vrijdag 29 maart 2024

Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)

Kerend getij – Jan Campert (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals me al zo vaak gebeurd is, kan ik ook van dit Kerend getij niet zeggen hoe het in mijn boekenkasten terechtgekomen is. Sterker nog, ik kan u zeggen waarom het niét in mijn boekenkasten zou terechtgekomen zijn als ik me er bewust mee beziggehouden had. Één: er staat letterlijk op de achterflap vermeld dat dit een “streekroman” is. Twee: zowat de hele inhoud van het verhaal staat óók op die achterflap en komt er, extreem kort samengevat, op neer dat je je kan verwachten aan een soort The Bold and the Beautiful in een Zeeuws dorp. Drie: op de voorkant staat, naast nóg eens het woord “streekroman”, een afbeelding die mensen met enige ervaring in kringwinkels en dergelijke al meteen toeschreeuwt “Koop mij niet, want ik ben…”, inderdaad, een streekroman. Vier: de naam van de schrijver was me óók al onbekend en kan dus geen argument contra de vorige drie geweest zijn.

En toch… ga ik deze houden. Het is namelijk inderdaad een streekroman, maar het is er een op niveau. Om het met woorden te zeggen die bij het boek passen: hij haalt niet het zeeniveau (of iets daaronder) waarvan veel in dit genre getuigt, maar dat van de duinen die die zee tegenhouden. Of de auteur eerder dat niveau haalde, kan ik niet zeggen, wegens geen andere werken van hem in bezit, wat dus ook geldt betreffende zijn latere boeken, maar Jan Campert liet ondanks de kortheid van zijn carrière – z’n eerste gedichten verschenen in 1922, hij stierf in 1943 – behalve dít boek in ieder geval wel één iets achter wat bij het grotere publiek bekend werd: een gedicht genaamd De achttien doden. Dat schreef hij naar aanleiding van de executie van vijftien verzetslieden en drie communisten door de nationaal-socialisten op 13 maart 1941. Dát werd niet zijn dood, maar dat hij op 21 juli 1942 (slecht gekozen dag wellicht) bij Baarle-Nassau twintig joden probeerde te helpen ontsnappen naar belgië en daarbij gearresteerd werd wél: vier maanden later zat hij in Neuengamme (na een omweg langs twee Nederlandse doorgangskampen en concentratiekamp Buchenwald), waar hij nog eens twee maanden later overleed aan borstvliesontsteking.

Op zich geen reden om extra aandacht aan dit boek te besteden – dapper zijn of op zo’n manier aan je einde komen, wil niet noodzakelijk zeggen dat je ook goed kan schrijven -, maar eigenlijk liet Jan Campert ook nog iets achter dat bekender is geworden dan genoemd gedicht: een zoon die wél de tijd had om een uitgebreide literaire carrière op te bouwen en dat van 1950 tot het jaar van zijn dood, 2022, ook deed, zijnde Remco Campert. Die wordt nergens in dit boek vermeld, maar heeft nochtans wel een rol gespeeld bij deze editie. Die heet immers niet Wier, zoals de eerste editie verschenen bij Uitgeverij Leopold in ‘s Gravenhage heette, maar Kerend getij en da’s een editie die in 1961 door Remco Campert werd bewerkt. Als er dus op de achterflap sprake is van “kloeke, mannelijke taal”, dan is die misschien – ik heb Wier niet gelezen, dus kan ik daar niet over oordelen – ten dele te danken aan die laatste.

Maar da’s dus alleen maar een aanname. Een zeer losse bovendien. In tegenstelling tot wat ik eerder zei in verband met het door Jan Campert in deze “streekroman” gehaalde niveau, een niveau dat bij momenten zélfs een beetje Streuvelsiaans aandoet: “Tanne Ingelse heeft de blinden gesloten. Zij trekt de zwartwollen omslagdoek vaster om de brede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende vroonland aan de voet van de duinen. De brede rand kreupelhout tussen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door de grauw-witte doom. Zij moet zich haasten. De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tussenpozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door de duistere avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters van de tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg.” De mens is hier niet zo nietig als hij bij Streuvels soms is, hij is niet zomaar een bewegend element in het landschap, even onderhevig aan de seizoenen en de nukken van het weer als dat landschap, maar al van in die eerste paragraaf, want dat is wat ik zonet weergaf, maakt Campert wél duidelijk dat de omgeving en de mensen niet los van mekaar te trekken zijn, geen vreemden voor elkaar zijn zoals dat heden ten dage wél meer en meer het geval is (als inwijkeling in een gebied dat niet het mijne is, mag ik dat zeggen). En de natuur, die lééft ook zoals bij Streuvels het geval is: “Er is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die rimpels en reven legt in de vlag aan de achtersteven van de tjalk. Hij komt aanzetten van de andere kant van het eiland, achter Serooskerke en de oranje zon vandaan, hij vaart over de weilanden en de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen van de dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen in middagrust en brengt wat koelte aan op de gelaten van de op het land werkende boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer in rokken en schorten van vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarse telegraafdraden, die als een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen. Hij reikt van kust tot kust. Van water tot water. Achter de brede duinen bij de oranje zon is hij eensklaps opgedoken, de grauw-groene helm neerbuigend onder zijn eerste aanloop, rukkend aan de blauwe distels, dunne wolken zand voor zich uitstuivend om dan van de kammen van de noord-oostelijke duinen af uit te zwieren met brede, lichte vlagen over land en dorpen, tot voorbij de laatste duinrand tussen Dishoek en Westkappel, waarachter het water weer wacht. Hij strijkt langs Floris’ gelaat en die van de stenenlossende mannen; hij waait met een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een brief van zijn notaris zit te lezen, zodat Wanne, zijn dochter, zich bukken moet om de envelop op te rapen; hij doet Gabe even op adem komen onder het zware sjouwen, zodat één ogenblik zijn gedachten toeven bij de komende avond en zijn afspraak met Wanne; hij slaat een blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande, zodat Tanne Ingelse er eindelijk toe komt het steviger vast te zetten; hij brengt – het duurde waarachtig lang genoeg! - wat spanning in de slap neerhangende zeilen van de Arnemuider vissersboten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar zij – zo God het wil! - tegen de avond wel binnen zullen vallen. Het is een goede wind. Een goede wind na lange tijd. Een wind, die geen dreigende wolkgevaarten voortstuwt noch het geweld van het water vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van het vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende meidoornbloesems en vette klei. Een wind die stoeiend uitviert over landschap en mensen, over Walcheren en het ruime water, dat het omsluit.” Een wind die, zo zou ik durven aanvullen, zonder het poëtisch niveau van Campert te halen, en passant dus ook zo maar even vijf van de hoofdpersonen in dit boek met mekaar heeft verbonden, een wind die daarmee een rol speelt die ik nog maar zelden in een boek de natuur heb zien spelen, een boek dat om dat soort hoogstandjes alleen al verdient gelezen te worden.

Ik ga u dus verdere citaten van die aard besparen – er zijn er nog vele -; ik ga het niet uitgebreid hebben over het feit dat ook het gegeven dat de streek waarin de roman zich afspeelt, een streek bijna in het zicht “van Knocke en Blankenberghe”, me aangesproken heeft; over de in de dialogen gebruikte taal die me als geboren West-Vlaming soms zeer bekend, soms enigszins tegen wringend in de oren klinkt; over hoe de auteur zelfs een verdrinkingsscène knap, dichterlijk, als een verlossing in beeld weet te brengen; over het verloop van de acties zelf; maar ga eindigen met een – en ook dat is enigszins typisch voor een “streekroman” – citaat over wat de ondergang van de streek (als filosofisch begrip), van het dorp (en neem dat maar als een algemeen gegeven, want dat is het) heeft bewerkstelligd: “Het is eigenlijk maar goed dat het dorp een Hubrecht Cysouw heeft. Een man, die zijn stuk staat; een man die weet wat hij wil; een man die het beste voor heeft met het dorp. Dat is de mening van de boer van de Olmenhoeve over het raadslid Hubrecht Cysouw. En hij staat in die mening niet alleen. Er zijn er goddank nog van zijn stand en zijn jaren die er net zo over denken. Vroeger sprak dat vanzelf. Daar werd niet lang over gesproken. Maar de tijden veranderen en een boer als Hubrecht Cysouw vangt soms op het land of in Het Wapen van Walcheren vreemde dingen op. Onder de jongeren van het dorp wordt over meer gepraat dan alleen de oogsten en de meiden. Een man als Hubrecht Cysouw, die zijn oren gebruikt, heeft dat allang opgemerkt. Die weet ook wanneer en waarmee dat begonnen is: toen ze in de stad op de fabriek ook arbeiders van de dorpen namen, toen de meisjes van het dorp daar gingen dienen. En ge hebt alleen maar de krant te lezen om te weten waartoe zulk een onverstandige praat leidt. Naar ondergang en verderf.” Dat mag ouderwets klinken, dat klínkt zonder twijfel ouderwets, voor jonge mensen wellicht als iets van ‘de middeleeuwen’, maar míjn ouders behoorden ondanks het feit dat ze van een latere generatie zijn dan de generaties waarover de auteur het heeft, tot die jongeren die hun dorp verlaten hebben om te gaan “dienen” (mijn moeder noemde het later ook nog zo) en op fabriek te gaan werken. Ze verlieten hun geboortedorp, ze bouwden hun huizen op goedkope grond die even voorheen nog een akker of een weide was geweest, ze wandelden op feestdagen (en reden op andere) van het ene café naar het andere dat vroeger alleen op een kruising had gestaan maar waartussen nu een rij huizen de ‘leegte’ opvulde, ze lieten het natuurlijke ritme van de boerderij (in het geval van mijn moeder) achter voor het geforceerde ritme van de lopende band, ze sliepen tijdens de dag als hun werk hun dat oplegde (mijn vader werkte decennialang een week op drie in de nachtploeg), ze moesten hun kinderen uitbesteden aan anderen (crèches waren er toen nog maar nauwelijks) omdat ze zelfs mekaar soms een week niet wakker zagen, want ze moesten ook toen al met z’n tweeën gaan werken omdat dat huis niet met één ‘pree’ afbetaald kon worden. Allemaal ‘vooruitgang’ ongetwijfeld, zoals de “loudspeaker” van een van de personages in dit verhaal, maar niet heus.

Ach ja, de blutsen met de builen, zeker? Ik zit hier per slot van rekening om 7:30 uur ‘s morgens een boekbespreking te schrijven die ik binnen een paar weken zonder veel gedoe (en zonder uitgever – zonder veel lezers helaas ook) ga publiceren, omdat ik pas binnen een half uur vanuit mijn bureau en zonder mijn huis te verlaten mijn werk ga doen. Daar valt ook een en ander over te vertellen – onder andere dat dat het gevolg is van het feit dat de dorpen verdwenen zijn -, maar over dit boek kan ik in ieder geval zeggen dat ik het in mijn kasten houd.

Björn Roose

dinsdag 26 maart 2024

Vrijdag – Hugo Claus (boekbespreking door Björn Roose)

Vrijdag – Hugo Claus (boekbespreking door Björn Roose)
Ik had nooit gedacht dat ik dit op een zekere dag zou zeggen, maar ik heb een boek van Hugo Claus uitgelezen en het viel best mee. Misschien omdat Vrijdag niet echt een boek is – het is een toneelstuk -, misschien omdat het dun is (honderdtwintig bladzijden, waarvan vaak ongeveer een derde ingenomen wordt door het boven ieder stukje gesproken tekst in drukletters vermelden van de naam van het personage, iets wat nu eenmaal bij de tekst van toneelstukken hoort), misschien omdat het niet gekenmerkt wordt door de geblaseerdheid die ik altijd geassocieerd heb met de auteur en die ik telkens weer bevestigd zag als ik de man een optreden zag maken in de media.

Hoe het toneelstuk in kwestie er úit gezien heeft (of, als het nog ergens gespeeld zou worden, er uit ziet), weet ik natuurlijk niet, en misschien zou ik dan van idee veranderen – ik herinner me namelijk helaas nog wel hoezeer Claus Pallieter van Felix Timmermans mismeesterd heeft -, noch kan ik me iets voorstellen bij de werkelijke dialoog als dit van West-Vlaamse terminologie en verkavelings-Vlaamse zinsconstructies doordrongen stuk opgevoerd wordt door een Nederlands toneelgezelschap (het ging volgens de vermelding achteraan in het boek immers in première in de Stadsschouwburg te Amsterdam en werd bij die gelegenheid gebracht door de Nederlandse Comedie met onder andere Fons Rademakers), maar ik geef u wel graag mee wat sowieso ook op de achterflap van deze bij Het Laatste Nieuws uitgebrachte editie te lezen valt: “De 40-jarige, voormalige fabrieksarbeider Georges Vermeersch komt thuis uit de gevangenis waar hij 14 maanden heeft vastgezeten. Hij was veroordeeld wegens ontucht met zijn dochter Christiane. Zij kloeg haar vader aan uit wraak omdat hij haar het huis had uitgezet. In de periode dat Georges in de gevangenis zat, weigerde hij zijn vrouw Jeanne te zien. Eerst uit woede, zegt hij achteraf, later uit schaamte. Bij zijn thuiskomst wacht Georges een onaangename verrassing: zijn vrouw heeft intussen een verhouding gehad met buurman Erik. Uit deze relatie is een baby geboren…”

Als ik daar aan toevoeg dat Georges al in de eerste scène een knipmes in zijn regenjas steekt, kan je je al voorbereiden op enig geweld, maar… dat komt nauwelijks van pas in dit verhaal. Niet dat het er helemaal niet is, maar beweren dat geweld dit toneelstuk overheerst, zou net zo onwaar zijn als beweren dat de tekst op de achterflap helemaal klopt. Georges heeft dan wel in de gevangenis gezeten en geweigerd zijn vrouw te zien, maar noch de verhouding van zijn vrouw met zijn buurman, noch het feit dat uit die relatie een kind is geboren, blijkt hem onbekend. Zoals andere dingen doorheen het stuk hem, zijn vrouw of zijn buurman niet onbekend blijken te zijn. Die dingen, en dat ze de spelers niet onbekend zijn, komt ook de lezer mondjesmaat te weten in de loop van de dialoog en het moet gezegd worden dat Claus er in geslaagd is die dialoog een natuurlijke indruk te geven die niet alleen aan de dialectische woorden en zinswendingen te danken is.

Maar, vooraleer u de indruk krijgt dat ik het een fantástisch boek vond, de spoeling is zo dun als het boek. Je krijgt dan wel geen gewelddaden, maar je krijgt wel een uitkomst die je van Claus kan verwachten. “We zijn nu net een stuk in dertien delen / Aan ‘t einde zijn we allemaal de klos”, zong Doe Maar ooit: Claus heeft genoeg aan vijf scènes en de klossen nemen het uiteindelijk allemaal zeer gelaten op, maar van dat einde krijg je het koud noch warm. Het is gewoon kut, ondanks het feit dat het nog kutter had kunnen zijn.

En daar veranderen wijze woorden als deze niks aan: “Ik ben niemand zijn baas. Ik niet. Die die baas spelen, dat is een ander ras. Mensen lijk ik zijn nooit de baas. Mensen lijk ik hebben een mes nodig om te laten peinzen dat ze de baas zijn.”

Net zomin als een bij momenten wel zeer spitse dialoog: “GEORGES: En ge waart hier alleen. JEANNE: Ja. ERIK: En zij zegt dat ‘t warm is. GEORGES: En om wat te verluchten trekt ze haar rok op. Over haar aangezicht.”

Net zomin, ten slotte, als uitleg, in de mond van een kind gelegd, over wat incest okee zou maken: “Gij hebt mij gemaakt. Zonder u zou ik niet op aarde gelopen hebben. Ik ben van U. (…) Ik had ook van een andere gemaakt kunnen zijn. Hoe ga je ‘t weten? Weten de konijnen het, de meikevers? Ik kan er niets aan doen, Georges, gij ook niet. Dingen zijn wij, Georges, en ze trekken en sleuren aan ons aan alle kanten, en als wij niets anders zijn dan dingen, laat ons mekaar vastpakken, tezamen zijn lijk niemand anders op de hele wereld. Niemand is beter, gij ook niet, Georges.” Incest is namelijk net zomin okee als pedofilie. Dat kan je niet gelaten opnemen, daar kan je niet lankmoedig over zijn.

Björn Roose

vrijdag 22 maart 2024

François Villon, De Feniks en zijn as – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)

François Villon, De Feniks en zijn as – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)
François de Montcorbier dit Villon, né en 1431 (peut-être à Paris) et mort après 1463, est un poète français de la fin du Moyen Âge”, luidt de korte samenvatting van het lemma dat aan het onderwerp van voorliggende biografie gewijd wordt op de Franstalige Wikipedia. Een extréém korte samenvatting, zo blijkt bij het verder lezen van het lemma, want dat gaat door, en door, en door gedurende vele bladzijden, maar niet zonder dat er nog een iets langere samenvatting volgt:

“Als student aan de universiteit en meester van de faculteit Letteren vanaf zijn 21ste leidde hij aanvankelijk het gelukkige leven van een ongedisciplineerde student in het Quartier Latin. Op 24-jarige leeftijd doodde hij een priester tijdens een vechtpartij en ontvluchtte Parijs. Na amnestie ging hij een jaar later opnieuw in ballingschap, na de overval op het College van Navarra. Hij werd verwelkomd aan het hof van prins-dichter Karel van Orléans in Blois, maar slaagde er daar niet in carrière te maken. Daarna leidde hij een zwervend en ellendig leven. Hij zat gevangen in Meung-sur-Loire, werd vrijgelaten toen Lodewijk XI aan de macht kwam en keerde na een afwezigheid van ongeveer zes jaar terug naar Parijs. Hij werd opnieuw gearresteerd tijdens een vechtpartij en veroordeeld tot ophanging. Na een hoger beroep vernietigde het Parlement het vonnis, maar verbande hem voor tien jaar; hij was toen 31 jaar oud. Daarna verdwijnt hij zonder spoor.”

Van een nogal jong gestorven middeleeuwse dichter evolueert hij in die tweede samenvatting toch al naar een spoorloos verdwenen dichter-annex-bandiet met, zoals dat heet, een ballon aan zijn gat, maar dan moest het nog komen. Zoals dat wel vaker gaat (of in vroeger tijden toch ging) met artiesten (die toen iets minder vaak bij leven en welzijn over het paard getild werden) groeide zijn naam en faam na zijn dood: “In de decennia na Villons dood werd zijn werk gepubliceerd en kende het een groot succes. Le Lais, een lang schoolgedicht, en Le Testament, zijn meesterwerk, werden gepubliceerd vanaf 1489 - hij zou toen 59 jaar oud zijn geweest. Vierendertig edities volgden tot halverwege de zestiende eeuw. Al heel vroeg kreeg een ‘Villon-legende’ gestalte in verschillende gedaanten, variërend, afhankelijk van de periode, van de oplichter tot de vervloekte dichter, van de ‘bon follastre’ tot de ‘povre Villon’.” Een evolutie die om een of andere reden absoluut niet gehinderd werd door de inhoud van zijn oeuvre: “Zijn werk is niet gemakkelijk toegankelijk: er zijn aantekeningen en uitleg voor nodig. Zijn taal (waarin sommige termen zijn verdwenen of van betekenis zijn veranderd) is onbekend voor ons, net als zijn uitspraak, die anders is dan die van vandaag, waardoor bepaalde rijmen merkwaardig zijn wanneer ze in modern Frans worden vertaald. Zijn toespelingen op het Parijs van zijn tijd, dat grotendeels verdwenen is, zijn kunst van het antifraseren, zijn voorliefde voor woordspelingen en dubbele bodems met een smerige ondertoon maken hem vaak moeilijk te begrijpen, ook al heeft hedendaags onderzoek veel van zijn onduidelijkheden opgehelderd.”

Over die onbegrijpelijke dichter gaat dit boek dus, althans, over zijn legende, want de auteur, Armand Boni, heeft zo’n overduidelijke sympathie voor de man dat de feiten hoogstens in de weg kunnen zitten. Van de losbandige student die zich in zijn Testament beklaagde over zijn toenmalige keuzes maakt hij een sociale rebel – geheel passend in z’n eigen liefde voor de ‘rebellen’ van Mei ’68 -; van de doodslag op de priester maakt hij een liefdesaffaire zonder dat de reden van de door de priester uitgelokte ruzie ooit bekend is geworden (ook niet uit de geschriften van Villon); van zijn vlucht na zijn medeplichtigheid aan het beroven van het College van Navarra neemt hij dan weer wél aan wat Villon ter zake beweert, zijnde dat hij een minnares ontvlucht, met dat verschil dat hij op die minnares een naam kleeft die Villon niet genoemd heeft en die ook al de aanleiding zou geweest zijn voor de ruzie met de priester; en de zes jaar die vervolgens voorbijgaan, zes jaar waarvan we alleen weten dat hij daarvan een paar weken heeft doorgebracht aan het hof van Karel van Orléans (waar hij drie bewaard gebleven ballades schreef, waaronder het ‘Epistel’ aan Maria van Orléans, dochter van Karel) en ze beëindigd heeft met opsluiting in de gevangenis van Meung-sur-Loire op bevel van de bisschop van Orléans Thibaud van Aussigny, weet hij ook al aardig op te vullen. Net zoals overigens de zaken waarvoor hij veroordeeld werd tot gevangenisstraf (feiten waarover niks bekend is, weerom evenmin uit de geschriften van Villon), en het feit dat hij na zijn verbanning uit Parijs in januari 1463 voor zover we weten niks meer heeft geschreven (zijnde dat zijn manuscripten uit zijn ransel zouden gevallen zijn) en er over zijn verdere gangen niks meer bekend is…

Tenzij dan dátgene wat in de legende ontstaan is, een legende die van Villon – en ik citeer opnieuw de Franstalige Wikipedia – “het type van de gokker, zware drinker, oplichter, altijd in staat de burgerij op te lichten om van zijn verstand te leven” heeft gemaakt. Een legende waaraan onder andere een anonieme tekst, de Recueil des Repues franches de maistre François Villon et de ses compagnons, daterend van rond 1480 en herwerkt in 1520 heeft bijgedragen, maar ook het werk van Rabelais en nadien de romantici van de negentiende eeuw die van hem een “poète maudit” maakten. “Alles wat we over hem weten”, schrijft de auteur van het lemma op Wikipedia dan ook terecht (als het goed is, zeggen we het ook), “is wat we kunnen leren van zijn verzen, die niet moeten worden gelezen als een autobiografie, omdat de dichter zelf zijn eigen mythe creëerde”. Zelfs wat Villon zélf geschreven heeft, is dus niet betrouwbaar als bron voor zijn biografie, maar da’s iets waar Boni zich ook al niets van aangetrokken heeft.

Ik kan bijgevolg - zó diep ga ik er nu ook weer niet induiken – niet zeggen uit welke bronnen Boni zijn biografische info gehaald heeft, maar de werken van Villon zijn er wellicht slechts een déél van geweest. De rest van de ‘info’ heeft Boni zelf bij mekaar gefantaseerd of is afkomstig uit werken van auteurs die dat al vóór hem gedaan hadden. Dat eerste is hoe dan ook sterk het geval gezien Boni’s verteltrant. Als de auteur van de achterflap van dit in 1983 bij Infodok verschenen boek schrijft dat “Armand Boni (…) reeds in meerdere romans de geschiedenis tot leven [heeft] gebracht”, bedoelt hij dat in dit geval immers letterlijk: deze biografie bestaat namelijk niet eens uit “krachtige beschrijvingen van mensen in hun dagelijkse beslommeringen, al of niet verzwegen angsten en gevoelens, en hun streven om dwangmechanismen te doorbreken”, maar uit een tweehonderdvijfenzestig bladzijden lange rit in Villons hoofd. “Villon is een wervelende persoonlijkheid die met volle teugen van het leven weet te genieten in de vorm van drank en zinnelijke liefde, en tegelijkertijd verteerd wordt door diepe idealen van rechtvaardigheid en zuiverheid” schrijft de auteur van de achterflap verder nog, maar om van het denkpatroon van die “wervelende persoonlijkheid” nu je onderwerp te maken, lijkt licht overdreven. Een ik-verhaal is tot daar aan toe, maar in een biografie past – en ik kan me vergissen – zo goed als geen enkele auteur dat toe. “A. Boni legt de onmetelijke diepte bloot, verscholen achter de François Villon zoals wij hem op school HELEMAAL NIET leren kennen”, staat er verder nog op de achterflap (drukletters en cursivering inbegrepen), maar los van het feit dat ik op school helemaal niet de eer heb gehad met het werk van Villon kennis te maken, is dít ook niet de verteltrant waarlangs ik hem wil leren kennen. Een passage als “Eens lag ik bij mama Jacqueline in bed, als je een stinkende strozak een bed kunt noemen; ik was toen zes of zeven jaar oud. De zoveelste bezoeker was heengegaan. Ik had een groot stuk stokvis gekregen. De smaak lag nog op mijn tong. Ik had gehuild onder mijn deken. Moeder nam me bij haar in bed. En ik zag alles van haar lichaam. Mama legde me tegen haar borsten, die ik vroeger had leeggedronken. ‘François, hoorde ik haar fluisteren; François, jij hebt geen papa, zal ik er een voor jou zoeken onder de monniken?’” “konfronteert ons” dan wel mogelijk “met de figuur van François Villon, tegen de achtergrond van het herfsttij der middeleeuwen”, maar toch eerder met de fantasieën van de biograaf. “‘Ken je Jehan Conflans? - begin ik op een toon die in zijn vingertoppen een soort Vitusdans ontketent -; natuurlijk ken je hem en zelfs intiem. En jij weet dat ik het marmotje was op zijn dikke protserige billen. Ja, père, die Jehan Conflans, professor aan de Sorbonne, lokte me naar zijn Aristoteles-buik toe en ontstak de kaars – zoals hij zelfvoldaan kwijlde – op het altaar van mijn gespannen mannelijkheid. Die smeerlap, prebendejager en professor, heeft mij misbruikt. Hoe kun je nu uit het zaad van een misbruikte mannelijkheid een waardig priesterbrood bakken?’” kan dan wel voor een priester als Boni een verklaring lijken voor de levenswandel van zijn onderwerp, maar het is méér dan Hineininterpretierung, het is het leggen van je eigen fantasieën in andermans hoofd. En het is als stijlvorm strontvervelend. Dat ge-ik gaat zo hard tegensteken dat alle ándere personages interessanter worden dan die – zo lijkt het toch – tweehonderdvijfenzestig bladzijden lang doorwauwelende hoofdfiguur, maar die andere personages, een Jean Wessel, een Louis XI, een Robert d’Estouteville, een Catherine de Vaucelles, de Coquille (het misdaadsyndicaat waar Villon al dan niet deel van zou hebben uitgemaakt), enzovoort, blijven van bordkarton omdat Boni ze alleen maar nodig heeft als dusdanig. Ze moeten niet leven, ze moeten alleen maar dienen als verklaring voor de “wervelende persoonlijkheid” van de hoofdfiguur en de persoonlijke gedachten van de auteur zelf. “Mijn naturalistisch-gewaagde wijze van uitdrukken verwekte een geweldige schaterlach in de Parijse onderwereld”, laat hij zijn Villon op een zeker moment denken, maar de “naturalistisch-gewaagde wijze van uitdrukken” van Boni werkt op de zenuwen, niet op de lachspieren.

En dan hebben we het nog niet eens over de taal- en andere fouten van de auteur (waarbij ik terzijde laat dat de ‘progressieve’ spelling van toen van, bijvoorbeeld, ‘inquisitie’ “inkuisitie” maakte). Ja, de “haak” van de Coquille speelt een rol in dit verhaal, maar dat je van een rijnaak een rijn-haak maakt, getuigt niet van veel kennis van de riviervaart. Ja, dat je het over de middeleeuwen hebt, is duidelijk, maar niemand in de middeleeuwen noemde die zo (Petrarca sprak rond 1340 voor het eerst van een “midden-tijd”, tussen 1514 en 1530 doken pas termen op als “midden-oudheid”, “midden-tijdperk” en “midden-tijd”), dus je personage laten denken dat “de ballast van ons middeleeuws vlees en gebeente (…) lichter [was] geworden” slaat nergens op. Ja, een boezeroen kan lekker ‘middeleeuws’ klinken, maar een “blauwe werkmansboezeroen” doet dat al een stuk minder, en het is ook helemaal geen middeleeuws kledingstuk. Het woord “bourgeron” (waaruit het Nederlandse “boezeroen” werd afgeleid) werd in het leven geroepen door Eugène Sue (geboren in 1804) en de “bourgeron bleu” was ook een typisch kledingstuk in 19de eeuwse romans van zijn tijdgenoten Fortuné du Boisgobey, Émile Zola, en dergelijke meer. Een “beafsteak-au-poivre” heeft nooit bestaan (het is “beef” niet “beaf”) en als Villon ze al bij dozijnen zou verslonden hebben, dan zouden ze “bifteck” geheten hebben. Maar Villon kan ze nooit gegeten hebben gezien de “bifteck à l’anglaise” pas een kleine vierhonderd jaar na zijn dood in Frankrijk zou arriveren. Lees er Alexandre Dumas’ (zie ook mijn bespreking van diens De drie musketiers) Dictionnaire de la cuisine op na of 1000 Years of Annoying the French van Stephen Clarke: tot na Napoleon bestond vlees klaarmaken in Frankrijk voornamelijk uit het koken ervan, het geniale idee het te grillen kwam onder Fransen pas in de mode toen ze het zagen doen door (en da’s erg) de Engelse troepen die na de nederlaag van Napoleon bij Waterloo een paar jaar in Parijs en omstreken doorbrachten.

Soit, geen onoverkomelijke fouten, natuurlijk, maar ook telkens weer géén reden om u deze biografie aan te raden. De gedichten, ja, de gedichten, zouden eventueel een reden kunnen zijn om dat toch te doen. Maar uiteraard zijn slechts fragmenten van die gedichten opgenomen, fragmenten die konden dienen om het verhaal van Boni te stofferen of zoals Boni het zelf schrijft in een korte verklaring voorafgaand aan het verhaal: “De auteur heeft er de voorkeur aangegeven (sic) Villons verzen in de roman in te schakelen en dit telkens waar het vers aan de tematiek van de roman grenst. Zo schijnt Villon zelf zijn tragedie steeds weer te beleven.” En die fragmenten zijn, “ten gerieve van de Frans-onkundige lezer” “in samenwerking met de dichter Robin Hannelore” vertaald. “Frans-onkundige”, inderdaad, want er is volgens Boni kennelijk niet eens een verschil tussen het middeleeuwse Frans van Villon en het moderne Frans, tussen “je connois” en “je connais”, tussen “mesprendre” en “méprendre”, tussen het kunnen voeren van een gesprek met een hedendaagse Fransman en het verstaan van: “Une fois me dictes oui / en foi de noble et gentil femme, / je vous certifie, ma dame / ou’onques ne fut tant resjoui. / Veuillez le donc dire selong / que vous êtes benique et doulche, / car de doux mot n’est pas si long / qu’il vous face mal en la bouche”. Terwijl iemand die dát Frans zou voorlezen aan een hedendaagse Fransman op zijn minst de vraag zou krijgen uit wat voor verafgelegen landstreek hij afkomstig is.

Maar goed, we hebben Robin Hannelore, van wie ik een tijd geleden nog De Duiamantslijper en de hop besprak, die het vertaalwerk voor ons zal doen. Robin Hannelore die dus bijvoorbeeld ook het zogenaamde grafschrift van Villon vertaald heeft. Een grafschrift dat er bij Boni uit ziet als volgt:

Je suis François, dont il me poise,
né de Paris, emprès Pontoise,
et de la corde d’une toise
saura mon col que mon cul poise.

Niet echt heel moeilijk te begrijpen, maar Robin Hannelore slaagt er zelfs niet in de rijmvorm of op zijn minst het ritme te behouden en maakt van “François” om een of andere reden ook nog “Fransman”:

“Ik ben een Fransman, wat een mop,
geboren te Parijs, nabij Pontoise,
en eens dat ik bengel aan een strop,
weet mijn hals hoe zwaar mijn kont is.”

Ik zou dus durven zeggen dat ook de gedichten geen reden zijn om dit boek van Armand Boni, van wie ik overigens meer dan twee jaar geleden ook al Troubadour en proleet – Francesco van Assisi besprak (en niet goed vond), ter hand te nemen, te meer omdat er ter zake een goed alternatief bestaat: Françoys Villon, 1431-1463… van Wim de Cock (uitgegeven bij Davidsfonds in 1998).

Waar Boni zich wat het ‘origineel’ betreft baseerde op het bij Garnier-Flammarion in 1965 verschenen François Villon / Oeuvres poétiques; texte établi et annoté par André Mary, ging De Cock te rade bij de uit 1929 daterende transcriptie Les oeuvres de Françoys Villon van A. Lognon. Dat gaf kennelijk al verschillen in het gebruikte Frans:

Je suis Françoys, dont il me poise,
Né de Paris emprès Pontoise,
Et de la corde d’une toise
Sçaura mon col que mon cul poise.

Details misschien en allicht ook niet zo belangrijk voor wie de gedichten in vertaling leest, maar lees alleen al de vertaling van Wim de Cock van deze vier regels en je zal zien dat de vertaler er wél toe doet:

“Ik ben Françoys – Parijs heel dicht
Nabij Pontoise, zag ik het licht.
Straks merkt een koord, als kraag, allicht,
Van beide billen het gewicht.”

Het ritme is in orde, het rijmt, het sarcasme van Villon is behouden, én … bij Wim de Cock krijg je er ook nog tal van illustraties bovenop. In de biografie van Armand Boni, de uitgave van Infodok (intussen onderdeel van Standaard Uitgeverij), moet je het doen met welgeteld twee houtgravures uit de middeleeuwen. Bij Wim de Cock, die ik vele jaren geleden in de eerste plaats als illustrator heb leren kennen, krijgt u er een twintigtal van zijn eigen hand. Deze bespreking van Armand Boni’s François Villon, De Feniks en zijn as is uiteraard niet de plaats om Françoys Villon, 1431-1463… van Wim de Cock uitgebreid te gaan bespreken, maar de persoon François Villon is voor mij als punt van interesse wel gered door het boek van De Cock, niet door dat van Boni. De uitgave van Davidsfonds (overigens ook al een aantal jaren eigendom van Standaard Uitgeverij) blijft nog wel even in mijn kasten staan, die van Infodok gaat er uit.

Björn Roose

dinsdag 19 maart 2024

De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)

De drie musketiers – Alexandre Dumas (boekbespreking door Björn Roose)
In het rijtje bekende titels dat de jongste maanden in mijn boekbesprekingen is gepasseerd, is De drie musketiers uiteraard geen vreemde eend in de bijt. In tegenstelling tot wat gold voor De postbode belt altijd tweemaal was ook de auteursnaam, Alexandre Dumas, me deze keer niet onbekend, en dat geldt wellicht ook wat u betreft. En zelfs al zou de naam u tot voor kort wél onbekend geweest zijn, dan is ze dat in ieder geval niet meer sinds mijn bespreking van De begraafplaats van Praag van Umberto Eco: daarin legde ik namelijk uit dat er een verband was tussen dat boek en De drie musketiers, zijnde dat Alexandre Dumas, “zowel met zijn boeken als met zijn leven”, voorkomt in De begraafplaats van Praag.

Ik legde toen niet uit welk deel van zijn leven een rol speelde in het boek van Eco, maar dat was dus zijn engagement in het Risorgimento, het begin van de Italiaanse unificatie, en meer bepaald zijn vriendschap met Giuseppe Garibaldi, die zich onder meer uitte in het feit dat hij wapens voor zijn troepen kocht, naast hem Napels binnentrok, zijn memoires vertaalde, en benoemd werd tot directeur van de opgravingen in Pompeï en de Napolitaanse musea. Dumas hield dus wel van wat avontuur, het mag bijgevolg niet verwonderen dat hij een avonturenverhaal als De drie musketiers neerpende, al dateert dat dan van vele jaren vóór de Slag van Calatafimi. Een avonturenverhaal, inderdaad, maar dixit Cornelis Jan Kelk (de vertaler en inleider van dit boek) niét “alleen maar amusementslectuur (…) voor het vulgus”: “De opvatting dat dit lijvige boek van Dumas” slechts dát zou zijn, is “totaal verouderd. Zoiets kon alleen in het brein opkomen van esthetici, die bang zijn niet voor vol te worden aangezien wanneer ze zich door iets dat sterker is dan zij laten meeslepen. Zij wilden zich vóór alles niet door iemand laten beetnemen, maar het ontging hun dat ze daarmee van de kostbaarste menselijke eigenschap, de onbevangenheid afstand hadden gedaan. Onze tijd kent die vooroordelen niet, wij durven ook dat te bewonderen wat reeds door miljoenen bewonderd is.”

Wie daaruit afleidt dat Kelk een felle verdediger is van de auteur van wie hij het werk vertaald heeft, doet dat terecht. Meer nog, Kelk is simpelweg een aanbidder van Dumas, wat zich al laat zien in de eerste alinea van zijn Inleiding: “Alexandre Dumas, de schrijver van dit omvangrijke boek [zelfs minus de inleiding van Kelk nog steeds zeshonderdvijftig bladzijden, noot van mij], waarvan miljoenen genoten hebben, dat in alle talen is vertaald en dat volgens onze Louis Couperus de enige roman is die na honderd jaar nog gelezen zal worden, is een geheel op zichzelf staande figuur in de letterkunde. Hij is zowel een man van de pen geweest als een man van de daad en zijn gelijke laat zich nergens vinden. Zijn verschijning is ook alleen mogelijk geworden door een zeer bijzonder samengaan van historische omstandigheden.” Geef toe, na zó’n aanloop kan je alleen nog verdergaande idolatrie verwachten, zelfs al kan je toch moeilijk volhouden dat “een man (…) die niet tientallen, maar honderden romans schreef, waarvan sommige in veertien dagen of drie weken tijd, en daarnaast een even groot aantal toneelstukken” altijd werk van serieus niveau geleverd kan hebben.

Maar goed, laat ons zeggen dat 1844, het jaar waarin Les trois mousquetaires verscheen, een topjaar voor Dumas was en dat hij behalve in de verhalen en novellen Histoire d’un mort. Invraisemblance, Une âme à Naitre, Bernard, Contes (met daarin onder andere Histoire d’un casse-noisette, Le Roi des taupes et sa fille, en La Bouillie de la comtesse Berthe), het toneelstuk Le Laird de Dumbiky, de historische vertelling Louis XIV et son siècle, de romans Les Frères corses, Fernande, Sylvandire, Cécile ou la Robe de noces, Gabriel Lambert, én het bijna even bekende De graaf van Monte-Cristo in dat jaar ook in De drie musketiers het beste van zichzelf wist te geven, dan is het toch nog altijd meer dan lichtelijk overdreven dít te schrijven: “(…) waar toch al altijd de relatie tussen de schrijver en zijn werk innig is, geldt dit in wel zeer hoge mate voor een man als Dumas, die zo intens in elke vezel leefde en weinig meer dan zijn eigen levenskracht bezat om er zijn werk mee te bezielen. Hij moest het immers vrijwel zonder studie, cultuur en geestelijk erfgoed stellen. Er is dan ook een opmerkelijke overeenstemming tussen de schrijver en zijn meestal goed geluimde en volbloedige helden, vooral in De drie musketiers. Men moet een schrijver vertaald hebben om goed te weten hoezeer hij meesleept en boeit, hoe hij zijn thema’s vasthoudt en doet doorklinken, hoe het ene moeiteloos uit het andere schijnt voort te vloeien, hoe de hoofdgedachte zich tot in de kleinste kleinigheden verwezenlijkt en het beeld van het geheel zich telkens vernieuwt en verscherpt. Nergens in dit grote werk, dat Dumas’ roem voor nog vele generaties, zo niet voor eeuwig, waarborgt, toont hij zich één ogenblik vermoeid of mat. Altijd is hij er volledig in met heel zijn bruisende, goed geluimde persoonlijkheid, gedreven door een feilloos instinct, dat hem thuis doet zijn in elke situatie, vertrouwd met elk onderdeel van de historie. Hij leeft zo intens het leven van zijn personen mee dat de lezers het gevoel hebben bij alles wat verteld wordt, aanwezig te zijn. Men heeft hem de koning van de dialoog genoemd en inderdaad, wie schreef ooit natuurlijker gesprekken: lakeien en vorsten, hertogen, kardinalen en een gewoon soldaat, een garen-en-bandhandelaar, een herbergier – met het grootste gemak weet hij zich in al die verschillende persoonlijkheden te verplaatsen. En toch, niets is moeilijker dan mensen uit een ver verleden zo te laten converseren dat het ongekunsteld klinkt, terwijl toch de illusie behouden blijft dat het mensen zijn uit een andere tijd. Kostumering, decor, alles is natuurlijk en aanvaardbaar. Geen moment hebben we bij Dumas het gevoel een verkleedpartij bij te wonen: een stuk uit de zeventiende eeuw door negentiende-eeuwers vertoond. De grote oefening van het toneelschrijven heeft op de stofbeheersing en de dialogen, lijkt me, haar heilzame uitwerking niet gemist. Een verhaal dat met zoveel levenslust en levenskracht is geschreven, laat zich dan ook niet vertalen als men niet in de ban van een soortgelijke vervoering verkeert. De vertaler moet zich voortgedreven voelen door de lust van de verteller, die er kennelijk zo tot eigen vermaak op los schreef. Het moet voor hem een feest zijn, en voor dit boek mag het een warm pleidooi heten dat dit werk voor mij, twintigste-eeuwer en innerlijk zo heel anders dan de schrijver toegerust, inderdaad doorlopend een plezier was!”

Goed voor Cornelis Jan Kelk, zou ik zeggen, en toegegeven: ondanks zijn lengte heeft het boek mij door de band genomen óók niet op de heupen gewerkt, of Dumas daar nu hulp bij kreeg van een soort mini Studio Vandersteen of niet, en of “het werken met nègres (betaalde krachten achter de schermen die voor hem schreven), wat heel gebruikelijk was voor Dumas” nu “aanleiding tot veel schandaal en kwaadsprekerij” gaf of niet. Ik kan daar perfect mee leven, al getuigt het (zoals bij Willy Vandersteen overigens) niet van grootheid die “nègres” voor je te laten zwoegen en hun naam zelfs niet te vernoemen (een boek is per slot van rekening een kunstwerk, geen product van de lopende band), wat minder het geval is voor het “recht voor zich uit (…) keuvelen” dat Dumas zich volgens Kelk als “enige auteur van romans (…) veroorloven kan” “omdat hij zo glashelder en zo trefzeker is als alleen een Galliër kan zijn”. Keuvelen is namelijk keuvelen, wie het ook doet, en het breekt het ritme van de actie. Zoals voor ‘Galliërs’ – Dumas was overigens zoon van een vader die half-Afrikaans was en een moeder die uit Picardië afkomstig was, waardoor “Galliër” een niet erg toepasselijke term wordt – hoofdstukken die alléén maar uit dialogen bestaan, misschien óók actie zijn, maar voor een minder ‘Gallisch’ aangelegde lezer niét. En ook dát is iets wat Dumas gepresteerd heeft, zo’n hoofdstukken in het boek steken. Wellicht omdat hij, zoals Kelk, ook van zichzelf vond dat hij zo goed was in dialogen. Iets wat ook niet kan ontkend worden, maar leidt tot een boek dat telkens weer vaart verliest, zelfs regelmatig bruusk stopt, zonder dat de dialogen overigens verder van invloed zijn op de actie en zonder dat ze, pakweg, zelfs maar in de buurt komen van de – middels de briefvorm vertraagde – dialoog in Choderlos de Laclos’ Les Liaisons dangereuses. De dialogen zullen op zich wel ‘kloppen’, aangepast zijn aan de personages, maar ze vormen net zomin een reden om dit boek te lezen als de al te vaak onderbroken actie. Al helemaal niet voor wie bijvoorbeeld de film The Three Musketeers uit 1993 zou gezien hebben, die trouwens wel héél ver van het boek afwijkt, of de versie uit 2011, die in datzelfde bedje ziek is: daarin werd de actie kennelijk als het enige behoudenswaardige gezien, maar dan wel een grotendeels ándere actie dan die in het boek.

Voor wie het boek alsnog wil lezen: verwacht dus niet hetzelfde verhaal als in de film en verwacht, ook als u de blabla-hoofdstukken zou overslaan, niet dat de actie een mooi treintje vormt. Dumas lijkt namelijk óók last te hebben gehad van snelheidswisselingen: de ene keer besteedt hij bladzijden lang aan dialogen die nergens heen gaan, de andere keer gaan personages van Londen naar Parijs (of omgekeerd) zonder dat daar een noemenswaardig spoor van te vinden is in het verhaal. Het doet me zo’n beetje denken aan de eerste stripverhalen van Alex: ‘dat en dat moet er nog allemaal in, maar ik heb geen tijd om het fatsoenlijk aan mekaar te lassen’. Met dat verschil dat die stripverhalen van Alex maar zestig bladzijden lang waren en geen zeshonderdvijftig. Met dat verschil ook dat er in Jacques Martins Alex nooit ook maar een béétje humor zat, terwijl die bij Dumas wél rijkelijk aanwezig is. Als D’Artagnan bijvoorbeeld snel van een steekwonde geneest, heet het: “Zonder twijfel dankzij de deugdelijkheid van de zigeunerzalf, en misschien ook door het feit dat er geen dokter bij kwam”. En als Jussac zich moet verdedigen tegen hem, dan schrijft Dumas: “(…) intussen pareerde [hij] met de zekerheid van een man die het grootste ontzag heeft voor zijn eigen opperhuid.” Wel ja, sta me toe een boekbespreking die op zijn best niet erg aanprijzend kan genoemd worden af te sluiten met de stelling dat de humor van de auteur dan toch aan de positieve kant van de balans moet genoteerd worden. Als dat en het feit dat kardinaal Richelieu in het boek mínder bad guy is dan in de films voor u een reden kan vormen om tóch aan dit boek te beginnen, dan zal ik u niet proberen tegen te houden. Noch met een degen, noch met een zwaard, al durft Kelk die wapens in zijn vertaling wel eens door mekaar te halen…

Björn Roose

vrijdag 15 maart 2024

De postbode belt altijd tweemaal – James M. Cain (boekbespreking door Björn Roose)

De postbode belt altijd tweemaal – James M. Cain (boekbespreking door Björn Roose)
Weer zo’n totaal onbekende auteur met een zéér bekende boektitel, althans voor mij. Want van James M. Cain had ik echt nog nooit gehoord, maar The postman always rings twice ken ik al decennia. Toch als titel dus, want de film heb ik nooit gezien (d.w.z. geen van de films, want het boek is meer dan tien keer verfilmd geweest) en het boek had ik tot deze week ook nooit gelezen.

En nochtans ligt dit soort verhalen me wel. “Hardboiled” noemt Wikipedia ze, typisch Amerikaans ook, zou ik er aan toevoegen. Een stijl zonder omwegen, maar een verhaal dat zich vaak langs de weg, in auto’s afspeelt. En zelfs als dat niet het geval is, raast het verder. De postbode belt altijd tweemaal is dus niet alleen omwille van zijn amper 120 bladzijden snel gelezen. Iets wat je je ook nog beklaagt, want de klap waarmee het verhaal eindigt, is ook de klap die je als lezer terug met de voetjes op de grond plaatst.

‘t Is bijna lullig hoe de uitgever die klap heeft laten volgen door een uitleg van de vertaler, Over De postbode belt altijd tweemaal. Maar wellicht niet zo lullig als dat voor die vertaler is geweest. Het Laatste Nieuws/Paperview heeft in deze, met licentie van Uitgeverij De Arbeiderspers gepubliceerde, heruitgave namelijk niet eens vermeld wie de vertaler was, dus is dat woord van uitleg ook naamloos gebleven. Ik kan dan ook niet zeggen voor wiens rekening volgende uitspraak is: “Uit de hierboven beschreven gebeurtenissen kan men nagaan dat Cain maanden nadat het boek klaar was, er een later verzonnen titel opplakte [de oorspronkelijke titel was Bar-B-Q, noot van mij], die ogenschijnlijk niets met het verhaal te maken had. Het kost dan ook moeite de oorsprong van de uitdrukking ‘de postbode belt altijd tweemaal’ te vinden, omdat juist door de titel van dit boek de uitdrukking echt ingang vond in het Amerikaanse spraakgebruik. Het origineel schijnt samen te hangen met een veelbesproken gewoonte uit de Crisistijd: in gezinnen waar weinig geld was wilde de vrouw des huizes aangeboden rekeningen nog wel eens met het lichaam betalen, en als de postbode tweemaal belde had hij een rekening bij zich.” Wat heel wat anders is dan de verklaring op de Nederlandstalige Wikipedia: “De titel van de roman slaat niet op de inhoud – een fatale liefdesgeschiedenis – maar op het feit dat het manuscript door vele uitgevers werd geretourneerd vóór het uiteindelijk werd gepubliceerd”. Een “feit” dat klopt en eigenlijk ook weer niet. Zoals de vertaler aangeeft: “In maart 1933, Cain was net over de veertig, begon hij aan zijn eerste boek [hij had toen wel al een aantal kortverhalen, een toneelstuk, een essay, en een filmscenario geschreven, noot van mij]: The postman always rings twice. Roosevelt was net president geworden en Cain was net bij Columbia Pictures aan de kant gezet. ‘Terwijl ik het boek schreef,’ vertelde hij later aan een interviewer, ‘had ik maar één ding in gedachten en dat was: “fast means fast, Cain,” en daarom bleef ik het bekorten.’ Het boek was na zes maanden klaar en Cain vond het niet leuk te ontdekken dat het hooguit honderdvijftig pagina’s lang was. Als titel koos hij Bar-B-Q, en hij stuurde het naar uitgever Knopf in New York. Die hield het dertig dagen en stuurde het terug. Via andere uitgevers, die het weigerden, kwam het in handen van Walter Lippmann en daardoor toch weer bij Knopf. Die wilde het toen wel graag publiceren maar onder een andere titel en Cain bedacht toen: The postman always rings twice.” Een gegeven waaruit de Nederlandstalige Wikipedia-schrijvelaar misschien heeft afgeleid wat hij over de titel te vertellen had, maar dat noch volgens de anonieme vertaler (J.C. Bloem was verantwoordelijk voor die van 1946, verschenen onder de titel Niemand ontkomt zijn noodlot) noch volgens zijn Engelstalige collega klopt. Die haalt namelijk een aantal theorieën aan, maar gaat uiteindelijk voor de theorie die Cain zélf verkocht in zijn voorwoord bij Double Indemnity (een verhaal dat voor het eerst verscheen in Liberty Magazine in 1936 en uiteindelijk, samen met twee andere novelles, in boekvorm als Three of a Kind in 1943 gepubliceerd werd): screenwriter Vincent Lawrence, waarmee hij bevriend was en die het er met hem over had, en niet Cain zelf, werd altijd zenuwachtig als hij zat te wachten tot de postbode kwam met nieuws over een ingestuurd manuscript, wat hij wist omdat de postbode altijd twee keer belde. Hij probeerde aan die zenuwachtigheid soms te ontsnappen door in de tuin te gaan zitten, waar hij dan soms wel de eerste bel niet hoorde, maar onvermijdelijk de tweede wél. Cain besloot dat die altijd twee keer bellende postbode een goede alternatieve titel kon zijn voor zijn manuscript: “With the ‘postman’ being God or fate, the ‘delivery’ meant for Frank was his own death as just retribution for murdering Nick. Frank had missed the first ‘ring’ when he initially got away with that killing. However, the postman rang again and this time the ring was heard”. Ik laat het in het Engels staan omdat u er dan misschien sowieso over leest, want in dat zinnetje wordt helaas ook een deel van het plot weggegeven. Een deel, zeg ik wel, want in de rést van de uitleg over de titel leest u nog méér over dat plot. “Het lot – Cains mysterieuze postbode – belt tenslotte ook tweemaal”, schrijft de anonieme vertaler elders in zijn nawoord, daarmee aangevend dat hij het eens is met de door Cain voorziene uitleg, ook al laat hij dat zinnetje voorafgaan door een ánder deel van het plot, dat ik dus ook niet zal meegeven.

Enfin, ik denk dat de uitleg over dat lot wel klopt, net zoals ik u kan verzekeren dat ik zélf dit verhaal had geassocieerd met Albert Camus, van wie ik onlangs De pest besprak, vóór ik in de uitleg van de vertaler het volgende las: “James M. Cain heeft met The postman en Double indemnity veel schrijvers geïnspireerd. Niet alleen Albert Camus, maar bij voorbeeld ook Boris Vian, die zijn als Vernon Sullivan geschreven Ik zal spuwen op jullie graf (het verscheen al eerder in Crime de la crime) geheel in Cain-stijl opzette.” Dat laatste heb ik niet gelezen, maar als “geheel in Cain-stijl” bijvoorbeeld wil zeggen dat hij zijn verhaal aanvat met een vaart zoals Cain die hanteert, begint het in ieder geval goed: “Het zal een uur of twaalf geweest zijn toen ze me van die hooiwagen afgooiden. Ik was er de vorige avond bij de grens opgeklommen en zodra ik onder het dekzeil lag was ik in slaap gevallen. Na drie weken in Tia Juana had ik heel wat slaap in te halen en daar was ik nog steeds mee bezig toen ze de wagen langs de kant van de weg zetten om de motor te laten afkoelen. Toen zagen ze een voet naar buiten steken en werd ik eraf gegooid. Ik probeerde nog een paar grappen, maar daar kwam totaal geen reactie op dus die truc kon ik verder wel vergeten. Maar ik kreeg in elk geval een sigaret van ze en toen liep ik de weg af op zoek naar wat eetbaars.” “Fast means fast, Cain”, inderdaad, en – zoals gezegd - de snelheid aangevend van de rest van het verhaal. Zoals het vervolgens opduikende wegrestaurant-annex-garage voor iedereen die wel eens een road movie heeft gezien meteen ál het decor aangeeft dat je verder nodig hebt, en je je een scène als deze, waarin de ene gokkende biljarter de andere uiteindelijk denkt in te maken na die bedrogen te hebben door slechter te spelen dan hij kan, na The Hustler en The Color of Money (telkens met Paul Newman) wel kan dromen (met dien verstande dat die films van veel later dan dit boek zijn): “Op dat moment begon ik echt te spelen. Ik maakte ballen die Hoppe me niet had nagedaan. Ik maakte caramboles over drie banden, ik maakte trekballen, ik maakte ballen met effect en ik maakte er zelfs een keer één met masseren. Hij maakte geen bal die Tom de Blinde Pianist Zonder Ogen hem niet had kunnen nadoen. Hij gaf verkeerd effect, hij raakte in de knoop met zijn armen, hij maakte nog niet eens een carambole over één band en hij stootte de bal in de verkeerde zak. En toen ik de deur weer uitging had hij mijn tweehonderdvijftig dollar plus een horloge van drie dollar dat ik gekocht had omdat ik de tijd in de gaten moest houden als ik Cora bij die supermarkt tegen het lijf wou lopen. God, wat was ik goed. Ik was alleen net niet goed genoeg.” Je kan je ook de perfecte samenhang tussen seks en geweld inbeelden (zie bijvoorbeeld Crash van David Cronenberg), je ziet voor je hoe een drifter en een serveerster een perfecte moord beramen, je kan je inbeelden dat ze tegen een openbare aanklager aanlopen die die moord net té perfect vindt, je verbaast je niet echt over een advocaat die slim én louche is, je staat er niet van te kijken dat geld uiteindelijk bepaalt wie schuldig is (of toch verklaard wordt) en wie niet. Alle clichés van het genre passeren, alleen wáren ze in 1934, toen dit boek verscheen, nog geen clichés. Ze zijn het zo’n beetje geworden nadat dit boek verschenen was (de vertaler heeft het ook over het slang dat hij ging opzoeken en dat als bron… dit boek had), en alleen dáárom al is dit boek een absolute aanrader, nog los van de psychologische ontwikkeling vanaf ongeveer twee derde van het boek die van dit hardboiled verhaal uiteindelijk ook een film noir in boekvorm maakt. Als u het dus ergens vindt, laat het dan zeker niet liggen.

Björn Roose

dinsdag 12 maart 2024

De begraafplaats van Praag – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)

De begraafplaats van Praag – Umberto Eco (boekbespreking door Björn Roose)
Ik haal de boeken die ik ga lezen doorgaans op basis van puur toeval uit mijn kasten. Een ingeving zeg maar, dat ik precies dát boek nú ga lezen. Een uitgebreide bibliotheek draagt bij tot die mogelijkheid, een niet heel erg gefocust ‘aankoopbeleid’ ook. En toch… toeval blijkt wel zéér vaak niet helemaal hetzelfde te zijn als een ingeving, zelfs al heb ik er geen flauw benul van wat die ingeving kan veroorzaakt hebben.

Ik verklaar me nader: toen ik onlangs Jurassic Park van Michael Crichton ter hand nam, deed ik dat in de verwachting dat ik dat boek na lezing zou verwijzen naar de zolder waardoor er weer wat meer plaats zou komen voor andere boeken (plaats voor boeken is een nooit eindigend probleem bij mij). Enig verband met een (recent) eerder gelezen boek of met iets anders waar ik mee bezig was (geweest) zag ik niet en bleek er ook tijdens en na de lezing niet te zijn.

Dat lag helemaal anders met het volgende boek dat ik ga bespreken: De drie musketiers van Alexandre Dumas. Alhoewel ik dat boek óók uit mijn kasten haalde in de verwachting het na lezing richting zolder te kunnen brengen, was er een mij bekend verband met Jurassic Park: het is vele jaren geleden uitgegeven in dezelfde serie boeken die destijds bij de woensdageditie van Het Laatste Nieuws voor vijf euro extra (of toch iets van dien aard) werden verstrekt. Boeken waartussen voor de rest, toch voor zover ik zie, geen verband te bespeuren is – ga maar na: recent besprak ik uit dezelfde serie ook Tien kleine negers van Agatha Christie en De Pest van Albert Camus -, maar goed: een serie is een serie. En hoe dan ook, er was ook een ánder verband, maar dan met voorliggend De begraafplaats van Praag van Umberto Eco. Komen er dan musketiers voor in het boek van Eco? Nope: Alexandre Dumas komt er, zowel met zijn boeken als met zijn leven, in voor. Alleen is dat geen gedachte die bij me opkwam toen ik De drie musketiers uit mijn boekenkasten haalde. Toch niet bewust.

En waarom haalde ik dan De begraafplaats van Praag uit mijn boekenkasten? Wel, daarvoor waren er drie redenen, en van alle drie was ik me bewust. Ten eerste had mijn vriendin dit boek een aantal maanden terug van me geleend en was ze er ‘content’ van (reclame heeft dus wel effect op me, maar ze moet, zeker wat boeken betreft, van zeer specifieke personen komen). Ten tweede ben ik zinnens dit jaar Praag te bezoeken. De begraafplaats in kwestie, het oude joodse kerkhof ofte Starý židovský hřbitov, zal ik daarbij niét aandoen – niet omdat ik gewoon ben kerkhoven te vermijden, want op een oud, in mijn ogen mooi, kerkhof dwaal ik gráág rond, maar omdat dat kerkhof zó waanzinnig dicht bezaaid is met grafstenen dat er van dwalen geen sprake kan zijn (“bijna twaalfduizend stenen op een zeer beperkte ruimte, maar het aantal graven was waarschijnlijk veel en veel groter, want in de loop der eeuwen waren er steeds nieuwe lagen aarde toegevoegd”, schrijft Eco daar zelf over) -, maar Praag resteert dan op het eerste zicht nog steeds als verband (alleen op het eerste zicht trouwens, want de stad Praag speelt in dit hele verhaal verder geen enkele rol). Ten derde had ik al héél lang, al een jaar of dertig om precies te zijn, een appeltje met mezelf te schillen, een appeltje waarover ik het ook al had bij mijn bespreking van Het getal van het beest van Robert A. Heinlein. Nadat ik ergens in de laatste helft van de jaren 1980, in mijn tienerjaren dus, De naam van de roos van Eco gelezen had, verslonden eigenlijk (een paar nachten slaap overgeslagen omdat ik dat boek zó fantastisch vond), waagde ik me in de eerste helft van de jaren 1990 aan zijn De slinger van Foucault en... faalde. De hebbelijkheid van Eco om ellenlange gedetailleerde beschrijvingen te geven werd me té veel en ik slaagde er niet in me door de eerste honderd bladzijden te worstelen, iets wat ik mezelf achteraf kwalijk nam en dat ik al lang eens moest rechtzetten door ofwel opnieuw aan De slinger van Foucault te beginnen ofwel aan een ander boek van de schrijver. Gezien behalve De naam van de roos en De slinger van Foucault inmiddels ook Baudolino, Het eiland van de vorige dag én De begraafplaats van Praag in mijn boekenkasten terecht gekomen waren (ja, verzamelen is soms een licht masochistische bezigheid) was de keuze reuze en ik kan met genoegen (voor mezelf in de eerste plaats) zeggen dat ik De begraafplaats van Praag wél uitgelezen heb, er veel genot aan beleefde, én genoemde hebbelijkheid binnen de perken bleef. Waar de auteur zich ter zake liet gaan, was in zijn beschrijving van (historische) recepten, iets waarvan – in de context van dit boek – de zin mij ontgaat, maar alla, zélfs die recepten gaan geen bladzijden door en die beschrijvingen waren (de auteur overleed in 2016) nu eenmaal een van de handelsmerken van Eco. Het weze mij vergeven dat ik bij zo’n passages aan enig diagonaal lezen heb gedaan.

Al is het maar omdat ik dat óók gedaan heb met de lemma’s die aan de auteur gewijd worden op Wikipedia (een veel groter in het Engels dan in het Nederlands overigens). Lemma’s waaruit ik – en dat moet u na voorgaande inleiding ongetwijfeld wel een béétje blij maken – vervolgens ook nauwelijks ga citeren en waarin sowieso wel zéér weinig aandacht wordt besteed aan De begraafplaats van Praag. Dat wordt dan wel min of meer goed gemaakt door de lemma’s die, los daarvan, besteed worden aan het boek zelf, maar het is toch wel merkwaardig dat er in het Nederlandstalige artikel over de auteur slechts vier karakters besteed worden aan het boek (zijnde “2010”) en in het Engelstalige niet meer dan dit: “The Prague Cemetery, Eco's sixth novel, was published in 2010. It is the story of a secret agent who ‘weaves plots, conspiracies, intrigues and attacks, and helps determine the historical and political fate of the European Continent’. The book is a narrative of the rise of Modern-day antisemitism, by way of the Dreyfus affair, The Protocols of the Elders of Zion and other important 19th-century events which gave rise to hatred and hostility toward the Jewish people.” Per slot van rekening staat niet alleen op Wikipedia dat dit uit 2012 daterende boek het beste van Eco zou zijn sinds De naam van de roos, maar ook op de binnenflap ervan. Commentaar van Il Tirreno: “De begraafplaats van Praag lijkt af te stevenen op net zo’n succes als De naam van de roos.” Commentaar van Il Sole 24 ore: “Spionnen, schorriemorrie en complotten: ‘haat’ is de nieuwe naam van de roos.”

Waarmee dan meteen ook tot twee keer toe het woord gevallen is (één keer in het Engels, één keer in het Nederlands) dat ook heden ten dage nog zó vlot gecombineerd wordt met het woord ‘joden’: ‘haat’. Terwijl die, naar mijn gevoel, eigenlijk nauwelijks een rol speelt in dit verhaal. Ja, je kan zeggen dat de Protocollen van de Wijzen van Sion bij zekere personen in moderne tijden een haat tegenover joden hebben doen ontstaan en dat er al zéér lang, ook van vóór de negentiende eeuw – de tijd waarin dit verhaal start –, regelmatig tijdelijke oplevingen van zo’n haat waren (pogroms tegen joden zijn uiteindelijk zo oud als het Oud Testament; er is al sprake van in het boek Ester), en zelfs dat er hier en daar in dit verhaal een personage zit dat een haat tegenover joden koestert, maar ‘haat’ is geen kernwoord in De begraafplaats van Praag. ‘Nuttigheid’, dát is het kernwoord. Zowel voor het hoofdpersonage als voor het overgrote deel van de nevenpersonages. Pas helemaal op het einde, als het hoofdpersonage zélf gaat geloven in z’n schepping, dat wat dan de Protocollen wordt, komt er bij dat hoofdpersonage haat te voorschijn, haat dan nog die – ook op dat moment nog – voortspruit uit niet beantwoorde liefde (“Een vurige blik, ogen van fluweel, een donkere huid… Het kan onmogelijk een Jodin zijn, het is onmogelijk dat vaders die volgens grootvader boosaardige roofvogelgezichten en een giftige blik in hun ogen hebben, zo’n mooi meisje kunnen voortbrengen. En toch kan ze niet anders dan uit het getto komen”). Maar zowel bij dat hoofdpersonage als bij de nevenpersonages is ‘haat’ voor de rest een kwestie van ‘nuttigheid’: ze haten zélf geen joden, vrijmetselaars, katholieken, revolutionairen, koningsgezinden (iedereen komt aan de beurt), ze zélf het hoekje om helpen zouden ze – de occasionele terrorist daar gelaten – nooit doen, maar de haat tegenover die mensen aanwakkeren dient hun eigen doelen. Die haat is nuttig voor hen: “Om herkenbaar en schrikwekkend te zijn moet een vijand zich in ons eigen huis bevinden, of op de drempel ervan staan. Vandaar dat ik de Joden heb gekozen. De Goddelijke Voorzienigheid heeft ze aan ons gegeven, laten we ze dan goddomme ook gebruiken, en laten we bidden dat er altijd Joden zullen zijn om te vrezen en te haten. Er is een vijand nodig om het volk hoop te geven. Iemand heeft ooit eens gezegd dat patriottisme het laatste toevluchtsoord is voor uitschot: wie geen morele principes heeft, schaart zich in de regel onder een vlag, en bastaarden beroepen zich altijd op de zuiverheid van hun ras. De nationale identiteit is het laatste houvast van de proletariërs. En ons identiteitsgevoel is nu eenmaal gebaseerd op haat, haat jegens degene die niet op ons lijkt. We moeten ervoor zorgen dat haat dé drijfveer van de burger wordt. De vijand is de vriend van de volkeren. We moeten altijd iemand kunnen haten teneinde onze eigen ellende te rechtvaardigen”. En als de gehate niet meer nuttig is, dan schakelen ze over op een ander doelwit (vul maar in: mogelijk met corona besmetten, inwoners van Gaza, Russen) en wakkeren ze de haat dáártegenover aan (een fenomeen dat geregeld opduikt in dit boek), iets waarin ze zelfs af en toe bijgestaan worden door degenen tegenover wie ze vroeger de haat aanwakkerden.

De begraafplaats van Praag is voor mij dan ook geen boek over jodenhaat, of katholiekenhaat, of vrijmetselaarshaat, of koningsgezindenhaat, of revolutionairenhaat, of welke haat dan ook, maar over de werking van complotten. En het geniale ervan zit hem in twee dingen: 1) Er is nooit een complot geweest met de Protocollen van de Wijzen van Sion als een geschreven grondslag daarvan, maar er zijn wel een hoop complotten geweest die uiteindelijk leidden tot het ontstaan van dat fictieve complot; 2) Wie in het konijnenhol duikt, riskeert na een pijnlijke aankomst op de bodem daarvan soms een sleutel te vinden die alleen maar leidt naar wéér een konijnenhol en wéér een konijnenhol en wéér een konijnenhol, enzovoort. Een zelf gemaakte sleutel bovendien en zelf gemaakte konijnenholen. Konijnenholen waar soms lijken in terechtkomen dan nog, al is ook dát telkens weer zo omdat die toen ze nog leefden in de weg begonnen te zitten – hun ‘nuttigheid’ was negatief geworden -, en al weet de moordenaar daar soms niet meer van.

Want dát is dan weer het geniale in de vorm van dit boek: het is grotendeels een brievenroman, maar dan wel een waarin een personage aan zichzelf schrijft, daarbij twijfelend of hij het wel zelf is (niet onlogisch als je ‘inbreekt’ in je dagboek terwijl je zelf denkt te slapen), en daar ook nadat hij daarover tot uitsluitsel gekomen is mee doorgaat omdat hij veel hulp gehad heeft van dat idee dat hij opgepikt heeft uit een gesprek met dokter… Froïd. Geen verschrijving, dat ‘Froïd’, ook niet vanwege de auteur, maar Freud was toen het hoofdpersonage hem ontmoette – wat historisch gezien in 1885 moet geweest zijn, want toen was Freud in Parijs voor een studiereis - nu eenmaal nog geen beroemdheid en had nog geen enkel boek gepubliceerd, dus dat een toevallige gesprekspartner, een Italiaan dan nog, zijn naam fonetisch zou noteren – zoals hij die van Marx als ‘Marsh’ noteert (“volgens mij sprak hij het zo uit”) - in plaats van correct zou alleen maar normaal zijn. Net zoals het maar normaal is dat het hoofdpersonage de naam van Charcot, voor wie Freud een enorme bewondering had en naar wie hij zijn eerste zoon Jean-Martin noemde, wél juist weet te schrijven, want de destijds zestigjarige arts Jean-Martin Charcot was behalve een van de grondleggers van de neurologie ook een beroemdheid in Parijs. Eco heeft er dus zelfs in de details naar gestreefd de geschiedenis correct weer te geven, wat datgene wat hij schrijft in zijn op het einde van het verhaal toegevoegde Nutteloze erudiete toelichting (die voor de rest inderdaad erudiet maar eveneens nutteloos is) nog waarschijnlijker maakt: “Het enige verzonnen personage uit deze roman is de hoofdpersoon, Simone Simonini – niét verzonnen is zijn grootvader, kapitein Simonini, ook al is die alleen bekend als de mysterieuze auteur van een brief aan abt Barruel. Alle andere personages (met uitzondering van een enkele bijfiguur, zoals notaris Rebaudengo of Ninuzzo) hebben werkelijk bestaan en hebben de dingen die ze doen en zeggen in deze roman ook daadwerkelijk gedaan en gezegd. Dat geldt niet alleen voor de personages die onder hun echte naam ten tonele worden gevoerd (hoe onwaarschijnlijk het velen ook zal voorkomen, iemand als Léo Taxil heeft daadwerkelijk bestaan), maar tevens voor figuren die hun opwachting maken onder een verzonnen naam omdat ik, uit verteltechnische overwegingen, soms één enkele (verzonnen) persoon laat doen en zeggen wat door twee (historische) personen is gezegd of gedaan. En nu ik er nog eens goed over nadenk, heeft ook Simone Simonini in zekere zin bestaan, al is hij het resultaat van een collage, en heb ik dingen aan hem toegeschreven die in werkelijkheid door verschillende personen zijn gedaan.” Simone Simonini is uiteraard de “louche vervalser” waarover de commentator van La Stampa het heeft op de binnenflap en misschien volgens sommigen (maar niet volgens mij) én de commentator van L’Unità “de meest onsympathieke figuur van de wereld”, maar hij is vooral de lijn die Eco wist te trekken tussen alle complotten waarover die het in dit boek heeft. Doordat hij er telkens midden in staat en doordat een personage als Simonini toch een aantal jaren kan meegaan, verbindt hij alles aan mekaar en kan wat op papier een vervolg of gevolg van iets anders is ook daadwerkelijk als vervolg of gevolg tot leven gebracht worden. Andere personages komen tevoorschijn en verdwijnen weer, sommige meerdere keren, maar Simonini blijft, en terwijl hij ouder wordt, worden de complotten aan mekaar genaaid, komen tot rijping, en leiden uiteindelijk tot het bekendste complot: het maken van de Protocollen van de Wijzen van Sion. Een historische roman kan je dit niet eens noemen, dit is een roman die een historie maakt, een roman die verbindt wat verbonden hoort te worden, een roman die voor wie in geschiedenis geïnteresseerd is – en wie dat niet is, laat de boeken van Umberto Eco beter sowieso terzijde liggen – op iedere bladzijde opnieuw een aanleiding kan vormen om zichzelf te gaan verdiepen in de geschiedenissen die zich daar voor zijn ogen ontrollen.

Terwijl… terwijl, zei ik… dat nog niet eens alles is. Talrijke illustraties verlevendigen het verhaal, geven het een nog authentieker voorkomen, documenteren het soms ook (bijvoorbeeld met voorpagina’s van kranten als La Libre Parole of een karikatuur van Eduard Drumont, waarnaar ook in de tekst verwezen wordt), en op vier na heeft Eco ál die illustraties (ik heb ze niet geteld, maar het moeten er toch wel een vijftigtal zijn) uit zijn eigen archieven gehaald. Zoals hij de humor – een eigenschap van hem die ik me niet herinner van De naam van de roos, maar die daar óók wel kan in gezeten hebben – niet louter uit de opeenvolging van de historische feiten heeft gehaald (een humor die er voor de aandachtige beholder van de geschiedenis echt wel dikwijls is), iets waarvan bijvoorbeeld de eerste twaalf bladzijden van het hoofdstuk (het dagboekfragment) Wie ben ik? mogen getuigen. Twaalf bladzijden waarin Simonini het voornamelijk heeft over wat en wie hij zogezegd allemaal ‘haat’ en die hij begint met: “Joden, ben ik geneigd te zeggen, maar het feit dat ik zo slaafs zwicht voor de aansporingen van die Oostenrijkse (of Duitse) arts, toont aan dat ik niets tegen die verdomde Joden heb.” Iets wat hij van, bijvoorbeeld, Duitsers niet kan zeggen: “(…) het allerlaagste soort dat je je maar kunt voorstellen. Een Duitser produceert gemiddeld tweemaal zoveel feces als een Fransman. Hyperactiviteit van de darmfunctie ten koste van die van de hersenen, een duidelijk bewijs van hun fysiologische inferioriteit.” Of: “Ze hebben de mond vol van hun Geist, maar ze bedoelen de geest van het gerstenat, die hen al op jonge leeftijd doet afstompen en die verklaart waarom er ten noorden van de Rijn, met uitzondering van een paar afstotelijke portretten en van dodelijk saaie gedichten, op kunstzinnig gebied nooit ook maar iets interessants is geproduceerd. Om van hun muziek nog maar te zwijgen. En dan heb ik het niet over de bombastische grafmuziek van die Wagner, waar zelfs de Fransen tegenwoordig bij weg zwijmelen. Nee, dan die Bach van hen: de paar fragmenten die ik heb gehoord, waren volkomen gespeend van welluidendheid en koud als een winternacht, en ook de symfonieën van die Beethoven zijn één grote orgie van banaliteiten.” Of, ten slotte: “Helaas heeft mijn grootvader me als kind gedwongen deze weinig expressieve taal, die je al lezend dwingt als een gek op zoek te gaan naar de werkwoorden, omdat die nooit staan waar ze horen, te leren, alhoewel dat, gelet op het feit dat hij een Oostenrijker was, ook weer niet zó verwonderlijk was.” En dan moet Simonini, of Eco die even alle (voor)oordelen bij mekaar harkt, nog beginnen aan wat hij te vertellen heeft over Fransen, Italianen (“Ik ben Fransman geworden omdat ik het niet kon verdragen Italiaan te zijn”), priesters, communisten, jezuïeten, vrijmetselaars (“Jezuïeten zijn als vrouwen verklede vrijmetselaars”), vrouwen en homo’s (“geïnverteerden”).

Om deze boekbespreking af te maken, zou ik het bijvoorbeeld ook nog kunnen hebben over de rechtstreekse tussenkomsten van de verteller in het boek (“Het is dat deze pagina’s de absolute waarheid bevatten, maar anders zou het er eerlijk gezegd de schijn van hebben dat de Verteller deze afwisseling van amnestische euforie en ‘herinnerde’ dysforie zélf op vernuftige wijze in scène heeft gezet”) – overigens weergegeven in een ander lettertype – of een of ander foefje bedenken om hier een paar tientallen citaten aan mekaar te weven, maar ik ga het verder houden bij eentje. Niet omdat dat zo veel meer meegeeft over het boek dan alle andere die ik had aangeduid, maar omdat het passend is in tijden van oorlog, zelfs al zijn we intussen zoveel miljard aardbewoners verder: “Ik heb wel eens gehoord dat er op aarde meer dan een miljard mensen leven. Ik weet niet hoe ze die hebben kunnen tellen, maar je hoeft in Palermo maar om je heen te kijken om te snappen dat we met te veel zijn en dat we elkaar voor de voeten lopen. En het merendeel van die mensen stinkt ook nog. Er is nu al weinig voedsel, kun je je voorstellen als ons aantal nog toeneemt. Dus dient de bevolking een gevoelige slag te worden toegebracht. Je hebt natuurlijk pestepidemieën, zelfmoorden, doodvonnissen, er zijn mensen die elkaar voortdurend uitdagen voor een duel of die het leuk vinden om als gekken door bossen en velden te galopperen, en ik heb zelfs horen vertellen dat er Engelse heren zijn die in zee gaan zwemmen, en dan natuurlijk verdrinken… Maar dat volstaat niet. Oorlogen zijn het meest efficiënte en natuurlijke middel dat je je maar kunt wensen om de toename van het aantal mensenkinderen aan banden te leggen. Zei men niet ooit, als men ten oorlog trok: omdat God het wil? Maar om oorlog te voeren moeten er ook ménsen zijn die dat willen. Als iedereen zich aan de krijgsdienst onttrekt, zou er niemand in de oorlog omkomen. En waarom zou je ze dan voeren? En dus zijn mensen als Nievo, Abba of Bandi, die zich maar al te graag in de vuurlinie werpen, onmisbaar. Opdat mensen zoals ik ons niet zo druk hoeven te maken over de mensheid die ons in de nek hijgt. Kortom, ik heb het niet op ze, maar dat soort goede zielen hebben we wel nodig.” Het zou uiteraard cynisch zijn daar aan toe te voegen dat het nóg beter is als je daar intussen je boterham aan verdient. Als ze mekaar afmaken met geweren die je verkoopt, met het vervangen van tanks die anderen aan ze weggeven, met het heraanleggen van straten een keer de oorlog (voorlopig weer) gedaan is, met het ‘heropbouwen’ van huizen voor de burgers die alles verloren zijn. Of dat oorlogen niet eens gevoerd worden om de redenen die daarvoor opgegeven worden, langs welke ‘kant’ dan ook. Of dat ze soms simpelweg gevoerd worden om wat anders te verbergen. “Bij een zeeramp waarbij vijftig tot zestig mensen verdrinken, zal niemand bedenken dat het allemaal begonnen was om een paar schriftjes te verdonkeremanen”, is per slot van rekening alleen iets wat een romanschrijver kan bedenken. Zelfs als hij zegt dat alles wat in die roman gedaan en gezegd wordt ook effectief gedaan en gezegd is.

Enfin, dát gezegd – en vooraleer ik alsnog verder begin te citeren - het lezen van De begraafplaats van Praag kan ik alleen maar van harte aanbevelen.

Björn Roose

vrijdag 8 maart 2024

1302, een heel-Nederlandse geschiedenis – Leo Camerlynck (boekbespreking door Björn Roose)

1302, een heel-Nederlandse geschiedenis – Leo Camerlynck (boekbespreking door Björn Roose)
Mocht u nog nooit gehoord hebben van auteur Leo Camerlynck, dan valt u dat moeilijk kwalijk te nemen. De man heeft een zeker belang binnen Vlaamsgezinde kringen, minstens in het Brusselse (hij woont in Ukkel, al is hij afkomstig uit Mechelen), heeft hier en daar wat gepubliceerd met betrekking tot ‘Vlaamse’ materie, en is ook vandaag nog (tenzij de webstek van de vereniging niet alleen uiterlijk sterk achterhaald is) betrokken bij Vereniging/Stichting Zannekin, maar als u niet thuis bent in genoemde materie is er weinig reden waarom u hem zou kennen.

Ja, hij is intussen voorzitter én secretaris van die “Vereniging/Stichting”, wat – neem ik aan - een promotie is in vergelijking met 2002 (toen was hij er vice-voorzitter van), maar de kans dat u het boekje 1302, een heel-Nederlandse geschiedenis ooit tegenkomt, blijft desalniettemin verwaarloosbaar: genoemde vereniging gaf namelijk ook dit tachtig bladzijden tellende werkje uit en heeft het allicht nooit via de reguliere boekhandel verspreid, want het heeft zelfs geen ISBN-nummer.

Ik kreeg het desalniettemin in handen: ik vond het in de erfenis van een oude vriend en collega en nam het mee op basis van de titel. Ik beschouw mezelf immers als heel-Nederlander, zij het al jaren niet meer bijzonder belijdend, dus een boekje dat niet alleen belooft over ónze slag – een van die zeldzame militaire overwinningen in onze geschiedenis – te handelen, maar ook stelt dat dat een “heel-Nederlandse geschiedenis” is, kan mijn interesse wekken.

Ten onrechte, zo bleek. Dit werkje, waarvan de lay-out eerder aan de vroege jaren 1990 doet denken dan aan de vroege jaren 2000, waarin bovendien een paar foto’s van bijzonder slechte kwaliteit (in één geval zelfs ‘gepixeld’) opgenomen zijn, en waarvan de redactie zich niet erg veel moeite heeft getroost om de verschrijvingen er uit te halen, heeft namelijk als onderwerp géén “heel-Nederlandse geschiedenis”. Aan die “heel-Nederlandse geschiedenis” wordt alleen maar lippendienst bewezen op de achterflap: “De Vereniging/Stichting Zannekin richt de schijnwerpers vooral op de Nederlandse gebieden ‘extra muros’, dit zijn dié gebieden van de historische Nederlanden, die buiten de Nederlandstalige gebieden van Nederland en België liggen. Dat er een eeuwenoude band bestaat onder alle delen van de Nederlanden staat buiten kijf. De guldensporenslag van 1302 [alsof er andere geweest zouden zijn, noot van mij] is daarom ongetwijfeld een heel-Nederlands feit. De slag zelf vond plaats in Kortrijk, nu West-Vlaanderen, maar uit heel wat hertogdommen, graafschappen en overige gebieden van de Nederlanden stamden de actoren bij deze strijd. Strijders aan Vlaamse zijde kwamen uit Namen in het Walenland, zoals Gwij en Jan, en uit Gulik tussen Rijn en Maas, en nu in Duitsland, kwam Willem, uit het Zeeuwse Renesse kwam Jan, er waren ook Robrecht van Bethune, Robrecht van Cassel, e.a. Aan Franse zijde vinden we Jean de Lens, nu in Artesië, Robert d’Artois zelve, Godevaert van Brabant, e.a. Tijdens de jaren vooraf en ook daarna werd veel beslecht in steden en plaatsen, die thans tot Frans-Vlaanderen behoren, zoals Dowaai, Bouvines, de Pevelenberg, Cassel, Rijsel, Bethune, e.d.m.”. En verder: “‘1302 Een heel-Nederlandse geschiedenis’ past in het kader van het belangstellingsveld van de Vereniging/Stichting Zannekin, die ook haar bijdrage wil leveren tot de herdenking van een voor de historische Nederlanden onmiskenbaar belangrijke gebeurtenis.”

Tsja, als je de poppetjes neemt en met a far stretch de Zeeuws-Vlaming Jan van Renesse als een voorzaat van de huidige (noord-)Nederlanders ziet, dan heb je wel een betrokkenheid vanuit de volledige Nederlanden. En als je Frans-Vlaanderen en bels Vlaanderen als voldoende grond beschouwt om ook het actieterrein als verspreid over de volledige Nederlanden te zien, dan kan je jezelf proberen wijs te maken dat je “een heel-Nederlandse geschiedenis” gaat vertellen als je het over de Guldensporenslag hebt, maar dat is niét wat de enigszins geïnformeerde lezer verwacht bij het lezen van die titel. Die enigszins geïnformeerde lezer weet namelijk allang wie de poppetjes zijn en waar de velden van (on)eer lagen en verwacht dat de auteur méér zal te vertellen hebben dan dat. Of minstens dat de auteur z’n best zal doen om, pakweg, aan te tonen dat de poppetjes met grotere, zeg maar heel-Nederlandse, belangen bezig waren dan die van zichzelf en hun opvolgers.

Wat dus iets is wat auteur Camerlynck niet doet. Camerlynck geeft een soortement samenvatting van voor, na en tijdens de Guldensporenslag (en valt daarbij ook nog, soms letterlijk, in herhaling), gaat in een hoofdstuk langs alle “hoofdrolspelers”, onderneemt een poging om de vraag of Robrecht van Bethune de Leeuw van Vlaanderen was te beantwoorden, en heeft het ten slotte over de taal die de Vlaamse graven en de huidige ‘Vlamingen in Frankrijk’ spreken, maar dat is wat mij betreft zonde van het papier (iets dat zeker ook geldt voor de volstrekt overbodige ‘poëtische’ bijdrage van Jean-Hubert van Tongeren). Het draagt niks nieuws bij aan de geschiedenis van de Guldensporenslag, en heeft nada te maken met “heel-Nederlands”. Als je een samenvatting wíl van genoemde feiten, dan heb je hier iets aan (al is het natuurlijk niet meer dan dat), maar als je een “heel-Nederlandse geschiedenis” had verwacht, dan kom je van een kale kermis thuis.

Wie echt een gedegen, doch zeer leesbaar, boek over de Guldensporenslag, inclusief voor- en nageschiedenis en dieper ingaand op een aantal aspecten die Camerlynck nauwelijks aanraakt, wil lezen, zou ik ook na al die jaren De Guldensporenslag, het verhaal van een onmogelijke gebeurtenis van Karim Van Overmeire (voor het eerst gepubliceerd in 2001) durven aanraden. U hoeft er niet eens voor aan te kloppen bij de aan het Vlaams Belang gelieerde Uitgeverij Egmont, waar het oorspronkelijk verscheen, het is inmiddels in een nieuwe, “herziene” uitgave verschenen bij Uitgeverij Polemos.

Wie daarentegen een boek wil lezen over de heel-Nederlandse kant van de Guldensporenslag, die zal verder moeten uitkijken. Wie er intussen een zou gelezen hebben, mag mij dat natuurlijk altijd laten weten.

Björn Roose

dinsdag 5 maart 2024

Hellegat – Marcel Matthijs (boekbespreking door Björn Roose)

Hellegat – Marcel Matthijs (boekbespreking door Björn Roose)
U heeft nog nooit van Marcel Matthijs, auteur van voorliggend boek, Hellegat, gehoord? Troost u, datzelfde gold voor mij. Dat het in 1949 verscheen in de Jaarreeks van Boekengilde De Clauwaert had een aanwijzing kunnen zijn van de ‘richting’ waarin de auteur te zoeken was, maar ik heb het verdere opzoekingswerk even voor u gedaan. Matthijs, geboren te Oedelem in 1899 en overleden te Brugge in 1964, eindigde zijn politieke carrière als gemeenteraadslid voor de toenmalige Volksunie (een functie waarin hij verkozen was in 1958), maar had ooit iets hogere toppen gescheerd: van 1941 tot 1944 was hij namelijk burgemeester (‘oorlogsburgemeester’ dus) van Oedelem, een feit waarvoor hij na de oorlog veroordeeld werd (‘collaboratie’, nietwaar?) en twee jaar opgesloten in het kamp van Sint-Kruis en later in de Brugse gevangenis. Een feit ook dat ongetwijfeld in samenhang te zien was met het gegeven dat hij al in 1936 op de provincieraadslijst van het toenmalige Vlaamsch Nationaal Blok stond en in 1938 op de gemeenteraadslijst van het Christen Blok in Sint-Kruis. Twee feiten die op hun beurt dan weer rechtstreeks voortvloeiden uit zijn vroege jeugd: tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij als tiener namelijk lid van de activistische Groeningerwacht in Brugge, dixit Wikipedia “een soort knokploeg, die August Borms als zijn geestelijke vader beschouwde”. Een activiteit waarvoor hij na dié oorlog vier maanden gevangen werd gehouden, maar “omwille van zijn jeugdige leeftijd zonder veroordeling vrij gelaten”.

Gegevens waarvan eigenlijk niks te merken valt in Hellegat, al was Matthijs ook al vanaf zijn negentiende actief als schrijver. In 1918 immers “debuteerde hij”, aldus nog steeds Wikipedia, “met een bundel van vier verhalen waarin armoede, dronkenschap, bedrog, ziekte en dood de toon aangeven. Geen pessimisme nochtans, maar zwartgalligheid en hartsgrondig fatalisme. In zijn latere werken zal dit evolueren naar een woedende, anarchistische strijdvaardigheid”. “(…) woedende, anarchistische strijdvaardigheid”… Misschien kan je die uitleg inderdaad toepassen op Hellegat en van enige woede en anarchisme is daarin zeker sprake, maar die “strijdvaardigheid” is behalve in figuurlijke zin – in de persoon van boer Christoffel Polfliet – vooral gewelddadigheid. Hellegat is – al moet ik toegeven dat ik zeer zelden ‘detectives’ lees en dus misschien een beetje een vertekend beeld van de wereld heb op dat vlak – met grote voorsprong de meest gewelddadige Vlaamse roman die ik ooit gelezen heb. Gewelddaden op psychisch niveau worden, alsof het allemaal niks is, afgewisseld met gewelddaden van fysische aard, en die laatste zijn door de band genomen geen simpele knokpartijen maar moorden. Twee bewuste, één als collateral damage, die laatste vooral tot schuldgevoelens bij de dader leidend (één van de daders, want er lopen er twee rond in dit verhaal), maar geen van de drie tot een veroordeling. Wie in dit verhaal aan de weet komt dat iemand vermoord is of zelfs wié hem vermoord heeft, heeft zélf altijd wel een ‘goeie’ reden om dat niet aan de grote klok te hangen.

Een ‘goeie’ reden die er doorgaans in bestaat een ander een kloot af te trekken, waarbij die ander – stel je voor – nooit de moordenaar zélf is. Geen chantage dus, maar morele kwelling, als er van moraal al echt sprake kan zijn in dit verhaal. Gerard Polfliet, zoon van Christoffel, líjkt daar bij momenten last van te hebben, maar eerlijk gezegd, alleen maar bij momenten. Moraal met vlagen. Op het ene gebied wel, op het andere niet. In zoverre dat je jezelf als lezer kan afvragen of hij zichzelf niet wat wijsmaakt, een fenomeen dat ook bij een hoop van de andere personages voorkomt, naast de duidelijke behoefte ánderen wat wijs te maken. Inclusief god en duivel, want dat zijn ook, allebei, klootzakken en als het er op aankomt lager in de hiërarchie geplaatst dan de mensen: “Gelooft ge niet, dat we met onze wil, onze koppige wil, de slagen van God en duivel hadden kunnen keren?”, vraagt Christoffel zich op een zeker moment dan ook af. En dat lijkt hem tegen het einde van het verhaal dan ook nog gelukt te zijn, al weet je tegen dan eveneens dat de boerderij niet louter aan een bron die uitmondt in de slotgracht zijn naam te danken heeft. Quasi iedereen in dit verhaal is bereid de andere(n) de duivel aan te doen en voor god spelen is op de hoeve en daarrond een algemene bezigheid. En doordat zo goed als álle personages dat doen, is er niemand die hen ter orde roept. Moraal hoéft voor mij niet per se, maar Hellegat heeft er toch wel érg weinig van meegekregen…

Björn Roose

vrijdag 1 maart 2024

Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)

Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)
‘We’ zijn inmiddels al aan het vijfentwintigste nummer in de Phoebus-Focusreeks toegekomen en ook aan mijn vijfentwintigste bespreking van zo’n nummer, dus hoef ik u zonder twijfel niet meer te vertellen dat het om pocketboeken op glanspapier gaat, rijkelijk voorzien van illustraties, gewijd aan een kunstwerk in bezit van de Phoebus Foundation, enzovoort. U weet al die dingen al van bij vorige edities en zal allicht niet anders verwachten van Heilige Begga, ondertitel: Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres.

Lang heb ik ook gedacht dat aan een tempo van zes per jaar de gratis bij OKV-magazine zittende edities de nog steeds rechtstreeks door de Phoebus Foundation uitgegeven edities zouden inhalen. Maar ik stel vast dat we met nummer XXV van de XXXV ook dit jaar nog niet zo ver zullen zijn, al is het jaar van uitgifte van dit vijfentwintigste nummer dan toch al 2021. En ik vermoed dat ook in de meest recente nummers het Voorwoord nog steeds van Katharina Van Cauteren, “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation”, zal zijn, die er in voorliggend nummer in geslaagd is bijna dat hele Voorwoord het citeren waard te maken. “In 1998 werden dertien Vlaamse begijnhoven door de Unesco uitgeroepen tot werelderfgoed. Niet omdat het zo’n pittoreske en schattige plekjes zijn in het midden van het stadsgewoel. Wel omdat ze getuigen van een emanciperend sociaal-economisch experiment dat heel typisch is voor de Lage Landen. Het is hier, in de welvarende steden van Vlaanderen en Brabant, dat het fenomeen ontstaat van de burgerij – een gloednieuwe maatschappelijke klasse, naast de adel, de geestelijkheid en de boerenstand. Burgers leven van handel. Ze ontwikkelen een ondernemersgeest en zin voor individualisme, en hechten belang aan bezit. Wanneer hun welgestelde dochters het klooster in gaan, belandt het geld bij de Kerk”, begint ze haar introductie, “Maar”, vervolgt ze, “de nieuwerwetse begijnenbeweging laat het de dames toe om hun bezittingen te behouden – voor zichzelf, en, na hun dood, voor de familie. Begijnen treden niet in en leggen geen eeuwige geloftes af. De vrouwen bewaren hun sociale en economische zelfstandigheid, als een soort proto-feministisch tegengewicht in de laatmiddeleeuwse men’s world.”

Vlot geschreven en een korte samenvatting van een aantal van de thema’s die de auteur, Leen Kelchtermans, wat uitgebreider aanpakt. Een auteur die lezers van de serie (en mijn boekbesprekingen) al een aantal keren eerder tegengekomen zijn: Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren (nummer VII in de serie), Portret van een jonge vrouw – Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw (nummer X), en – uiteraard - Portret van Elisabeth Jordaens –Jacob Jordaens’ (1593-1678) ode aan zijn oudste dochter en het landleven (nummer XVIII) waren eveneens van de hand van deze – dixit de achterflap – “wetenschappelijk onderzoeker bij de Kanselarij van The Phoebus Foundation” die zich “verdiept (…) in (en smult van) haar omvangrijke topcollectie barokke meesters”. Ik bespaar u de rest van de uitleg omtrent de auteur, maar ze schrijft nóg een stuk vlotter dan Katharina Van Cauteren en dat alleen al maakt het lezen van dit nummer vijfentwintig de moeite waard. Net zoals de rest van het kort in Van Cauterens Voorwoord samengevatte onderwerp: “Tijdens de godsdienstoorlogen in de woelige zestiende eeuw delen de begijnen – allicht vaak letterlijk – in de klappen. Maar onder het bewind van de aartshertogen Albrecht en Isabella krijgt de beweging in de zeventiende eeuw een nieuwe impuls. Het succes van de begijnen is zo groot dat de nood groeit aan een stichteres als rolmodel – een soort icoon dat visueel uitdrukking kan geven aan de begijnennormen, hun waarden en idealen. Dat is een kolfje naar de hand van de barokke godgeleerden. Enter Begga, die om een wit voetje te halen bij de aartshertogen ‘toevallig’ ook nog eens de juiste bloedlijn heeft, als betovergrootmoeder van Karel de Grote.” Enter ook Jacob Jordaens: “Als geen ander staat Jordaens voor het burgerlijke. Alleen al zijn thema’s wijzen op een hoofdzakelijk civiel cliënteel. Zijn materiaalgebruik verraadt bovendien de zuinigheid van een ondernemer, zijn herkenbare schilderstijl getuigt van een commerciële geest, en zijn weliswaar grandioze woning is er toch één op maat van een warm gezin. Geen wonder dat Jordaens Begga niet schildert als Merovingische prinses [in tegenstelling tot wat Rubens deed, noot van mij], maar als een gezellige zakenvrouw. Zijn Begga weet wat ze wil, en is geen dromer, maar een doener – niet voor niets prijken op de achtergrond de door Begga gestichte kerken van Andenne. Deze Begga is het soort dame waar je je als vrouw achter kunt scharen, in alle sympathie.”

Antipathiek is ze in ieder geval niet en na het lezen van de uitleg van Leen Kelchtermans moet je inderdaad vaststellen dat het schilderij in kwestie dan wel “een van de vele honderden heiligenvoorstellingen die de zeventiende eeuw heeft voortgebracht” mag lijken, maar dat “schijn bedriegt” en dat dit “verre van” zo is. Net zomin als Begga de stichtster van de begijnen was: “de dochter van Itta van Nijvel (ca. 592-652) en Pepijn de Oudere (ca. 580-639), een telg uit een adellijke familie uit het Maasdal (...) [die] een plek in de geschiedenisboeken [verwierf] als machtige hofmeier van de Merovingische koningen Chlotarius II (584-ca. 629), Dagobert I (ca. 605-639) en Sigibert III (630-656)” kwam wel degelijk uit een zeer religieus nest (haar vader werd zalig verklaard, haar moeder en zus heilig) en nadat ze haar eigen versie van Oedipus mee had gemaakt “bezocht [ze in Rome] (…) de zeven belangrijkste pelgrimskerken en ontmoette de paus die haar relikwieën schonk”, waarna ze “besliste de rest van haar leven in dienst te stellen van God en een kloostergemeenschap te stichten”, maar dat waren dus niet de begijnen. Begijnen zijn immers geen kloostergemeenschap en doken bovendien pas ettelijke eeuwen later op. Zoals Kelchtermans aangeeft in het hoofdstuk Wortels van een zuid-Nederlandse beweging: in onduidelijke omstandigheden, gaandeweg, en bij momenten tegen de zin van bepaalde pausen (in het bijzonder Clemens V) in. What’s in a name? vraagt Kelchtermans zich in het gelijknamige hoofdstukje af, maar ondanks het feit dat ze als “schutsmantelheilige” van zowel de begijnen als de begarden (de mannelijke variant) zou worden geadopteerd, komt hun naam niet van haar: “bégayer”, “beggen” of “bege” kunnen misschien een verklaring bieden.

Maar wat de historiek van de begijnen betreft – in dit boekje is die uiteindelijk véél zwaarder gaan doorwegen dan de historiek van het schilderij, wat het boekje ook interessant maakt – biedt Kelchtermans in verdere hoofdstukken in ieder geval veel en gedegen informatie aan. Bijvoorbeeld over het functioneren van een begijnhof: “Een begijnhof met een ommuring, kerk, kerkhof en woningen functioneerde als een stadje binnen of naast de eigenlijke stad. Het had een eigen economisch, sociaal en zelfs juridisch systeem. Hoewel het begijnhof onder toezicht stond van de (aarts)bisschop, bepaalde de grootmeesteres er het reilen en zeilen. Hofmeesteressen waren verantwoordelijk voor onder meer de kerk en de infirmerie, waar zieke begijnen verzorging kregen. Alle meesteressen werden door de begijnen zelf gekozen. Een pastoor leidde de dagelijkse missen, trad als biechtvader op en zorgde voor geestelijke sturing. Dat is ook de reden waarom de Zuid-Nederlandse begijnen – na vele controles – pauselijke steun ontvingen: ze werden uniformer, lieten zich begeleiden door een (mannelijke) geestelijke en waren zo beter controleerbaar.” Of, zoals de auteur het in het hoofdstuk Begijnen zkn. opricht(st)er stelt: “(…) met een oprichtster kwamen deze in between religieuze vrouwen weer een stapje dichter bij reguliere kloosterzusters. En hoe meer gestandaardiseerd, hoe beter te stroomlijnen.” Een nobel streven dat de Bekvechtende mannen van het identiek genaamde hoofdstuk niet volgden: “Op 20 december 1626 werd de heilige Begga (…) officieel erkend als de patrones en oprichtster van de begijnenbeweging, tijdens een viering in de Sint-Catharinakerk op het Brusselse begijnhof”, waarop onder andere aartshertogin Isabella, een afgevaardigde van de paus, een kardinaal en de aartsbisschop van Mechelen aanwezig waren, maar in de jaren daarna ontstond er “een heuse pennenstrijd, die niet gevoerd werd door begijnen maar door mannelijke geestelijken en een universiteitsprofessor” over de vraag of “de heilige Begga dan wel de twaalfde-eeuwse Luikse priester Lambertus li Beges de echte stichter(es) van de begijnenbeweging [was]”, een strijd die in 1630 glansrijk gewonnen werd door “Team Begga” nadat “de vermaarde Leuvense professor Erycius Puteanus” een oorkonde had tevoorschijn getoverd “die bewees dat het begijnhof van Vilvoorde al vóór de twaalfde eeuw, dus nog voor het leven van Li Beges, werd opgericht”. Een oorkonde waarvan “medio negentiende eeuw werd aangetoond dat het om een vervalst document ging”, maar noch Puteanus, noch “Team Begga” hadden daar toen nog last van. Het tegenwoordig nog in Duitsland actieve Dachverband der Beginen noch de in 2019 in Halle naar de traditie van de begijnen overgestapte Zusters Sacramentinen zullen zich daar hoe dan ook wellicht iets aantrekken.

Net zomin allicht als van het wapenschild op Jordaens’ schilderij, al is dat dan inderdaad, zoals uitgelegd in het hoofdstuk Eigen Heiligen Eerst (wie gaat binnen hier en een paar decennia die politieke verwijzing nog begrijpen, vraag ik me dan af?) en in het gelijknamige hoofdstuk, een Bijzonder wapenschild. Als ze dat schilderij al ooit in het echt te zien zouden krijgen. Het is immers wel “zeer aannemelijk dat hij [Jordaens, noot van mij] het doek voor begijnen penseelde” en “Ook de hele iconografie verwijst naar hun devotionele leefwereld”, maar het hangt natuurlijk niet (meer) in een begijnhof en daar kunnen noch de takken van de terpentijnboom (zie hoofdstuk Beschermvrouwe en voorbeeld) noch de kroon van de begijnen (zie hoofdstuk Felbegeerd kroontje) iets aan veranderen. Van dat kroontje, “vaak (…) gemaakt van eenvoudige materialen, zoals zilverdraad en kralen”, werd immers wel gehoopt dat het in de hemel zou “vervangen worden door het zo felbegeerde, hemelse exemplaar”, maar aardse macht werd er niet aan ontleend.

Persoonlijk heb ik geen kroon (en ik verwacht er ook geen te ontvangen na mijn overlijden), maar ik geef Leen Kelchtermans en de Phoebus Foundation graag een pluim voor dit puike nummer XXV van de Phoebus Focus-serie, waarvan ook de niet nader genoemde hoofdstukken stuk voor stuk het lezen waard zijn.

Björn Roose