Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn
boekbesprekingen leest intussen niet meer. U zag immers behalve een
bespreking van zijn autobiografie Een mens is maar een wandelaar,
ook al die van Kermis,
De engel op het eiland,
Denkend aan Nederland,
en De lach van Chesterton passeren, die vier laatste trouwens telkens ook in enige mate
autobiografisch. Wat ook geldt voor voorliggend Duizend kussen
voor iedereen. “In dit boekje”, zoals het luidt op de
inleidende pagina, zijn immers, “een aantal ‘reiskursiefjes’
bijeengebracht, journalistieke schetsen waarvan de oorspronkelijke
versie verscheen in de kranten van De Standaard-groep of die door de
auteur werden gelezen in de ‘Kroniek van de dag’ van de BRT, die
welwillend toelating tot publikatie verleende”. En wat neemt een
mens zoal mee op reis? In de eerste plaats zichzelf, dus is de auteur
in elk van de stukjes in dit “boekje” (met zijn tachtig
bladzijden op pocketformaat inderdaad ‘maar’ een “boekje”)
aanwezig. Of afwezig eigenlijk, als we het even van Vlaanderen uit bekijken.
“De bedoeling”, zo gaat de inleiding verder, “is die van de
prentkaart: eventjes een atmosfeer oproepen, een vrolijke vakantiedag
illustreren, een prettige, boeiende of gekke ervaring vertellen aan
wie voorlopig thuis bleef”. Vandaar ook de titel, “Duizend kussen
voor iedereen”, een stukje tekst dat de auteur haalde uit “een
van de 10.891.071 prentkaarten vorig jaar [rekening houdend met het
verschijningsjaar dus in 1964, noot van mij] door Vlaamse toeristen
verzonden”. Een prentkaart waaruit ook nog een groter citaat is
opgenomen in dit boekje: “… Wij zijn goed aangekomen. Alles O.K.
De zon schijnt heerlijk en wij hebben ons al goed vermaakt. Jan was
ziek in het vliegtuig. De stad is heel mooi. Het eten valt ook mee.
Ik wou dat je hier was. Da-ag. Duizend kussen voor iedereen…”
Enfin, wie de tijd nog heeft meegemaakt, kan zich zo’n
kaartje bijna dromen. Als de vakantieganger – bij aankomst van het
kaartje bij de bestemmeling in vele gevallen alweer thuis – zich er
niet van af maakte met “Vele groetjes uit Sjakamaka” was het
altijd wel iets over zon, eten, ziekte, mooi, en wouden dat je
erbij was. Al dan niet in de wouden. Wouden die sindsdien grotendeels
verloren gegaan zijn, of minstens tot iets parkachtigs uitgedund,
iets wat nu in ieder geval niet meer gebeurt doordat er van de bomen
kaartjes worden gemaakt. In souvenirwinkels vind je heden ten dage
nog wel afgrijselijke mokken, veel te duur geprijsd ‘lokaal’
snoepgoed, en keukenhanddoeken handmade door een of andere
machine, maar nauwelijks nog prentkaartjes. Sterker nog, zélfs als
er prentkaartjes te vinden zijn, worden die niet meer opgestuurd naar
het thuisfront, maar – als ze lollig genoeg zijn – gekocht om
zelf mee te nemen als het goedkoopste souvenirtje in de winkel. Een
verloren gegane traditie dus, ongeveer zoals die van de cursiefjes
(de columns van tegenwoordig zijn wegens hun ‘ernst’ geen
moderne versie daarvan), maar laat dat zeker de pret niet bederven:
de stukjes van Durnez zouden nooit op een prentkaart gepast hebben,
zijn véél mooier geschreven dan wat dan ook op zo’n prentkaart
stond, en passen eigenlijk in een ander genre: de reisliteratuur.
Reisliteratuur die je in tachtig bladzijden, wat weer eens wat anders
is dan tachtig dagen, van Soest naar Bergen (Noorwegen), van de Zeven
Zusters naar een Ierse pub, van Limerick naar Dyarbakir, van de
Masjid-i-Sjah naar een hotelletje in Isfahan, van de Adriatische kust
naar de rand van de Trevi-fontein, van Alcira (sinaasappelen) naar
Valencia (regen), van Buckingham Palace naar het dwergstaatje San
Marino, en van de Bijbelse dierentuin nabij Jeruzalem naar de broers
van paus Johannes XXIII brengt. Geen reis rond de wereld ook,
natuurlijk, maar Durnez introduceert je op die manier in kort bestek
toch wel tot een aantal werelden. Méér dan zo’n prentkaartjes
ooit gedaan hebben.
En,
zoals gezegd, ook móóier. “In het warme vooronder van ons huis
bloeien kleurendia’s open als gedroogde zonnebloemen die weer tot
leven komen”, is niet alleen een zin die de ‘jeugd van
tegenwoordig’ opscheept met een levensgrote vraag (zoals in ‘WTF
zijn dia’s?’), maar ook – ik neem aan dat u dat mét mij zal
erkennen – een ronduit prachtige manier om aan te geven dat je in
een donker gemaakte kamer op groot scherm naar de foto’s van
voorbije jaren zit te kijken. En heeft u ooit, in een mail,
een whatsapp’je of op een goeie ouderwetse prentkaart zoiets
gelezen?: “Hier en daar komt er een witte boot aangevaren en
schrijft in lange kronkels zijn schuimnaam op het water [de
verwijzing naar Gezelle krijgt u er gratis bovenop, noot van mij]. En
de bergen steken hun tenen in de zee en staan te gloriën met een
gelukzaligenkroon van wolken rond hun ernstige kop”. Of, in
hetzelfde thema: “Beneden beroeren de tippen van de Zeven Zusters
behoedzaam het gladde wateroppervlak, dat het uitproest omdat het zo
wordt gekitteld, en dan vrolijke lachrimpels trekt.”
Als het niet mooi was, dan zou Durnez het nog mooi hebben kunnen maken
(verleden tijd, hij overleed in november 2019), en als het niet
eigenaardig (of minstens eigen-aardig) was, dan had het wellicht geen
toeristen getrokken: “Dit doet mij denken aan een waarheid waar ik
al dikwijls over heb gemediteerd. Ik wil ze hier graag ter overweging
doorgeven aan allen die ons kultuurpatrimonium moeten boenen, ten
einde hun stad of dorp toeristisch te doen blinken. Deze waarheid is,
dat de mensen meer belangstelling hebben voor een scheve dan voor een
netjes verzorgde gotische toren [in casu die van Soest, noot van
mij]. Zij kunnen, met medeplichtigheid van een goede gids, naar alle
mogelijke architekturale wonderen worden gesleurd, maar geen enkel
bouwwerk uit gelijk welke eeuw zal zoveel toeristen aanlokken als een
goede, degelijke, scheve toren. De verklaring ligt hierin, dat
leedvermaak een der oudste menselijke genoegens is.” Een sentiment
dat overigens niet komt kijken bij een ander fenomeen waar Durnez
aandacht aan besteedt: dat inwoners van Limerick (toen in ieder geval
nog, maar toen waren die ook nog net zomin als de rest van de wereld
aangesloten op het internet en werd je niet geacht álles te weten)
niet weten wat een limerick is. Wat voor Durnez reden genoeg is om
een paar limericks als doorlopende tekst te schrijven en ze daarmee
nog absurder te maken dan ze al zijn: “Toen ik alleen was, ben ik
troost gaan zoeken bij de Oude Man met een Baard. Hij glimlachte moe
en zei dat er twee uilen, een kip en vier leeuweriken in zijn baard
woonden. In de keuken was een Oude Man uit Berlijn, zeer dun, ja,
zeer ongewoon dun, ongezien in een cake gevallen en mee gebakken. Een
Oude Man uit Aosta schreide omdat hij zijn koe had verloren, maar men
zei hem dat zij in een boom zat. Een andere Oude Man, afkomstig uit
Whitehaven, danste een kwadril met een raaf en kreeg er kletsen voor
omdat je zo’n raaf nu eenmaal niet in die richting moet
aanmoedigen. Buiten zag ik een Old Lady in een doornstruik plaats
nemen en toen haar kleed een scheur vertoonde, keek zij
melancholisch, terwijl wat verder een van haar zusters met een lange,
lange kin op een harp tokkelde”. “O, duizenden en duizenden
limerickzanger die de weelde van het ongerijmde hebt berijmd”, laat
hij daar even later op volgen, waarbij me ongewild de vraag door het
hoofd schiet hoeveel jonge mensen in onze ongerijmde tijden ook
búiten Limerick nog zouden weten wat een limerick is.
Zoals ik me ook afvraag hoeveel lezers de verwijzing naar het Vlaanderen
van Veremans en Gijssels nog zien als hij het in Ierland heeft over
“‘t Zijn weiden als wiegende zeeën, die groenen langs stroom en
rivier”; er zich iets kunnen bij inbeelden als hij in Engeland
verwijst naar “(…) een bedelaar met een stoppelbaard, weggelopen
uit een Engelse vertaling van Felix Timmermans”; of wat voor klok
dan ook horen beieren als hij het in Noorwegen heeft over “de
bossen doortrappend die Gullbransen hebben gelezen en zingen”. Om
maar te zwijgen over deze: “Later stond ik bij een bruine pater,
ergens aan de stadspoort, en terwijl wij uitkeken over het groene
landschap en de huppelende heuvelen, vertelde hij over een
kommunistenleider die kaarsen kwam offeren voor de overwinning van de
volksdemokratie en over anti-klerikalen die de parochieschool boven
alles verkozen. Ik vroeg hoe de pater heette. ‘Don Camillo’, zei hij.”
En,
over zwijgen gesproken, hoeveel Vlaamse schrijvers er – als die er
nog zijn – nog durven uitkomen voor hun Vlaams zijn, laat staan hun
Vlaamsgezindheid, zoals Durnez dat wel steevast deed (en zoals die in
dit boekje ook regelmatig te vinden is in de illustraties van de hand
van – de ook al zeer Franstalig klinkende - Ray Gilles, trouwens).
“Ik meende mijn land niet beter te kunnen vertegenwoordigen”,
schrijft hij over een congres in Italië waar hem door lokale
journalisten gevraagd wordt de Italianen “toe te spreken uit naam
van België”, “dan door Nederlands te spreken. De radioreporters
en hun technici keken van hun bobijntje op en bezagen mij met een
vragende blik. Ik trachtte duidelijk te maken dat de Vlamingen al
eeuwen geleden Europese toeristen waren, toen zij hun schilders en
tapijtwevers uitzonden naar alle windstreken en vooral naar Italië.
Hoe zouden zij thans, zo riep ik, hoe zouden zij thans niet met
aandacht en vreugde luisteren naar de uiteenzettingen over het
toerisme in het nieuwe Europa waar zij dapper aan mee willen
werken?!” “Het zonnige land zit stampvol herinneringen aan
Fiamminghi. In Urbino zijn de heerlijkste tapijten uit het
sprookjesslot door Vlamingen gemaakt en staat er een monument voor
een Gentse kunstenaar. In de musea van Firenze hangen Memlincs als
donkergloeiende juwelen tussen de lichte zwier van de Italiaanse
renaissance. Overal botst men op Vlaamse schilders, wevers,
muzikanten. Men kent ze, maar ze zijn tenminste drie eeuwen oud. Over
de huidige Vlamingen moet je vertellen wie ze precies zijn en welke
taal zij spreken. Men kent ons in de verleden tijd.” Terwijl die
Vlaamsgezindheid toch niets is om je over te schamen; andere volkeren
schamen zich er óók niet over dat ze zijn wie ze zijn, halen hun
trots zelfs vaker uit wat een ander niét is. De Ierse buschauffeur
bijvoorbeeld die naarmate hij meer stout gedronken had “spraakzamer
en geestiger” werd: “In de loop van de dag had hij ons
verscheidene burchtruïnes getoond en toen wij eindelijk ook een
bewoonbaar kasteel uit een bedroefd bos zagen oprijzen, lachte hij:
‘Wel wel, dat staat er nog goed bij, hier zijn zeker geen Britten
geweest?’” Of die andere Ier die in het vliegtuig naast Durnez
zittend wijst op een bepaald deel van Limerick: “Dit is het oudste
gedeelte van de stad: de Engelse Wijk. Natuurlijk is het de vuilste”.
Of de Spanjaard in zijn discussie met de Fransman in het stukje Peper
op de sinaasappelen: “- Ik beklaag jullie, zei de kleine
Fransman meewarig. Echt, ik beklaag jullie. Met een man aan de
leiding van het land die altijd maar de rechterarm opsteekt!”
Waarop de Spanjaard antwoordt: “Très juste, très juste. En ik kan
mij zéér goed inbeelden wat het dan wel bij jullie, in Frankrijk,
moet zijn. Met een man aan de leiding die altijd maar beide armen
opsteekt!” Of de Duitse hoteleigenaar in Soest: “‘Na de oorlog
was dit hotel een tijdlang een Belgisch militair tehuis.’ ‘Mooi,’
zeiden wij. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb het hele interieur moeten vernieuwen.’”
Humor ook allemaal, die dingen, en humor is ook waarmee Durnez’ teksten
doorspekt zijn. Als hij het heeft over zijn verblijf in Valencia
bijvoorbeeld: “Vuurwerk en voetzoekers! Voetzoekers en vuurwerk!
Wij waren terechtgekomen in de jaarlijkse Fallas ter ere van de goede
Sint-Jozef, bij leven een stille, wat teruggetrokken figuur, die hier
een week lang wordt gevierd alsof zijn schrijnwerkerij en belendende
percelen voortdurend tot de grond afbrandden.” Want, nee, Durnez
schreef geen columns, maar hij wist wél serieuze dingen te
vertellen terwijl hij je een luide lach ontlokte. Wat niet al lachend
kan gezegd worden, is immers de waarheid niet, luidde het dan ook
vroeger – nog steeds misschien – bij een Vlaamsgezind weekblad.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !