woensdag 21 februari 2024

Duizend kussen voor iedereen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Duizend kussen voor iedereen – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest intussen niet meer. U zag immers behalve een bespreking van zijn autobiografie Een mens is maar een wandelaar, ook al die van Kermis, De engel op het eiland, Denkend aan Nederland, en De lach van Chesterton passeren, die vier laatste trouwens telkens ook in enige mate autobiografisch. Wat ook geldt voor voorliggend Duizend kussen voor iedereen. “In dit boekje”, zoals het luidt op de inleidende pagina, zijn immers, “een aantal ‘reiskursiefjes’ bijeengebracht, journalistieke schetsen waarvan de oorspronkelijke versie verscheen in de kranten van De Standaard-groep of die door de auteur werden gelezen in de ‘Kroniek van de dag’ van de BRT, die welwillend toelating tot publikatie verleende”. En wat neemt een mens zoal mee op reis? In de eerste plaats zichzelf, dus is de auteur in elk van de stukjes in dit “boekje” (met zijn tachtig bladzijden op pocketformaat inderdaad ‘maar’ een “boekje”) aanwezig. Of afwezig eigenlijk, als we het even van Vlaanderen uit bekijken.

“De bedoeling”, zo gaat de inleiding verder, “is die van de prentkaart: eventjes een atmosfeer oproepen, een vrolijke vakantiedag illustreren, een prettige, boeiende of gekke ervaring vertellen aan wie voorlopig thuis bleef”. Vandaar ook de titel, “Duizend kussen voor iedereen”, een stukje tekst dat de auteur haalde uit “een van de 10.891.071 prentkaarten vorig jaar [rekening houdend met het verschijningsjaar dus in 1964, noot van mij] door Vlaamse toeristen verzonden”. Een prentkaart waaruit ook nog een groter citaat is opgenomen in dit boekje: “… Wij zijn goed aangekomen. Alles O.K. De zon schijnt heerlijk en wij hebben ons al goed vermaakt. Jan was ziek in het vliegtuig. De stad is heel mooi. Het eten valt ook mee. Ik wou dat je hier was. Da-ag. Duizend kussen voor iedereen…” Enfin, wie de tijd nog heeft meegemaakt, kan zich zo’n kaartje bijna dromen. Als de vakantieganger – bij aankomst van het kaartje bij de bestemmeling in vele gevallen alweer thuis – zich er niet van af maakte met “Vele groetjes uit Sjakamaka” was het altijd wel iets over zon, eten, ziekte, mooi, en wouden dat je erbij was. Al dan niet in de wouden. Wouden die sindsdien grotendeels verloren gegaan zijn, of minstens tot iets parkachtigs uitgedund, iets wat nu in ieder geval niet meer gebeurt doordat er van de bomen kaartjes worden gemaakt. In souvenirwinkels vind je heden ten dage nog wel afgrijselijke mokken, veel te duur geprijsd ‘lokaal’ snoepgoed, en keukenhanddoeken handmade door een of andere machine, maar nauwelijks nog prentkaartjes. Sterker nog, zélfs als er prentkaartjes te vinden zijn, worden die niet meer opgestuurd naar het thuisfront, maar – als ze lollig genoeg zijn – gekocht om zelf mee te nemen als het goedkoopste souvenirtje in de winkel. Een verloren gegane traditie dus, ongeveer zoals die van de cursiefjes (de columns van tegenwoordig zijn wegens hun ‘ernst’ geen moderne versie daarvan), maar laat dat zeker de pret niet bederven: de stukjes van Durnez zouden nooit op een prentkaart gepast hebben, zijn véél mooier geschreven dan wat dan ook op zo’n prentkaart stond, en passen eigenlijk in een ander genre: de reisliteratuur. Reisliteratuur die je in tachtig bladzijden, wat weer eens wat anders is dan tachtig dagen, van Soest naar Bergen (Noorwegen), van de Zeven Zusters naar een Ierse pub, van Limerick naar Dyarbakir, van de Masjid-i-Sjah naar een hotelletje in Isfahan, van de Adriatische kust naar de rand van de Trevi-fontein, van Alcira (sinaasappelen) naar Valencia (regen), van Buckingham Palace naar het dwergstaatje San Marino, en van de Bijbelse dierentuin nabij Jeruzalem naar de broers van paus Johannes XXIII brengt. Geen reis rond de wereld ook, natuurlijk, maar Durnez introduceert je op die manier in kort bestek toch wel tot een aantal werelden. Méér dan zo’n prentkaartjes ooit gedaan hebben.

En, zoals gezegd, ook móóier. “In het warme vooronder van ons huis bloeien kleurendia’s open als gedroogde zonnebloemen die weer tot leven komen”, is niet alleen een zin die de ‘jeugd van tegenwoordig’ opscheept met een levensgrote vraag (zoals in ‘WTF zijn dia’s?’), maar ook – ik neem aan dat u dat mét mij zal erkennen – een ronduit prachtige manier om aan te geven dat je in een donker gemaakte kamer op groot scherm naar de foto’s van voorbije jaren zit te kijken. En heeft u ooit, in een mail, een whatsapp’je of op een goeie ouderwetse prentkaart zoiets gelezen?: “Hier en daar komt er een witte boot aangevaren en schrijft in lange kronkels zijn schuimnaam op het water [de verwijzing naar Gezelle krijgt u er gratis bovenop, noot van mij]. En de bergen steken hun tenen in de zee en staan te gloriën met een gelukzaligenkroon van wolken rond hun ernstige kop”. Of, in hetzelfde thema: “Beneden beroeren de tippen van de Zeven Zusters behoedzaam het gladde wateroppervlak, dat het uitproest omdat het zo wordt gekitteld, en dan vrolijke lachrimpels trekt.”

Als het niet mooi was, dan zou Durnez het nog mooi hebben kunnen maken (verleden tijd, hij overleed in november 2019), en als het niet eigenaardig (of minstens eigen-aardig) was, dan had het wellicht geen toeristen getrokken: “Dit doet mij denken aan een waarheid waar ik al dikwijls over heb gemediteerd. Ik wil ze hier graag ter overweging doorgeven aan allen die ons kultuurpatrimonium moeten boenen, ten einde hun stad of dorp toeristisch te doen blinken. Deze waarheid is, dat de mensen meer belangstelling hebben voor een scheve dan voor een netjes verzorgde gotische toren [in casu die van Soest, noot van mij]. Zij kunnen, met medeplichtigheid van een goede gids, naar alle mogelijke architekturale wonderen worden gesleurd, maar geen enkel bouwwerk uit gelijk welke eeuw zal zoveel toeristen aanlokken als een goede, degelijke, scheve toren. De verklaring ligt hierin, dat leedvermaak een der oudste menselijke genoegens is.” Een sentiment dat overigens niet komt kijken bij een ander fenomeen waar Durnez aandacht aan besteedt: dat inwoners van Limerick (toen in ieder geval nog, maar toen waren die ook nog net zomin als de rest van de wereld aangesloten op het internet en werd je niet geacht álles te weten) niet weten wat een limerick is. Wat voor Durnez reden genoeg is om een paar limericks als doorlopende tekst te schrijven en ze daarmee nog absurder te maken dan ze al zijn: “Toen ik alleen was, ben ik troost gaan zoeken bij de Oude Man met een Baard. Hij glimlachte moe en zei dat er twee uilen, een kip en vier leeuweriken in zijn baard woonden. In de keuken was een Oude Man uit Berlijn, zeer dun, ja, zeer ongewoon dun, ongezien in een cake gevallen en mee gebakken. Een Oude Man uit Aosta schreide omdat hij zijn koe had verloren, maar men zei hem dat zij in een boom zat. Een andere Oude Man, afkomstig uit Whitehaven, danste een kwadril met een raaf en kreeg er kletsen voor omdat je zo’n raaf nu eenmaal niet in die richting moet aanmoedigen. Buiten zag ik een Old Lady in een doornstruik plaats nemen en toen haar kleed een scheur vertoonde, keek zij melancholisch, terwijl wat verder een van haar zusters met een lange, lange kin op een harp tokkelde”. “O, duizenden en duizenden limerickzanger die de weelde van het ongerijmde hebt berijmd”, laat hij daar even later op volgen, waarbij me ongewild de vraag door het hoofd schiet hoeveel jonge mensen in onze ongerijmde tijden ook búiten Limerick nog zouden weten wat een limerick is.

Zoals ik me ook afvraag hoeveel lezers de verwijzing naar het Vlaanderen van Veremans en Gijssels nog zien als hij het in Ierland heeft over “‘t Zijn weiden als wiegende zeeën, die groenen langs stroom en rivier”; er zich iets kunnen bij inbeelden als hij in Engeland verwijst naar “(…) een bedelaar met een stoppelbaard, weggelopen uit een Engelse vertaling van Felix Timmermans”; of wat voor klok dan ook horen beieren als hij het in Noorwegen heeft over “de bossen doortrappend die Gullbransen hebben gelezen en zingen”. Om maar te zwijgen over deze: “Later stond ik bij een bruine pater, ergens aan de stadspoort, en terwijl wij uitkeken over het groene landschap en de huppelende heuvelen, vertelde hij over een kommunistenleider die kaarsen kwam offeren voor de overwinning van de volksdemokratie en over anti-klerikalen die de parochieschool boven alles verkozen. Ik vroeg hoe de pater heette. ‘Don Camillo’, zei hij.”

En, over zwijgen gesproken, hoeveel Vlaamse schrijvers er – als die er nog zijn – nog durven uitkomen voor hun Vlaams zijn, laat staan hun Vlaamsgezindheid, zoals Durnez dat wel steevast deed (en zoals die in dit boekje ook regelmatig te vinden is in de illustraties van de hand van – de ook al zeer Franstalig klinkende - Ray Gilles, trouwens). “Ik meende mijn land niet beter te kunnen vertegenwoordigen”, schrijft hij over een congres in Italië waar hem door lokale journalisten gevraagd wordt de Italianen “toe te spreken uit naam van België”, “dan door Nederlands te spreken. De radioreporters en hun technici keken van hun bobijntje op en bezagen mij met een vragende blik. Ik trachtte duidelijk te maken dat de Vlamingen al eeuwen geleden Europese toeristen waren, toen zij hun schilders en tapijtwevers uitzonden naar alle windstreken en vooral naar Italië. Hoe zouden zij thans, zo riep ik, hoe zouden zij thans niet met aandacht en vreugde luisteren naar de uiteenzettingen over het toerisme in het nieuwe Europa waar zij dapper aan mee willen werken?!” “Het zonnige land zit stampvol herinneringen aan Fiamminghi. In Urbino zijn de heerlijkste tapijten uit het sprookjesslot door Vlamingen gemaakt en staat er een monument voor een Gentse kunstenaar. In de musea van Firenze hangen Memlincs als donkergloeiende juwelen tussen de lichte zwier van de Italiaanse renaissance. Overal botst men op Vlaamse schilders, wevers, muzikanten. Men kent ze, maar ze zijn tenminste drie eeuwen oud. Over de huidige Vlamingen moet je vertellen wie ze precies zijn en welke taal zij spreken. Men kent ons in de verleden tijd.” Terwijl die Vlaamsgezindheid toch niets is om je over te schamen; andere volkeren schamen zich er óók niet over dat ze zijn wie ze zijn, halen hun trots zelfs vaker uit wat een ander niét is. De Ierse buschauffeur bijvoorbeeld die naarmate hij meer stout gedronken had “spraakzamer en geestiger” werd: “In de loop van de dag had hij ons verscheidene burchtruïnes getoond en toen wij eindelijk ook een bewoonbaar kasteel uit een bedroefd bos zagen oprijzen, lachte hij: ‘Wel wel, dat staat er nog goed bij, hier zijn zeker geen Britten geweest?’” Of die andere Ier die in het vliegtuig naast Durnez zittend wijst op een bepaald deel van Limerick: “Dit is het oudste gedeelte van de stad: de Engelse Wijk. Natuurlijk is het de vuilste”. Of de Spanjaard in zijn discussie met de Fransman in het stukje Peper op de sinaasappelen: “- Ik beklaag jullie, zei de kleine Fransman meewarig. Echt, ik beklaag jullie. Met een man aan de leiding van het land die altijd maar de rechterarm opsteekt!” Waarop de Spanjaard antwoordt: “Très juste, très juste. En ik kan mij zéér goed inbeelden wat het dan wel bij jullie, in Frankrijk, moet zijn. Met een man aan de leiding die altijd maar beide armen opsteekt!” Of de Duitse hoteleigenaar in Soest: “‘Na de oorlog was dit hotel een tijdlang een Belgisch militair tehuis.’ ‘Mooi,’ zeiden wij. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb het hele interieur moeten vernieuwen.’”

Humor ook allemaal, die dingen, en humor is ook waarmee Durnez’ teksten doorspekt zijn. Als hij het heeft over zijn verblijf in Valencia bijvoorbeeld: “Vuurwerk en voetzoekers! Voetzoekers en vuurwerk! Wij waren terechtgekomen in de jaarlijkse Fallas ter ere van de goede Sint-Jozef, bij leven een stille, wat teruggetrokken figuur, die hier een week lang wordt gevierd alsof zijn schrijnwerkerij en belendende percelen voortdurend tot de grond afbrandden.” Want, nee, Durnez schreef geen columns, maar hij wist wél serieuze dingen te vertellen terwijl hij je een luide lach ontlokte. Wat niet al lachend kan gezegd worden, is immers de waarheid niet, luidde het dan ook vroeger – nog steeds misschien – bij een Vlaamsgezind weekblad.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !