipedia, gekenmerkt door “het zoeken naar avontuur en het voorbij zijn eigen grenzen gaan, maar ook door vijandigheid ten opzichte van de christelijke filosofie” en volgens sommigen was hij een van de belangrijkste propagandisten van het “raciaal geïnspireerde nieuw-heidendom” van de jaren 1960, maar dat verhinderde niet dat hij in 1966 medeoprichter was van de Association des amis dus socialisme français et de la Commune en dat dit boek, óók (misschien wel zéker) voor mensen die géén fan zijn van oorlogen, ook niet als ze uitgevochten worden op dat nieuwe Oostfront tussen Oekraïne en Rusland, de moeite van het lezen waard is.

Augier/Saint-Loup was namelijk wat je kan verwachten van een man met zijn palmares: rechtuit. En doordat hij zo rechtuit schrijft, is wat hij schrijft (op zijn minst in dit boek) zo’n goede illustratie van de complete zinloosheid van oorlogen. En dat doet hij bij momenten zelfs met bijzonder veel humor: “Juridisch bekeken is het Franse Legioen niets anders dan een ‘Vereniging zonder winstoogmerk’, volgens de wet van 1901. Ik vind dat grappig en passend terzelfdertijd! zegt Le Fauconnier, die zich juist heeft laten inschrijven, tegen zijn vriend Robert Brasillach [de in 1945 door de Franse staat gefusilleerde schrijver van onder andere Comme le temps passe en Notre avant-guerre, noot van mij], speciaal gekomen om zijn schoolmakker geluk te wensen met zijn beslissing.” Of: “Op de 1679 vrijwilligers die zich de eerste dag aanbieden worden er 800 ongeschikt bevonden, waarvan 70 % voor tandbederf of loszittende snijtanden.” Of, nog voor iemand ook maar ten oorlog is getrokken: “Motorgeronk, klaroengeschal… Hijs de vlag! Daar is de Brinon, ambassadeur van de Franse regering [die van Vichy, noot van mij]! Hij drukt de handen met de afgemeten droefheid van een begrafenisondernemer. Men stelt hem de officieren voor. Ha, de familieleden van de overledene… Innige deelneming… Capsie, die de enorme neus van de ambassadeur in het oog heeft, stoot zijn buurman aan en fluistert: - Als dat geen jood is ken ik er niets van! Na de Brinon komt Chevallier, prefect van Seine-et-Oise. Vanuit de gelederen klinkt de kreet: ‘Weg met de smeerlappen’! Daar is Laval, de vroegere regeringsleider. Weg met Laval! Daar is Marcel Déat, leider van de R.N.P. Leve Déat! Dan volgen de raadsheer Schleier, zwaar als een olifant en Westrik, met dunner wordend grijs haar en blauwe ogen starend in de diepten van het absolute niets. Zij vertegenwoordigen de Duitse ambassade. Weg met de moffen! Muziek. Redevoeringen. Janboel. Op het einde van de plechtigheid, gebruik makend van de verwarring, haalt een onbekende een revolver uit zijn zak en schiet op Pierre Laval. - Ik ben getroffen! schreeuwt de vroegere premier. Hij valt, samen met kolonel Duruty, legionair Bessons en Marcel Déat, die zwaar gekwetst wordt. Nu reeds patiënten! zegt onderluitenant-geneesheer Delouis. In zulk tempo zullen we het binnenkort zonder effektieven moeten stellen. - Leve Laval, ere-gekwetste van het Legioen! schreeuwt een grapjas.”

En die Fransen, met hun partijstrijd, zijn nog niet eens het grootste, of minstens niet enige, zootje in dat ideologische vreemdelingenlegioen dat later volledig zal geïncorporeerd worden in de Waffen-SS: onder andere “rouwmoedige soldaten van de F.A.I. en de P.O.U.M.” vinden we er terug, voormalige leden dus van de Federación Anarquista Ibérica en de Partido Obrero de Unificación Marxista, zij aan zij met hun voormalige franquistische tegenstrevers, net zoals (weer ter linker zijde) “oudstrijders van de brigades Jeanne d’Arc, Durutti en Marty”. Maar ook het Kozakkenlegioen (…) Kirgiezen, Hindoes van Soebhas Chandra Bose, Russische divisies van Wlassow, Kroatische eenheden; en (…) Arabische vrijwilligers”.

Maar niet dát alleen, die melting pot, dat bien étonnés de se trouver ensemble, maakt de waanzin uit van deze historie. Doden vallen er uiteraard, en ze vallen op de meest bizarre manieren, soms uiterst prozaïsch, zoals de sergeant die uitglijdt over het ijs en de volledige lader van zijn machinegeweer ledigt in zijn eigen buik, soms – hoe raar dat ook klinkt – poëtisch: “- We gaan verder! roept Catullus in het oor van de legionair die naast hem in de sneeuw is gedoken wanneer de Russen het vuur openden. De legionair beweegt niet. Catullus schudt hem hard. De man wentelt op zijn zij en die beweging onthult zijn doorboorde slaap en het dunne straaltje bloed dat op de sneeuw afsteekt met een kleurenpracht, bijna ondraaglijk voor ogen die gewend zijn aan het grijs en zwart van vlakten en wouden.” Soms ook door de hand van een vijand die zo mogelijk nog ongenadiger is dan de kogel: “Absolute wanhoop. Absolute kou. Op 4 december kondigt de divisie 42 onder nul aan. In de frontlijn beweegt niets meer. De vogels zijn dood. De bomen, veroordeeld door de natuurlijke teeltkeus, ook. Op het kraken van hun doodsstrijd is de stilte gevolgd. Doorheen dit steentijdperk dat ze opnieuw moeten beleven, bewegen de mannen nog slechts voor het uitoefenen van de meest essentiële functies: ze zuigen klompjes ijs, de roze zijn wijn, de gele thee, de zwarte vlees… Ze houden wacht. Ze houden vooral wacht. Al wie in slaap valt, sterft in de houding waarin hij door de verlamming wordt getroffen: rechtop, gezeten, liggend, gehurkt.” Morfine bevriest in de injectienaalden, om een dode te begraven moet de grond opgeblazen worden, “Te Ljosno, ten noordwesten van Smolensk, daalt op een nacht het kwik tot 52 onder nul: het oogvocht van een wachtpost bevriest en de man sterft ervan.” “(…) het ‘Grote Leger’ van kolonel Narbonne [bestaat] niet meer.”

En dan toch… de warmte van het vinden van een zeldzame orchidee, een adjudant die zijn schildersezel opstelt (“zijn machinepistool vlak bij zijn verfdoos, schildert hij de onbeschadigde ortodokse kerk waarvan de vergulde peer uitsteekt boven de isba’s en de dode watervlakten”), boerinnen aan de kookpotten (met een beschrijving die zeer sterk lijkt op die van Otto Skorzeny in Lebe gefährlich, waarover ik het hier had), een collectie grammofoonplaten, lijnvissen, baden in de Waprinka, “de schemeravonden lui doorgebracht in de schaduw der bloeiende Russische meisjes, bij de klank der balalaika’s, de (...) bergen van blini’s en (…) de samagonka met honig doorkruid, de (…) bergen der aardapppelen en (…) legers van roze zwijntjes”, de “liefde op zijn Frans” bij de “eenvoudige Russische boerinnetjes, wier hartjes het enige zijn wat de mannen van het L.V.F. voorgoed hebben veroverd”, “legionairs die trouwen, bij middel van een eenvoudige verklaring afgelegd in tegenwoordigheid van de ‘starost’”. “Voor sommigen tekent zich nu reeds de grote verleiding af: in Rusland blijven, dit land huwen terzelfdertijd als de vrouw, dit land dat ze zijn komen bestrijden en dat hun plots het betoverende aanzicht van de liefde, de vriendschap, het Slavische leven heeft getoond.”

Maar ook: gehannes met camouflagekledij (nu eens wit, dan weer gevlekt, afhankelijk van de dag, maar voortdurend leidend tot verwarring met partizanen die altijd in het wit gekleed zijn), een handel in vlooien, een orthodoxen bedienende katholieke pastoor, dorpsvrouwen die de kant van de partizanen kiezen (partizanenbestrijding vormt de hoofdtaak van het LVF), gewapende treffens met die partizanen die uiteindelijk uitdraaien op een knokpartij tussen één Fransman en één Rus waarbij alle anderen staan te supporteren, alcoholvergiftigingen, verdwaalde theaterartiesten (de gebroeders Medinger), ontmoetingen die aflopen zonder doden of gewonden, zelfmoorden, en regelrechte idiotie: “- ‘t Is geen mijn! beweert Peuzey. - Wél waar, zegt de sergeant. We moeten ze ontscherpen. - ‘t Is geen mijn. Je zult ‘t wel merken! Hij neemt een aanloop en springt met beide voeten juist op het punt dat Thébaud met zijn vinger aanwijst. Geweldige ontploffing. Zwarte rookfontein met rode vlammentongen doorweven. Luchtdruk en zandzuil die als een paddestoel openbloeit alvorens als een wolk fijn roet weer neer te dalen. Thébaud ziet het lichaam van zijn kameraad vier meter omhoogvliegen en dan terugvallen in de rokende en verkoolde krater. Peuzey heeft geen armen of benen meer en onderaan zijn gelaat dat omgetoverd is in een massa gehakt vlees, rood in het midden en zwart op de randen, tekent zijn afgerukte kinnebak een soort van kruis. Uit de verhakkelde mond stijgt met verbazende kracht een soort gebrul op. - Dat is sterk: die wil nog leven! mompelt Delouis terwijl hij vliegensvlug zijn injektiespuit klaarmaakt. Hij buigt zich over Peuzey, die verkoolde romp die de dood weigert, en maakt hem af met een bliksemspuit van tien kubiek morfine.”

“We hebben”, schrijft Saint-Loup in zijn voorwoord, “slechts getracht een nauwkeurige weergave te geven van de militaire historie der Franse strijdkrachten, ingelijfd bij het Duitse leger, evenals van de psychologie der vrijwilligers waaruit ze waren samengesteld”, vrijwilligers die “aan de zijde van de Duitsers hebben gevochten in het teken van een voorbijgestreefd nationalisme” (en dan bedoelt hij dat die vrijwilligers dat deden onder Franse vlag), maar ook “terwijl we, van het begin af, aan de verleiding tot oordelen hebben weerstaan”. Een verleiding tot oordelen waaraan hij ook de lezer vraagt te weerstaan: “We verzoeken de lezer aan deze grandioze en dramatische avonturen te willen deelnemen zonder zich de vragen te stellen die we weigeren onszelf te stellen. Het heeft immers geen zin zich af te vragen of deze mannen de ‘verloren zielen’ zijn geweest van een tijdperk dat hen scheen te veroordelen, of de ‘heldhaftige voorlopers’ van een Verenigd Europa, van de ‘Frans-Duitse samenwerking’, van de ‘Frans-Duitse wapenbroederschap’”. Ik houd het er op dat ze een deel van het vlees waren dat in de molens van de industriëlen, de wapenfabrikanten, de “leiders” terecht kwam, welmenend wellicht (zoals zo goed als iedereen met een uniform aan dat van oorsprong is), maar onwetend. Desalniettemin kan ik dit boek aanraden voor wie, zoals ik, totaal onbekend was met dat Franse stukje geschiedenis (waarop ik in bovenstaande niet ingegaan ben – al had ik dan nogal wat aangeduid in het boek – omdat het ons gewoon te ver zou leiden), of voor wie zónder pacifisten te lezen toch voldoende wil leren over de waanzin van een oorlog om onze “leiders” niet minstens stilzwijgend te steunen in hun zucht naar oorlog.

- Kijk, Dardillon, mompelt kommandant Bridoux. Bestaat er iets mooiers, iets meer bewonderenswaardig dan een goed geregelde aftocht?
- Een zegerijke opmars, kommandant.
- Nee. Helemaal niet. Voor een opmars is er niets meer nodig dan een overwinning op de vijand. De terugtocht eist een overwinning op zichzelf en dat is veel moeilijker. Altijd!”

“Wat de inwoners van Greifenberg met een gevoel van angst en afschuw aanschouwen, is het ware gezicht van de oorlog dat zij nu voor de eerste maal zonder opmaak zien. Die mannen, die recht van het front komen, vormen een uitdaging voor de gevestigde orde. Dat voor hun ogen in een straat van hun stad een soldaat der Wehrmacht zo kan opstappen, met een laars aan de ene en een schoen aan de andere voet, met een Russische broek en een Duits officierspak, met op het hoofd een ‘tsjapka’ met de rode ster, het simbool van de verfoeide vijand, stemt tot nadenken. Alles wat geweest is, is niet meer! Wat de kracht en de bestaansreden van het Rijk vormde, blijkt dood te wezen. De oorlog, die ze al te lang hebben bekeken doorheen de zege van hun wapenen, brengt hun nu plots een andere boodschap thuis. Ze begrijpen eensklaps dat de rampen voor hun deur staan en dat de arm der wereldlijke macht hen treffen zal, niet lang na de aankomst der brengers van het slechte nieuws.”

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !