“Die vergelijking kan je toch helemaal niet maken”, “Die vergelijking gaat mank”, “Je vergelijkt appels en peren” (of appelen met citroenen) … Wie die tegenwerping nog nooit heeft gehoord, heeft wellicht nog nooit gediscussieerd of maakt nooit vergelijkingen. Dat laatste zou ongetwijfeld getuigen van een zeer gebrekkig oordeelsvermogen – we vergelijken in werkelijkheid voortdurend vanalles -, dat eerste van een wel zéér volgzame natuur (zo volgzaam dat ik durf hopen dat echt niémand ermee behept is). Maar wat te denken van die tegenwerping? Loopt de vergelijking werkelijk mank? Kan je ze niet maken? Vergelijk je onvergelijkbare dingen?
Maarten Asscher begint zijn Appels en peren – Lof van de vergelijking met twee anekdotes. Een eerste over de italiaanse 19de eeuwse schrijver Silvio Pellico, die in 1822 vanuit zijn cel, waar hij gevangen zit wegens hoogverraad, in een brief aan de Sardijnse viceconsul in Venetië schrijft: “Aan de vertroostingen die ik u vraag aan mijn ouders over te brengen, verzoek ik u nog het u welbekende feit toe te voegen dat ik hier steeds met de meest genereuze zachtheid ben behandeld”. Een tweede over de, u uiteraard bekende, grondlegger van de psychoanalyse (wat we daar verder ook mogen van denken) Sigmund Freud, die in 1938 wenste het Oostenrijks grondgebied te verlaten, maar dat uiteindelijk pas mocht toen hij een verklaring had afgelegd dat de Gestapo hem naar behoren had behandeld. Dat dééd hij, maar hij voegde er in handschrift aan toe: “Ik kan iedereen de Gestapo van harte aanbevelen”. “De vraag is”, aldus Asscher, “of je deze historische parallel, tussen de afscheidsverklaring van Pellico en die van Freud, eigenlijk wel kunt trekken”. Een vraag die hij beantwoordt met een aantal redenen waarom dat overduidelijk zo is, maar ook met een reden die anderen er toe zouden kunnen aanzetten te stellen “dat zo’n vergelijking mank gaat”: “De historische omstandigheden waaronder Pellico door de staatspolitie naar het gevang werd gebracht en de historische situatie waarin Freud door de geheime staatspolitie het land uit werd gezet, zouden daarvoor te zeer verschillen”. En toch, “toch is het de vraag wat precies het trekken van deze vergelijking ongeoorloofd zou maken. Is het moreel verwerpelijk om dit te doen? Strookt het niet met wetenschappelijke eisen? Gaat het louter om het punt dat er 116 jaar tijdsverloop tussen zit? Om het feit dat Oostenrijk in 1822 en Oostenrijk in 1938 totaal onvergelijkaar zijn? Wat bedoelen wij eigenlijk als we zeggen dat een vergelijking ‘mank gaat’?”
U begrijpt, u kon dat al uit de titel van het boek opmaken, dat Asscher dat “mank gaan” niet als een ernstig argument beschouwt, ook niet als het gaat om historische vergelijkingen – “de hardste noot om te kraken” en precies waar hij zich in dit boek verder mee bezighoudt –: “Hoe vaker en hoe harder men zich afzet tegen de historische vergelijking, des te meer raak ik ervan overtuigd dat het trekken van zulke parallellen eigenlijk juist zeer interessant is, leerzaam ook, en dikwijls verhelderend, in het bijzonder wanneer die vergelijking betrekking heeft op gebeurtenissen van vandaag”. Immers, “de historische vergelijking is door haar selectieve, naar haar aard simplificerende effect een uitermate effectief middel om iets duidelijk te maken” en nee, die simplificatie is, aldus Asscher, “niet funest voor een juist begrip van de verschillen tussen verleden en heden”. Bovendien, “tegen impliciete beweringen”, het soort parallellen dat “meestal reeds in de taal zelf besloten [is]”, “is het veel lastiger polemiseren” dan tegen expliciete: “het expliciteren van een vergelijking [bevordert] de transparantie en de falsifieerbaarheid van iemands beweringen”. “Hoe explicieter ik die vergelijking maak, des te duidelijker weet de lezer waar ik sta, en des te beter kan ik voor mijn interpretatie ter verantwoording worden geroepen”. Asscher onderscheidt dát voordeel van een ander, zijnde dat de historische vergelijking “- juist door de persoonlijke keuze die eraan ten grondslag ligt – veel kan onthullen over de achtergrond van waaruit iemand een bepaald onderwerp tegemoet treedt”. Ik zie dat daarentegen als een uitbreiding van dat expliciteren. De vergelijking gunt ons “een verhelderend kijkje (…) in de morele keuken” van degene die ze maakt, net zoals in de verstandelijke.
Om een voorbeeld uit onze tijden te noemen: jarenlang is het voor al wie zichzelf, al dan niet getooid met de bijhorende vlag en in Zwart-Blokkleding, “anti-fascist” noemde, gebruikelijk geweest zo ongeveer álles wat niet in zijn/haar hoek paste af te doen als “fascistisch” zonder dat daar eigenlijk een andere reden voor was dan het zelfgekozen etiket en het feit dat degene eronder ergens tegen was (doorgaans omdat de anderen die al eerder onder dat etiket gingen hokken er ook al tegen waren). Sinds intussen tweeënhalf jaar is het gebruik van die terminologie echter overgenomen door mensen die zichzelf, minstens vroeger, nooit als “anti-fascist” zouden bestempeld hebben en ook nu nog niks zouden willen te maken hebben met de figuren die zich onder dat vaandel scharen, maar wel met steviger argumenten komen: wie immers een béétje in de gaten gehouden heeft hoe de controlemaatschappij vooruitholt, hoe de bevolking in quasi de hele wereld bespeeld wordt door de media, hoe weinig onafhankelijkheid die media nog betonen ten opzichte van de regeringen in de landen waarin ze verschijnen, hoe weinig vatbaar het machtscentrum is voor demonstraties en verkiezingen, kan nauwelijks anders dan vaststellen dat de meeste landen van de wereld in naam nog wel democratisch zijn, maar in de praktijk zéér nauwe verwantschap vertonen met regimes die in het verleden als “fascistisch”, “dictatoriaal”, “nazistisch” of “communistisch” bestempeld werden. “Fascisme” als verwijt is dan een beetje té “nauwkeurig”, maar wie zelf – ook nu nog – met zo’n termen gooit als het er op aankomt om een ander buitenspel te zetten, kan niet over zo’n detail vitten. Wie dat wél doet, geeft immers óók weer “een verhelderend kijkje (…) in de morele keuken” van hem- of haarzelf: “Degenen die het met hem eens zijn, zullen in deze historische vergelijking spontane steun vinden voor hun verbondenheid met zijn denkbeelden, degenen die het niet met hem eens zijn, zullen daardoor des te beter in staat zijn (…) [zijn] visie op het onderwerp te bestrijden”. Áls het om een visie gaat dus, niet om wat geroep, want laat volkomen duidelijk zijn dat Asscher, net zomin als ondergetekende, iets heeft met loze kreten. “Expliciteren” wil zeggen dat je duidelijk maakt waaróm je iets te vergelijken vindt.
En dat doet Maarten Asscher zeer uitgebreid in de – we zullen ze maar zo noemen – essays die daarop volgen. Soms zie je daarbij meteen al in de titel dat het om een vergelijking gaat: Zandvoort aan de Middellandse Zee. Kees Fens en Predag Matvejevič, De schaal van Cleveringa. Twee manieren om jurist te zijn, Hamlet en Telemachus. Twee zonen van hun vader, Napoleon en ik in Alkmaar. Twee voorbijgangers, Een valse dageraad. Oscar Wilde vóor en na 20 mei 1897, Neutraliteit versus engagement. Schrijvers als soldaten, Het bewustzijn van Italië. Over Heinrich Schliemann en Sigmund Freud, Een dansende vader. Over het verschil tussen een zwarte en een blanke, De doos van Laterveer. Over eigen en andermans familie, Niet de tralies, maar de deur. Schrijven in een gevangeniscel en in een werkkamer, Het dorp en de wereld. Over Het uur van de rebellen van Lieve Joris, Ernest Dowson en Francis Donne. Hoe het is om te sterven, Het grote en het kleine verhaal. Generalisten en specialisten in de kunstgeschiedenis, Het tegenovergestelde van kunst. Over de parallel tussen commercie en ambtenarij, of Trouwen of niet trouwen. De huwelijkswereld van Delmore Schwartz. Soms ook heb je na de titel nog bevestiging nodig: Het verdachte probleem. Over de logica van zelfmoord, Drie manieren om een Jood te worden. Over identiteit en vrijheid, Het schip en de lading. Het fregatschip Johanna Maria als ideeënroman, De markiezin nam de trein van 9 uur. Paul valéry’s Cahiers als antiroman, Fotografie en autobiografie. Kousbroeks fontosynthese als versmelting met de lezer, of De duivenmelker en de arts. De Shoah in feiten en verhalen. Maar bij elk van die essays is het, voor wie – zoals Asscher – een brede interesse heeft maar ook graag op details inzoomt, genieten. Dat Asscher daarbij nogal vaak focust op joodse mannen en vrouwen weze hem vergeven. Hij zegt dan wel dat hij “van nature een voorkeur voor (…) de particulariserende, de inductieve [methode]” heeft, waarbij “eerst het bijzondere onder woorden (…) [wordt gebracht] en van daaruit naar het algemene (…) [gegaan wordt]”, maar een mens kiést natuurlijke welke bijzondere zaken hij onder woorden wil brengen om van daaruit conclusies te trekken.
Hoe dan ook, dit is weer zo’n boek waarvan je zin gaat krijgen om andere boeken te lezen. De Middellandse Zee. Een getijdenboek van Predag Matvejevič, bijvoorbeeld, al vond criticus Kees Fens het dan maar niks (ik durf aannemen dat u zich ook van mijn “recensies” niks aantrekt; ze zijn per slot van rekening ook niet meer dan een persoonlijk standpunt). Of Odyssee van Homerus (als het inderdaad van hem is), eventueel met Hamlet van Shakespeare meteen daarna. Ik heb hier zowel een verzamelbundel Ilias en Odyssee als The complete works of William Shakespeare staan, dus dat kan. Of Het fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel, de Brieven van Oscar Wilde, de Verzamelde gedichten van Bertus Aafjes, de Cahiers van Paul Valéry, de Moabiter Sonette van Albrecht Haushofer, de Poèmes de Fresnes van Robert Brasillach.
Of je wat verder gaan verdiepen in, pakweg, het leven van de Leidse hoogleraar R.P. Cleveringa, of dat van iemand die door Asscher de “anti-Cleveringa” genoemd wordt, Roland Freisler, de Duitse rechter die onder andere het proces tegen de deelnemers aan Operatie Walküre, beter bekend als het Stauffenberg-complot, leidde. Misschien ook in het leven en de dood van Primo Levi (Asscher stelt zich, zoals sommige anderen, de vraag of hij wel door zelfmoord aan z’n einde kwam) en de Japanse kamikazes (over wie ik het ook al had in mijn bespreking van Hagakure van Yamamoto Tsunetomo).
Of nog, in fenomenen als “het naoorlogse salonfähige antisemitisme in Amerika”, Italië (door het te bezoeken, natuurlijk, áls ze daar ooit eens helemaal uit de covid19-nonsens geraken), Sheri Martinelli (een vrouw op wie onder andere William Gaddis, Charles Bukowski en Ezra Pound verliefd werden), of de twee persoonlijkheden van Geert van Oorschot alias R.J. Peskens.
Het is, met mijn excuses, daarentegen quasi onmogelijk echt in te gaan op de vergelijkingen die Asscher gemaakt heeft – ik ben trouwens meer dan lang genoeg ingegaan op wat hij ter inleiding daarvan schrijft – en ondanks het feit dat ik nogal wat passages aangeduid had, laat ik ook na die hier mee te geven omdat ze telkens weer zouden moeten geplaatst worden in het geheel, waardoor deze boekbespreking véél te lang zou worden. Maar ik eindig wél graag met een stukje uit Het grote en het kleine verhaal. Generalisten en specialisten in de kunstgeschiedenis, zijnde een passage waarin de auteur het heeft over een neiging naar generalisering in het onderwijs die volgens mij niet alleen in het kunstonderwijs z’n gevolgen heeft gehad: “(…) iemand die van één ding heel veel weet, [heeft] in aanleg een prima uitgangspositie voor zijn verdere intellectuele en professionele ontwikkeling, ook buiten de universitaire wereld. Dikwijls zelfs beter dan iemand die van veel dingen weinig weet. In de literaire uitgeverij waar ik tot 1998 werkte, kregen wij vele opensollicitatiebrieven, ook van kunsthistorici. In de jaren tachtig waren dat nog brieven van mensen die echt iets wisten van bijvoorbeeld de Italiaanse Renaissance of de Franse Romantiek, die ook behoorlijk Italiaans respectievelijk Frans spraken en die op hun vijfentwintigste redelijk bereisd waren. Medio jaren negentig kwamen er steeds vaker brieven binnen van mensen die ‘mediterrane studies’ hadden gedaan en die daarin de ‘managementvariant’ hadden gekozen. Een beetje talenkennis en belezenheid waren met een dergelijke achtergrond helaas geen vanzelfsprekendheid meer. Ik ben ervan overtuigd dat die ontwikkeling, weg van het specialisme en in de richting van een soort algemene oriëntatie aan de oppervlakte van alles (en dus niks) de inzetbaarheid van kunsthistorici in de beroepspraktijk buiten de universiteit geen goed heeft gedaan.” En dat schreef Asscher intussen alweer bijna tien jaar geleden, hè.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !