Ik moet toegeven dat het eerste wat me op de cover van dit boek – uitgegeven bij Agathon in 1977; een tweede druk verscheen onder de titel Een seizoen in de hel: over de toekomst van het Westen bij De Haan in 1984 – opviel de naam ‘Steiner’ was. ‘Steiner’ zoals in Rudolf Steiner, was mijn eerste gedachte.
Maar met die Steiner heeft deze dus, voor zover ik weet, niks gemeenschappelijk behalve de familienaam en de Oostenrijkse afkomst. En dan nog. De rooms-katholiek gedoopte Rudolf Steiner werd geboren in wat tegenwoordig Kroatië is, maar toen (in 1861) nog Hongarije was (Murakirály, nu Donji Kraljevec), de joodse George Steiner werd (in 1929) geboren in Neuilly-sur-Seine, een voorstad van Parijs, waar zijn ouders zich vijf jaar eerder gevestigd hadden. En George zou net zoals Rudolf wel enige tijd in Zwitserland verblijven, maar er, in tegenstelling tot de laatste, niet sterven. Of je George Steiner een kosmopoliet mocht noemen (hij overleed in 2020) durf ik te betwijfelen, maar zijn levensreis leidde van Neuilly naar New York, van New York naar Chicago, van Chicago naar Oxford, van Oxford naar Princeton, van Princeton naar Cambridge, van Cambridge naar Genève, en van daar terug naar Cambridge. Ik vat het even kort samen, het zal u opgevallen zijn dat nogal wat van die steden universiteitssteden zijn, hij was ook somtijds in verschillende van die steden ter gelijker tijd actief.
Het tweede wat me op de voorflap van dit boek opviel, was uiteraard de titel en in het bijzonder het woordje ‘Blauwbaard’ daarin. Wie mijn boekbesprekingen wat volgt, weet immers dat Blauwbaard een regelmatig terugkerend thema is in en rond de boeken die ik lees. Het kwam dan ook ter sprake in mijn bespreking van Monsieur Hawarden van Filip De Pillecyn, Stroomafwaarts langs de Donau van Péter Esterházy, en Anne-Marie de Wuestenraedt van Rose Gronon. Bij George Steiner is het een overdrachtelijke kwestie. Dixit de achterflap: “Zoals Blauwbaards laatste vrouw een onweerstaanbare drang voelde om alle deuren van de burcht te openen totdat zij achter de uiteindelijke en fatale waarheid kwam, zo voelt ook de westerse mens een onweerstaanbare drang om steeds maar weer deuren te openen, omdat die deuren er nu eenmaal zijn. Volgens George Steiner staat onze beschaving, of wat daar nog van over is, nu voor de laatste deur. Zullen wij die deur openen? En wat is daarachter?”
Niet veel goeds, aldus Steiner zelf: “Steiner is ervan overtuigd dat de voortekenen van het einde van de westerse kultuur, zoals die zich manifesteerden in de massamoord van de tweede wereldoorlog en vooral in de uitroeiing der joden, voortvloeien uit de rusteloosheid van de negentiende eeuwse ennui en het opkomende en uiteindelijk alles verterende schuldgevoel van de westerse mens ten opzichte van het monotheïsme.”
De hele achterflap citeren, heeft weinig zin, maar ik wil u toch ook nog dít meegeven: “Een tweede diepgewortelde dwangvoorstelling van de westerse mens – zijn haat die uiteindelijk leidde tot de uitroeiing van het Europese jodendom – kwam voort uit de nostalgie naar rampspoed. Steiner meent dat het rigide monotheïsme van de jood, de ethische rechtschapenheid van het primitieve christendom en de utopistische visie van het messiaans marxisme, drie middelen waren van het joodse denken om de Europese mens tot volmaaktheid te dwingen. Men zocht onbewust zijn toevlucht tot massamoord om wraak te nemen voor de onbereikbaarheid van deze idealen; en deze drang tot vergelding, die uiteindelijk zou leiden tot een grootscheepse terugkeer tot martelingen en massale slachtingen, tot de algemene toepassing van uithongering en internering als politieke middelen, luidde een tweede Zondeval in.”
Wel, ik ben niet echt zeker dat Steiner wat hij schreef in In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur ook precies bedoelde als wat de auteur van de achterflap er van gemaakt heeft, maar er worden door die auteur in ieder geval een paar van de punten ‘aangeraakt’ die in de vier in dit boek gebundelde essays – De grote ‘ennui’, Een seizoen in de hel, In een post-kultuur en Morgen – door Steiner naar voor gebracht worden. Punten die voor Steiner zelf in verband staan met T.S. Eliots Notes Towards the Definition of Culture, waarvan hij in zijn verantwoording schrijft: “Geen aantrekkelijk boek. Een boek dat is vervuld van sombere schrik over de toen recente barbarij [het werd gepubliceerd in 1948, noot van mij], maar dat ons in zijn betoog angstvallig in het ongewisse laat over de feitelijke bronnen en vormen van die barbarij”. In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur ontstond dan ook, aldus nog Steiner, “uit een aantal lezingen die (…) [hij] op uitnodiging van de T.S. Eliot Memorial Lecture Foundation (…) [heeft] voorgedragen”.
En dat we de laatste deur waarvan eerder sprake intussen wellicht al geopend hebben, mag blijken uit “het landschap” dat Steiner beschrijft als datgene wat eigen is aan de tijd waarin die voordrachten geschreven zijn: “Een hoge en nog stijgende geletterdheid. Het gezag van de wet. Een ongetwijfeld nog onvolmaakte, maar snelgroeiende toepassing van representatieve vormen van bestuur. Privacy in huis en een steeds toenemende veiligheid op straat. Een spontane erkenning van de centrale ekonomische en beschavende funktie van de kunsten, de wetenschappen en de technologie. Het realiseren – af en toe stukgelopen maar niet aflatend nagestreefd – van vreedzame koëxistentie tussen nationale staten (met sporadische uitzonderingen in feite al tot stand gebracht vanaf Waterloo tot de Somme). Een dynamisch, humaan gereglementeerd samenspel van sociale beweeglijkheid en de stabiele gedrags- en machtspatronen binnen de gemeenschap. Een kode, hoewel afgezwakt door gebruikelijke weerspannigheid, die de machtsverhoudingen tussen de generaties, tussen vaders en zoons, regelde. Verlichting op seksueel gebied, maar tevens een sterke, subtiele kern van terughoudendheid die algemeen werd aanvaard. Zo zou ik door kunnen gaan. De lijst kan gemakkelijk worden uitgebreid en gedetailleerd. Wat ik bedoel is dat wij hierdoor een rijk en alomvattend beeld krijgen, een symbolische struktuur, die, indringend als een aktieve mythologie, onze huidige gevoelstoestand beïnvloedt.”
Maar té diep ingaan op wat Steiner allemaal ter sprake brengt in de verschillende essays brengt het risico mee dat ik zelf een end weg ga filosoferen – iets wat ik sowieso al al te gemakkelijk doe – en te uitgebreid citeren, gaat u mogelijk ook maar vervelen, maar een paar stukken die me bijzonder aanspraken, bijzonder wáár leken, wil ik u toch niet onthouden. Dit over het ontstaan van geschiedenis zoals we die tegenwoordig zouden definiëren: “Zoals Goethe [van wie u binnenkort ook een boekbespreking mag verwachten, noot van mij] zo helder opmerkte op het slagveld van Valmy, betekenden de populistische legers [bedoeld wordt: volkslegers, noot van mij], het idee van een natie onder de wapenen, dat de geschiedenis tot in ieder milieu was doorgedrongen. Van toen af aan zou iedere dag in de Westerse kultuur nieuws brengen – een eeuwigdurende krisis, een breuk met het pastorale stilzwijgen en de uniformiteit van de achttiende eeuw, door De Quincey vereeuwigd in zijn verhaal over de ijlbodes die door Engeland snelden met nieuws over de Iberische oorlog.” Of dit over “het eeuwige ‘morgen’ van het utopistische politieke visioen” dat “als het ware maandagochtend [werd]”: “Wanneer wij de dektreten van de Nationale Konventie en het Jacobijnse regime lezen, ervaren we iets van het duizelingwekkende gevoel van onbegrensde mogelijkheden: onrecht, bijgeloof en armoede moeten nu uitgeroeid worden, in het volgende glorieuze uur. De wereld zal haar versleten huid over veertien dagen afwerpen.” Of dit over de stad: “de moderne stad (…), la ville tentaculaire zoals een dichter haar later zou noemen – de megalopolis wier onstuitbare cellulaire deling en spreiding nu zoveel van ons leven dreigt te verstikken (…) Er bestaan aanwijzingen dat mannen en vrouwen slechts in onvoldoende mate in staat zijn om met elkaar te leven in de verstikkende nabijheid van de industrieel-stedelijke bijenkorf. Misschien heeft de stijging van het geluidsniveau, van het tempo van werk en beweging en van de intensiteit van het kunstlicht, na een eeuw van akkumulatie, een pathologische grens bereikt en destruktieve instinkten losgemaakt”. Of dit over het humanisme: “Hoe komt het dat de humanistische tradities en gedragsmodellen zo’n zwakke barrière blijken tegen politieke bestialiteit? Vormen zij eigenlijk wel een barrière, of is het reëler in de humanistische kultuur een uitdrukkelijk verlangen naar autoritair bestuur en wreedheid te onderkennen?”
Of dit over – en dat toont in ieder geval, zelfs binnen dit korte bestek, aan hoe weinig politiek correct George Steiner wel was – de genetische gevolgen van de Eerste Wereldoorlog: “We beginnen iets meer dan vroeger te begrijpen van de aard van de biologische schade, zoals die bijvoorbeeld werd aangericht door de builenpest in de veertiende en zeventiende eeuw, of door de ontvolking van bepaalde provincies van Duitsland en Centraal-Europa tijdens de godsdienstoorlogen. Maar ons inzicht blijft slechts op vermoedens berusten. Wat wij naar mijn mening wèl kunnen zeggen, is het volgende: de verliezen in de eerste wereldoorlog waren niet alleen enorm, maar ook wreedaardig selektief. Men kan, geloof ik, op grond van een ruime hoeveelheid sociologisch en demografisch bewijsmateriaal, stellen dat Engeland door de slachtingen bij Passendale en de Somme van een generatie van moreel en intellektueel talent is beroofd, dat een belangrijk deel van de beste krachten aan de toekomst van Europa is ontrukt. Het is duidelijk dat de langdurige massamoord ook voor Frankrijk verstrekkende gevolgen heeft gehad, maar deze zijn moeilijker te schatten. Door de vernietiging van hele kaders en gemeenschappen werd de hechte struktuur van het Franse leven omvergeworpen. In veel opzichten heeft zij haar evenwicht of elasticiteit nooit hervonden. Wij kunnen ons geen helder beeld vormen van de krises van de Westerse kultuur, van de oorsprong en de vormen van de totalitaire bewegingen in het hart van Europa en de herhaling van een wereldoorlog, wanneer we niet terdege rekening houden met het feit dat Europa na 1918 in zijn levenscentra was beschadigd. Ik bedoel dat letterlijk. Beslissende reserves van intelligentie, van gespannen veerkracht, van politiek talent, waren vernietigd. De satirische idee – bij Brecht en Georges Grosz – van kinderen die zijn vermoord omdat ze nooit geboren zullen worden, heeft een specifieke, genetische betekenis. Een aggregaat van mentale en fysieke potentie, van nieuwe bastaardvormen en varianten die te talrijk zijn voor ons bevattingsvermogen, ging verloren voor het behoud en de verdere evolutie van de Westerse mens en zijn instituties. Biologisch gezien worden wij nu al gekonfronteerd met een verengde kultuur, een ‘post-kultuur’.”
Of, zo mogelijk nog “fouter” dan voorgaande, over het inmiddels alom overheersende aanpraten van een schuldgevoel aan de blanke Europeanen: “(…) ook al is dit betoog nog zo beschuldigend, nog zozeer vervuld van boetvaardige hysterie, het feit dat het Westen gedurende vijfentwintighonderd jaar overheersend is geweest valt nauwelijks te ontkennen. Met alle respekt voor Joseph Needham, wiens heroriëntering van de kulturele en wetenschappelijke kaart ten gunste van China en, mogelijkerwijs, van India, zelf kan worden beschouwd als een van de meest fascinerende, kreatieve avonturen van het Westers intellekt, dient toch te worden opgemerkt dat de centra van filosofische, wetenschappelijke en poëtische invloed duidelijk waren gelegen op de geografische en raciale voedingsbomen van het Mediterrane, Noordeuropese en Angelsaksische gebied. Er zijn klaarblijkelijk talloze oorzaken voor deze hegemonie, en hun wisselwerking is waarschijnlijk te ingewikkeld om door het verstand of de historische theorie van een enkeling te kunnen worden geanalyseerd. Zij kunnen het gehele gebied beslaan vanaf de omstandigheden van klimaat en voeding (het hoge proteïnegehalte dat aan de Westerse gemeenschappen ter beschikking staat) tot aan dat subtiele samenspel van genetische erfelijkheid en toeval, onder wier invloed op de vorming van de geschiedenis wij maar zo weinig weten. Maar het blijft – naar we mogen hopen – een platitude om op te merken dat in onze ogen de wereld van Plato niet die der sjamanen is, dat de fysika van Galilei en Newton een biezonder groot gedeelte van de omringende werkelijkheid voor de menselijke geest begrijpelijk heeft gemaakt, dat de scheppingen van Mozart uitstijgen boven tromgeroffel en Javaanse bellen – hoe roerend, hoe beladen met de herinnering aan andere dromen deze ook zijn! En het is eveneens waar dat juist deze houding van zelfverwijt en wroeging, waarvan een groot gedeelte van het intellektuele Westerse bewustzijn op het ogenblik blijk geeft, ook weer een kultuurspecifiek verschijnsel is. Welke andere rassen hebben zich vol berouw gewend tot diegenen die zij eerst tot slaaf hebben gemaakt, welke andere beschavingen hebben de glans van hun eigen verleden op morele gronden aangeklaagd? Deze reflex van kritisch zelfonderzoek in naam van absolute ethische waarden, is opnieuw een typisch Westerse, post-Voltairiaanse uiting.”
Of, ten slotte, om toch eens terug te komen op wat op de achterflap werd gezegd over “het rigide monotheïsme van de jood, de ethische rechtschapenheid van het primitieve christendom en de utopistische visie van het messiaans marxisme, drie middelen (...) van het joodse denken om de Europese mens tot volmaaktheid te dwingen” en mijn niet zeker zijn dat Steiner een en ander zo bedoelde als daar aangegeven: “Het monotheïsme op de Sinaï, het primitieve christendom, het messiaans socialisme: dit zijn de drie opperste momenten waarop de Westerse kultuur kennis maakt met wat Ibsen betitelde als ‘de aanspraken van het ideaal’. Dit zijn de drie nauw met elkaar verweven stadia waardoor het Westers bewustzijn wordt gedwongen de chantage van de transcendentie te ervaren. ‘Stijg boven jezelf uit. Overschrijd de troebele grenzen van de geest om zuivere abstraktie te bereiken. Verlies je leven om het te winnen. Geef bezit, stand en aards gemak op. Heb je naaste lief gelijk jezelf – nee, veel meer, want eigenliefde is zondig. Breng ieder offer, verdraag iedere vernedering, zelfs de zelfaanklacht, zodat rechtvaardigheid kan zegevieren.’ Onophoudelijk heeft de chantage van de perfektie gehamerd op de verwarde, aardse, zelfzuchtige struktuur van het gewone, instinktieve gedrag. Als een snerpende toon, diep in het oor. Mensen zijn heiligen noch asceten; hun verbeelding is weinig subtiel; gewoonlijk bestaat voor hen de toekomst in de volgende mijlpaal. Maar de druk van het ideaal hield aan, verschrikkelijk, taktloos en machtig. Driemaal klonk het vanuit hetzelfde historische centrum. (Sommige politikologen stellen het aandeel van de joden in de idealistische ontwikkeling van het messiaans socialisme en kommunisme op zo’n tachtig procent). Drie keren kwam uit het jodendom een oproep tot perfektie voort en werd geprobeerd deze aan de stroom en de koers van het Westerse leven op te leggen. In het sociale onderbewustzijn ontstonden gevoelens van diepe afkeer, van bloeddorstige haat. Het mechanisme is eenvoudig maar fundamenteel. Het meest haten wij degenen die ons een doel voorhouden, een ideaal, een visionaire belofte die we niet kunnen bereiken, ook al hebben we onze spieren tot het uiterste gestrekt, die zich steeds opnieuw net aan het bereik van onze ontwrichte vingers onttrekt – maar die toch, en hier gaat het om, uiterst aantrekkelijk blijft, die we niet kunnen verwerpen omdat wij haar opperste waarde erkennen. Door zijn irritante ‘vreemdheid’, door zijn aanvaarding van het lijden als onderdeel van een verbond met het absolute, werd de jood als het ware ‘het slechte geweten’ van de Westerse geschiedenis. In hem bleven het opgeven van de geestelijke en morele perfektie, de hypokrisie van een gevestigde, wereldse religiositeit en de Absenties van een teleurgestelde, mogelijk wraakgierige God, levendig en zichtbaar bewaard.”
En over dat alles schrijft Steiner met veel verwijzingen naar andere literatuur - helaas niet eveneens meegegeven in een literatuurlijst op het einde van het boek –, in een bij momenten poëtische taal (“Het verleden drukte rattetanden in de grijze pulp van het heden; het zaaide vertwijfeling en wilde dromen.”), en… in tongen. Niet vertaalde zinssneden in het Frans, Engels, Duits, Italiaans zijn geen zeldzaamheid, maar de gedichten en een aantal tekstfragmenten heeft de vertaler, Peter Bergsma, aldus zijn Nawoord, “in navolging van George Steiner van een eigen vertaling voorzien”. “Hoewel ik er mij volledig van bewust ben”, schrijft Bergsma daarover, “dat er van sommige citaten al eerdere en wellicht betere Nederlandse vertalingen voorhanden zijn, heb ik gemeend omwille van de ‘authenticiteit’ de procedure van Steiner te moeten volgen.” ‘t Is een uitleg als een ander, maar het helpt in ieder geval als je stukken uit Les Fleurs du Mal van Charles Baudelaire (u herinnert zich misschien nog mijn bespreking van Bloemen van het kwaad – Gedichten van dictators van Paul Damen dat in zijn titel naar dit gedicht verwees), Brise marine van Stéphane Mallarmé, Moses und Aron van Arnold Schönberg, La Gaia Scienza van Friedrich Nietzsche, het Inferno van Dante Alighieri, of Canto CXV van Ezra Pound ook in Nederlandse vertaling kan lezen.
Gelukkig dat het deel Morgen zodanig diep ingaat op de literatuur als kunstvorm, met tot in details uitgewerkte vergelijkingen en lijnen tussen verschillende Europese dichters, en Steiner voor de rest gaat freewheelen in de wondere wereld van de “exacte” wetenschap, dat ik er een beetje mijn interesse bij verloor en ook minder ging aanduiden. Gelukkig ook dat ik mezelf aangeleerd heb het grootste deel van wat ik in boeken wél aanduid als citerenswaardig uiteindelijk niét te citeren. Gelukkig ook dat u veel geduld heeft. Omdat ik u, ondanks dat laatste hoofdstuk (waarin Steiner, en da’s dan weer positief, het uiteindelijk heeft over het Blauwbaard-motief), en met de finish in zicht toch nog van harte lezing van dit boek wil aanraden.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !