dinsdag 6 februari 2024

Vlamingen – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)

Vlamingen – Anton van Duinkerken (boekbespreking door Björn Roose)
Die mensen die mijn boekbesprekingen wel vaker lezen én een goed geheugen hebben, zullen zich wellicht herinneren dat ze Anton van Duinkerken al eerder ontmoetten bij mij: hij was immers ook de samensteller van de gedichtenbundel De muze en de Zeventien provinciën die ik in september 2021 besprak.

Maar da’s niet de enige keer dat hij opdook. Hij kwam immers ook langs bij mijn bespreking van Gaston Durnez’ De lach van Chesterton. En ik ben zeker dat hij ook te vinden was in een van de boeken van Godfried Bomans die ik ooit gelezen heb, maar dat ik dat toen jammer genoeg niet heb besproken. U verwijzen naar diens Die vond men de beste zou een oplossing zijn, maar dié bundel heb ik niet gelezen, dus moet ik afgaan op wat Benno Alexander Zuiddam (me voor de rest niet bekend) – die helaas ook de naam van het hoofdstuk niet vermeldt - schrijft over wat Bomans in dat boek noteerde aangaande Van Duinkerken (en wat ik me ook meen te herinneren uit dat ándere boek dat ik wél las en in bezit heb): “Godfried Bomans (Die vond men de beste, blz. 168-171) beschreef hem ooit als een man van fenomenale kennis en geheugen. Van Duinkerken sprak in lange volzinnen waarin hij talloze pakjes informatie ontvouwde en op zo’n wijze dat hij zijn toehoorders sympathiek als zijn gelijken beschouwden (sic) die het allemaal wel reeds wisten. ‘Zoals u bekend is’, zei hij bijvoorbeeld tot de verzamelde middenstanders in Lier, grijpt Erasmus in zijn derde brief aan Melanchton terug op een citaat uit Vergilius, maar hij citeert met opzet verkeerd, zoals u natuurlijk is opgevallen en Melanchton doet net of hij dat niet in de gaten heeft, terwijl hij het even goed wist als u of ik.’ Bomans merkte op dat het in die omstandigheden natuurlijk wat moeilijk is om dan de vinger op te steken en te vragen: Wie was Melanchton? Volgens hem lag de aantrekkingskracht in (sic) dat Van Duinkerken werkelijk dacht dat iedereen op de hoogte was van wat hij zelf wist en dat zijn publiek daarmee oprecht voor vol aangezien (sic) werd en gewone mensen zich een avondje goed konden voelen, maar er ten diepste niets van begrepen wat de geleerde spreker zei. Ik denk dat Bomans daarmee bewust een onzorgvuldig oordeel velde. Dat deed hij wel vaker terwille (sic) van zijn literaire doel. Natuurlijk stromen geen talloze zalen in Nederland en Vlaanderen vol voor iemand die onbegrijpelijk spreekt omdat deze luisteraars die man onbewust gebruiken voor psychologische zelftherapie.” Voor wat Bomans verder nog schreef over van Duinkerken en hoe Zuiddam dat interpreteert, verwijs ik u graag naar diens artikel ter zake (waar u ook een geluidsopname van een van de redevoeringen van Van Duinkerken vindt), maar één ding geef ik u daaruit toch nog graag mee: “Volgens Bomans verenigde Van Duinkerken een warme belangstelling voor mensen met een ijzersterk geheugen. Overal waar hij kwam, kende hij mensen en wist feilloos bij name te informeren naar hun kinderen en kleinkinderen.” Wat ongetwijfeld wél klopt en omgekeerd ook gold: Van Duinkerken was een graag geziene gast.

Vlamingen gaat echter niet over Anton van Duinkerken, ook al ligt – laten we wel wezen – Bergen op Zoom, zijn geboorteplaats, nauwelijks over de grens die het noorden van het zuiden scheidt. Vlamingen bevat namelijk, zoals de ondertitel aangeeft, Een bundel opstellen over het letterkundig leven in Vlaanderen, een, zo geeft de auteur ook nog mee in zijn Inleiding, “bundeling van dagbladartikelen over Vlaamse schrijvers [waarvan] (…) de keuze niet zozeer bepaald [werd] door de letterkundige waarde van het toevallig besproken boek als [wel] door de mogelijkheid van het stuk om, in samenhang met de andere, een aanvullende bijdrage te leveren tot de kennis van de Vlaamse literatuur”. “Ingegeven door belangstelling”, besluit Van Duinkerken diezelfde Inleiding, “moge dit boekje belangstelling voeden”. Vooral in het noorden dan (al werd het boekje uitgegeven bij Heideland in Hasselt), want daar hapert er wel een en ander aan die belangstelling. Toen nog in ieder geval. Geen idee of dat nog zo is, en zóveel belangstelling voor de hedendaagse Vlaamse literatuur heb ik zelf ook weer niet (waarvoor geen verontschuldigingen), maar het opsommen van de in dit boekje (toch een grote honderdvijftig bladzijden) aan bod komende auteurs zal duidelijk maken dat Van Duinkerken destijds niet poogde de aandacht te vestigen op een aantal minus habensen en zich ook niet beperkte tot nog levende exemplaren: Hendrik Conscience, Guido Gezelle, Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels, August Vermeylen, Fernand Toussaint van Boelaere, René de Clercq, Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne, Karel van den Oever, Willem Elsschot, Paul Kenis, Ernest Claes, August van Cauwelaert, Felix Timmermans, Frans de Wilde, Raymond Brulez, Maurice Roelants, Alice Nahon, Wies Moens, Gerard Walschap, Maurice Gilliams, Jan Vercammen, en Albert Westerlinck.

Gezien dit boekje verscheen in 1960 hadden niet alleen Conscience en Gezelle inmiddels het loodje gelegd, maar ook De Bom, Vermeylen, van Boelaere, de Clercq, Van de Woestijne, Van den Oever, Kenis, Van Cauwelaert, Timmermans, en Nahon, terwijl Elsschot met moeite de meet zal gehaald hebben (die overleed op 31 mei van dat jaar), maar dat doet er voor de hedendaagse lezer wellicht nog minder toe dan voor die van vierenzestig jaar geleden, gezien intussen élk van de genoemde auteurs, inclusief Van Duinkerken zelf, het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld heeft: Roelants stierf in 1966, Teirlinck in 1967, Claes en de auteur in 1968, Streuvels in 1969, Brulez in 1972, De Wilde in 1981, Moens en Gilliams in 1982, Vercammen en Westerlinck in 1984, en Walschap in 1989, maar hun overlijden maakt hun werken niet minder interessant. Of interessanter, natuurlijk, en dat in tegenstelling tot wat geldt voor een aantal hedendaagse auteurs waarvan alleen het feit dat ze nog leven (en met dat leven in de media komen) hun werken voor sommigen het lezen (of minstens hebben) waard maakt.

Wat voor de duidelijkheid niet wil zeggen dat elk van de in dit boekje opgenomen stukken een mini-hagiografie is van de auteurs die ze tot onderwerp hebben. Over Conscience’s De oom van Felix Roobeek schrijft hij bijvoorbeeld dat “de hele Frans-Oostenrijkse oorlog, met de Franse Revolutie op de achtergrond, (…) in het verhaal te pas [komt] om een anekdote te leveren, die ook op tientallen andere manieren uitgedacht had kunnen worden”, en dat het “dus geen grote moeite [is], aan te tonen, dat Conscience aan dit romantisch werk zeker niet zijn beste krachten heeft gewijd”, wat, schrijft hij op het einde van het ‘opstel’, “niet weg [neemt], dat de volwassene bij deze lectuur veel stof tot nadenken zal vinden, zowel over de triestheid van het leven, de onbeheersbaarheid van het lot en de kwetsbaarheid van het mensengemoed, als over de ontwikkeling van het Vlaamse dorpsverhaal in de letterkunde en over het geweld, dat Conscience zichzelf moet hebben aangedaan om met zijn doorzicht en zijn verbeeldingskracht de bescheiden dienaar te blijven van het volk, dat hij liefhad. Wie deze weinig bekende roman van hem met aandacht leest, zal door gerechtvaardigde kritiek heen bijzondere eerbied krijgen voor zijn aanleg en vermogen. Bij zijn volksaardige beminnelijkheid is hij een groot man geweest.”

Over het journalistieke werk van Gezelle voor ‘t Jaer 30 schrijft hij: “Het is waar, dat dit politiek twistgeschrijf bijwijlen Gezelle van zijn minst aantrekkelijke kant liet zien. Hij kan drijverig en dwarshoofdig zijn, zich met goedkope schimpmiddelen tevreden stellen of zich met al te geringe geschilpunten bezighouden. Hij kan in zijn aanval op de doenwijze van benepen tegenstanders niet slechts hun kleinzieligheid evenaren, maar ook tegenover hun beginselen een felle onverdraagzaamheid aan de dag leggen. Hij kan ons doen vergeten, dat hij een groot man is”. Maar “(…) hij kan ons niet doen vergeten dat hij een groot schrijver is. Deze krantenstukjes uit een verkiezingscampagne staan zo boordevol oorspronkelijke invallen, geestige volksgezegden, levendige tafereelschilderingen, vurige geloofsbelijdenissen, geestdriftige vrijmoedigheden en rake hekelpunten, dat iedere lezer, die zich om de Brugse politiek uit de jaren 1863 tot 1867 in het geheel niet meer bekommert, toch gedurig geboeid blijft door de voorstelling van zaken en zich verfrist voelt door het ongegeneerde gebruik van de volkstaal.”

Over August Vermeylen zegt hij: “Laat ons het ronduit zeggen: Vermeylen is geen boeiend verteller. Om zijn verhalen te genieten, moet men ze lezen als uitingen van zijn persoon of althans van zijn generatie”. Over René de Clercqs Te lande: “In het begin zijn de vertelsels aardig, zelfs genieteliijk, maar hoe langer ge erin leest, hoe meer ge begint te verlangen, dat er een eind aan komt. De schetsjes en verhaaltjes zijn geschreven met een bedenkelijke herberg-jovialiteit, die heel iets anders is dan hartelijkheid. Ze zijn niet ontstaan uit genegenheid voor de mensen, waarover verteld wordt, maar uit een zucht om de lezers te doen lachen met de slimme schrijver, die zijn medemensen in de gaten heeft.” Over Herman Teirlinck: “Alle werk van Herman Teirlinck is knap, verbeeldingrijk, overladen en… ontoereikend. Hij schreef een stapel boeken en toneelspelen, die door allerlei hoedanigheden verrassen, maar die alle een tekort vertonen aan eenvoud en rust (…) Zijn roman Maria Speermalie of Levensgetijden op de Heerlijkheid t’Homveld is een bewijs van zijn machtig kunstenaarschap en van zijn menselijke tekorten. Het is een boeiend verhaal, dat een lugubere tragiek vertoont. Het is tevens een grillig weefsel van schilderslust en scepsis, van sensualiteit en ironie. De hoedanigheden van de auteur schijnen elkander te haten en te bestrijden. Ze komen nergens tot evenwicht.” Over Willem Elsschot: “Elsschot heeft in zijn beste ogenblikken een Breughels-wreedaardige, Brabants-satirieke kijk op de mensen en dingen. Doch hij wordt gedurig geremd door het leedvermaak, waarmee hij deelneemt in de dupering van de romanfiguren, die hij schept. Zoals Timmermans wel eens onmatig wordt in de verheerlijking van het levensgenot, zo gaat Elsschot zich nu en dan te buiten in vreugde over ‘s levens hardhandigheid (…) Hij schept dupen en vermaakt zich in hun teleurstelling. Dat hij hierbij een genietelijke humor vertoont, is waardeerbaar, maar stempelt hem tot geen groot schrijver. Dit is hij niet. Zijn talent is beperkter dan dat van Gerard Walschap.”

Over de gedichten van Alice Nahon oordeelt hij dat “die op zijn gunstigst de naam van maagdelijk prutswerk verdienen”, maar “wanneer duizenden zich iets hebben aangetrokken van [die] versjes (…), dan schuilt er iets aantrekkelijks in die versjes. Dan is het ook plicht, dit aantrekkelijks te leren kennen, wil men een gezond oordeel vormen. Het publiek heeft doorgaans ongelijk, als gij wilt, maar het heeft nooit ongelijk zonder reden! Het kiest niet steeds goed, maar het wéét, wat het kiest.” Over Wies Moens’ bewerking van het Finse Kalevala-epos is hij nauwelijks te spreken, “het zou hem als eerlijk man onder verdenking brengen, dat een verduitste Kalevala hem liever was dan de grondtekst, die hij uit andere bewerkingen kon kennen”… “indien wij niet geloofden, dat zijn goede trouw hier te groot is geweest”. Over de rede aan het einde van Gerard Walschaps Sybille zegt hij dat “sedert Multatuli zijn Max Havelaar beëindigde met de toespraak tot de koning, waarin hij recht vraagt voor de zienswijze, in het geschrift verdedigd, (...) het gewoonte[is], een werk, dat tegen de openbare mening indruist, met een pathetische epiloog te besluiten.” “Wij twijfelen of dit een goede gewoonte mag heten!”, voegt hij daar aan toe, “Ze heeft haar nadelen, waaronder de esthetische ons het grootst lijken. Door een uitdagende slot-tirade plaatst de schrijver zijn onderwerp in een sfeer van geding en verzoekt hij de welwillende lezer, vóór hem partij te kiezen tegen de duistere machten, die zijn inzicht verdonkeremanen.” Maar datzelfde Sybille is wel “een van de beste boeken die hij schreef”.

Van Duinkerken kraakt dus zeker niet om te kraken en als hij slaat, dan zalft hij ook, zoals je van een priester mag verwachten, ook al is hij zoals Van Duinkerken nooit gewijd (hij beschouwde schrijven als belangrijker en had van de rector van zijn seminarie een schrijfverbod opgelegd gekregen). En als hij lyrisch wordt, dan wordt hij écht lyrisch. Over Stijn Streuvels’ Dagen bijvoorbeeld: “Met feilloze nauwgezetheid volgde hij het doorbreken van de dageraad over het wijdgestrekte land, waar de nachtgrauwte een sliertige droom naliet, die door de zon moest worden verdreven. De weerschijn van het licht in het water onder de wilgebomen is door hem in zijn proza gevat als door geen schilder op zijn doek. Hij weet hoe de zon ondergaat bij het begin van de lente en wat zij met haar scheidend licht dan mooier maakt en inniger. De door hem geleverde schets van een noodlottige zomerdag gaf u achtereenvolgens precies het zonnegevoel van ‘s morgens tien uur, als de heldere warmte begint; - van de lome middag, als de dingen om u heen amechtig worden; - van de drukkende nanoen, waarin het vee de schaduw zoekt; - van de benauwenis vlak voor het onweer, als het geweld gaat werken van de wolken; het gevoel van de eerste windstoot, die siddert in peppels, hoost in lindeblaren, onbedaarlijk gebaart met het loof van kastanjebomen; de harde zekerheid van de plensregen; de wrede lust der droppels; hun uitstervend tikken, als alles voorbij is.” Of over Ernest Claes’ Jeugd: “Trouwe lezers van Ernest Claes hebben wel eens gedacht: hoe zit dat? In Wannes Raps laat de schrijver zich erop voorstaan, dat hij uit Averbode komt. Hij hoopt om deze reden (het zal de enige niet zijn!) op een plaats in de hemel. Maar als hij over de fanfare van De Sint-Jans-Vrienden vertelt of over De heiligen van Zichem, dan gedraagt hij zich als iemand, die uit Zichem komt. Hij meet zijn verleden met twee maten, al naar het uitkomt! Kwalijk hebben wij hem dat nooit kunnen nemen, maar het was toch raar. Was Claes bezig, zeven Kempense dorpen tegen elkander in het harnas te jagen om te twisten over het recht op zijn bakermat? Of kan iemand werkelijk geboren zijn in Averbode en geboren zijn in Zichem? Onze kennis leek dit uit te sluiten. Wij hebben wel gedacht: ‘Ernest Claes, dat is niet serieus! Die laat zich geboren zijn waar het hem schikt.’ Maar het is wel serieus! Ernest Claes is namelijk geboren, vernemen wij nu, op de Worp, langs de steenweg van Sichem, tegenwoordig schrijft hij Zichem, naar Averbode. Dit is een kruispunt van twee culturen, want die van Zichem zijn heel andere mensen dan die van Averbode. De luchthartigheid en de deugnieterij van De Witte, de rake spot uit Charelke Dop zijn van de Zichemse kant in hem gevaren, doch de dromerige romantiek, de aandachtige beschrijvingskunst, de stille vroomheid kwamen uit Averbode. Zo is ook Ernest Claes op zijn manier een gecompliceerd mens. En een gecompliceerd mens heeft zijn raadselen. Over die raadselen vertelt de bundel herinneringen, getiteld Jeugd.” Of, als laatste in dit rijtje, over Felix Timmermans’ De harp van Sint-Franciscus: “‘Dat is geen preken meer, dat is dichten,’ zegt Felix Timmermans over de heilige Franciscus van Assisi. Hetzelfde zou ik willen zeggen van het Sint-Franciscusboek, dat Felix Timmermans geschreven heeft. Het is geen heiligenleven meer, het is een gedicht. Het heeft daar in zeker opzicht de gebreken van, maar de gebreken van gedicht-te-zijn mag men toch beschouwen, hoop ik, als de gebreken van een hoedanigheid. Het grootste onder die gebreken is de betrekkelijke subjectiviteit. Timmermans schaamt zich daar niet voor. ‘Deze dingen (zo zegt hij aan het eind van zijn boek) heb ik mij zoo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zoo zag ik het gebeuren!’ De eerste vraag is nu al niet meer, of hij het historisch goed gezien heeft, maar: of hij het mooi heeft gezien. Waarachtig, dat heeft hij! De voornaamste gave van Felix Timmermans is, dat hij de dingen mooi ziet. Hierin komt hij een beetje overeen met de heilige Franciscus zelf, die ook niet chicaneurig was tegenover de Schepper.”

En daarmee hebben we slechts een kleine selectie van de schrijvers gehad waaraan Van Duinkerken aandacht besteedt. Een kleine selectie waarbij ik het noodgedwongen moet laten omdat Van Duinkerken het eigenlijk over een nog grotere groep heeft dan die vierentwintig schrijvers naar wie de ‘opstellen’ genoemd zijn. Bij Westerlinck komen ook het Roelantslied, Vondels Adam in ballingschap, Bertus Aafjes’ In den beginne, Georges Bernanos, Graham Greene en een hele reeks andere schrijvers te pas. In het stuk over Jan Vercammen ontmoeten we behalve de genoemde plus een aantal auteurs die in dit boek eveneens een bespreking hebben gekregen (met name Wies Moens en Karel van den Oever) ook Marnix Gijsen, Paul van Ostaijen, Paul Verbruggen, Victor Brunclair, Gaston Burssens, André Demedts, Pieter Buckinx, André de Marest, Paul Rogghé, Albe, en Paul de Vree. Het stuk over Maurice Gilliams blijkt dan weer voornamelijk over, de zonet ook al genoemde, Paul van Ostaijen te gaan. Bij de bespreking van Gerard Walschaps Sybille komen Mauriac en diens Thérèse Desqueyroux langs; in het stuk over Willem Elsschot krijgt Jan Greshoff er ván langs: “De inleider heeft zoveel onaanvaardbaars aan de novelle van zijn vriend doen voorafgaan, dat een gevoelig lezer zich verbaast, nog een fatsoenlijke, niet onaardige, in elk geval aannemelijke vertelling te vinden afgedrukt achter die onbeheerste dithyrambe.” Als het over Karel van de Woestijne gaat, dagen Baudelaire en Rimbaud op; als het over René de Clercq gaat, Charles Dickens en Hildebrand; als het over Emmanuel De Bom gaat, Theodoor en Jan van Rijswijck, Paul Bourget, en “het spleen uit de poëzie van Baudelaire”.

Als Bomans van Anton van Duinkerken dus zei dat hij “een man van fenomenale kennis en geheugen” was, had hij daarin ongetwijfeld gelijk. “Bij de lectuur, die tot onophoudelijk bewonderen dwingt, blijft men zich bewust, cultureel voor het minst drieduizend jaar oud te zijn”, schreef Van Duinkerken over de zeer door hem bewonderde Raymond Brulez, maar hetzelfde mag geldig geacht worden voor wat Van Duinkerken zelf heeft neergepend. Hij noteerde in het stuk gewijd aan Fernand Toussaint van Boelaere dat die over De Krabbekoker van Felix Timmermans had geschreven “De Fee heeft daar weer iets uit zijn botten geslagen”, een ‘onverwachte zegswijze’ aldus Van Duinkerken, maar als die laatste iets uit zijn botten sloeg was het er qua bewezen belezenheid in ieder geval ook niet naast.

En dat terwijl hij tegelijkertijd duidelijk getroffen kon worden door het ‘kleine’, de gedichten van Eugeen Gilliams, alias Frans de Wilde, bijvoorbeeld. Gedichten waaruit hij uitgebreid aanhaalt als hij het heeft over de man die tot zijn pensioen, met een onderbreking van een paar jaar als bediende bij de post in het Engelse Bath, leraar zou blijven.

Uit de bundel Het huis op de vlakte (1926) bijvoorbeeld:

‘t Wordt weer Lente:
Ik ruik de seringen en de geraniums,
De jonge peekens zijn als boter op de tong.
Mijn sigaar rook ik in de tuin.
Mijn vrouw zegt: ‘Deze maand al 3 frank minder licht.’

En uit zijn Droef dagboek, geschreven tussen 1 februari en 15 september van 1937, het jaar waarin zijn vrouw stierf:

Ach, in de drukke, steedsche straten
Zoek ik altijd dat één vertrouwd gelaat en
Vind het niet.
En vind het niet.

“(…) zijn werk is meteen de kroniek van een menselijk leven”, schrijft Van Duinkerken over Frans de Wilde. En dit boekje, Vlamingen, is, voor wie die nog nodig zou hebben, een mooie introductie tot een aantal Vlaamse schrijvers die bedolven geraakt zijn onder ‘moderner’, ‘nieuwer’, ‘leesbaarder’ werk van latere generaties, maar die, óók als Van Duinkerken er (terechte) kritiek op levert, nog steeds, vaak meer dan ooit, het lezen waard zijn.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !