Louis Ferdinand Destouches, beter bekend onder zijn pseudoniem Louis-Ferdinand Céline, zou eigenlijk voor niemand met een voorkeur voor literatuur (en dan bedoel ik, zonder dat ook nog als dusdanig te schrijven, die met een grote “L”) onbekend moeten zijn. Ondanks het feit dat hij inmiddels al 61 jaar dood is, ondanks het feit dat hij geboekstaafd staat als antisemiet, ondanks zijn “collaboratie” (hij heeft zichzelf nooit als een collaborateur beschouwd), ondanks het feit dat hij jarenlang een volkomen paria was in z’n eigen land. Alleen al Voyage au bout de la nuit is daar immers reden genoeg voor, maar hetzelfde kan ongetwijfeld gezegd worden van Mort à crédit, Casse-Pipe en voorliggend D’un château l’autre, ofte Van het ene slot naar het andere. Een bespreking van Casse-Pipe (uitgegeven in het Nederlands als Kanonnevoer) krijgt u ooit nog wel eens van me (ik las het boek lang geleden, toen de dieren nog spraken en ik nog geen boekbesprekingen schreef), net zoals eentje van Voyage au bout de la nuit (dat in het Frans in mijn boekenkast staat en nog op lezing wacht) en een van Bagatelles pour un Massacre – dat Céline, samen met L’École des cadavres en Les beaux draps, als een “pamflet” aanduidde, maar desalniettemin bijna vierhonderd bladzijden telt -, maar we beginnen dus met Van het ene slot naar het andere, een boek dat door Céline als “roman” werd beschouwd.
Is dat van die “roman” belangrijk? Toch wel. Het is een “detail”, aldus vertaler Frans van Woerden in zijn Nawoord, “dat niet over het hoofd mag worden gezien”. Céline presenteert zich enerzijds “als neutrale toeschouwer en kronikeschrijver”, maar maakt anderzijds gebruik van de met de aanduiding “roman” samenhangende vrijheid, “vervormt en verzint (…) de historische werkelijkheid naar hartelust en past die als het ware in zijn eigen visionaire wereld. Hij gaat hierbij heel ver: gebeurtenissen worden weggelaten of juist verzonnen, namen worden systematisch veranderd en krijgen daardoor allerlei veelzeggende bijbetekenissen (Sigmaringen wordt Siegmaringen, Hohenlychen wordt Hohenlynchen, de place du General Leclerc wordt place ex-Faidherbe, enzovoort), historische personen komen met andere, fictieve figuren voor in fictieve scènes, de verteller neemt zelf deel aan evenementen waarbij hij niet aanwezig is geweest, waar gebeurde sensationele voorvallen worden gebagatelliseerd, kleine details nemen epische vormen aan. Deze consequent doorgevoerde transpositie maakt dat, op de vleugels van Célines verbeelding, de kroniek uitstijgt boven haar genre en de allure krijgt van een min of meer burleske allegorie van de oorlog.”
Want over de oorlog, de Tweede Wereldoorlog, gaat dit boek grotendeels, zij het dan over een bijzonder, zeker voor een Nederlandstalig publiek niet zo bekend, stukje ervan: de belevenissen van de kopstukken en meelopers van het Franse Vichyregime nadat dat op de vlucht geslagen is en een tijdelijke verblijfplaats heeft gevonden in het Pruisische, tegenwoordig Baden-Württembergse (of, zoals Céline het zelf beschrijft: “onze ‘uitzonderingsenclave’, die was zelf weer enclave op Pruisisch-Badens grondgebied… ja, opgelet! genoemd grondgebied was weer op zijn beurt enclave van ‘Zuid-Württemberg’! ’t is maar dat u ’t weet… de Duitse eenheid in zijn totaliteit dateert pas vanaf de tijd van Hitler en zo één was dat nou ook weer niet!”) Sigmaringen: “De Senegalezen van generaal Leclerc staan al in Straatsburg, geruchten van wreedheden bedreven met kapmessen doen de ronde, de Sovjet-legers rukken steeds verder op naar Berlijn, de RAF is almachtig in de lucht, Ulm en Dresden gaan in vlammen op, Radio-Londen bewerkt het zwakker wordend moreel van de vijand. En op het Slot in Sigmaringen wachten Pétain en de zijnen op wat onvermijdelijk komen gaat”, aldus nog de vertaler. “In dit tot Franse enclave verklaarde dorp [van hieruit werd officieel de État français bestuurd, noot van mij] in Zuid-Duitsland heerst een permanente noodtoestand: overbevolking, gebrek aan voedsel, onderdak, kleding en brandstof, erbarmelijke hygiënische omstandigheden (hoge kindersterfte, schurftepidemieën, diarrhee, een overvloed aan politiespionnen en verklikkers, bombardementen en beschietingen. Hierbij komen dan nog de politieke tegenstellingen tussen de verschillende ministers van Pétain en de aanwezigheid van rivaliserende partijen als de RNP (Rassemblement National Populaire) van Marcel Déat, de PPF (Parti Populaire Français) van Doriot, de ‘Milice’ van Francis Bout de l’An, en de Ligue Française, die de verwarring alleen nog maar groter maken.”
Céline, die arts is van opleiding, treedt er op als dokter voor (onder andere) de Franse kolonie, en doet in dit in 1957 gepubliceerde boek, datgene wat menig ander schrijver niet zou gekund hebben: “deze, haast kosmische verwarring” weergeven door “chaos met chaos [te] beschrijven”. Na een “inleiding” van zo’n honderdentwintig pagina’s (van de 345) gedurende dewelke geen enkele aandacht besteed wordt aan Sigmaringen, maar waarin de auteur je meesleept van werkelijkheid naar onwerkelijkheid, van feit naar koortsdroom, ben je helemaal rijp om hem te volgen in de bijna absurde wereld die Sigmaringen (“vluchthaven voor de wrakken van Europa” met op den duur niet meer alleen de kolonie Fransen, mar ook “die aartsreservisten van de Landsturm, de vluchtelingen van het leger van Vlasoff, de weggebombarbeerde hordes uit Berlijn, de van afschuw vervulde Litauers, de uit de ramen gesmeten Königsbergers, de ‘vrije arbeiders’ van overal vandaan, de ene stoot na de andere, Tartaarse dames in avondtoilet, artiesten uit Dresden”) toen ook werkelijk moet geweest zijn. En daarin slaagde hij ook met de Franse lezers: “Met het ‘succès de scandale’ van zijn roman-kroniek Van het ene slot naar het andere wist Céline in 1957 het stilzwijgen te doorbreken dat de pers tot op dat ogenblik ten aanzien van hem en zijn naoorlogse werk (Féerie pour une autre fois I en II, Entretiens avec le Professeur Y) had bewaard. Hij werd geboycot vanwege zijn antisemitische artikelen en pamfletten”, maar “dat de Vichy-periode echter voor het Franse volk in haar geheel nog van een brandende actualiteit was, had Celine goed begrepen en het bleek ook uit de polemieken die bij het verschijnen van het boek losbarstten.”
Nu, om over te gaan naar het boek zelf en toch nog een stukje commentaar van de vertaler in te pikken, citeer ik een paar van de zinnen waarmee dit boek begint om er dan die commentaar achteraan te gooien: “Eerlijk gezegd, zo tussen u en mij, eindig ik nog slechter dan ik ben begonnen… trouwens, zo goed begonnen ben ik ook niet… ik ben geboren, ik zeg ‘t nog eens, in Courbevoie, Seine… ik zeg ‘t voor de duizendste maal… na heel wat keren heen en weer eindig ik toch wel allermiserabelst… ‘t is de leeftijd zult u zeggen… jazeker, de leeftijd!… dat klopt!… zo over je drieënzestigste is ‘t een hele opgaaf weer aan de slag te komen… weer een praktijk op te bouwen… waar dan ook!… ik vergat u te vertellen!… ik ben arts… een medische praktijk, dat is, onder ons gezegd en gezwegen, niet alleen een zaak van weten en geweten… maar voor alles, bovenal, van persoonlijke charme… persoonlijke charme als je over de zestig bent?” Dat niet al te kwistig omspringen met hoofdletters en dat daarentegen héél kwistig omspringen met beletseltekens, de illusie van een af en toe nauwelijks samenhangende monoloog, dát mag u als typisch voor de stijl van Céline beschouwen. Als dat u op de zenuwen werkt, kan u misschien beter niet aan dit boek beginnen, of – geen onzinnig idee – dat wél doen en uzelf de kans geven aan die stijl gewoon te worden en zo meegenomen worden op Célines train of thought. Een gedachtentrein die echter bijlange niet zo spontaan is als je zou kunnen vermoeden: “Vergelijking en bestudering van dit materiaal geven een idee van de indrukwekkende hoeveelheid geduld en toewijding die Céline zich bij het creëren van zijn roman heeft getroost. De correcties en veranderingen zijn niet te tellen, scènes worden omgegooid, weggelaten, uitgebreid, toegevoegd, te traditioneel lopende zinnen in stukken gebroken en ander gegroepeerd, te neutrale woorden en uitdrukkingen weggelaten of vervangen, bepaalde vondsten en anekdotes blijven gehandhaafd, andere vallen af. Kortom, Céline had in wezen gelijk toen hij eens in een interview zei: ‘Ik heb voor elke roman 80,000 pagina’s nodig.’ En op de opmerking dat het leek of hij die luchtige praatstijl zo uit z’n mouw schudde, verontwaardigd antwoordde: ‘Welnee, meneer, ik werk juist erg hard, ik zwoeg, als ik ‘t zo mag zeggen.’” Al doet hij dan zélf in het boek wel alsof het maar een “trucje” is: “ik vind m’n stijl praktisch en afdoend, dat zeker!... meer niet!... dat praat niemand me uit m’n hoofd! ’t is iets heel eenvoudigs, afdoends… zo is dat en meer niet!... daar ga ik toch geen ophef over maken! als ik iets had om van te leven, als ik niet gedwongen werd, dan hield ik ’t voor mezelf!... verdorie nogaantoe!...” Én alsof zijn stijl bijlange niet zo origineel is: “ik en m’n drie puntjes!... een beetje bescheidenheid!... die zogenaamde originele stijl van me!... alle werkelijke schrijvers zullen u wel vertellen wat u ervan moet denken!...”
Enfin, het heeft zo zijn voordelen om de vertaler even aan het woord te laten: nu hoeft u van mij geen uitleg meer te krijgen over de achtergrond, de inhoud en de stijl; ik kan het verder bij nog méér citaten laten, maar dan wel citaten van de auteur. Dit bijvoorbeeld, wat me deed denken aan de armoe waar zelfs mensen met een job dankzij het “beleid” van onze regeringen in gedreven worden: “Nou ik ‘t toch over m’n moeder heb, ondanks haar hartkwaal, de uitputting, de honger, alles, is ze gestorven in de vaste overtuiging dat ‘t alleen even een moeilijk ogenblik was, maar dat, als je je tanden op elkaar zette en de buikriem aanhaalde, je erdoorheen kwam, dat alles weer net als vroeger zou zijn, dat een sou weer een sou zou zijn en een kwart pond boter weer vijfentwintig centimes zou kosten…”. Of dit, dat ook al mutatis mutandis kan toegepast worden op onze tijden en wie daarin ‘controversiële’ meningen inneemt: “omdat ik voor de Vranzosen ben opgekomen heb ik recht op murenvol met affiches, ben ik een rasverraaier, die joden in mootjes heeft gehakt, die de Maginot-linie heeft verkwanseld, en Indo-China en ook nog Sicilië… o, ik maak me geen enkele illusie!… zelf geloven ze geen woord van die gruwelen, maar één ding staat vast, daar ben ik zeker van, namelijk dat ze me dood zullen pesten!… kop van Jut van de racisten van de overkant! propagandamateriaal…”
Maar er blijft me natuurlijk nog méér dan citeren. Bijvoorbeeld het vermelden van het feit dat er door de vertaler massa’s Noten zijn toegevoegd. Die zijn nuttig, op z’n minst voor een publiek dat niet bekend is met de geschiedenis waarover Van het ene slot naar het andere handelt, maar gezien ze verzameld zijn op het einde van het boek (toch in de Meulenhoff-editie die ik in mijn bezit heb), ook een beetje vervelend, want je moet er toch gemiddeld om de paar bladzijden het verhaal voor verlaten en dat verstoort de sneltreinvaart ván dat verhaal. Voetnoten hebben ook hun nadeel (als ze te uitgebreid worden), maar hier zouden ze beter geweest zijn.
Of het gegeven dat Céline nu en dan helemaal uit zijn rol als verteller stapt en rechtstreeks de lezer aanspreekt: “een arts zonder dienstbode, zonder huishoudster, zonder auto, en die zelf z’n afval naar buiten draagt… en die nog boeken schrijft ook!… en die in de gevangenis heeft gezeten… moet je je es even indenken!… Terwijl je je dat aan ‘t indenken bent, zou je intussen best ‘n paar boeken van me kunnen kopen, dat zou me weer wat vooruithelpen…” Of rechtstreeks in de tijd stapt waarin hij aan het schrijven is: “neem nou die lui die op ‘t ogenblik in Boedapest en Warschau hun hachje wagen, daar gaan er zeker van in de bak!… geen ontkomen aan!” Of laat weten wat ie vooral niet meer gaat doen in zijn “roman”: “de mensen verwachten dat ik provoceer, me weer als Palestijnenvreter gedraag, dat ik weer de bak indraai! en voor ‘n flinke tijd!…’weldoeners’ noemt zich dat!… zo van ‘zet ‘m op, jochie’! en dan krijg je toch een douw! twintig jaar voor meneer!… levenslang!… ja, ik kijk wel uit! hájjegedacht! die gaat niet op!” Of zich – met wat we inmiddels weten over hoe hij een verhaal opbouwde – ten onrechte excuseert voor hoe dat verhaal opgebouwd is: “Nou, ‘t is wel een zootje bijeengeraapte verhalen! ik lees ‘t eens over… om te zien of u er hier… en daar wat van zult snappen!… of geen bal! of u niet de draad kwijtraakt!… mijn oprechte excuses!… als ik wat te veel zit te zeveren, te brabbelen, dan moet u maar denken dat veel gidsen net zo doen!… u zult ‘t me echt niet meer kwalijk nemen als u ‘t fijne van de zaak te weten bent gekomen!… echt waar!... komt u maar met me mee!…”. Of, ten slotte, deze (gewoon omdat ie hilarisch is): “ik heb met ze te doen… tjoeketjoeketjoek! toch komen we steeds verder… ik doe de locomotief even voor u na…”.
Verwacht overigens, om toch nog even terug te keren naar de inhoud, weinig liefde van Céline voor Pétain of voor de nationaal-socialisten. Hij kwam vóór de oorlog openlijk uit voor zijn antisemitisme, bekloeg zich over de jodenvervolging alleen in de zin dat ze naar zijn goesting niet goed verliep, maar verbond zich nooit met de Duitse bezetter of de Franse overheid, terwijl hij anderzijds wel op de hoogte was van het feit dat in Frankrijk zijn onderburen in het verzet zaten en regelmatig geallieerde piloten huisvestten en hen toch medische hulp gaf, terwijl hij ook medische attesten bezorgde aan Fransen die de arbeidsdienst in Duitsland probeerden te ontwijken. Niet echt raar dus dat je ook stukjes te lezen krijgt als dit: “of ‘t ook een stel geniepige gluiperds is, de Heini’s!… je kan van alles van ze verwachten! denk maar es even aan de music-halls, alle goochelaars zijn moffen!… kan ook niet anders als je ziet hoe goed ze erin zijn!… Goebbels, een kampioen!… vertrouw ze niet verder dan dat je ze ziet!…”. Of dit: “zo’n Hitler, alles semi, hogepriester van Brandenburg, bastaard-Caesar, semi-schilder, semi-toneelspeler, goedgelovig, stom, sluw, semi-flikker, eersteklas bokkeschieter!…”. Of dit: “Als je er goed over nadacht, historisch bedoel ik, dan waren ze, die Pétain en die Debeney, eigenlijk al van ‘t toneel… hadden ze geen ene zak meer te maken op het toneel! ze waren het ‘Franse Imperium’ nog aan het opvoeren!… gordijn!” Wat hem dan weer niet belet om zijn bewondering te tonen over het gedrag van Pétain waar dat inderdaad zinnig is: tijdens een van diens wandelingen, in stoet met alle ministers en mindere goden achter zich aan, krijgen ze een aanval van de RAF te verwerken en is de eerste reflex van de troep onder een brug te duiken: “Pétain en z’n processie! netjes op de eerste rang! op een gegeven ogenblik zouden ze raak gooien!… de hele brug op onze test! al die opengereten buiken, goed voor de schroothoop, mevrouwtje!… koppige kaffers!… kringetjes in het water!… ik keek naar mevrouw Rémusat en haar dochter die molsla waren gaan plukken… plat op hun buik!… de ministers [die van angst hun blaas hadden moeten ledigen, noot van mij] hadden de broek weer aan… ze praatten allemaal tegelijk… sommigen stemden voor!… anderen tegen… verder lopen? met z’n allen?… of naar de andere oever?… gingen de generaals en de admiraals toch ‘in gespreide formatie’? of achter mekaar op een rijtje? de Russische gevangenen inhalen? dus dwars door de klavervelden? één ding was zeker, als we daar bleven, kregen we ‘m recht op ons dak, die brug! met alles erop en eran! hun bommen ontploften zowat boven op ons! de Donau was er vol van!… stroomop! stroomaf!… ze corrigeerden de schootsbaan!… enorme modderfonteinen! karrevrachten vol, voor onze neus… en ‘n kraters in de oevers! Bamm! Wááts!… vastgeblazen, geplakt tegen die pijler!… ministers, generaals en soldaten… en ik en Lili en Bébert… toen, op dat werkelijk hoogst dramatische ogenblik, toen zei Pétain, die tot dan toe nog niets had gezegd… toen zei hij:… ‘Voorwaarts!’ en wees waar hij heen wilde! ‘Voorwaarts!’… z’n wandelstok! ‘Voorwaarts!’… allemaal onder die boog uit! hem volgen! ‘Voorwaarts!’… en denk erom, met de broek aan!… ‘Voorwaarts!… hijzelf met Debeney, naar buiten! ja, maar zonder enige haast… heel waardig! richting: het Slot!… iedereen nam weer plaats in de rij… alle ministers en Partijleiders… de bommen bleven om de brug vallen en wij, netjes in ons rijtje, wij kregen de ene vuurstoot na de andere!… tot aan het Slot!… met de mitrailleur… en ze schoten wel degelijk op ons!… maar ze schoten slecht!… ik zag ze wegketsen, die kogels… op het gras!… op het water!… de grassprietjes sprongen op, weggemaaid!… stelletje zondagsschutters!… wiedes, niemand is immers geraakt!… en ze scheerden vlak over de rivier!… Pétain was in gesprek met Debeney… ze kuierden voort zonder enige haast… de ministers ook niet… een rij van minstens twee kilometer lang… rechttoe, rechtaan ging ‘t, er werd geen centimeter afgeweken (…) ik vermeld dit even extra duidelijk omdat er over Pétain is verteld dat ie zo verkalkt was geworden dat ie geen bommen en geen sirenes meer kon horen en dat ie mofse soldaten aanzag voor zijn eigen lijfwacht van Vichy… dat ie Brinon aanzag voor de nuntius… ik ben in staat dit alles recht te zetten, hij verafschuwde me, ik neem dus geen blad voor de mond, als hij niet de leiding had genomen toen met die brug, de processie weer op gang had gebracht, had niemand ‘t overleefd!”
Een goed citaat om mee te eindigen, eigenlijk, maar ik kan toch niet nalaten er ook nog volgende twee aan toe te voegen: “en dat kwam me daar terug van Leipzig!… van Dresden!… vooral omdat ik ‘t een en ander wist over Dresden… een week tevoren had ik de consul uit Dresden gesproken… de laatste consul van Vichy… hij had me het hele verhaal verteld! die tactiek van eerst platmaken en dan gaar braden in fosfor… Amerikaans bedenksel!… geperfectioneerd!… de laatste ‘new look’ vóór de A-bom… eerst de omgeving, de periferie… die met vloeibare zwavel en een torpedobehandeling ontdooien… en daarna een algehele braadpartij! ‘t hele centrum van Dresden! tweede akte!… de kerken, de parken, de musea… dat vooral niemand ‘t zou overleven!… Ze hebben ‘t over branden in mijnen… met illustraties en intervioes… ze huilen tranen met tuiten, ze blijven zich maar aftrekken over die arme mijnwerkers, die verraderlijke vlammen en gasontploffingen!… godallejezus!… en over dat arme Boedapest, die wrede Russische tanks… maar ze hebben ‘t er nooit over, en dat is toch echt jammer, hoe hun broeders daar in Duitsland werden geroosterd onder de wijde vleugels der democratie… da’s een beetje pijnlijk, daar praat je niet over… dan hadden ze daar maar niet moeten zitten!… punt uit!...”. Plus: “partizanenhaat is een kwestie van ‘brood op de plank’!... vergeet dat nooit! er heeft me daar zich wat naar voren geëlleboogd na bijltjesdag, toen de collaborateurs onder de zoden moesten… lui die nog lager dan drek waren zijn toen ‘vervaarlijke heren’ geworden… ‘wrekers’… en ’n privilege, enorm!... kan je nagaan hoe die ‘verzet’ zullen plegen, tot hun allerlaatste asem aan toe!... tot hun allerlaatste kleindochter een keurig huwelijk heeft gesloten! dat is ’t allergrootste ongeluk geweest voor de collaborateurs, de uitkomst die ze waren voor die smerige rothorde niksnutten…”
Nee, in vrienden maken was Céline niet goed, ook niet in de jaren na de oorlog. “‘als u weer thuis bent!’ ’t Is altijd prettig een sussend antwoord te kunnen geven!... ‘als u weer thuis bent!... dat ‘thuis’ had voor ons net zo goed de maan kunnen zijn!... wat hadden wij nu om naar terug te gaan?...” Maar net dát heeft hem in staat gesteld een boek als Van het ene slot naar het andere te schrijven. Een boek dat in een rotvaart door alle mogelijke bochten scheurt. Een boek dat je eigenlijk ook in één keer zou moeten kunnen lezen. Een boek dat je op het einde, een einde dat plots, onaangekondigd en ongenood, komt, in een stilte achterlaat die je op dat moment eigenlijk niet wil horen. Een boek dat vraagt om een vervolg. Nord (in het Nederlands uitgegeven onder de titel Noord), het volgende boek in wat we als een trilogie mogen beschouwen, handelt echter over wat voorafging aan Van het ene slot naar het andere, net zoals Rigodon (pas in 1969, acht jaar na het overlijden van de auteur en onvoltooid, uitgegeven, en in het Nederlands vertaald door dezelfde vertaler als die van Van het ene slot naar het andere en Noord, Frans van Woeden) dat doet. Wie dus meer wil vernemen over de verdere vlucht (richting Denemarken, waar hij een jaar in de cel doorbracht) van Louis-Ferdinand Céline kan daar, wat de eigen geschriften betreft, alleen fragmentarisch wat over vernemen in voorliggend boek (mogelijk ook in de volgende twee, maar die heb ik dus niet gelezen) en mogelijk ook in biografieën die gewijd zijn aan de schrijver. Maar om te genieten van Van het ene slot naar het andere heeft u die informatie absoluut niet nodig. Dit is zonder overdrijven (en zonder beletseltekens) leesvoer van de bovenste plank!
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !