Die mensen die mijn boekbesprekingen wel vaker lezen én een goed
geheugen hebben, zullen zich wellicht herinneren dat ze Anton van Duinkerken al eerder ontmoetten bij mij: hij was immers ook de samensteller van
de gedichtenbundel De muze en de Zeventien provinciën die ik in september 2021 besprak.
Maar da’s niet de enige keer dat hij opdook. Hij kwam immers ook
langs bij mijn bespreking van Gaston Durnez’ De lach van Chesterton.
En ik ben zeker dat hij ook te vinden was in een van de boeken van
Godfried Bomans die ik ooit gelezen heb, maar dat ik dat toen jammer genoeg niet heb
besproken. U verwijzen naar diens Die vond men de beste zou
een oplossing zijn, maar dié bundel heb ik niet gelezen, dus moet ik
afgaan op wat Benno Alexander Zuiddam (me voor de rest niet bekend) –
die helaas ook de naam van het hoofdstuk niet vermeldt - schrijft
over wat Bomans in dat boek noteerde aangaande Van Duinkerken (en wat
ik me ook meen te herinneren uit dat ándere boek dat ik wél las en
in bezit heb): “Godfried Bomans (Die vond men de beste, blz.
168-171) beschreef hem ooit als een man van fenomenale kennis en
geheugen. Van Duinkerken sprak in lange volzinnen waarin hij talloze
pakjes informatie ontvouwde en op zo’n wijze dat hij zijn
toehoorders sympathiek als zijn gelijken beschouwden (sic) die het
allemaal wel reeds wisten. ‘Zoals u bekend is’, zei hij
bijvoorbeeld tot de verzamelde middenstanders in Lier, grijpt Erasmus
in zijn derde brief aan Melanchton terug op een citaat uit Vergilius,
maar hij citeert met opzet verkeerd, zoals u natuurlijk is opgevallen
en Melanchton doet net of hij dat niet in de gaten heeft, terwijl hij
het even goed wist als u of ik.’ Bomans merkte op dat het in die
omstandigheden natuurlijk wat moeilijk is om dan de vinger op te
steken en te vragen: Wie was Melanchton? Volgens hem lag de
aantrekkingskracht in (sic) dat Van Duinkerken werkelijk dacht dat
iedereen op de hoogte was van wat hij zelf wist en dat zijn publiek
daarmee oprecht voor vol aangezien (sic) werd en gewone mensen zich
een avondje goed konden voelen, maar er ten diepste niets van
begrepen wat de geleerde spreker zei. Ik denk dat Bomans daarmee
bewust een onzorgvuldig oordeel velde. Dat deed hij wel vaker
terwille (sic) van zijn literaire doel. Natuurlijk stromen geen
talloze zalen in Nederland en Vlaanderen vol voor iemand die
onbegrijpelijk spreekt omdat deze luisteraars die man onbewust
gebruiken voor psychologische zelftherapie.” Voor wat Bomans verder
nog schreef over van Duinkerken en hoe Zuiddam dat interpreteert,
verwijs ik u graag naar diens artikel ter zake (waar u ook een geluidsopname van een van de redevoeringen
van Van Duinkerken vindt), maar één ding geef ik u daaruit toch nog
graag mee: “Volgens Bomans verenigde Van Duinkerken een warme
belangstelling voor mensen met een ijzersterk geheugen. Overal waar
hij kwam, kende hij mensen en wist feilloos bij name te informeren
naar hun kinderen en kleinkinderen.” Wat ongetwijfeld wél klopt en
omgekeerd ook gold: Van Duinkerken was een graag geziene gast.
Vlamingen gaat echter niet over Anton van Duinkerken, ook al
ligt – laten we wel wezen – Bergen op Zoom, zijn geboorteplaats,
nauwelijks over de grens die het noorden van het zuiden scheidt.
Vlamingen bevat namelijk, zoals de ondertitel aangeeft, Een
bundel opstellen over het letterkundig leven in Vlaanderen, een,
zo geeft de auteur ook nog mee in zijn Inleiding, “bundeling
van dagbladartikelen over Vlaamse schrijvers [waarvan] (…) de keuze
niet zozeer bepaald [werd] door de letterkundige waarde van het
toevallig besproken boek als [wel] door de mogelijkheid van het stuk
om, in samenhang met de andere, een aanvullende bijdrage te leveren
tot de kennis van de Vlaamse literatuur”. “Ingegeven door
belangstelling”, besluit Van Duinkerken diezelfde Inleiding,
“moge dit boekje belangstelling voeden”. Vooral in het noorden
dan (al werd het boekje uitgegeven bij Heideland in Hasselt),
want daar hapert er wel een en ander aan die belangstelling. Toen nog
in ieder geval. Geen idee of dat nog zo is, en zóveel belangstelling
voor de hedendaagse Vlaamse literatuur heb ik zelf ook weer niet
(waarvoor geen verontschuldigingen), maar het opsommen van de in dit
boekje (toch een grote honderdvijftig bladzijden) aan bod komende
auteurs zal duidelijk maken dat Van Duinkerken destijds niet poogde
de aandacht te vestigen op een aantal minus habensen en zich ook niet
beperkte tot nog levende exemplaren: Hendrik Conscience, Guido Gezelle,
Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels,
August Vermeylen, Fernand Toussaint van Boelaere, René de Clercq,
Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne, Karel van den Oever, Willem Elsschot,
Paul Kenis, Ernest Claes,
August van Cauwelaert, Felix Timmermans,
Frans de Wilde, Raymond Brulez,
Maurice Roelants, Alice Nahon, Wies Moens,
Gerard Walschap, Maurice Gilliams, Jan Vercammen, en Albert Westerlinck.
Gezien dit boekje verscheen in 1960 hadden niet alleen Conscience en
Gezelle inmiddels het loodje gelegd, maar ook De Bom, Vermeylen, van
Boelaere, de Clercq, Van de Woestijne, Van den Oever, Kenis, Van
Cauwelaert, Timmermans, en Nahon, terwijl Elsschot met moeite de meet
zal gehaald hebben (die overleed op 31 mei van dat jaar), maar dat
doet er voor de hedendaagse lezer wellicht nog minder toe dan voor
die van vierenzestig jaar geleden, gezien intussen élk van de
genoemde auteurs, inclusief Van Duinkerken zelf, het tijdelijke voor
het eeuwige verwisseld heeft: Roelants stierf in 1966, Teirlinck in
1967, Claes en de auteur in 1968, Streuvels in 1969, Brulez in 1972,
De Wilde in 1981, Moens en Gilliams in 1982, Vercammen en Westerlinck
in 1984, en Walschap in 1989, maar hun overlijden maakt hun werken
niet minder interessant. Of interessanter, natuurlijk, en dat in
tegenstelling tot wat geldt voor een aantal hedendaagse auteurs
waarvan alleen het feit dat ze nog leven (en met dat leven in de
media komen) hun werken voor sommigen het lezen (of minstens hebben)
waard maakt.
Wat voor de duidelijkheid niet wil zeggen dat elk van de in dit
boekje opgenomen stukken een mini-hagiografie is van de auteurs die
ze tot onderwerp hebben. Over Conscience’s De oom van Felix
Roobeek schrijft hij bijvoorbeeld dat “de hele
Frans-Oostenrijkse oorlog, met de Franse Revolutie op de achtergrond,
(…) in het verhaal te pas [komt] om een anekdote te leveren, die
ook op tientallen andere manieren uitgedacht had kunnen worden”, en
dat het “dus geen grote moeite [is], aan te tonen, dat Conscience
aan dit romantisch werk zeker niet zijn beste krachten heeft gewijd”,
wat, schrijft hij op het einde van het ‘opstel’, “niet weg
[neemt], dat de volwassene bij deze lectuur veel stof tot nadenken
zal vinden, zowel over de triestheid van het leven, de
onbeheersbaarheid van het lot en de kwetsbaarheid van het
mensengemoed, als over de ontwikkeling van het Vlaamse dorpsverhaal
in de letterkunde en over het geweld, dat Conscience zichzelf moet
hebben aangedaan om met zijn doorzicht en zijn verbeeldingskracht de
bescheiden dienaar te blijven van het volk, dat hij liefhad. Wie deze
weinig bekende roman van hem met aandacht leest, zal door
gerechtvaardigde kritiek heen bijzondere eerbied krijgen voor zijn
aanleg en vermogen. Bij zijn volksaardige beminnelijkheid is hij een
groot man geweest.”
Over het journalistieke werk van Gezelle voor ‘t Jaer 30
schrijft hij: “Het is waar, dat dit politiek twistgeschrijf
bijwijlen Gezelle van zijn minst aantrekkelijke kant liet zien. Hij
kan drijverig en dwarshoofdig zijn, zich met goedkope schimpmiddelen
tevreden stellen of zich met al te geringe geschilpunten bezighouden.
Hij kan in zijn aanval op de doenwijze van benepen tegenstanders niet
slechts hun kleinzieligheid evenaren, maar ook tegenover hun
beginselen een felle onverdraagzaamheid aan de dag leggen. Hij kan
ons doen vergeten, dat hij een groot man is”. Maar “(…) hij kan
ons niet doen vergeten dat hij een groot schrijver is. Deze
krantenstukjes uit een verkiezingscampagne staan zo boordevol
oorspronkelijke invallen, geestige volksgezegden, levendige
tafereelschilderingen, vurige geloofsbelijdenissen, geestdriftige
vrijmoedigheden en rake hekelpunten, dat iedere lezer, die zich om de
Brugse politiek uit de jaren 1863 tot 1867 in het geheel niet meer
bekommert, toch gedurig geboeid blijft door de voorstelling van zaken
en zich verfrist voelt door het ongegeneerde gebruik van de volkstaal.”
Over August Vermeylen zegt hij: “Laat ons het ronduit zeggen:
Vermeylen is geen boeiend verteller. Om zijn verhalen te genieten,
moet men ze lezen als uitingen van zijn persoon of althans van zijn
generatie”. Over René de Clercqs Te lande: “In het begin
zijn de vertelsels aardig, zelfs genieteliijk, maar hoe langer ge
erin leest, hoe meer ge begint te verlangen, dat er een eind aan
komt. De schetsjes en verhaaltjes zijn geschreven met een
bedenkelijke herberg-jovialiteit, die heel iets anders is dan
hartelijkheid. Ze zijn niet ontstaan uit genegenheid voor de mensen,
waarover verteld wordt, maar uit een zucht om de lezers te doen
lachen met de slimme schrijver, die zijn medemensen in de gaten
heeft.” Over Herman Teirlinck: “Alle werk van Herman Teirlinck is
knap, verbeeldingrijk, overladen en… ontoereikend. Hij schreef een
stapel boeken en toneelspelen, die door allerlei hoedanigheden
verrassen, maar die alle een tekort vertonen aan eenvoud en rust (…)
Zijn roman Maria Speermalie of Levensgetijden op de Heerlijkheid
t’Homveld is een bewijs van zijn machtig kunstenaarschap en van
zijn menselijke tekorten. Het is een boeiend verhaal, dat een
lugubere tragiek vertoont. Het is tevens een grillig weefsel van
schilderslust en scepsis, van sensualiteit en ironie. De
hoedanigheden van de auteur schijnen elkander te haten en te
bestrijden. Ze komen nergens tot evenwicht.” Over Willem Elsschot:
“Elsschot heeft in zijn beste ogenblikken een
Breughels-wreedaardige, Brabants-satirieke kijk op de mensen en
dingen. Doch hij wordt gedurig geremd door het leedvermaak, waarmee
hij deelneemt in de dupering van de romanfiguren, die hij schept.
Zoals Timmermans wel eens onmatig wordt in de verheerlijking van het
levensgenot, zo gaat Elsschot zich nu en dan te buiten in vreugde
over ‘s levens hardhandigheid (…) Hij schept dupen en vermaakt
zich in hun teleurstelling. Dat hij hierbij een genietelijke humor
vertoont, is waardeerbaar, maar stempelt hem tot geen groot
schrijver. Dit is hij niet. Zijn talent is beperkter dan dat van
Gerard Walschap.”
Over de gedichten van Alice Nahon oordeelt hij dat “die op zijn
gunstigst de naam van maagdelijk prutswerk verdienen”, maar
“wanneer duizenden zich iets hebben aangetrokken van [die] versjes
(…), dan schuilt er iets aantrekkelijks in die versjes. Dan is het
ook plicht, dit aantrekkelijks te leren kennen, wil men een gezond
oordeel vormen. Het publiek heeft doorgaans ongelijk, als gij wilt,
maar het heeft nooit ongelijk zonder reden! Het kiest niet steeds
goed, maar het wéét, wat het kiest.” Over Wies Moens’ bewerking
van het Finse Kalevala-epos is hij nauwelijks te spreken, “het
zou hem als eerlijk man onder verdenking brengen, dat een verduitste
Kalevala hem liever was dan de grondtekst, die hij uit andere
bewerkingen kon kennen”… “indien wij niet geloofden, dat zijn
goede trouw hier te groot is geweest”. Over de rede aan het einde
van Gerard Walschaps Sybille zegt hij dat “sedert Multatuli
zijn Max Havelaar beëindigde met de toespraak tot de koning,
waarin hij recht vraagt voor de zienswijze, in het geschrift
verdedigd, (...) het gewoonte[is], een werk, dat tegen de openbare
mening indruist, met een pathetische epiloog te besluiten.” “Wij
twijfelen of dit een goede gewoonte mag heten!”, voegt hij daar aan
toe, “Ze heeft haar nadelen, waaronder de esthetische ons het
grootst lijken. Door een uitdagende slot-tirade plaatst de schrijver
zijn onderwerp in een sfeer van geding en verzoekt hij de welwillende
lezer, vóór hem partij te kiezen tegen de duistere machten, die
zijn inzicht verdonkeremanen.” Maar datzelfde Sybille is wel
“een van de beste boeken die hij schreef”.
Van Duinkerken kraakt dus zeker niet om te kraken en als hij slaat,
dan zalft hij ook, zoals je van een priester mag verwachten, ook al
is hij zoals Van Duinkerken nooit gewijd (hij beschouwde schrijven
als belangrijker en had van de rector van zijn seminarie een
schrijfverbod opgelegd gekregen). En als hij lyrisch wordt, dan wordt
hij écht lyrisch. Over Stijn Streuvels’ Dagen bijvoorbeeld:
“Met feilloze nauwgezetheid volgde hij het doorbreken van de
dageraad over het wijdgestrekte land, waar de nachtgrauwte een
sliertige droom naliet, die door de zon moest worden verdreven. De
weerschijn van het licht in het water onder de wilgebomen is door hem
in zijn proza gevat als door geen schilder op zijn doek. Hij weet hoe
de zon ondergaat bij het begin van de lente en wat zij met haar
scheidend licht dan mooier maakt en inniger. De door hem geleverde
schets van een noodlottige zomerdag gaf u achtereenvolgens precies
het zonnegevoel van ‘s morgens tien uur, als de heldere warmte
begint; - van de lome middag, als de dingen om u heen amechtig
worden; - van de drukkende nanoen, waarin het vee de schaduw zoekt; -
van de benauwenis vlak voor het onweer, als het geweld gaat werken
van de wolken; het gevoel van de eerste windstoot, die siddert in
peppels, hoost in lindeblaren, onbedaarlijk gebaart met het loof van
kastanjebomen; de harde zekerheid van de plensregen; de wrede lust
der droppels; hun uitstervend tikken, als alles voorbij is.” Of
over Ernest Claes’ Jeugd: “Trouwe lezers van Ernest Claes
hebben wel eens gedacht: hoe zit dat? In Wannes Raps laat de
schrijver zich erop voorstaan, dat hij uit Averbode komt. Hij hoopt
om deze reden (het zal de enige niet zijn!) op een plaats in de
hemel. Maar als hij over de fanfare van De Sint-Jans-Vrienden
vertelt of over De heiligen van Zichem, dan gedraagt hij zich
als iemand, die uit Zichem komt. Hij meet zijn verleden met twee
maten, al naar het uitkomt! Kwalijk hebben wij hem dat nooit kunnen
nemen, maar het was toch raar. Was Claes bezig, zeven Kempense dorpen
tegen elkander in het harnas te jagen om te twisten over het recht op
zijn bakermat? Of kan iemand werkelijk geboren zijn in Averbode en
geboren zijn in Zichem? Onze kennis leek dit uit te sluiten. Wij
hebben wel gedacht: ‘Ernest Claes, dat is niet serieus! Die laat
zich geboren zijn waar het hem schikt.’ Maar het is wel serieus!
Ernest Claes is namelijk geboren, vernemen wij nu, op de Worp,
langs de steenweg van Sichem, tegenwoordig schrijft hij Zichem, naar
Averbode. Dit is een kruispunt van twee culturen, want die van Zichem
zijn heel andere mensen dan die van Averbode. De luchthartigheid en
de deugnieterij van De Witte, de rake spot uit Charelke Dop
zijn van de Zichemse kant in hem gevaren, doch de dromerige
romantiek, de aandachtige beschrijvingskunst, de stille vroomheid
kwamen uit Averbode. Zo is ook Ernest Claes op zijn manier een
gecompliceerd mens. En een gecompliceerd mens heeft zijn raadselen.
Over die raadselen vertelt de bundel herinneringen, getiteld Jeugd.”
Of, als laatste in dit rijtje, over Felix Timmermans’ De harp
van Sint-Franciscus: “‘Dat is geen preken meer, dat is
dichten,’ zegt Felix Timmermans over de heilige Franciscus van
Assisi. Hetzelfde zou ik willen zeggen van het Sint-Franciscusboek,
dat Felix Timmermans geschreven heeft. Het is geen heiligenleven
meer, het is een gedicht. Het heeft daar in zeker opzicht de gebreken
van, maar de gebreken van gedicht-te-zijn mag men toch beschouwen,
hoop ik, als de gebreken van een hoedanigheid. Het grootste onder die
gebreken is de betrekkelijke subjectiviteit. Timmermans schaamt zich
daar niet voor. ‘Deze dingen (zo zegt hij aan het eind van zijn
boek) heb ik mij zoo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die
de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zoo zag ik het
gebeuren!’ De eerste vraag is nu al niet meer, of hij het
historisch goed gezien heeft, maar: of hij het mooi heeft gezien.
Waarachtig, dat heeft hij! De voornaamste gave van Felix Timmermans
is, dat hij de dingen mooi ziet. Hierin komt hij een beetje overeen
met de heilige Franciscus zelf, die ook niet chicaneurig was
tegenover de Schepper.”
En daarmee hebben we slechts een kleine selectie van de schrijvers
gehad waaraan Van Duinkerken aandacht besteedt. Een kleine selectie
waarbij ik het noodgedwongen moet laten omdat Van Duinkerken het
eigenlijk over een nog grotere groep heeft dan die vierentwintig
schrijvers naar wie de ‘opstellen’ genoemd zijn. Bij Westerlinck
komen ook het Roelantslied, Vondels Adam in ballingschap,
Bertus Aafjes’ In den beginne, Georges Bernanos, Graham Greene en een hele reeks andere schrijvers te pas. In het stuk over Jan
Vercammen ontmoeten we behalve de genoemde plus een aantal auteurs
die in dit boek eveneens een bespreking hebben gekregen (met name
Wies Moens en Karel van den Oever) ook Marnix Gijsen,
Paul van Ostaijen, Paul Verbruggen, Victor Brunclair, Gaston
Burssens, André Demedts, Pieter Buckinx, André de Marest, Paul
Rogghé, Albe, en Paul de Vree. Het stuk over Maurice Gilliams blijkt
dan weer voornamelijk over, de zonet ook al genoemde, Paul van
Ostaijen te gaan. Bij de bespreking van Gerard Walschaps Sybille
komen Mauriac en diens Thérèse Desqueyroux langs; in het
stuk over Willem Elsschot krijgt Jan Greshoff er ván langs: “De
inleider heeft zoveel onaanvaardbaars aan de novelle van zijn vriend
doen voorafgaan, dat een gevoelig lezer zich verbaast, nog een
fatsoenlijke, niet onaardige, in elk geval aannemelijke vertelling te
vinden afgedrukt achter die onbeheerste dithyrambe.” Als het over
Karel van de Woestijne gaat, dagen Baudelaire en Rimbaud op; als het
over René de Clercq gaat, Charles Dickens en Hildebrand;
als het over Emmanuel De Bom gaat, Theodoor en Jan van Rijswijck,
Paul Bourget, en “het spleen uit de poëzie van Baudelaire”.
Als Bomans van Anton van Duinkerken dus zei dat hij “een man van
fenomenale kennis en geheugen” was, had hij daarin ongetwijfeld
gelijk. “Bij de lectuur, die tot onophoudelijk bewonderen dwingt,
blijft men zich bewust, cultureel voor het minst drieduizend jaar oud
te zijn”, schreef Van Duinkerken over de zeer door hem bewonderde
Raymond Brulez, maar hetzelfde mag geldig geacht worden voor wat Van
Duinkerken zelf heeft neergepend. Hij noteerde in het stuk gewijd aan
Fernand Toussaint van Boelaere dat die over De Krabbekoker van
Felix Timmermans had geschreven “De Fee heeft daar weer iets uit
zijn botten geslagen”, een ‘onverwachte zegswijze’ aldus Van
Duinkerken, maar als die laatste iets uit zijn botten sloeg was het
er qua bewezen belezenheid in ieder geval ook niet naast.
En dat terwijl hij tegelijkertijd duidelijk getroffen kon worden door
het ‘kleine’, de gedichten van Eugeen Gilliams, alias Frans de
Wilde, bijvoorbeeld. Gedichten waaruit hij uitgebreid aanhaalt als
hij het heeft over de man die tot zijn pensioen, met een onderbreking
van een paar jaar als bediende bij de post in het Engelse Bath,
leraar zou blijven.
Uit de bundel Het huis op de vlakte (1926) bijvoorbeeld:
‘t Wordt weer Lente:
Ik ruik de seringen en de geraniums,
De jonge peekens zijn als boter op de tong.
Mijn sigaar rook ik in de tuin.
Mijn vrouw zegt: ‘Deze maand al 3 frank minder licht.’
En uit zijn Droef dagboek, geschreven tussen 1 februari en 15 september van 1937, het jaar waarin zijn vrouw stierf:
Ach, in de drukke, steedsche straten
Zoek ik altijd dat één vertrouwd gelaat en
Vind het niet.
En vind het niet.
“(…) zijn werk is meteen de
kroniek van een menselijk leven”, schrijft Van Duinkerken over
Frans de Wilde. En dit boekje, Vlamingen,
is, voor wie die nog nodig zou hebben, een mooie introductie tot een
aantal Vlaamse schrijvers die bedolven geraakt zijn onder ‘moderner’,
‘nieuwer’, ‘leesbaarder’ werk van latere generaties, maar
die, óók als Van Duinkerken er (terechte) kritiek op levert, nog
steeds, vaak meer dan ooit, het lezen waard zijn.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !