dinsdag 27 februari 2024

Jurassic Park – Michael Crichton (boekbespreking door Björn Roose)

Jurassic Park – Michael Crichton (boekbespreking door Björn Roose)
Een titel waarvan zo goed als niemand zal zeggen dat hij er nog nooit van gehoord heeft, da’s wel duidelijk. De gelijknamige film is intussen dan wel al 31 jaar oud (hij dateert uit 1993 en is daarmee drie jaar jonger dan het boek), wat hem in aanmerking zou kunnen brengen om géén lichtje meer te doen branden bij iets jongere generaties, maar Steven Spielberg en zijn opvolgers slaagden er in van de titel zo ongeveer een merk te maken en dinosauriërs bleven verkopen in de bioscoop: na Jurassic Park volgden The Lost World: Jurassic Park (1997), Jurassic Park III (2001), Jurassic World (2015), Jurassic World: Fallen Kingdom (2018), en Jurassic World Dominion (2022). Alhoewel er dus even een gat viel in de serie tussen Jurassic Park III (2001) en Jurassic World (2015) kunnen filmliefhebbers sinds die laatste niet zeggen dat ze al lang niks meer gezien hebben dat afgrijselijk getrukeerd is, iets waar de boekenliefhebbers in dit geval beduidend minder last van zullen hebben.

Laat ons immers wel wezen: als de beelden die een boekenliefhebber in zijn hoofd krijgt bij het lezen van een boek getrukeerd lijken, dan kan dat alleen maar aan de fantasie van die boekenliefhebber liggen, niet aan de techniek. Zoals het feit dat zes films over bijtende, brullende, mensenetende beesten toch wel een béétje overdreven is alleen maar een probleem is als er niet telkens een (nieuw) publiek voor gevonden wordt. Iets waar Michael Crichton (overigens overleden in 2008), alhoewel samen met Spielberg schepper van de franchise, in ieder geval zijn lezers niet mee verveelde: na voorliggend Jurassic Park kwam nog wel de sequel genaamd The Lost World (die dus ook verfilmd werd), maar daarbij hield Crichton het wat het lezende publiek betreft.

Hoewel tot die laatste categorie behorend, ga ik het zelf echter bij het in 1990 verschenen Jurassic Park (binnen het boek trouwens, zeer ergerlijk, ‘vertaald’ als “Sauriërpark”) houden. Voornaamste reden daarvoor: hoewel ik nooit ook maar één van de films gezien heb, heb ik hier en daar doorheen de jaren al wel een fragmentje daarvan opgepikt, weet ik hoe de in het boek genoemde dinosaurussen er uitzien, en werd mijn fantasie door het boek in zó geringe mate uitgedaagd, dat ik me de film zo ongeveer helemaal kan inbeelden. Het boek is dan ook geschreven alsof het meteen al bedoeld was om er een film van te maken, wat ook nauwelijks mag verbazen gezien het feit dat Crichton toen al jaren bezig was met boeken schrijven waarvan films gemaakt werden: The Andromeda Strain, Dealing, Binary, The Terminal Man, The Great Train Robbery, Eaters of the Dead (beter bekend als The 13th Warrior), Congo, en Sphere gingen wat dat betreft Jurassic Park vooraf, en zouden nog gevolgd worden door Rising Sun, Disclosure, Timeline, en zijn post mortem gepubliceerde Pirate Latitudes, Micro, en Dragon Teeth (een prequel op Jurassic Park die kennelijk nog in de schuif zat) zouden nog volgen. Als die boeken óók geschreven zijn in de stijl van Jurassic Park kan de filmkijker zich het boeken lezen besparen en omgekeerd: ik heb nog nooit een boek gelezen waarin zó letterlijk en soms ‘figuurlijk’, want zelfs – pakweg – wat op computerschermen getoond wordt (tot schermdumps toe) wordt ook als tekst/illustratie weergegeven, aangegeven wordt wat er allemaal gebeurt. Áls er al gedachtengangen zijn, dan worden die uitgesproken; als er goede of kwade intenties zijn, dan worden die in je gezicht geduwd; als iemand iets doet, dan heeft ie daar niet over nagedacht; alle ‘ballast’ die het lezen van het boek interessanter zou kunnen maken dan het bekijken van de film is overboord gegooid. Wat niet wil zeggen dat het, voor wie de film niet gezien heeft, niet af en toe een beetje spannend kan zijn, maar zelfs die ene reden om dit soort boek te lezen, is er eigenlijk niet: het ís gewoon niet spannend. En dat ligt óók aan het filmische van het verhaal: letterlijk álle clichés – want er waren natuurlijk al films over enge beesten gemaakt vóór Jurassic Park – worden aangewend: een geweldige intro, rust, actie, rust, actie, verklaring van de problemen, dromers met geld, doeners zónder, advocaten die pas een ‘geweten’ krijgen als hun gewetenloosheid geld dreigt te gaan kosten, wat persoonlijk gelul, de ene close escape na de andere, de klootzakken of minstens minder goeden die sneuvelen, een explosieve ‘eindscène’, én – om maar te zeggen dat er meteen aan een serie werd gedacht – een open einde. Je hoort zelfs bijna de filmmuziek erbij.

Slechts één van de personages, de wiskundige naar wie van in het begin van het project niet geluisterd is, heeft werkelijk wat interessants te vertellen. Hij is de moraalfilosoof, hij is de intellectuele vulling van dit verhaal, zijn tussenkomsten en de Inleiding zijn eigenlijk het enige wat dit boek het lezen waard maakt. Wat die laatste betreft citeer ik graag dit: “Het einde van de twintigste eeuw is getuige geweest van een wetenschappelijke gouddorst van verbazingwekkende omvang: de onstuimige, verwoede haast om genenmanipulatie te gelde te maken. Die onderneming is zo snel voortgegaan – met zo weinig commentaar van buiten af – dat men nauwelijks inzicht heeft in de omvang en de consequenties ervan. De biotechniek belooft de grootste ommekeer in de geschiedenis van de mensheid te worden. Aan het eind van dit decennium zal deze meer invloed hebben op ons dagelijks bestaan dan atoomenergie en computers. Of in de woorden van één commentator: ‘Biotechniek zal het menselijk bestaan in al zijn aspecten ingrijpend veranderen: onze medische zorg, ons voedsel, onze gezondheid, ons amusement, ja ons lichaam. Niets zal ooit nog zijn zoals het was. Biotechniek gaat letterlijk het aanzicht van onze planeet veranderen.’ Maar de biotechnische revolutie verschilt in drie belangrijke opzichten van de voorbije natuurwetenschappelijke omwenteling. Vooreerst heeft zij een brede basis. Amerika ging het atoomtijdperk in door het werk van één enkel onderzoeksinstituut, in Los Alamos. Het ging het computertijdperk in door de prestaties van een tiental ondernemingen. Maar biotechnisch onderzoek wordt nu alleen in Amerika al verricht in meer dan tweeduizend laboratoria. Vijfhonderd bedrijven besteden per jaar vijf miljard dollar aan deze techniek. Ten tweede is veel van het onderzoek ondoordacht of lichtzinnig. Pogingen om blekere forellen te produceren die in de stroom beter zichtbaar zijn, vierkante bomen die de kap vergemakkelijken, en geurcellen die men in kan spuiten, zodat iemand altijd de lekkerste geur kan uitwasemen, lijken wel grappen, maar zijn het niet. Ja, het feit dat biotechniek toegepast kan worden op gebieden die van oudsher onderworpen waren aan modegrillen, zoals cosmetica en vrijetijdsbesteding, maakt het willekeurig gebruik van deze krachtige nieuwe techniek nog zorgwekkender. Op de derde plaats is het werk ongecontroleerd. Niemand ziet erop toe. Het wordt niet geregeld door federale wetten. Er bestaat geen consequent beleid van de overheid, in Amerika noch daarbuiten. En omdat de producten van de biotechniek uiteenlopen van drugs tot landbouwproducten en kunstmatige sneeuw, is het moeilijk tot een verstandig beleid te komen. Het meest onthutsend is wel, dat er onder de wetenschappers zelf geen waakhonden zijn. Het is opmerkelijk dat bijna elke geleerde die aan genenonderzoek doet, ook betrokken is bij het biotechniekgebeuren. Er zijn geen onpartijdige waarnemers. Iedereen heeft er belang bij.”

En er is de laatste dertig jaar niks ten gunste veranderd, zou ik daar aan toevoegen. De mRNA-‘vaccins’ zijn slechts de nieuwste, maar zeker niet minder gevaarlijke en hoe dan ook zéér ingrijpende, toevoeging aan dat verhaal. Aan dat steeds weer als rechtlijnig verkochte verhaal, een verhaal dat rechtstreeks leidt naar een soort gouden dageraad, een dageraad die in het verleden ook verkondigd werd door niet alleen nationaal-socialisten, maar ook door marxisten, en dat telkens weer op basis van… ‘wetenschappelijke’ argumenten (iets wat maar al te vaak vergeten/verzwegen wordt). Een rechtlijnigheid die er volgens de wiskundige (en dat is geen bedenksel van de auteur) simpelweg niet is: “(…) de chaos-theorie leert ons (…) dat rechtlijnigheid, die we als vanzelfsprekend zijn gaan beschouwen op allerlei gebied, van natuurkunde tot romantechniek, gewoonweg niet bestaat. Rechtlijnigheid is een kunstmatige manier om de wereld te bekijken. Het werkelijke leven is geen reeks aaneengekoppelde gebeurtenissen, die een voor een plaatsvinden, net als kralen aan een halssnoer zitten. Het leven is in feite een reeks ontmoetingen, waarbij één gebeurtenis de daarop volgende misschien verandert, op een volkomen onvoorspelbare, zelfs vernietigende manier (…) Dat is de diepe waarheid over de opbouw van ons heelal. Maar om een of andere reden blijven we ons koppig gedragen alsof het niet zo was.”

“Om een of andere reden” zoals in “intellectuele luiheid”, ben ik dan geneigd te denken. Snelle ‘oplossingen’ zonder na te denken over gevolgen op de lange termijn. Technische ‘oplossingen’ van technische mensen. “Hebben geen intelligentie”, zegt de wiskundige over hen, “Die hebben ‘onintelligentie’, zoals ik het noem. Ze zien de directe situatie. Ze denken met oogkleppen en noemen dat ‘concentratie’. Ze zien de consequenties niet. Zo krijg je een eiland als dit. Door onintelligent denken. Omdat je niet een dier kunt maken en dan verwacht dat het zich niet als iets levends zal gedragen. Dat het niet onvoorspelbaar zal zijn. Dat het niet zal proberen te ontsnappen. Maar dat zien ze niet.” En als daar dan op gereageerd wordt met “Maar dan zouden we alle vooruitgang kwijtraken…”: “Welke vooruitgang? (…) Het aantal uren dat vrouwen aan het huishouden besteden is sinds 1930 niet verminderd, ondanks alle vooruitgang. Alle stofzuigers, afvalpersen, vuilverwerking, kreukvrije stoffen… waarom duurt het nog even lang als in 1930 om het huis schoon te krijgen? (…) Omdat er geen vooruitgang is geweest (…) Niet echt. Dertigduizend jaar geleden, toen de mensen in Lascaux grotschilderingen maakten, werkten ze twintig uur per week om zich van voedsel, kleding en onderdak te voorzien. De rest van de tijd konden ze spelen of slapen of doen waar ze zin in hadden. En ze leefden in een natuurlijke wereld, met schone lucht, schoon water, mooie bomen en zonsondergangen. Denk je eens in. Twintig uur per week. Dertigduizend jaar geleden.”

Een achteruitgang dus. En zo niet het gevolg, dan toch óndanks de alomtegenwoordige macht van de wetenschap. “‘Weet je wat er mis is met wetenschappelijke macht?’ zei Malcolm [de wiskundige, noot van mij]. ‘Het is een vorm van geërfde rijkdom. En je weet wat voor kloothommels rijk geboren mensen zijn. Dat kan niet missen. (…) De meeste soorten macht vereisen een aanzienlijk offer van degene die die macht wil hebben. Er is een leertijd, een studie die vele jaren duurt. Wat voor macht je ook wilt. Directeur van het bedrijf. Zwarte band van karate. Geestelijke goeroe. Wat je ook wilt, je moet er de tijd, de oefening, de inspanning in steken. Je moet een hoop opgeven om het te krijgen. Het moet heel belangrijk zijn voor je. En als je het eenmaal bereikt hebt, is het in je macht. Het kan niet weggegeven worden: het is in je besloten. Het is letterlijk het resultaat van je leertijd. Het interessante van dit proces is, dat tegen de tijd dat iemand het vermogen heeft verworven om met zijn blote handen te doden, hij ook zo rijp is geworden dat hij daar geen onverstandig gebruik van maakt. Dat soort macht heeft dus een ingebouwde zelfbeheersing. Het leerproces om de macht te verwerven verandert je, zodat je er geen misbruik van maakt. Maar wetenschappelijke macht is net geërfde rijkdom: verworven zonder leertijd. Je leest wat anderen gedaan hebben en je doet de volgende stap. Je kunt het al heel jong. Je kunt heel snel vorderen. Er is geen leertijd die tientallen jaren duurt. Er is geen meesterschap: oude geleerden worden genegeerd. Er is geen eerbied voor de natuur. Er is alleen een mentaliteit van vlug rijk worden, snel naam maken. Oplichten, liegen, vervalsen… het doet er niet toe. Voor jou niet en je collega’s niet. Niemand zal je bekritiseren. Niemand heeft normen. Ze proberen allemaal hetzelfde: iets groots doen, en snel. En omdat je op de schouders van reuzen kunt staan, kun je vlug iets presteren. Je weet zelfs niet precies wat je gedaan hebt, maar je hebt al een verslag gemaakt, een octrooi geregistreerd en het verkocht. En de koper heeft misschien zelfs nog minder leertijd dan jij. De koper koopt gewoon de macht, als gebruiksvoorwerp. Het komt bij de koper niet eens op dat er een leertijd nodig zou zijn.”

Ook bij die koper is het allicht allemaal geloof dat speelt. ‘Follow the science’ zoals de klimaatactivisten dan hysterisch roepen, zoals vroeger ‘Volg God’ geroepen werd door volgers van andere religies. “Het gaat om een westerse houding die vijfhonderd jaar oud is”, zegt de wiskundige daarover. “Het begon in de tijd dat Florence in Italië de belangrijkste plaats van de wereld was. Het grondidee van wetenschap – dat er een nieuwe manier was om de werkelijkheid te bekijken, dat die objectief was, dat die niet afhankelijk was van je geloof of nationaliteit, dat die rationeel was – dat idee was toen nieuw en opwindend. Het bood belofte en hoop voor de toekomst, en veegde het oude middeleeuwse stelsel van tafel, dat honderden jaren oud was. De middeleeuwse wereld van feodale politiek en religieus dogma en verfoeilijk bijgeloof viel voor de wetenschap. Maar in werkelijkheid was dat, omdat de middeleeuwse wereld niet meer werkte. Hij werkte economisch niet, intellectueel niet, en hij paste niet in de nieuwe wereld die opkwam (…) Maar nu (…) is de wetenschap het geloofsstelsel dat honderden jaren oud is. En net als vroeger het middeleeuwse stelsel, begint de wetenschap met de wereld te discorderen. Die wetenschap heeft zoveel macht gekregen, dat de praktische beperkingen ervan aan het licht komen. In hoge mate dóór de wetenschap wonen er miljarden van ons op één kleine planeet, dicht opeengepakt, in contact met elkaar. Maar de wetenschap kan ons niet helpen besluiten, wat te doen met die wereld, en hoe te leven. (…) Tegelijk is de grote intellectuele rechtvaardiging van wetenschap verdwenen. Sinds Newton en Descartes heeft de wetenschap ons uitdrukkelijk het beeld geboden van volledige beheersing. De wetenschap beweert de macht te hebben, uiteindelijk alles te beheersen door haar kennis van natuurwetten. Maar in de twintigste eeuw is die bewering definitief onderuitgehaald. Op de eerste plaats heeft Heisenbergs onzekerheidsbeginsel grenzen gesteld aan wat we over de subatomaire wereld kunnen weten. Nou ja, zeggen we. Niemand woont in een subatomaire wereld. Als we doorgaan met leven maakt dat in de praktijk niets uit. Toen stelde Gödel met zijn theorema net zulke grenzen aan de wiskunde, de formele wetenschappelijke taal. Wiskundigen dachten altijd dat hun taal een bijzondere inherente waarheid bezat die voortkwam uit de wetten van de logica. Nu weten we dat wat we ‘redeneren’ noemen, gewoon een willekeurig spel is. Het is niet bijzonder op de manier die we dachten. En nu bewijst de chaos-theorie dat onvoorspelbaarheid in ons dagelijks leven zit. Het is even alledaags als het onweer dat we niet kunnen voorspellen. En de grote visie van de wetenschap, honderden jaren oud – de droom van de totale beheersing – is dus in onze eeuw gestorven. En met haar veel van de rechtvaardiging, de reden voor de wetenschap om te doen wat ze doet. En voor ons om ernaar te luisteren. De wetenschap heeft altijd gezegd dat ze misschien niet nu, maar tenslotte wél alles zal weten. Maar nu zien we dat dat niet waar is. Het is opschepperij. Net zo dwaas en ontspoord als een kind dat van een flat springt omdat het denkt dat het kan vliegen.”

Daar heb ik eerlijk gezegd niet zo heel veel meer aan toe te voegen. Niks eigenlijk. Behalve uiteraard dat dát, dat beetje filosofie van dat ene personage (er is nog meer, maar ik ga hier uiteraard niet álles citeren), lezing van dit boek de moeite waard maakt. Geen angst mocht u het al in huis hebben en denken dat u uw centen verkeerd heeft geïnvesteerd: Jurassic Park is wél goed voor een paar uren hersenloos amusement. Een paar uren méér dan in de bioscoop natuurlijk. En misschien bent u wel een van die lezers die niet naar iets anders op zoek is in een boek. Of die alleen maar een boek leest als ie ‘s zomers op een of ander strand ligt te slurpen van een tequila. In dat geval: neem het gerust mee, een zeer hoofd zal u er beslist niet aan overhouden.

Björn Roose

vrijdag 23 februari 2024

Een stem van de overkant – Alain Finkielkraut (boekbespreking door Björn Roose)

Een stem van de overkant – Alain Finkielkraut (boekbespreking door Björn Roose)
Om maar met de deur in huis te vallen: ik heb de hele lezing van dit boekje lang gedacht dat de auteur ervan, Alain Finkielkraut, ook De Holocaust-industrie: bespiegelingen over de exploitatie van het joodse lijden had geschreven. De auteur daarvan bleek echter niét dezelfde te zijn als die van voorliggend Een stem van de overkant, maar wel Norman Finkelstein.

Die ‘Fink’ in de familienaam was uiteraard wat me initieel op het verkeerde spoor bracht, maar ik geraakte ook niet meer van dat spoor af omdat Finkielkraut zich gewoon op hetzelfde terrein begeeft als Finkelstein. Waar de Amerikaanse jood Finkelstein het in voornoemd boek heeft over – en ik neem er even de achterflap bij – “de vulgarisatie van de holocaust, (…) de kitsch en oplichterij in geschiedschrijving en literatuur, en (…) het afpersen door Amerikaanse joodse organisaties van Europese instellingen, uit naam van de behoeftige slachtoffers die er vaak geen cent van zouden zien”, heeft de Franse jood Alain Finkielkraut het over – en ook hier neem ik er even de achterflap bij – het antwoord op de vraag hoe wij moeten reageren op de roep van het verleden: “Hoe onderscheiden wij, geobsedeerd als wij zijn door de duistere jaren, oprechte van geïnstrumentaliseerde waakzaamheid? De herinnering aan Auschwitz wordt door geen zinnig mens meer ontkend, maar hoe voorkomen wij monopolisering ervan door degenen die haar – met goede of kwade bedoelingen – koesteren? Hoe vermijden we zowel verkramptheid als manipulatie?” “Op zijn minst door te luisteren, door open te staan voor de stemmen die klinken van de overkant”, antwoordt Finkielkraut daarop, iets waarvan we weten dat zulks tegenwoordig – in minder filosofische zin – al snel leidt tot het bestempelen van de luisteraar als “verrader”, pogingen die verrader (helemaal) monddood te maken, reisverboden, enzovoort. Tucker Carlson kan er van meespreken, Norman Finkelstein eveneens (hij kreeg een quasi-Berufsverbot te slikken plus een toegangsverbod tot Israël), Alain Finkielkraut pas recent.

Finkielkraut krijgt al een paar decennia af en toe eens de goegemeente over zich heen, of toch delen ervan, maar dan vooral omdat hij het niet begrepen heeft op negers, moslims en antisemieten. Praktische gevolgen heeft dat echter nooit gehad. Net zomin als het feit dat hij nogal wat begrip toont voor pedofielen. Het is niet helemaal duidelijk waar dat begrip begint of eindigt, maar volgens de filosoof is een kind van dertien “geen kind”, wel een “tiener” – wat het okee maakt voor een volwassene (in casu filmregisseur Roman Polanski) om het te neuken. Dat hij aan die stellingname, daterend uit 2009, in 2022 nog een trapje toevoegde, bleek er echter over. Toen gaf hij op de affaire Duhamel een gelijkluidende commentaar – dat een “adolescente” niet hetzelfde is als een “kind” -, waarmee hij in dit geval meteen ook incest goedpraatte, iets wat hem zijn job als commentator bij tv-zender La Chaine Info kostte. Maar meer ook niet. Een vraaggesprek afnemen van Poetin is dan ook duidelijk véél erger dan kinderverkrachting goedpraten.

Enfin, we zouden het over Een stem van de overkant hebben, niet over een stemmetje van de onderkant, en Een stem van de overkant is wel degelijk het lezen waard, al moet je er dan wel even de filosofieknop voor induwen, want dit is niet het soort boekje (110 bladzijden) dat je even tussen de soep en de patatten door leest. Het is ook het soort werk waardoor véél mensen – de manipulatoren, die van de “geïnstrumentaliseerde waakzaamheid”, de monopolisten van de herinnering – zich serieus in hun gat gebeten zouden moeten voelen, maar om écht dat effect te hebben, moet een werk natuurlijk gelezen en begrepen worden door het brede publiek, en noch dat eerste noch dat laatste zal het geval geweest zijn of worden. Als het om ‘interne’ kritiek gaat, kritiek van een jood op het filosofisch equivalent van wat Finkelstein de “Holocaust-industrie” noemde, is Finkielkraut trouwens duidelijk een stuk minder bot dan als het over kleine kinderen, negers, moslims of antisemieten gaat. Ook als je een neger of arabier aanduidt als “non-souchien” (in tegenstelling tot “de souche”), begrijpen zowel die neger/arabier als de “souchiens” dat, maar als je het volgende schrijft riskeer je al een stuk minder begrepen te worden (door wie dan ook): “In de wereld waarin Auschwitz niet had plaatsgevonden kon de volkswijsheid nog in hegeliaanse trant verkondigen: ‘Geen kwaad zonder baat.’ Maar het kwaad van Auschwitz baat tot niets. Het heeft zich voor niets voorgedaan. Het wordt door niets gerechtvaardigd. Geen enkele dialectiek neemt de gruwel ervan weg. Onmogelijk om met de blik van het concept te kijken naar de gaskamers, dat wil zeggen naar de ‘oplossing’ van de elementairste banden in een onnoembare worsteling waarin de sterken de zwakken en de ouders hun kinderen vertrapten om bij het plafond een beetje lucht te vinden. Die ongekende verlaging van de dood heeft het stempel van obsceniteit gedrukt op de gedachte dat het kwaad niet voor zichzelf bestaat maar deel is van het universele werk van het mensdom.”

Een onbegrijpelijkheid die wellicht ook geldt voor communisten die de eersten zijn om een veeg uit de pan te krijgen wat het filosofische misbruik van dat al dan niet “van het universele werk van het mensdom” uitmakende “kwaad” betreft: “De beschaving, zeggen de communisten, heeft de barbaarsheid van de nazi’s overwonnen, nu moet ze het barbaarse kapitalisme het hoofd bieden. Voor hen is de oorlog Homerus en Hegel tegelijk. Het is een heldhaftige episode en het is de wet van de wereld, het is een gedenkwaardige prestatie maar het is ook een concept dat licht werpt op dat waar het in het heden om gaat. Zoals François Furet heeft laten zien dankt het naoorlogse communisme zijn opgang aan het anti-fascisme, mengeling van herinnering en waakzaamheid. De communisten willen dan ‘voor hun optreden geen ander politiek gebied dan die tweedimensionale of liever gezegd tweepolige ruimte, waarin de ‘fascisten’ aan de ene kant staan en zijzelf aan de andere’. Met andere woorden, de communisten zetten de strijd voort door de herinnering in stand te houden. De concentratiekampen maken ze tot een ereveld. Homerische helden en hegeliaanse dienaren van de zaak van de mensheid – dat zijn voor hun woordvoerders de miljoenen en miljoenen door de nazi’s vermoorde menselijke wezens. De roem hangt een aureool om die doden, het nut actualiseert hen: hun strijd blijft de onze en de herinnering heeft tot taak de krachten te mobiliseren voor de gevechten in het heden en in de toekomst.”

Kort samengevat: de communisten misbruiken de dode joden om via de nationaal-socialisten de kapitalisten te treffen, een fenomeen dat inderdaad waar te nemen valt door bijvoorbeeld een paar communistische accounts te volgen op Twitter (X) en vooral hun geijver voor het in het leven roepen van een of andere ‘anti-fascistische’ feestdag. Het enige wat daarbij, bij dat misbruik dus, in de weg zit, dat zijn die dode joden zelf: “(…) de lijdensweg van die niet-proletariërs, van die onwerkzame krachten van de vooruitgang is volkomen misplaatst: hij vloekt, is een smet, zou nooit hebben moeten plaatsvinden. Bij de herdenkingsplechtigheden en op de monumenten die werden opgericht op de plaatsen van de terdoodbrenging wordt dus zorgvuldig vermeden er melding van te maken. In plaats van de joden als zodanig naar voren te laten komen, laat de officiële martyrologie van de sovjet-machthebbers en van de volksdemocratieën [en degenen die graag zo’n ‘volksdemocratie’ zouden willen maken van dit land en andere, noot van mij] hun liever vallen onder de verliezen van de volkeren. Aldus worden ze, zonder hun identiteit, ingepast in het grote verhaal van de overwinning. Zo worden zij die voor Hitler een obsessie waren uitgewist, niet doordat ze worden vergeten maar door de geobsedeerdheid met het nazisme.”

Iets waar de communisten mee wegkomen omdat ze links zijn, aldus Finkielkraut, al zouden ze met nog méér wegkomen als ze ook nog joods waren. “Méér” zoals in – toch volgens Finkielkraut – bijvoorbeeld Simon Wiesenthal een “joodse fascist” noemen, iets wat Bruno Kreisky, Oostenrijks bondskanselier van 1970 tot 1983, effectief deed. “Zo de joden een volk vormen, dan is het een miserabel volk”, zei Kreisky kennelijk ook nog, en - dixit Finkielkraut – “Geen van die bokkensprongen had destijds het imago van de kanselier aangetast of zijn immense prestige geschaad”, maar “Gezegd moet worden dat Kreisky niet alleen joods (een herkomst die hij in Oostenrijk betwistte en bijwerkte, maar die hem in Europa beschermde), maar ook nog links was. Die dubbele hoedanigheid verklaart zijn straffeloosheid”.

Nu goed, da’s misschien maar een indruk, want, aldus Finkielkraut wat verder, “informatie staat niet tegenover desinformatie zoals waarheid tegenover leugen. Er zijn nog meer vormen van dwang dan die welke wordt uitgeoefend door de propaganda van de machthebbers: het coveren door de media onthult niets zonder meteen ook iets te verhullen. Hoe vrij het ook is, hoe uitputtend het ook is bedoeld, het beeld haalt zijn materiaal uit het zichtbare en gaat voorbij aan het onzichtbare. Het hoeft niet te worden vervalst om tendentieus te zijn.” Wat exact de reden is waarom de al eerder genoemde Tucker Carlson recent de hele oorlogsgezinde meute over zich heen kreeg: een vraaggesprek met Poetin zou het in het “westen” onzichtbare tonen, de (des)informatie vervolledigen, de propaganda aanvullen met andere propaganda, onthullen wat verhuld werd, coveren wat onthuld werd. Wat Finkielkraut in 2000, toen dit boek verscheen, nog voor een toekomstvisie hield, is namelijk intussen bewaarheid en dat weten de would-be monopolisten van ‘de waarheid’ maar al te goed. Wat ook hun voortdurende strijd tegen ‘desinformatie’, ‘propaganda’ en ‘hatespeech’ verklaart: “Gezien de vaart waarmee de techniek zich ontwikkelt zal eenieder namelijk zeer binnenkort zijn eigen criteria kunnen volgen en naar eigen keuze het informatiemenu op het net samenstellen. Men zal vrij van het ene op het andere onderwerp overgaan, er zullen, in de videosfeer, geen opgelegde montage en geen opgelegd script meer zijn. De relatie tot de wereld zal zijn geprivatiseerd, de numerieke mens zal over de programma’s heersen: hij zal zien wat hij wil, met wat hij ziet zal hij doen wat hij wil. En voorts zal, gezien de vaart waarmee de intelligentie zich ontwikkelt, de mediakritiek het gezond verstand de status ontnemen van wat het best onder de mensen is verdeeld: aangezien geen enkele gebeurtenis van verdenking is gevrijwaard, zal geen enkel onverwacht nieuws iemand nog storen. De ongelovige reiziger door cyberspace, te mediadeskundig om zich in de boot te laten nemen, te helderziend om zijn ogen te geloven, zal alleen die feiten erkennen die bij zijn geloof passen. De werkelijkheidsgegevens zullen niet meer doordringen tot het denken, en wanneer in het ongrijpbare universum van beeld en elektronische tekst alle wegen mogelijk zullen zijn en alle meningen toegestaan, zullen alle ideeën voortvloeien uit onweerlegbare premissen. Eenieder zal zijn gril of zijn hobby hebben, de individuen zullen groepen berijders van stokpaardjes gaan vormen, en, schitterende mediasociologische paradox, in het tijdperk van de wereldwijde communicatie zal het vlechtwerk van gesloten logica’s in de plaats komen van de dialoog tussen de mensen.”

Wat niet de enige zere plek is waarop Finkielkraut de vinger weet te leggen. Een paar andere voorbeelden:

- “In het aristocratische universum wordt de werkelijkheid geschraagd door het onzichtbare en de ongelijkheid tussen de mensen door de macht van de hemelen, in de democratie daarentegen bestaat geen achterwereld en zijn alle mensen gelijk, behalve in werkelijkheid. Vandaar de ontevredenheid. Vandaar de onmogelijkheid het geluk dat men in een dergelijk systeem leeft te beschouwen als het einde van de geschiedenis”;

- “(…) aangezien de tijden zijn veranderd verbindt ze [het communisme, noot van mij] haar strijd voortaan met een andere verschijningsvorm van de proletariër. De straatarme overheerste mens, het subject van het hoogste onrecht, de verpersoonlijking van de absolute onderworpenheid, de mens die niet in een gedeeltelijke maar in een volledige verzetshouding tegen de politieke beginselen van de staat verkeert, is niet meer de arbeider als zodanig, het is de vreemdeling, en preciezer gezegd degenen die niet over papieren beschikt, de illegaal, de geïmmigreerde arbeider met een onzekere status”;

- “De filosoof en de socioloog kozen resoluut partij voor het universele en tegen het restrictieve burgerschap. Tegenover de verdeling op grond van herkomst en de controle op de immigratie die worden uitgeoefend door een begrensde en soevereine politieke gemeenschap, stellen zij onbuigzaam het kosmopolitisch ideaal van onvoorwaardelijke gastvrijheid. De versplintering van de wereld in naties was in hun ogen niet een noodzaak van het politieke leven, maar de afschaffing, het rampzalige identiteitsverlies daarvan. Dat de democratie – van alle regimes het meest praatzieke, volgens de geslaagde formulering van Hannah Arendt – de beslissing laat afhangen van openbaar overleg en dat elke discussie over de doeleinden van het handelen ‘stilzwijgende akkoorden, impliciete verwijzingen, gemeenschappelijke plaatsen, een gemeenschappelijke herinnering, een gemeenschappelijke toekomst, de gehechtheid aan eenzelfde verleden’ veronderstelt, was een argument waarvoor ze ongevoelig waren. Ze waren eveneens onontvankelijk voor het idee dat de verantwoordelijkheid voor de wereld de trouw aan een specifieke collectiviteit nodig heeft om deel te gaan uitmaken van de geschiedenis.”

- En ten slotte, omdat ik érgens moet ophouden, deze nog: “(…) juist het verheven doel dat aan de geschiedenis wordt toegewezen – het verdwijnen van het kwaad in de zegepraal van de Verlichting – verlaagt de mensen tot middelen en leidt hen naar de slachtbank.” De “universele rede” is de universele reden om alles wat krom is recht te praten, in naam van Auschwitz “worden de intelligenties en de instellingen onderworpen aan de geest van de tijd, dat wil zeggen aan het nihilisme.”

Waarmee we de cirkel rond hebben wat de redenering betreft en bij de laatste twee hoofdstukken uitkomen: De kunst in Theresienstadt en De koppige eenzaamheid van Char en Camus. Twee hoofdstukken die me om verschillende redenen bijzonder aanspraken.

Het laatste vanwege de uitleg die Finkielkraut geeft omtrent de (menings)verschillen tussen Albert Camus, van wie ik onlangs De pest besprak, en Jean-Paul Sartre, voor mij (en vele anderen) zijn existentialistische tweelingsbroer, een mening die ik na het lezen van Een stem van de overkant helemaal heb bijgesteld. Waar Camus immers zei “De democraat is bescheiden. Hij geeft toe in bepaalde opzichten onwetend te zijn, hij erkent dat zijn inspanning deels riskant is en dat niet alles hem is gegeven. En uitgaande van die erkenning geeft hij toe dat hij de anderen moet raadplegen en wat hij weet aanvullen met wat zij weten” – een houding die ik, of ik mezelf daarom nu zou moeten beschouwen als ‘democraat’ of niet, alleen maar kan waarderen – verwierp Sartre elke twijfel, elke mogelijkheid voor geen van de aangeboden opties te kiezen. Met de woorden van Finkielkraut: “Valse uiterlijkheid. Zelfingenomen en leugenachtige houding. Iemand kan zijn eigen zijde kiezen in de Geschiedenis, maar hij staat nooit apart, buiten, op de achtergrond, op de oever. Wel of niet historisch zijn – dat kan de vraag niet zijn. De Geschiedenis is ons element, ons aquarium, onze leefomgeving. Er is geen buiten. Er is niet iets anders. Noch het simpele geluk noch de passie van de wezens noch de sfeer van bepaalde plaatsen heeft het vermogen ons te onttrekken aan de omstandigheden. Iedereen zit in hetzelfde schuitje, niemand besluit overboord te springen of uit te stappen om in de zon te gaan liggen. Iedereen vaart mee, niemand stapt aan land. Of, om het met een ander maritiem beeld te zeggen, we zijn aan boord alvorens een bepaalde richting in te slaan. Geen richting kiezen is dus een manier van richting kiezen die er niet voor uitkomt. Zwijgen is deelnemen. Het hekelen van de logica van de oorlog, een oorlogsverklaring. Schone handen, een manier van zijn handen vuilmaken. De ivoren toren, een gevechtsstelling. Werkeloosheid, een initiatief. Desertie, betrokkenheid. Liefde voor schoonheid en voor wat duurzaam is, afkeer van de revolutionaire beweging.” “De mateloosheid van die verwachting maakt de filosoof van het engagement tot een arctisch personage, tot een simplificeerder met oogkleppen op. De hoop op de vervulling en op de uiteindelijke heerschappij van de Mens brengt hem ertoe niets anders in aanmerking te nemen dan de dynamiek van de Geschiedenis”, laat Finkielkraut daar op volgen.

“Een dynamiek van de Geschiedenis” die we ook geacht worden te zien in Theresienstadt. Van de sociale activiteiten aldaar had ik namelijk begrepen dat deze als een façade waren opgezet door de nationaal-socialisten opdat het kamp zou kunnen dienen als een ‘modelkamp’ voor het Deense Rode Kruis. Het Rode Kruis tuinde er ook grandioos in, maar ik begrijp uit de uitleg van Finkielkraut dat de culturele activiteiten géén deel waren van de etalage in kwestie: de “toneelvoorstellingen, lezingen, exposities, poëzieavonden, concerten en operapremières” waren wel degelijk het vrijwillige werk van de gevangenen. “De kunstenaars schilderden, de musici componeerden, de acteurs repeteerden en speelden. Voor de kinderen was een klandestien onderwijs op poten gezet. Er heerste een vreemde culturele gisting.” Iets wat klaarblijkelijk stoort in de georganiseerde herinnering: “De nuance in weerwil van de uniformiteit van de dood. De nuance tegen de wanhopige loop van hun leven in. De joden van Theresienstadt, wie door nauwgezette fanatici de ontmenselijking was aangezegd, hebben, in de waanzin van de kunst, de weg naar het begrip van de menselijke wereld opengehouden. En nu is de herinnering, na de zorgeloosheid te hebben overwonnen, hardnekkig bezig in hun naam de waaier dicht te slaan. Nu wist ze hun trouw aan het onvergetelijke uit. Elk paradigma van de mensheid aan de hand waarvan de mensen in minder of meer menselijk kunnen worden ingedeeld, elke definitie die een breuk aanbrengt tussen het ideële kader en de empirische werkelijkheid, elk model dat leidt tot verraad aan of misvorming van de mensheid: nu verklaart men dat de mensheid zich manifesteert in de verscheidenheid van haar vormen en dat daarbuiten niets is te zien, geen gebied te ontdekken, geen mysteries zijn op te helderen.” Theresienstadt zoals het was, past met andere woorden niet in de “Holocaust-industrie” en Theresienstadt zoals het was, wordt dus vergeten, verdonkeremaand, verdoezelt ten voordele van Theresienstadt zoals het past. Zoals ook het geval is met de taal: “Schande over hen die de gastvrijheid in oude trant betrachten en die per se een verband willen blijven zien tussen taalkundige armoede en verarming van de ervaring! Hun tragische bewustzijn wordt hervertaald in fobisch geweld en ze worden ervan beschuldigd strafacties te organiseren tegen incorrecte vreemde zinswendingen en uitheemse woorden. Terwijl ze zich zo goed mogelijk verzetten tegen de verschraling van de woorden, hekelt men hun purisme, hun fundamentalisme, hun malthusianisme. Terwijl ze weigeren de details te laten verdwijnen in het ongenoemde, worden ze voor scherpslijpers uitgemaakt. Terwijl ze zich afvragen hoeveel adjectieven, dat wil zeggen gevoelige nuances en hoedanigheden uit de wereld zijn verdreven door de introductie van het woord cool in onze taal, worden ze in het algemeen beschouwd als de dwangmatige of belaagde vijanden van de gemengde huwelijken tussen woordenschatten. Terwijl het hun voornaamste zorg is het landschap van de morele gevoelens te behoeden voor de wereldwijde indifferentiatie en het denken willen bevrijden van de summiere dichotomieën waartoe het door een verschraald taalgebruik wordt veroordeeld, hekelt men onvermoeibaar het autoritarisme waarmee ze de warme en chaotische veelkleurigheid van de ervaring in het procrustesbed van het correcte taalgebruik persen.”

Een gebalder pleidooi tegen de infantilisering van de taal – overigens niet alleen middels insluiping van woorden uit andere talen, die mijns inziens wel degelijk een verrijking kúnnen vormen – heb ik, denk ik, nooit gelezen. Net zomin als een zo mogelijk nog gebalder pleidooi tegen de democratie zoals we die tegenwoordig kennen: “Tot een recente datum bestond de geest van de democratie (…) tegelijk met andere normen, andere waarden, andere, heterodoxe of verschillende criteria. Die tijd is voorbij: de geest van de democratie duldt geen enkele rivaal meer. Niets mag buiten zijn wet vallen. Hij neemt alle plaats in. Hij maakt alle oude vormen buit, hij maakt zelfs zijn erfgoed ondergeschikt, hij bepaalt het begrip van de menselijke verhoudingen; hij levert aan de bestaande instellingen de overtuigingen en rechtvaardigingen waardoor ze aanvaardbaar worden. De geest van de democratie, die steeds verder om zich heen grijpt en steeds onverdraagzamer wordt, drukt op elke dissymmetrie het stempel van de totalitaire schande. Eenieder moet, ongeacht zijn leeftijd, zijn eigen meester zijn. Het subjectivistische ideaal van zelfverwekking en zelfverwerkelijking door zichzelf dringt zich overal op en Auschwitz is de vergaarbak geworden waarin de rebelse of gewoonweg buiten dat model vallende figuren worden opgehoopt.” Een vergaarbak waarin we vroeg of laat, naarmate de mal waardoorheen we geperst worden smaller wordt, allemáál riskeren terecht te komen.

Björn Roose

woensdag 21 februari 2024

Duizend kussen voor iedereen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Duizend kussen voor iedereen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest intussen niet meer. U zag immers behalve een bespreking van zijn autobiografie Een mens is maar een wandelaar, ook al die van Kermis, De engel op het eiland, Denkend aan Nederland, en De lach van Chesterton passeren, die vier laatste trouwens telkens ook in enige mate autobiografisch. Wat ook geldt voor voorliggend Duizend kussen voor iedereen. “In dit boekje”, zoals het luidt op de inleidende pagina, zijn immers, “een aantal ‘reiskursiefjes’ bijeengebracht, journalistieke schetsen waarvan de oorspronkelijke versie verscheen in de kranten van De Standaard-groep of die door de auteur werden gelezen in de ‘Kroniek van de dag’ van de BRT, die welwillend toelating tot publikatie verleende”. En wat neemt een mens zoal mee op reis? In de eerste plaats zichzelf, dus is de auteur in elk van de stukjes in dit “boekje” (met zijn tachtig bladzijden op pocketformaat inderdaad ‘maar’ een “boekje”) aanwezig. Of afwezig eigenlijk, als we het even van Vlaanderen uit bekijken.

“De bedoeling”, zo gaat de inleiding verder, “is die van de prentkaart: eventjes een atmosfeer oproepen, een vrolijke vakantiedag illustreren, een prettige, boeiende of gekke ervaring vertellen aan wie voorlopig thuis bleef”. Vandaar ook de titel, “Duizend kussen voor iedereen”, een stukje tekst dat de auteur haalde uit “een van de 10.891.071 prentkaarten vorig jaar [rekening houdend met het verschijningsjaar dus in 1964, noot van mij] door Vlaamse toeristen verzonden”. Een prentkaart waaruit ook nog een groter citaat is opgenomen in dit boekje: “… Wij zijn goed aangekomen. Alles O.K. De zon schijnt heerlijk en wij hebben ons al goed vermaakt. Jan was ziek in het vliegtuig. De stad is heel mooi. Het eten valt ook mee. Ik wou dat je hier was. Da-ag. Duizend kussen voor iedereen…” Enfin, wie de tijd nog heeft meegemaakt, kan zich zo’n kaartje bijna dromen. Als de vakantieganger – bij aankomst van het kaartje bij de bestemmeling in vele gevallen alweer thuis – zich er niet van af maakte met “Vele groetjes uit Sjakamaka” was het altijd wel iets over zon, eten, ziekte, mooi, en wouden dat je erbij was. Al dan niet in de wouden. Wouden die sindsdien grotendeels verloren gegaan zijn, of minstens tot iets parkachtigs uitgedund, iets wat nu in ieder geval niet meer gebeurt doordat er van de bomen kaartjes worden gemaakt. In souvenirwinkels vind je heden ten dage nog wel afgrijselijke mokken, veel te duur geprijsd ‘lokaal’ snoepgoed, en keukenhanddoeken handmade door een of andere machine, maar nauwelijks nog prentkaartjes. Sterker nog, zélfs als er prentkaartjes te vinden zijn, worden die niet meer opgestuurd naar het thuisfront, maar – als ze lollig genoeg zijn – gekocht om zelf mee te nemen als het goedkoopste souvenirtje in de winkel. Een verloren gegane traditie dus, ongeveer zoals die van de cursiefjes (de columns van tegenwoordig zijn wegens hun ‘ernst’ geen moderne versie daarvan), maar laat dat zeker de pret niet bederven: de stukjes van Durnez zouden nooit op een prentkaart gepast hebben, zijn véél mooier geschreven dan wat dan ook op zo’n prentkaart stond, en passen eigenlijk in een ander genre: de reisliteratuur. Reisliteratuur die je in tachtig bladzijden, wat weer eens wat anders is dan tachtig dagen, van Soest naar Bergen (Noorwegen), van de Zeven Zusters naar een Ierse pub, van Limerick naar Dyarbakir, van de Masjid-i-Sjah naar een hotelletje in Isfahan, van de Adriatische kust naar de rand van de Trevi-fontein, van Alcira (sinaasappelen) naar Valencia (regen), van Buckingham Palace naar het dwergstaatje San Marino, en van de Bijbelse dierentuin nabij Jeruzalem naar de broers van paus Johannes XXIII brengt. Geen reis rond de wereld ook, natuurlijk, maar Durnez introduceert je op die manier in kort bestek toch wel tot een aantal werelden. Méér dan zo’n prentkaartjes ooit gedaan hebben.

En, zoals gezegd, ook móóier. “In het warme vooronder van ons huis bloeien kleurendia’s open als gedroogde zonnebloemen die weer tot leven komen”, is niet alleen een zin die de ‘jeugd van tegenwoordig’ opscheept met een levensgrote vraag (zoals in ‘WTF zijn dia’s?’), maar ook – ik neem aan dat u dat mét mij zal erkennen – een ronduit prachtige manier om aan te geven dat je in een donker gemaakte kamer op groot scherm naar de foto’s van voorbije jaren zit te kijken. En heeft u ooit, in een mail, een whatsapp’je of op een goeie ouderwetse prentkaart zoiets gelezen?: “Hier en daar komt er een witte boot aangevaren en schrijft in lange kronkels zijn schuimnaam op het water [de verwijzing naar Gezelle krijgt u er gratis bovenop, noot van mij]. En de bergen steken hun tenen in de zee en staan te gloriën met een gelukzaligenkroon van wolken rond hun ernstige kop”. Of, in hetzelfde thema: “Beneden beroeren de tippen van de Zeven Zusters behoedzaam het gladde wateroppervlak, dat het uitproest omdat het zo wordt gekitteld, en dan vrolijke lachrimpels trekt.”

Als het niet mooi was, dan zou Durnez het nog mooi hebben kunnen maken (verleden tijd, hij overleed in november 2019), en als het niet eigenaardig (of minstens eigen-aardig) was, dan had het wellicht geen toeristen getrokken: “Dit doet mij denken aan een waarheid waar ik al dikwijls over heb gemediteerd. Ik wil ze hier graag ter overweging doorgeven aan allen die ons kultuurpatrimonium moeten boenen, ten einde hun stad of dorp toeristisch te doen blinken. Deze waarheid is, dat de mensen meer belangstelling hebben voor een scheve dan voor een netjes verzorgde gotische toren [in casu die van Soest, noot van mij]. Zij kunnen, met medeplichtigheid van een goede gids, naar alle mogelijke architekturale wonderen worden gesleurd, maar geen enkel bouwwerk uit gelijk welke eeuw zal zoveel toeristen aanlokken als een goede, degelijke, scheve toren. De verklaring ligt hierin, dat leedvermaak een der oudste menselijke genoegens is.” Een sentiment dat overigens niet komt kijken bij een ander fenomeen waar Durnez aandacht aan besteedt: dat inwoners van Limerick (toen in ieder geval nog, maar toen waren die ook nog net zomin als de rest van de wereld aangesloten op het internet en werd je niet geacht álles te weten) niet weten wat een limerick is. Wat voor Durnez reden genoeg is om een paar limericks als doorlopende tekst te schrijven en ze daarmee nog absurder te maken dan ze al zijn: “Toen ik alleen was, ben ik troost gaan zoeken bij de Oude Man met een Baard. Hij glimlachte moe en zei dat er twee uilen, een kip en vier leeuweriken in zijn baard woonden. In de keuken was een Oude Man uit Berlijn, zeer dun, ja, zeer ongewoon dun, ongezien in een cake gevallen en mee gebakken. Een Oude Man uit Aosta schreide omdat hij zijn koe had verloren, maar men zei hem dat zij in een boom zat. Een andere Oude Man, afkomstig uit Whitehaven, danste een kwadril met een raaf en kreeg er kletsen voor omdat je zo’n raaf nu eenmaal niet in die richting moet aanmoedigen. Buiten zag ik een Old Lady in een doornstruik plaats nemen en toen haar kleed een scheur vertoonde, keek zij melancholisch, terwijl wat verder een van haar zusters met een lange, lange kin op een harp tokkelde”. “O, duizenden en duizenden limerickzanger die de weelde van het ongerijmde hebt berijmd”, laat hij daar even later op volgen, waarbij me ongewild de vraag door het hoofd schiet hoeveel jonge mensen in onze ongerijmde tijden ook búiten Limerick nog zouden weten wat een limerick is.

Zoals ik me ook afvraag hoeveel lezers de verwijzing naar het Vlaanderen van Veremans en Gijssels nog zien als hij het in Ierland heeft over “‘t Zijn weiden als wiegende zeeën, die groenen langs stroom en rivier”; er zich iets kunnen bij inbeelden als hij in Engeland verwijst naar “(…) een bedelaar met een stoppelbaard, weggelopen uit een Engelse vertaling van Felix Timmermans”; of wat voor klok dan ook horen beieren als hij het in Noorwegen heeft over “de bossen doortrappend die Gullbransen hebben gelezen en zingen”. Om maar te zwijgen over deze: “Later stond ik bij een bruine pater, ergens aan de stadspoort, en terwijl wij uitkeken over het groene landschap en de huppelende heuvelen, vertelde hij over een kommunistenleider die kaarsen kwam offeren voor de overwinning van de volksdemokratie en over anti-klerikalen die de parochieschool boven alles verkozen. Ik vroeg hoe de pater heette. ‘Don Camillo’, zei hij.”

En, over zwijgen gesproken, hoeveel Vlaamse schrijvers er – als die er nog zijn – nog durven uitkomen voor hun Vlaams zijn, laat staan hun Vlaamsgezindheid, zoals Durnez dat wel steevast deed (en zoals die in dit boekje ook regelmatig te vinden is in de illustraties van de hand van – de ook al zeer Franstalig klinkende - Ray Gilles, trouwens). “Ik meende mijn land niet beter te kunnen vertegenwoordigen”, schrijft hij over een congres in Italië waar hem door lokale journalisten gevraagd wordt de Italianen “toe te spreken uit naam van België”, “dan door Nederlands te spreken. De radioreporters en hun technici keken van hun bobijntje op en bezagen mij met een vragende blik. Ik trachtte duidelijk te maken dat de Vlamingen al eeuwen geleden Europese toeristen waren, toen zij hun schilders en tapijtwevers uitzonden naar alle windstreken en vooral naar Italië. Hoe zouden zij thans, zo riep ik, hoe zouden zij thans niet met aandacht en vreugde luisteren naar de uiteenzettingen over het toerisme in het nieuwe Europa waar zij dapper aan mee willen werken?!” “Het zonnige land zit stampvol herinneringen aan Fiamminghi. In Urbino zijn de heerlijkste tapijten uit het sprookjesslot door Vlamingen gemaakt en staat er een monument voor een Gentse kunstenaar. In de musea van Firenze hangen Memlincs als donkergloeiende juwelen tussen de lichte zwier van de Italiaanse renaissance. Overal botst men op Vlaamse schilders, wevers, muzikanten. Men kent ze, maar ze zijn tenminste drie eeuwen oud. Over de huidige Vlamingen moet je vertellen wie ze precies zijn en welke taal zij spreken. Men kent ons in de verleden tijd.” Terwijl die Vlaamsgezindheid toch niets is om je over te schamen; andere volkeren schamen zich er óók niet over dat ze zijn wie ze zijn, halen hun trots zelfs vaker uit wat een ander niét is. De Ierse buschauffeur bijvoorbeeld die naarmate hij meer stout gedronken had “spraakzamer en geestiger” werd: “In de loop van de dag had hij ons verscheidene burchtruïnes getoond en toen wij eindelijk ook een bewoonbaar kasteel uit een bedroefd bos zagen oprijzen, lachte hij: ‘Wel wel, dat staat er nog goed bij, hier zijn zeker geen Britten geweest?’” Of die andere Ier die in het vliegtuig naast Durnez zittend wijst op een bepaald deel van Limerick: “Dit is het oudste gedeelte van de stad: de Engelse Wijk. Natuurlijk is het de vuilste”. Of de Spanjaard in zijn discussie met de Fransman in het stukje Peper op de sinaasappelen: “- Ik beklaag jullie, zei de kleine Fransman meewarig. Echt, ik beklaag jullie. Met een man aan de leiding van het land die altijd maar de rechterarm opsteekt!” Waarop de Spanjaard antwoordt: “Très juste, très juste. En ik kan mij zéér goed inbeelden wat het dan wel bij jullie, in Frankrijk, moet zijn. Met een man aan de leiding die altijd maar beide armen opsteekt!” Of de Duitse hoteleigenaar in Soest: “‘Na de oorlog was dit hotel een tijdlang een Belgisch militair tehuis.’ ‘Mooi,’ zeiden wij. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb het hele interieur moeten vernieuwen.’”

Humor ook allemaal, die dingen, en humor is ook waarmee Durnez’ teksten doorspekt zijn. Als hij het heeft over zijn verblijf in Valencia bijvoorbeeld: “Vuurwerk en voetzoekers! Voetzoekers en vuurwerk! Wij waren terechtgekomen in de jaarlijkse Fallas ter ere van de goede Sint-Jozef, bij leven een stille, wat teruggetrokken figuur, die hier een week lang wordt gevierd alsof zijn schrijnwerkerij en belendende percelen voortdurend tot de grond afbrandden.” Want, nee, Durnez schreef geen columns, maar hij wist wél serieuze dingen te vertellen terwijl hij je een luide lach ontlokte. Wat niet al lachend kan gezegd worden, is immers de waarheid niet, luidde het dan ook vroeger – nog steeds misschien – bij een Vlaamsgezind weekblad.

Björn Roose

vrijdag 16 februari 2024

1000 Years of Annoying the French – Stephen Clarke (boekbespreking door Björn Roose)

1000 Years of Annoying the French – Stephen Clarke (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ben een boekenliefhebber. Misschien een rare bekentenis voor iemand die twee boekbesprekingen per week publiceert, maar in dit geval wil ik even de nadruk leggen op die derde lettergreep en vervolgens de vierde en vijfde: ‘lief’ en ‘hebber’. Ik heb boeken lief, ik ga ze nooit mishandelen, en ik heb er een hekel aan als anderen dat wel doen of gedaan lijken te hebben. Wat minstens op het eerste zicht het geval lijkt met mijn exemplaar van 1000 Years of Annoying the French van Stephen Clarke: de achter- en voorpagina lijken wel gemarteld, iedere hoek ervan heeft ezelsoren, de bladzijden zijn gegolfd alsof ze in de regen hebben gelegen. Ik zou een boek in een dergelijke toestand normaal niet meenemen, zelfs niet uit een kringwinkel, ik adopteer geen damaged goods, maar in dit geval sprak de titel me zodanig aan en was de uitleg op de achterpagina interessant genoeg om de klepper van vijfhonderdveertig bladzijden toch naar de kassa te brengen, er een euro voor te betalen en hem mee te nemen naar huis. Herstel zat er niet meer in, maar het lezen deed ik binnen de kortste keren, en dat laatste was bij iedere bladzijde genieten.

Ik heb immers wel méér boeken gelezen van ‘populariserende’ geschiedkundigen en behalve leesbaar zijn die boeken doorgaans hier en daar ook wel grappig, maar Stephen Clarke verslaat op dat vlak wel ongeveer iedere historicus waarvan ik eerder een boek heb gelezen. Misschien omdat hij geen geschiedkundige is maar taalkundige (Engels en Frans aan de universiteit van Oxford), zichzelf verre van serieus neemt, en z’n carrière als auteur begonnen is met het schrijven van sketches voor BBC Radio 4 en scenario’s voor stripverhalen van de Amerikaanse tekenaar Gilbert Shelton. Of misschien omdat hij simpelweg weet dat je iets ernstigs ook (misschien zelfs beter) al lachend kan brengen en revisionisme een bij uitstek ernstige zaak is.

‘Revisionisme’ zoals in ‘holocaustrevisionisme’?! Nee, revisionisme zoals elke geschiedkundige (of amateur-geschiedkundige) dat eigenlijk hoort te beoefenen (ook wat de judeocide betreft trouwens): historisch revisionisme. Ofte, zoals zelfs Wikipedia weet, “een nieuwe interpretatie van een historisch verslag”, “meestal (…) het betwisten van ‘orthodoxe’ zienswijzen op basis van nieuw of eerder genegeerd of onderbelicht bewijsmateriaal”. In het geval van 1000 Years of Annoying the French hoofdzakelijk onderbelicht langs één kant van het Kanaal: de Franse. De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars, wordt dan wel eens gezegd, maar de verliezers hebben – zo blijkt maar al te vaak in dit boek – van die overwinnaars op dát vlak doorgaans niet veel te leren. De waarheid is vaak het eerste slachtoffer van een oorlog, luidt een ander gevleugeld woord, en dat komt al dichter bij de feiten in de buurt. Met dien verstande dat ‘oorlog’ ook mag begrepen worden als elk mogelijk conflict, elke botsing van belangen, elke door de ene groep gevoelde behoefte om anderen te overtuigen van zijn gelijk tegenover dat van een andere groep.

Dat die andere groep in het geval van Frankrijk vaak de Engelse buurman zal zijn, lag en ligt voor de hand en degenen die de Fransen al duizend jaar vervelen, degenen die niet genoemd worden in de titel, zijn dus logischerwijs de Engelsen. ‘Logischerwijs’ ook omdat Clarke niet alleen al jaren in Frankrijk woont (“As soon as I heard about the possibility of a French 35-hour week, I moved to Paris”), maar – zoals aangegeven – ook beide talen goed beheerst, en zoals elke Engelsman waar hij ook woont in de eerste plaats Engels is gebleven. Ook wat zijn referentiekader betreft dus, wat dan ook meteen het enige negatieve puntje oplevert dat ik met betrekking tot dit boek naar voren zou brengen: het kan best ridicuul lijken dat niét-Engelstaligen proberen hun taal nog enigszins overeind te houden tegen de overweldigende invloed van het Engels, maar dat is het echt alleen maar in de ogen van de Engelstaligen. Het is noch een typisch Frans fenomeen, noch een waar Engelstaligen bewust op aansturen, maar het gaat ook echt om méér dan wat Engels in reclameslogans. A law against English had dus niet echt gehoeven als hoofdstuk in dit boek. Maar gezien dat hoofdstuk amper drie bladzijden beslaat, is het hoogstens een schoonheidsvlekje, een tâche de beauté, op de rest van het boek. Overbodig zoals de zes bladzijden met Quotations die de Select Bibliography, Illustration Credits en Index voorafgaan.

Mais bon, voor het overige kan ook in 2024 nog gezegd worden dat dit boek het meer dan verdiende om bij zijn verschijnen in 2010 (en mocht het nú uitgebracht worden wat mij betreft opnieuw) in de bestsellerlijst van Amazon UK tegelijkertijd op nummer 4 tussen de geschiedenisboeken en op nummer 1 bij de humoristische boeken te staan. Zélfs al is het nooit in het Nederlands vertaald, want dan heeft de lezer nog steeds de mogelijkheid het te lezen in het… Frans. Of toch sinds dit jaar, want in januari verscheen uiteindelijk 1000 ans de mésentente cordiale. Te vrezen valt dat minstens een deel van de humor in die Franse vertaling verloren zal gegaan zijn, zoals dat ook het geval zou zijn geweest in een Nederlandse vertaling, maar wie het Engels niet echt machtig is, zal allicht sowieso referenties als “My kingdom for a Norse”, “Giving massacre a bad name”, “Comic failure to send relief”, “Teenage kicks”, “Two strikes and out” of “Cartier takes over the watch” missen. Als het een troost mag zijn: ik denk niet dat ik meer dan een keer of vijf een woord ben gaan opzoeken en ik lees nu ook niet precies élke dag Engelse teksten, dus hoef je niet per se een “master” in de Germaanse talen te zijn om het maximum uit dit boek te halen.

Een maximum dat behalve uit een hoop gelach – hardop in sommige gevallen – ook en zeker zal bestaan uit een betere kennis van de geschiedenis. Ik weet niet hoe dat zit in het noorden, in Nederland dus, maar in het zuiden, in Vlaanderen, zijn we tot op vandaag niet alleen het slachtoffer van de belgicistische geschiedschrijving à la Henri Pirenne, maar ook van een uitgesproken francofiele kijk op de ruimere geschiedenis van West-Europa. In zo’n ruime mate zelfs dat pakweg de Leeuw van Waterloo door velen – uiteraard ook langs Franstalige zijde - gezien wordt als een monument voor Napoleon in plaats van een monument voor de overwinning op die bezetter. Een illusie waar hoofdstuk 17, Napoleon: If Je Ruled the World – The rise of Bonaparte: soldier, emperor, lover of Josephine and creator of the French brothel, en hoofdstuk 18 van dit boek, Wellington Puts the Boot in on Boney – Napoleon’s downfall at the hands (and feet) of the Iron Duke ongetwijfeld een einde aan zullen maken. Méér dan een ‘serieus’ geschiedenisboek dat zou doen omdat ten eerste weinig mensen zo’n ‘serieus’ geschiedenisboek gaan lezen, ten tweede al even weinig mensen daar veel van zullen onthouden een keer hun examen voorbij is (laat ons wel wezen: geschiedenisboeken worden veelal door studenten gelezen omdat ze dat moéten), ten derde iets wat met humor verteld wordt simpelweg beter blijft hangen. Niemand herinnert zich morgen per slot van rekening nog wat Alexander De Croo vandaag weer uit zijn botten zal slaan, maar velen zullen zich wel herinneren wat een cartoonist daarvan zal maken.

En dat geldt ook voor bijvoorbeeld de geschiedenis van Willem de Veroveraar die het kanaal overstak, de Honderdjarige Oorlog, Jeanne d’Arc, de Burgers van Calais, Mary Queen of Scots, Frans Canada (en het restant daarvan, Québec), Champagne (de drank, niet de streek), Tahiti, de guillotine, de Franse Revolutie, de Eerste en Tweede Wereldoorlog, de Concorde en de Chunnel, om maar een páár van de onderwerpen te noemen die in dit boek aan de orde komen. Zélfs los van die laatste twee geen dode geschiedenis, zo maakt Clarke meteen al in zijn Introduction duidelijk: “(…) go into the British Embassy in Paris, and what do you see in the first anteroom you enter? A gigantic portrait of the Duke of Wellington, the man who effectively ended the career of France’s greatest general, Napoleon Bonaparte. Essentially, a two-century-old defeat is brandished in the face of every French visitor to Britain’s diplomatic headquarters… in France’s own capital city.” Een ‘fout’ die de Engelsen anderzijds bereid waren recht te zetten toen ze besloten het Engelse eindstation van de Eurostar te verleggen van London Waterloo naar een nieuwe terminal bij St Pancras station. “Well”, zo besluit Clarke dit boek, “no, actually. Because St Pancras, a Roman Christian who was executed in AD 303 for refusing to perform a sacrifice to Roman gods, is the patron saint both of children and of the island where his relics are supposedly to be found – Corsica. Yes, Corsica, which is not only the birthplace of Napoleon but is also the island whose masked independence fighters regularly take potshots at French administrators and blow up the holiday homes of French mainlanders. So the new London Eurostar terminal is named after the patron saint of anti-French terrorists. But then, after 1,000 years of annoying the French, what did you expect?

Waarmee ik Eurostargewijs van het ene eind van het boek naar het andere gereden ben, zonder tussen Parijs en Londen zelfs maar te stoppen in Rijsel, Kales, Ashford en Ebbsfleet, en zonder verder in te gaan op een van die talloze stukken tekst die ik tijdens het lezen van dit boek heb aangeduid als misschien te gebruiken in deze boekbespreking. Waarom? Omdat “talloze” echt talloze is en ik weet dat dan geen kat deze bespreking gaat uitlezen (wat wil zeggen dat ik ze alleen zou tikken om mezelf een plezier te doen, wat óók weer wat overdreven is). Omdat ik – belangrijker nog – vind dat u dit boek echt moet lezen. En omdat ik nóg eens het hele boek ga lezen als ik me weer laat gaan aan het overnemen van meer dan dit laatste citaat: “Before 1066, the issue troubling the inhabitants of what is now Britain was not ‘Will I get a decent pension?’ or ‘How much is my house worth?’ It was more along the lines of ‘When will a horde of axe-wielding murderers come charging across the horizon to rape the women and steal the cattle (or in the case of certain Viking tribes the other way round)?’ If people didn’t starve to death because of famine or pillage, if they managed to get the harvest in and have time to eat it, life was good. And to give themselves a reasonable chance of enjoying this luxury, what they needed most was a strong king. Someone who would tax them half to death but who might just keep them alive long enough to pay the taxes – a lot like modern governments, in fact.” Met dat verschil uiteraard dat je tegenwoordig de helft en meer van je loon afgeeft aan de roverheid, maar daar zelfs geen gevoél van veiligheid aan overhoudt…

Björn Roose

dinsdag 13 februari 2024

Onwetendheid – Milan Kundera (boekbespreking door Björn Roose)

Onwetendheid – Milan Kundera (boekbespreking door Björn Roose)
Ik geef het grif toe: ik had nog nooit eerder een boek van Milan Kundera gelezen.

En ja, De ondraaglijke lichtheid van het bestaan is toch zóóó bekend, maar de meeste mensen hebben daarvan wel de film gezien, niet het boek gelezen, en ik heb geen van beide gedaan.

En nee, ik heb het door de band genomen niet echt voor Zuid-Amerikaanse auteurs. Zuid-Amerikaanse? Maar… Kundera is toch een Tsjech? Klopt. Zoals Pablo Neruda een Zuid-Amerikaan is ondanks zijn Tsjechische familienaam (of toch Tsjechische nom de plume), een naam die hij leende van de Tsjechische schrijver Jan Neruda.

Die ‘a’ op het eind van de naam bracht me dus in verwarring en het feit dat ik nooit eerder een boek van Kundera in een kringwinkel of uitverkoop vond, deed de rest. Sta mij toe dat goed te maken door na het lezen van Onwetendheid dat boek ook te bespreken én er positief over te zijn.

Maar eerst iéts meer over de auteur. Die was inderdaad Tsjechisch, maar verkaste in 1975 naar Frankrijk. Die was inderdaad Tsjechisch, maar niet tussen 1979, het jaar waarin de Tsjecho-Slovaakse regering hem zijn staatsburgerschap ontnam, en 2019, het jaar waarin hij dat terugkreeg van de Tsjechische regering. Die was lid van de communistische partij vanaf 1947 tot hij er in 1950 werd uitgegooid, en opnieuw van 1956 tot hij er in 1970 nog een keer werd uitgegooid. Die was misschien degene die een teruggekeerde ontvluchter verried, maar misschien ook niet (en misschien alleen maar de verrader van een koffer in een hal). Die schreef tot in 1985, het jaar nadat De ondraaglijke lichtheid van het bestaan verscheen, in het Tsjechisch, maar vanaf toen in het Frans. Die ging dat laatste doen omdat Alain Finkielkraut (van wie ik op dit moment geheel toevallig een boek aan het lezen ben) hem tijdens een vraaggesprek vroeg waarom – dixit Wikipedia - “zijn vroegere werk zoveel barokker was”, waardoor hij er achter kwam “dat de vertalers in feite een herschrijving hadden geproduceerd”. Die zag zichzelf als schrijver zonder boodschap (al waren zijn eerste, dichterlijke werken zéér communistisch van aard), maar gaf in zijn werken wel politieke commentaren mee. Die was een vluchteling zonder de wens terug te keren, maar schreef met dit boek, Onwetendheid, wél over vluchtelingen die terugkeren.

Over twee terugkerende vluchtelingen in het bijzonder: Irena en Josef. “Na de val van het communisme wordt de in Frankrijk wonende Tsjechische emigrante Irena”, aldus de flaptekst van deze in 2002 bij Ambo verschenen editie van het in het Frans in 2000 verschenen L’Ignorance, “door haar omgeving gepusht om terug te gaan naar haar geboorteland. Haar vriend Gustaf zet een vestiging van zijn bedrijf op in Praag, ze pendelen heen en weer tussen Frankrijk en Bohemen, en zo maakt Irena opnieuw kennis met haar land van herkomst. Maar het land waarin ze terugkeert is niet het land waaruit ze is vertrokken. Niet alleen is Praag inmiddels onherkenbaar veranderd, voor haar vroegere vriendinnen bestaat zijzelf ook niet meer, of alleen als iemand uit het verleden die ze niet meer is: niemand vraagt naar haar eigen leven in Frankrijk, iedereen neemt als vanzelfsprekend aan dat Praag haar ware ‘thuis’ is. De enige die haar lijkt te begrijpen, is een man die ze op het vliegveld van Parijs ontmoet. Josef, een Tsjechische emigrant die in Denemarken woont en ook voor korte tijd naar Bohemen gaat. Ze herkent in hem de man met wie ze na een feestje bijna een relatie was begonnen – bijna, maar ze zag ervan af omdat ze verloofd was. Nu, jaren later, maken ze een afspraak voor een ontmoeting in Praag, maar eens te meer blijkt: het leven geeft geen tweede kansen.” Dat van die “tweede kansen” is immers, volgens diezelfde flaptekst “een van Kundera’s centrale thema’s: de onmogelijkheid een kans die je hebt laten schieten alsnog te benutten, de onmogelijkheid je leven vanaf een bepaald punt opnieuw te beginnen.”

Wat allemaal wel zo is, maar over het algemeen toch een beetje kort door de bocht. Ten eerste omdat Kundera een overduidelijke post-modernist was, een gegeven dat zich in dit boek zeer sterk uit in de stijl, maar ook in de hele aanpak. Ten tweede omdat zelfs uit de beschrijving van de actie op de flap de échte angeltjes weggelaten zijn. Als ik die flaptekst voorafgaand aan mijn lezing van het boek gelezen had, had ik waarschijnlijk iets gehad van ‘Pfff, hoe verrassend allemaal’ en ‘Wat een voorspelbaar verhaal’, maar Onwetendheid is dus veel meer dan dat en tegelijkertijd minder. Dat laatste wat betreft dat van die “tweede kansen”, een boodschap die Kundera me eerlijk gezegd niet heel erg sterk lijkt te propageren. Zijn werkelijke aandacht lijkt uit te gaan naar al die dingen die een vluchteling (voor de duidelijkheid: géén economische) beheersen als die na een paar decennia de kans krijgt terug naar het beginpunt te gaan.

“Beheersen” inderdaad, want een van de postmodernistische aspecten van dit werk is dat de personages niet echt lijken te leven. Ze zijn poppetjes in de handen van de verteller, ze illustreren de filosofische vragen die hij zichzelf (en de lezer) stelt, ze hebben geen eigen wil. Ze lijken van alles te denken, maar ze voelen op geen enkel moment aan alsof ze meer dan het denkproces van de auteur zijn. En als zijn denkprocessen afgelopen zijn, worden ze na zo’n honderddertig bladzijden ook simpelweg in de vuilnisemmer gedumpt. Of in een vuil bed, een smerige relatie, of een vliegtuig achtergelaten, zo u wil. Uitgebreid illustreren kan ik u dat alles niet echt, maar u zal het wellicht beter begrijpen als ik u bijvoorbeeld volgende regelrechte tussenkomst van de schrijver in het verhaal meegeef: “Toch wist ze heel goed dat haar dochter zich alleen al door haar aanwezigheid verlamd voelde, en ik wil niet ontkennen dat ze heimelijk genoot van haar eigen fysieke superioriteit.” De schrijver als ik-figuur, afstand nemend van zijn personages, maar héél goed wetend wat die denken en voelen dus. Of de schrijver die instructies geeft aan de lezer: “Laten we even teruggaan naar het moment dat Irena met haar man was gestopt aan de oever van de rivier die door een Franse provinciestad liep.”

Misschien zou ik dit niet lusten in een langer verhaal, misschien zou ik het beginnen verafschuwen als ik meerdere boeken van dezelfde auteur las en overal hetzelfde procédé werd toegepast (iets wat ik niet weet aangezien ik alleen dít boek van Kundera heb gelezen), maar hier werkt het op zijn minst niet op de zenuwen (toch niet op de mijne), en het laat de auteur ook toe datgene te doen wat hij volgens mij écht wil doen: zichzelf (en de lezer) de reeds genoemde filosofische vragen stellen. Iets waartoe hij misschien de kans niet zou krijgen als hij die niet ophing aan de kapstok van dit verhaal.

Iemand gaat immers misschien wel een essay lezen over nostalgie, de oorsprong van het woord, de equivalenten of quasi-equivalenten in verschillende talen, het fenomeen in kwestie in de Odyssee, maar er zullen véél minder van dat soort ‘iemanden’ zijn dan van ‘iemanden’ die een boek over Irena en Josef lezen. ‘Iemand’ zal misschien een boutade lezen over vluchtelingen voor het fascisme en vluchtelingen voor het communisme, maar een andere ‘iemand’ zal dat pas doen als die aan een ‘echte’ persoon, desnoods een romanpersonage, wordt vastgehaakt: “Het is onmogelijk Irena’s bestaan in Frankrijk te begrijpen zonder eerst de jaartallen te analyseren. In de jaren vijftig en zestig waren emigranten uit communistische landen niet bijzonder geliefd; de Fransen beschouwden het fascisme toen als het enige echte kwaad: Hitler, Mussolini, het Spanje van Franco, de Latijns-Amerikaanse dictaturen. Pas aan het eind van de jaren zestig en in de loop van de jaren zeventig besloten ze beetje bij beetje ook het communisme als een kwaad te zien, al was het dan een kwaad van lager niveau, laten we zeggen kwaad nummer twee. In die tijd, in 1969, emigreerden Irena en haar man naar Frankrijk. Algauw begrepen ze dat de catastrofe die hun land had getroffen in vergelijking met kwaad nummer één niet bloedig genoeg was om indruk te maken op hun nieuwe vrienden. Het werd hun gewoonte om ongeveer de volgende uitleg te geven: ‘Hoe gruwelijk fascistische dictaturen ook zijn, ze verdwijnen met hun dictator, dus de mensen kunnen blijven hopen. Maar het communisme, dat wordt gesteund door de ontzaglijke Russische beschaving, is voor een land als Polen of Hongarije (om nog maar te zwijgen van Estland!) een tunnel zonder einde. Dictators zijn vergankelijk, Rusland is eeuwig. De ellende van de landen waar wij vandaan komen schuilt in een totale afwezigheid van hoop.’” Geen zinnig mens gaat ooit zo’n stuk tekst uitspreken, zelfs niet “ongeveer”, maar de boodschap (oeps, tóch een boodschap?) komt hoe dan ook beter door als een mens van vlees en bloed ze lijkt te verkopen in plaats van een of andere filosoof.

Zelfs al is die filosoof óók een mens van vlees en bloed, over Odysseus, of over eender wie die twintig jaar lang niet in zijn streek van herkomst is geweest, het volgende zeggen is gewoon duidelijker dan een niét aan een persoon gebonden filosofische beschouwing (en zo zijn er in andere boeken óók): “Twintig jaar lang had hij aan niets anders gedacht dan aan zijn terugkeer. Maar eenmaal thuis begreep hij tot zijn verbazing dat zijn leven, de essentie van zijn leven, zijn kern, zijn schat, zich buiten Ithaca bevond, in de twintig jaar van zijn zwerftocht.” Net zoals voor iedereen die alleen reist in vreemde landen – en afgesneden is van communicatie met het thuisfront, zoals dat tot voor een paar decennia, in gsm- en internetvrije tijden nog het geval was - en dan na zelfs maar een paar weken thuiskomt in plaats van een paar decennia dít herkenbaar is: “Hij at in zijn eentje in het hotel en hoorde om zich heen het geluid van de gesprekken. Het was de muziek van een onbekende taal. Wat was er met het Tsjechisch gebeurd in die schamele twee decennia? Was de klemtoon veranderd? Blijkbaar. Vroeger viel die krachtig op de eerste lettergreep, maar nu was hij verzwakt; de intonatie was er als het ware door ontgraat. De melodie leek monotoner dan voorheen, slepend. En het timbre! Dat was nasaal geworden, waardoor de woorden iets onaangenaam geblaseerds kregen. Waarschijnlijk verandert in de loop der eeuwen de muziek van alle talen onmerkbaar, maar iemand die terugkeert na een lange afwezigheid raakt daardoor van slag: gebogen over zijn bord hoorde Josef een onbekende taal waarvan hij elk woord verstond.”

Het probleem is daar volgens mij niet dat er iets aan de zender veranderd is, maar aan de ontvanger. Je antennes staan na weken, laat staan jaren omringd te zijn door anderstaligen, simpelweg niet meer gericht op je eigen taal. Enige bijregeling is dan nodig (een bijregeling die, zoals Kundera vaststelt, niet meer mogelijk is als de ander daadwerkelijk een andere taal gaat spreken, omdat taal in essentie een véél uitgebreider medium is dan waar we haar wel voor aanzien). Zoals misschien ook die schilder, “die Tsjechische Derain”, die nodig had die na 1989 “in volledige vrijheid” zijn schilderijen kon maken: “(…) ze waren niet te onderscheiden van de miljoenen andere schilderijen die toen op de planeet werden gemaakt; de schilder mocht zich zodoende op een dubbele overwinning beroemen: hij was volkomen vrij en volkomen gelijk aan iedereen.” Of, zoals het op een magneet die bij mijn vriendin aan het bord hangt heet: “Je bent uniek. Zoals iedereen.” (een kwestie waarin Kundera zich overigens óók even verdiept, in zoverre zelfs dat hij het heeft over die uniciteit die met de jaren/ervaringen verandert). Of, misschien, wie weet, handelde die schilder zoals de mensen die op de tweeënvijftigste verjaardag van de Russische oktoberrevolutie ook in Tsjechië rode vodden hadden opgehangen: “(…) tegen hun overtuiging, uit voorzichtigheid, met een vage angst, wat niet wegnam dat ze uit vrije wil handelden, want niemand dwong hen, niemand bedreigde hen.” Misschien is vrije wil wel helemaal niet zo vrij, zou ik daar durven aan toevoegen. Misschien zijn we allemaal wel een beetje zoals de figuren in dit boek: we verrichten de handelingen die een schrijver / de schrijvers / niemand in het bijzonder / onze genenpoel ons voorschrijven, handelingen die de ene filosofische vraag illustreren en het andere filosofische idee tegenspreken, maar in ieder geval handelingen waarover we als puntje bij paaltje komt zelf weinig in te brengen hebben. Misschien lijden we niet, zoals Josef volgens de auteur, aan “nostalgiegebrek” of – na correctie – aan “masochistische geheugenvervorming”, misschien lijden we gewoon aan een in elk geval overdreven eigenwaan.

Nu ja, ik heb niet de bedoeling hier zelf een potje te filosoferen (en daar wellicht een potje van te maken), maar de filosofische tussenkomsten van Kundera zetten de aandachtige lezer daar uiteraard wel toe aan. Wat dan weer een extra pluspunt is. Dát en die pracht van een vermoede eindscène van een van de personages, de enige scène waarin Kundera zijn personage lijkt te volgen in plaats van dat dat personage door hem aan strakgespannen touwtjes wordt vastgehouden: “Ze bekijkt zichzelf in het spiegeltje en ziet dan dat haar lippen trekken. Het is een ongecontroleerde beweging, een tic. Ze heeft die reactie al meerdere malen bij zichzelf geconstateerd en op haar gezicht gevoeld, maar dit is de eerste keer dat ze het ziet. En nu ze het ziet, is ze dubbel ontroerd: ontroerd over haar schoonheid en ontroerd over haar trekkende lippen; ontroerd over haar schoonheid en ontroerd over de emotie waardoor die schoonheid heen en weer wordt geschud en vervormd; ontroerd over de schoonheid waar haar lichaam om treurt. Ze wordt bevangen door een onmetelijk medelijden met haar schoonheid die er weldra niet meer zal zijn, medelijden met de wereld die er niet meer zal zijn, die al niet meer bestaat, die al ontoegankelijk is, want de slaap is daar, voert haar mee, vliegt met haar weg, hoog, heel hoog, naar die onmetelijke, verblindende klaarheid, naar de blauwe hemel, de stralend blauwe hemel, het wolkeloze uitspansel, het laaiende uitspansel.”

Maar misschien herinner ik me van het lezen van dit boek gewoon andere dingen dan andere lezers, zoals verschillende mensen zich een gemeenschappelijk verleden (wat het lezen van dit boek dan ook wordt) anders kunnen en zúllen herinneren: “(…) ze hebben niet dezelfde herinneringen; beiden hebben een paar kleine situaties uit het verleden onthouden, maar niet dezelfde; hun herinneringen lijken niet op elkaar; vinden elkaar niet; en zelfs in kwantitatief opzicht zijn ze onvergelijkbaar: de een herinnert zich de ander beter dan omgekeerd; ten eerste omdat het herinneringsvermogen van individu tot individu verschilt (wat voor beiden nog een aanvaardbare verklaring is) maar ook (en dat is moeilijker te accepteren) omdat ze voor elkaar niet even belangrijk zijn”.

Ik zal me in ieder geval bij een volgende keer dat ik een boek van Kundera tegenkom en het voor een habbekrats op de kop kan tikken, herinneren dat Onwetendheid me wel bevallen is. Toch waar dat woord op de titel van dit boek slaat. Waar die titel dan weer op slaat, mag de lezer zelf achterhalen.

Björn Roose

PS: ik schreef deze boekbespreking vorige week. Toen ik afgelopen weekend een kringwinkel in het Antwerpse bezocht, vond ik daar zowaar… vijf boeken van Kundera. Als om mijn besluit hierboven te testen op z’n waarheidsgehalte. Het spreekt voor zich dat ik die vijf boeken ook effectief gekocht heb.


vrijdag 9 februari 2024

Al te zoet is buurvrouws bed – Gerd de Ley (boekbespreking door Björn Roose)

Al te zoet is buurvrouws bed – Gerd de Ley (boekbespreking door Björn Roose)
Als ik een zéér dik boek aan het lezen ben, wat op het moment dat ik deze boekbespreking schrijf het geval is, lees ik er wel eens een dunnetje tussendoor. ‘t Is te zeggen: een tweede dunnetje, want in de weekends lees ik voornamelijk bundels van cursiefjes vóór, dus twee boeken tegelijkertijd ben ik altijd wel aan het lezen. Waarom dan dat derde? Niet omdat dat dikke boek gaat tegensteken, maar om de simpele reden – hoe altruïstisch van me – dat ik anders riskeer zonder boekbesprekingen te vallen en dat u dan niks meer van me te lezen krijgt. Zo ben ik. Echt.

Maar dan moet het wél het soort dunne boekje zijn dat ik quasi in een uurtje of zo kan uitlezen. Zeker niet meer dan een bladzijde of vijftig in pocketformaat dus. Zoiets als Al te zoet is buurvrouws bed van Gerd de Ley. Een verzameling citaten – veelal van anderen, al is De Ley zo vrij ook zichzelf een aantal keer te citeren – met als centraal thema “het vervormen, aanvullen, commentariëren en op zijn hoofd zetten van spreekwoorden en zegswijzen”. En wel door het gebruik van wat dan ‘aforismen’ heet, een – schrijft “aforismenverzamelaar en aforist” De Ley in zijn Inleiding – “literair genre dat algemeen aanvaarde waarheden en vooral schijnwaarheden probeert te ontwaarden en af te takelen door ze om te draaien, aan te vullen of door ze te ondermijnen met woordspelingen”. “(…) algemeen aanvaarde waarheden” zoals “spreekwoorden (…) die meestal slechts ten dele waar zijn omdat ze veralgemenen, in tegenstelling tot het aforisme dat vooral wil relativeren”.

Niks mis mee, in tegendeel, tenzij spreekwoorden u nauwelijks iets zeggen. “Het afrekenen met die geijkte uitdrukkingen en spreuken is een verschijnsel dat we de laatste jaren meer en meer tegenkomen”, schrijft de “aforismenverzamelaar” verder in zijn Inleiding nog, maar die “laatste jaren” liggen intussen meer dan veertig jaar achter ons. “In kabaret- en andere humoristische teksten is het een graag gebruikt procédé” beweert hij, maar de cabaretiers van de jaren 1970 (dit boekje dateert van 1974) zijn intussen bijna over de hele lijn vervangen door wat dan stand-up comedians heet, en die maken nog zeer zelden gebruik van dat “procédé”. Misschien niet noodzakelijk omdat ze dat niet zouden willen, maar wel omdat hun publiek het niet meer zou begrijpen. Niet omdat dat publiek achterlijk geworden is, maar omdat het geen spreekwoorden meer gebruikt. Of verstaat.

Om een of andere reden, en ik kan echt niet zeggen welke, is het contact met die soms eeuwenoude oneliners verloren gegaan. Mensen van mijn generatie, de – ik wist niet eens dat die een naam had – zogenaamde Pragmatische generatie -, hebben ze nog wel van hun ouders overgenomen, maar ze samen met Generatie X klaarblijkelijk niet meer doorgegeven aan Generatie Y en verder, of Generatie Y en verder is het pad van het individualisme dat míjn generatie al stevig aan het opwandelen was zó ver opgewandeld dat “algemeen aanvaarde waarheden” gewoon niet meer de moeite van het onthouden waard werden bevonden. Ik wil daar, bad pun intended, pragmatisch in zijn, maar het heeft desalniettemin tot gevolg dat jongere lezers werkelijk níks zullen hebben aan dit boekje. Als je het spreekwoord “Onbekend maakt onbemind” niet kent, lees je bij het aforisme “Ongesteld maakt onbemind” alleen nog iets dat je voor waar aanneemt of niet. De humor , “de dubbele bodems die uiteindelijk meer tot nadenken stemmen”, gaat geheel verloren.

Jammer, maar bon, mensen van mijn generatie en ouder lezen óók nog steeds en een boekje als dit kan eventueel een aanzet zijn om die ‘oude’ spreekwoorden terug te leren kennen. Een beetje reverse engineering, van parodie op het spreekwoord naar het spreekwoord zelf (en uiteindelijk misschien terug). Da’s per slot van rekening ook hoe ik lang geleden van Lambiorix naar Ambiorix gegaan ben en van De zingende kaars naar de Geuzen. Een makkelijker te vinden pad wellicht dan dat doorheen dit boekje. “Om de leesbaarheid te verhogen werden de alternatieve spreekwoorden lukraak gerangschikt”, schrijft De Ley in de Gebruiksaanwijzing, wat “even absurd [is] als een andere manier van klasseren, maar het (…) voordeel [biedt] dat je niet alle varianten van ‘Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht’ na elkaar hoeft te lezen”. Da’s uiteraard waar, maar de nadelen ervan zijn onoverkomelijk als je in dit boekje gericht op zoek wil gaan naar iets. Je kan het alleen maar helemáál lezen, want er is behalve geen rangschikking naar oorspronkelijk spreekwoord ook geen rangschikking naar onderwerp (in het geval van “Ongesteld maakt onbemind” zou dat bijvoorbeeld ‘vrouw’ kunnen wezen, of ‘liefde’) én geen rangschikking naar auteur. Iedere kans om dit boekje als naslagwerk te gebruiken (iets waar citatenboeken over het algemeen voor dienen), gaat daarmee verloren.

Dat je achteraan in het boekje twintig bladzijden met Auteursnota’s en bronvermelding vindt, is overigens leuk (vooral omdat ik – eerlijk is eerlijk – massa’s van de auteursnamen niet kende), maar ook dáár heb je niet zo heel veel aan. In veel gevallen zijn de aforismen “ongepubliceerd”, wat wil zeggen dat de auteurs De Ley “ter publicatie vervormde spreekwoorden op[stuurden]” die niét eerder in een tijdschrift of in boekvorm verschenen waren, en in de andere gevallen is er alléén maar vermeld in welk tijdschrift of welke krant van welke datum het citaat of de citaten te vinden is/zijn of in welk boek. Geen bladzijde, geen artikel, en als de bronnen meervoudig zijn, kom je ook nog niet te weten uit welke bron welk aforisme komt. Een aanzet misschien om de tijdschriften, kranten en boeken waaruit de citaten (zouden kunnen) komen te gaan opzoeken en in hun geheel te lezen, maar wie – je weet maar nooit – zélf naar een van de aforismen zou willen verwijzen, kan dat alleen maar door het voorliggende boek én de bladzijde waarop het staat mee te geven. En dan mogen er nog geen fouten in staan. Want ook die duiken hier en daar op. Bijvoorbeeld in het aforisme van Guy Bernaert, volgens de Auteursnota’s en bronvermelding “Vlaams kleinkunstenaar en tekstschrijver voor BRT-radio”, alwaar ‘alweer’ “alwaar” geworden is.

Enfin, laat dat alles én de platitudes van Gerd De Ley zelf, die deze platitudes dan wél brengt onder het pseudoniem Wim Triesthof, niet in de weg staan van het feit dat er hier en daar wel degelijk pareltjes in dit boekje te vinden zijn. “Wie de moeder begeert is de dochter niet weerd” (Cees Buddingh’), “Zijn ogen waren groter dan zijn buik. Een gek gezicht was dat.” (Wim Van Beers), “De barst gaat zolang ter kruik tot zij watert” (Clem Schouwenaars), of “Ooit was het huwelijk voor katholieke meisjes een conditio sine qua non” (Fons Jansen), alle te vinden in de eerste vijf bladzijden met citaten, mogen daarvan getuigen. Dat “conditio sine qua non” van de in 1991 overleden cabaretier Fons Jansen in dat rijtje op kop, overigens, al zal het ook na het opzoeken van “conditio sine qua non” voor Generatie Y en volgende wellicht een raadsel blijven waarom.

En een aantal van de in dit boekje opgenomen citaten zou je, Bond-Zonder-Naamsgewijs maar dan leuker, uiteraard gewoon moeten aan je muren hangen. “Arbeid adelt. Uit solidariteit met de proletariërs zullen wij het dus zoveel mogelijk laten” van Gaston Durnez (van wie ik eerder onder andere De lach van Chesterton besprak) of “Je pense, donc j’essuie” van Bobb Bern (pseudoniem van Bob Balthazar, dixit Schrijversgewijs “Experimentele dichter actief op de roemruchte Antwerpse avant-gardescène van de jaren 1960) zelfs aan de muren op je werk. Misschien is de citaten waarvan je vermoedt dat je die ooit nog zal willen gebruiken apart bijhouden sowieso geen slecht idee.

Björn Roose

dinsdag 6 februari 2024

Vlamingen – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)

Vlamingen – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)
Die mensen die mijn boekbesprekingen wel vaker lezen én een goed geheugen hebben, zullen zich wellicht herinneren dat ze Anton van Duinkerken al eerder ontmoetten bij mij: hij was immers ook de samensteller van de gedichtenbundel De muze en de Zeventien provinciën die ik in september 2021 besprak.

Maar da’s niet de enige keer dat hij opdook. Hij kwam immers ook langs bij mijn bespreking van Gaston Durnez’ De lach van Chesterton. En ik ben zeker dat hij ook te vinden was in een van de boeken van Godfried Bomans die ik ooit gelezen heb, maar dat ik dat toen jammer genoeg niet heb besproken. U verwijzen naar diens Die vond men de beste zou een oplossing zijn, maar dié bundel heb ik niet gelezen, dus moet ik afgaan op wat Benno Alexander Zuiddam (me voor de rest niet bekend) – die helaas ook de naam van het hoofdstuk niet vermeldt - schrijft over wat Bomans in dat boek noteerde aangaande Van Duinkerken (en wat ik me ook meen te herinneren uit dat ándere boek dat ik wél las en in bezit heb): “Godfried Bomans (Die vond men de beste, blz. 168-171) beschreef hem ooit als een man van fenomenale kennis en geheugen. Van Duinkerken sprak in lange volzinnen waarin hij talloze pakjes informatie ontvouwde en op zo’n wijze dat hij zijn toehoorders sympathiek als zijn gelijken beschouwden (sic) die het allemaal wel reeds wisten. ‘Zoals u bekend is’, zei hij bijvoorbeeld tot de verzamelde middenstanders in Lier, grijpt Erasmus in zijn derde brief aan Melanchton terug op een citaat uit Vergilius, maar hij citeert met opzet verkeerd, zoals u natuurlijk is opgevallen en Melanchton doet net of hij dat niet in de gaten heeft, terwijl hij het even goed wist als u of ik.’ Bomans merkte op dat het in die omstandigheden natuurlijk wat moeilijk is om dan de vinger op te steken en te vragen: Wie was Melanchton? Volgens hem lag de aantrekkingskracht in (sic) dat Van Duinkerken werkelijk dacht dat iedereen op de hoogte was van wat hij zelf wist en dat zijn publiek daarmee oprecht voor vol aangezien (sic) werd en gewone mensen zich een avondje goed konden voelen, maar er ten diepste niets van begrepen wat de geleerde spreker zei. Ik denk dat Bomans daarmee bewust een onzorgvuldig oordeel velde. Dat deed hij wel vaker terwille (sic) van zijn literaire doel. Natuurlijk stromen geen talloze zalen in Nederland en Vlaanderen vol voor iemand die onbegrijpelijk spreekt omdat deze luisteraars die man onbewust gebruiken voor psychologische zelftherapie.” Voor wat Bomans verder nog schreef over van Duinkerken en hoe Zuiddam dat interpreteert, verwijs ik u graag naar diens artikel ter zake (waar u ook een geluidsopname van een van de redevoeringen van Van Duinkerken vindt), maar één ding geef ik u daaruit toch nog graag mee: “Volgens Bomans verenigde Van Duinkerken een warme belangstelling voor mensen met een ijzersterk geheugen. Overal waar hij kwam, kende hij mensen en wist feilloos bij name te informeren naar hun kinderen en kleinkinderen.” Wat ongetwijfeld wél klopt en omgekeerd ook gold: Van Duinkerken was een graag geziene gast.

Vlamingen gaat echter niet over Anton van Duinkerken, ook al ligt – laten we wel wezen – Bergen op Zoom, zijn geboorteplaats, nauwelijks over de grens die het noorden van het zuiden scheidt. Vlamingen bevat namelijk, zoals de ondertitel aangeeft, Een bundel opstellen over het letterkundig leven in Vlaanderen, een, zo geeft de auteur ook nog mee in zijn Inleiding, “bundeling van dagbladartikelen over Vlaamse schrijvers [waarvan] (…) de keuze niet zozeer bepaald [werd] door de letterkundige waarde van het toevallig besproken boek als [wel] door de mogelijkheid van het stuk om, in samenhang met de andere, een aanvullende bijdrage te leveren tot de kennis van de Vlaamse literatuur”. “Ingegeven door belangstelling”, besluit Van Duinkerken diezelfde Inleiding, “moge dit boekje belangstelling voeden”. Vooral in het noorden dan (al werd het boekje uitgegeven bij Heideland in Hasselt), want daar hapert er wel een en ander aan die belangstelling. Toen nog in ieder geval. Geen idee of dat nog zo is, en zóveel belangstelling voor de hedendaagse Vlaamse literatuur heb ik zelf ook weer niet (waarvoor geen verontschuldigingen), maar het opsommen van de in dit boekje (toch een grote honderdvijftig bladzijden) aan bod komende auteurs zal duidelijk maken dat Van Duinkerken destijds niet poogde de aandacht te vestigen op een aantal minus habensen en zich ook niet beperkte tot nog levende exemplaren: Hendrik Conscience, Guido Gezelle, Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels, August Vermeylen, Fernand Toussaint van Boelaere, René de Clercq, Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne, Karel van den Oever, Willem Elsschot, Paul Kenis, Ernest Claes, August van Cauwelaert, Felix Timmermans, Frans de Wilde, Raymond Brulez, Maurice Roelants, Alice Nahon, Wies Moens, Gerard Walschap, Maurice Gilliams, Jan Vercammen, en Albert Westerlinck.

Gezien dit boekje verscheen in 1960 hadden niet alleen Conscience en Gezelle inmiddels het loodje gelegd, maar ook De Bom, Vermeylen, van Boelaere, de Clercq, Van de Woestijne, Van den Oever, Kenis, Van Cauwelaert, Timmermans, en Nahon, terwijl Elsschot met moeite de meet zal gehaald hebben (die overleed op 31 mei van dat jaar), maar dat doet er voor de hedendaagse lezer wellicht nog minder toe dan voor die van vierenzestig jaar geleden, gezien intussen élk van de genoemde auteurs, inclusief Van Duinkerken zelf, het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld heeft: Roelants stierf in 1966, Teirlinck in 1967, Claes en de auteur in 1968, Streuvels in 1969, Brulez in 1972, De Wilde in 1981, Moens en Gilliams in 1982, Vercammen en Westerlinck in 1984, en Walschap in 1989, maar hun overlijden maakt hun werken niet minder interessant. Of interessanter, natuurlijk, en dat in tegenstelling tot wat geldt voor een aantal hedendaagse auteurs waarvan alleen het feit dat ze nog leven (en met dat leven in de media komen) hun werken voor sommigen het lezen (of minstens hebben) waard maakt.

Wat voor de duidelijkheid niet wil zeggen dat elk van de in dit boekje opgenomen stukken een mini-hagiografie is van de auteurs die ze tot onderwerp hebben. Over Conscience’s De oom van Felix Roobeek schrijft hij bijvoorbeeld dat “de hele Frans-Oostenrijkse oorlog, met de Franse Revolutie op de achtergrond, (…) in het verhaal te pas [komt] om een anekdote te leveren, die ook op tientallen andere manieren uitgedacht had kunnen worden”, en dat het “dus geen grote moeite [is], aan te tonen, dat Conscience aan dit romantisch werk zeker niet zijn beste krachten heeft gewijd”, wat, schrijft hij op het einde van het ‘opstel’, “niet weg [neemt], dat de volwassene bij deze lectuur veel stof tot nadenken zal vinden, zowel over de triestheid van het leven, de onbeheersbaarheid van het lot en de kwetsbaarheid van het mensengemoed, als over de ontwikkeling van het Vlaamse dorpsverhaal in de letterkunde en over het geweld, dat Conscience zichzelf moet hebben aangedaan om met zijn doorzicht en zijn verbeeldingskracht de bescheiden dienaar te blijven van het volk, dat hij liefhad. Wie deze weinig bekende roman van hem met aandacht leest, zal door gerechtvaardigde kritiek heen bijzondere eerbied krijgen voor zijn aanleg en vermogen. Bij zijn volksaardige beminnelijkheid is hij een groot man geweest.”

Over het journalistieke werk van Gezelle voor ‘t Jaer 30 schrijft hij: “Het is waar, dat dit politiek twistgeschrijf bijwijlen Gezelle van zijn minst aantrekkelijke kant liet zien. Hij kan drijverig en dwarshoofdig zijn, zich met goedkope schimpmiddelen tevreden stellen of zich met al te geringe geschilpunten bezighouden. Hij kan in zijn aanval op de doenwijze van benepen tegenstanders niet slechts hun kleinzieligheid evenaren, maar ook tegenover hun beginselen een felle onverdraagzaamheid aan de dag leggen. Hij kan ons doen vergeten, dat hij een groot man is”. Maar “(…) hij kan ons niet doen vergeten dat hij een groot schrijver is. Deze krantenstukjes uit een verkiezingscampagne staan zo boordevol oorspronkelijke invallen, geestige volksgezegden, levendige tafereelschilderingen, vurige geloofsbelijdenissen, geestdriftige vrijmoedigheden en rake hekelpunten, dat iedere lezer, die zich om de Brugse politiek uit de jaren 1863 tot 1867 in het geheel niet meer bekommert, toch gedurig geboeid blijft door de voorstelling van zaken en zich verfrist voelt door het ongegeneerde gebruik van de volkstaal.”

Over August Vermeylen zegt hij: “Laat ons het ronduit zeggen: Vermeylen is geen boeiend verteller. Om zijn verhalen te genieten, moet men ze lezen als uitingen van zijn persoon of althans van zijn generatie”. Over René de Clercqs Te lande: “In het begin zijn de vertelsels aardig, zelfs genieteliijk, maar hoe langer ge erin leest, hoe meer ge begint te verlangen, dat er een eind aan komt. De schetsjes en verhaaltjes zijn geschreven met een bedenkelijke herberg-jovialiteit, die heel iets anders is dan hartelijkheid. Ze zijn niet ontstaan uit genegenheid voor de mensen, waarover verteld wordt, maar uit een zucht om de lezers te doen lachen met de slimme schrijver, die zijn medemensen in de gaten heeft.” Over Herman Teirlinck: “Alle werk van Herman Teirlinck is knap, verbeeldingrijk, overladen en… ontoereikend. Hij schreef een stapel boeken en toneelspelen, die door allerlei hoedanigheden verrassen, maar die alle een tekort vertonen aan eenvoud en rust (…) Zijn roman Maria Speermalie of Levensgetijden op de Heerlijkheid t’Homveld is een bewijs van zijn machtig kunstenaarschap en van zijn menselijke tekorten. Het is een boeiend verhaal, dat een lugubere tragiek vertoont. Het is tevens een grillig weefsel van schilderslust en scepsis, van sensualiteit en ironie. De hoedanigheden van de auteur schijnen elkander te haten en te bestrijden. Ze komen nergens tot evenwicht.” Over Willem Elsschot: “Elsschot heeft in zijn beste ogenblikken een Breughels-wreedaardige, Brabants-satirieke kijk op de mensen en dingen. Doch hij wordt gedurig geremd door het leedvermaak, waarmee hij deelneemt in de dupering van de romanfiguren, die hij schept. Zoals Timmermans wel eens onmatig wordt in de verheerlijking van het levensgenot, zo gaat Elsschot zich nu en dan te buiten in vreugde over ‘s levens hardhandigheid (…) Hij schept dupen en vermaakt zich in hun teleurstelling. Dat hij hierbij een genietelijke humor vertoont, is waardeerbaar, maar stempelt hem tot geen groot schrijver. Dit is hij niet. Zijn talent is beperkter dan dat van Gerard Walschap.”

Over de gedichten van Alice Nahon oordeelt hij dat “die op zijn gunstigst de naam van maagdelijk prutswerk verdienen”, maar “wanneer duizenden zich iets hebben aangetrokken van [die] versjes (…), dan schuilt er iets aantrekkelijks in die versjes. Dan is het ook plicht, dit aantrekkelijks te leren kennen, wil men een gezond oordeel vormen. Het publiek heeft doorgaans ongelijk, als gij wilt, maar het heeft nooit ongelijk zonder reden! Het kiest niet steeds goed, maar het wéét, wat het kiest.” Over Wies Moens’ bewerking van het Finse Kalevala-epos is hij nauwelijks te spreken, “het zou hem als eerlijk man onder verdenking brengen, dat een verduitste Kalevala hem liever was dan de grondtekst, die hij uit andere bewerkingen kon kennen”… “indien wij niet geloofden, dat zijn goede trouw hier te groot is geweest”. Over de rede aan het einde van Gerard Walschaps Sybille zegt hij dat “sedert Multatuli zijn Max Havelaar beëindigde met de toespraak tot de koning, waarin hij recht vraagt voor de zienswijze, in het geschrift verdedigd, (...) het gewoonte[is], een werk, dat tegen de openbare mening indruist, met een pathetische epiloog te besluiten.” “Wij twijfelen of dit een goede gewoonte mag heten!”, voegt hij daar aan toe, “Ze heeft haar nadelen, waaronder de esthetische ons het grootst lijken. Door een uitdagende slot-tirade plaatst de schrijver zijn onderwerp in een sfeer van geding en verzoekt hij de welwillende lezer, vóór hem partij te kiezen tegen de duistere machten, die zijn inzicht verdonkeremanen.” Maar datzelfde Sybille is wel “een van de beste boeken die hij schreef”.

Van Duinkerken kraakt dus zeker niet om te kraken en als hij slaat, dan zalft hij ook, zoals je van een priester mag verwachten, ook al is hij zoals Van Duinkerken nooit gewijd (hij beschouwde schrijven als belangrijker en had van de rector van zijn seminarie een schrijfverbod opgelegd gekregen). En als hij lyrisch wordt, dan wordt hij écht lyrisch. Over Stijn Streuvels’ Dagen bijvoorbeeld: “Met feilloze nauwgezetheid volgde hij het doorbreken van de dageraad over het wijdgestrekte land, waar de nachtgrauwte een sliertige droom naliet, die door de zon moest worden verdreven. De weerschijn van het licht in het water onder de wilgebomen is door hem in zijn proza gevat als door geen schilder op zijn doek. Hij weet hoe de zon ondergaat bij het begin van de lente en wat zij met haar scheidend licht dan mooier maakt en inniger. De door hem geleverde schets van een noodlottige zomerdag gaf u achtereenvolgens precies het zonnegevoel van ‘s morgens tien uur, als de heldere warmte begint; - van de lome middag, als de dingen om u heen amechtig worden; - van de drukkende nanoen, waarin het vee de schaduw zoekt; - van de benauwenis vlak voor het onweer, als het geweld gaat werken van de wolken; het gevoel van de eerste windstoot, die siddert in peppels, hoost in lindeblaren, onbedaarlijk gebaart met het loof van kastanjebomen; de harde zekerheid van de plensregen; de wrede lust der droppels; hun uitstervend tikken, als alles voorbij is.” Of over Ernest Claes’ Jeugd: “Trouwe lezers van Ernest Claes hebben wel eens gedacht: hoe zit dat? In Wannes Raps laat de schrijver zich erop voorstaan, dat hij uit Averbode komt. Hij hoopt om deze reden (het zal de enige niet zijn!) op een plaats in de hemel. Maar als hij over de fanfare van De Sint-Jans-Vrienden vertelt of over De heiligen van Zichem, dan gedraagt hij zich als iemand, die uit Zichem komt. Hij meet zijn verleden met twee maten, al naar het uitkomt! Kwalijk hebben wij hem dat nooit kunnen nemen, maar het was toch raar. Was Claes bezig, zeven Kempense dorpen tegen elkander in het harnas te jagen om te twisten over het recht op zijn bakermat? Of kan iemand werkelijk geboren zijn in Averbode en geboren zijn in Zichem? Onze kennis leek dit uit te sluiten. Wij hebben wel gedacht: ‘Ernest Claes, dat is niet serieus! Die laat zich geboren zijn waar het hem schikt.’ Maar het is wel serieus! Ernest Claes is namelijk geboren, vernemen wij nu, op de Worp, langs de steenweg van Sichem, tegenwoordig schrijft hij Zichem, naar Averbode. Dit is een kruispunt van twee culturen, want die van Zichem zijn heel andere mensen dan die van Averbode. De luchthartigheid en de deugnieterij van De Witte, de rake spot uit Charelke Dop zijn van de Zichemse kant in hem gevaren, doch de dromerige romantiek, de aandachtige beschrijvingskunst, de stille vroomheid kwamen uit Averbode. Zo is ook Ernest Claes op zijn manier een gecompliceerd mens. En een gecompliceerd mens heeft zijn raadselen. Over die raadselen vertelt de bundel herinneringen, getiteld Jeugd.” Of, als laatste in dit rijtje, over Felix Timmermans’ De harp van Sint-Franciscus: “‘Dat is geen preken meer, dat is dichten,’ zegt Felix Timmermans over de heilige Franciscus van Assisi. Hetzelfde zou ik willen zeggen van het Sint-Franciscusboek, dat Felix Timmermans geschreven heeft. Het is geen heiligenleven meer, het is een gedicht. Het heeft daar in zeker opzicht de gebreken van, maar de gebreken van gedicht-te-zijn mag men toch beschouwen, hoop ik, als de gebreken van een hoedanigheid. Het grootste onder die gebreken is de betrekkelijke subjectiviteit. Timmermans schaamt zich daar niet voor. ‘Deze dingen (zo zegt hij aan het eind van zijn boek) heb ik mij zoo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zoo zag ik het gebeuren!’ De eerste vraag is nu al niet meer, of hij het historisch goed gezien heeft, maar: of hij het mooi heeft gezien. Waarachtig, dat heeft hij! De voornaamste gave van Felix Timmermans is, dat hij de dingen mooi ziet. Hierin komt hij een beetje overeen met de heilige Franciscus zelf, die ook niet chicaneurig was tegenover de Schepper.”

En daarmee hebben we slechts een kleine selectie van de schrijvers gehad waaraan Van Duinkerken aandacht besteedt. Een kleine selectie waarbij ik het noodgedwongen moet laten omdat Van Duinkerken het eigenlijk over een nog grotere groep heeft dan die vierentwintig schrijvers naar wie de ‘opstellen’ genoemd zijn. Bij Westerlinck komen ook het Roelantslied, Vondels Adam in ballingschap, Bertus Aafjes’ In den beginne, Georges Bernanos, Graham Greene en een hele reeks andere schrijvers te pas. In het stuk over Jan Vercammen ontmoeten we behalve de genoemde plus een aantal auteurs die in dit boek eveneens een bespreking hebben gekregen (met name Wies Moens en Karel van den Oever) ook Marnix Gijsen, Paul van Ostaijen, Paul Verbruggen, Victor Brunclair, Gaston Burssens, André Demedts, Pieter Buckinx, André de Marest, Paul Rogghé, Albe, en Paul de Vree. Het stuk over Maurice Gilliams blijkt dan weer voornamelijk over, de zonet ook al genoemde, Paul van Ostaijen te gaan. Bij de bespreking van Gerard Walschaps Sybille komen Mauriac en diens Thérèse Desqueyroux langs; in het stuk over Willem Elsschot krijgt Jan Greshoff er ván langs: “De inleider heeft zoveel onaanvaardbaars aan de novelle van zijn vriend doen voorafgaan, dat een gevoelig lezer zich verbaast, nog een fatsoenlijke, niet onaardige, in elk geval aannemelijke vertelling te vinden afgedrukt achter die onbeheerste dithyrambe.” Als het over Karel van de Woestijne gaat, dagen Baudelaire en Rimbaud op; als het over René de Clercq gaat, Charles Dickens en Hildebrand; als het over Emmanuel De Bom gaat, Theodoor en Jan van Rijswijck, Paul Bourget, en “het spleen uit de poëzie van Baudelaire”.

Als Bomans van Anton van Duinkerken dus zei dat hij “een man van fenomenale kennis en geheugen” was, had hij daarin ongetwijfeld gelijk. “Bij de lectuur, die tot onophoudelijk bewonderen dwingt, blijft men zich bewust, cultureel voor het minst drieduizend jaar oud te zijn”, schreef Van Duinkerken over de zeer door hem bewonderde Raymond Brulez, maar hetzelfde mag geldig geacht worden voor wat Van Duinkerken zelf heeft neergepend. Hij noteerde in het stuk gewijd aan Fernand Toussaint van Boelaere dat die over De Krabbekoker van Felix Timmermans had geschreven “De Fee heeft daar weer iets uit zijn botten geslagen”, een ‘onverwachte zegswijze’ aldus Van Duinkerken, maar als die laatste iets uit zijn botten sloeg was het er qua bewezen belezenheid in ieder geval ook niet naast.

En dat terwijl hij tegelijkertijd duidelijk getroffen kon worden door het ‘kleine’, de gedichten van Eugeen Gilliams, alias Frans de Wilde, bijvoorbeeld. Gedichten waaruit hij uitgebreid aanhaalt als hij het heeft over de man die tot zijn pensioen, met een onderbreking van een paar jaar als bediende bij de post in het Engelse Bath, leraar zou blijven.

Uit de bundel Het huis op de vlakte (1926) bijvoorbeeld:

‘t Wordt weer Lente:
Ik ruik de seringen en de geraniums,
De jonge peekens zijn als boter op de tong.
Mijn sigaar rook ik in de tuin.
Mijn vrouw zegt: ‘Deze maand al 3 frank minder licht.’

En uit zijn Droef dagboek, geschreven tussen 1 februari en 15 september van 1937, het jaar waarin zijn vrouw stierf:

Ach, in de drukke, steedsche straten
Zoek ik altijd dat één vertrouwd gelaat en
Vind het niet.
En vind het niet.

“(…) zijn werk is meteen de kroniek van een menselijk leven”, schrijft Van Duinkerken over Frans de Wilde. En dit boekje, Vlamingen, is, voor wie die nog nodig zou hebben, een mooie introductie tot een aantal Vlaamse schrijvers die bedolven geraakt zijn onder ‘moderner’, ‘nieuwer’, ‘leesbaarder’ werk van latere generaties, maar die, óók als Van Duinkerken er (terechte) kritiek op levert, nog steeds, vaak meer dan ooit, het lezen waard zijn.

Björn Roose