“François de Montcorbier dit Villon, né en 1431 (peut-être à
Paris) et mort après 1463, est un poète français de la fin du
Moyen Âge”, luidt de korte samenvatting van het lemma dat aan
het onderwerp van voorliggende biografie gewijd wordt op de
Franstalige Wikipedia. Een extréém korte samenvatting, zo
blijkt bij het verder lezen van het lemma, want dat gaat door, en
door, en door gedurende vele bladzijden, maar niet zonder dat er nog
een iets langere samenvatting volgt:
“Als student aan de universiteit en meester van de faculteit
Letteren vanaf zijn 21ste leidde hij aanvankelijk het gelukkige leven
van een ongedisciplineerde student in het Quartier Latin. Op
24-jarige leeftijd doodde hij een priester tijdens een vechtpartij en
ontvluchtte Parijs. Na amnestie ging hij een jaar later opnieuw in
ballingschap, na de overval op het College van Navarra. Hij werd
verwelkomd aan het hof van prins-dichter Karel van Orléans in Blois,
maar slaagde er daar niet in carrière te maken. Daarna leidde hij
een zwervend en ellendig leven. Hij zat gevangen in Meung-sur-Loire,
werd vrijgelaten toen Lodewijk XI aan de macht kwam en keerde na een
afwezigheid van ongeveer zes jaar terug naar Parijs. Hij werd opnieuw
gearresteerd tijdens een vechtpartij en veroordeeld tot ophanging. Na
een hoger beroep vernietigde het Parlement het vonnis, maar verbande
hem voor tien jaar; hij was toen 31 jaar oud. Daarna verdwijnt hij
zonder spoor.”
Van een nogal jong gestorven middeleeuwse dichter evolueert hij in
die tweede samenvatting toch al naar een spoorloos verdwenen
dichter-annex-bandiet met, zoals dat heet, een ballon aan zijn
gat, maar dan moest het nog komen. Zoals dat wel vaker gaat (of
in vroeger tijden toch ging) met artiesten (die toen iets minder vaak
bij leven en welzijn over het paard getild werden) groeide zijn naam
en faam na zijn dood: “In de decennia na Villons dood werd zijn
werk gepubliceerd en kende het een groot succes. Le Lais, een
lang schoolgedicht, en Le Testament, zijn meesterwerk, werden
gepubliceerd vanaf 1489 - hij zou toen 59 jaar oud zijn geweest.
Vierendertig edities volgden tot halverwege de zestiende eeuw. Al
heel vroeg kreeg een ‘Villon-legende’ gestalte in verschillende
gedaanten, variërend, afhankelijk van de periode, van de oplichter
tot de vervloekte dichter, van de ‘bon follastre’ tot de
‘povre Villon’.” Een evolutie die om een of andere reden
absoluut niet gehinderd werd door de inhoud van zijn oeuvre: “Zijn
werk is niet gemakkelijk toegankelijk: er zijn aantekeningen en
uitleg voor nodig. Zijn taal (waarin sommige termen zijn verdwenen of
van betekenis zijn veranderd) is onbekend voor ons, net als zijn
uitspraak, die anders is dan die van vandaag, waardoor bepaalde
rijmen merkwaardig zijn wanneer ze in modern Frans worden vertaald.
Zijn toespelingen op het Parijs van zijn tijd, dat grotendeels
verdwenen is, zijn kunst van het antifraseren, zijn voorliefde voor
woordspelingen en dubbele bodems met een smerige ondertoon maken hem
vaak moeilijk te begrijpen, ook al heeft hedendaags onderzoek veel
van zijn onduidelijkheden opgehelderd.”
Over die onbegrijpelijke dichter gaat dit boek dus, althans, over
zijn legende, want de auteur, Armand Boni, heeft zo’n
overduidelijke sympathie voor de man dat de feiten hoogstens in de
weg kunnen zitten. Van de losbandige student die zich in zijn
Testament beklaagde over zijn toenmalige keuzes maakt hij een
sociale rebel – geheel passend in z’n eigen liefde voor de
‘rebellen’ van Mei ’68 -; van de doodslag op de priester
maakt hij een liefdesaffaire zonder dat de reden van de door de
priester uitgelokte ruzie ooit bekend is geworden (ook niet uit de
geschriften van Villon); van zijn vlucht na zijn medeplichtigheid aan
het beroven van het College van Navarra neemt hij dan weer wél
aan wat Villon ter zake beweert, zijnde dat hij een minnares
ontvlucht, met dat verschil dat hij op die minnares een naam kleeft
die Villon niet genoemd heeft en die ook al de aanleiding zou geweest
zijn voor de ruzie met de priester; en de zes jaar die vervolgens
voorbijgaan, zes jaar waarvan we alleen weten dat hij daarvan een
paar weken heeft doorgebracht aan het hof van Karel van Orléans
(waar hij drie bewaard gebleven ballades schreef, waaronder het
‘Epistel’ aan Maria van Orléans, dochter van Karel) en ze
beëindigd heeft met opsluiting in de gevangenis van Meung-sur-Loire
op bevel van de bisschop van Orléans Thibaud van Aussigny, weet hij
ook al aardig op te vullen. Net zoals overigens de zaken waarvoor hij
veroordeeld werd tot gevangenisstraf (feiten waarover niks bekend is,
weerom evenmin uit de geschriften van Villon), en het feit dat hij na
zijn verbanning uit Parijs in januari 1463 voor zover we weten niks
meer heeft geschreven (zijnde dat zijn manuscripten uit zijn ransel
zouden gevallen zijn) en er over zijn verdere gangen niks meer bekend is…
Tenzij dan dátgene wat in de legende ontstaan is, een legende die
van Villon – en ik citeer opnieuw de Franstalige Wikipedia –
“het type van de gokker, zware drinker, oplichter, altijd in staat
de burgerij op te lichten om van zijn verstand te leven” heeft
gemaakt. Een legende waaraan onder andere een anonieme tekst, de
Recueil des Repues franches de maistre François Villon et de ses
compagnons, daterend van rond 1480 en herwerkt in 1520 heeft
bijgedragen, maar ook het werk van Rabelais en nadien de romantici
van de negentiende eeuw die van hem een “poète maudit”
maakten. “Alles wat we over hem weten”, schrijft de auteur van
het lemma op Wikipedia dan ook terecht (als het goed is,
zeggen we het ook), “is wat we kunnen leren van zijn verzen, die
niet moeten worden gelezen als een autobiografie, omdat de dichter
zelf zijn eigen mythe creëerde”. Zelfs wat Villon zélf geschreven
heeft, is dus niet betrouwbaar als bron voor zijn biografie, maar
da’s iets waar Boni zich ook al niets van aangetrokken heeft.
Ik kan bijgevolg - zó diep ga ik er nu ook weer niet induiken –
niet zeggen uit welke bronnen Boni zijn biografische info gehaald
heeft, maar de werken van Villon zijn er wellicht slechts een déél
van geweest. De rest van de ‘info’ heeft Boni zelf bij mekaar
gefantaseerd of is afkomstig uit werken van auteurs die dat al vóór
hem gedaan hadden. Dat eerste is hoe dan ook sterk het geval gezien
Boni’s verteltrant. Als de auteur van de achterflap van dit in 1983
bij Infodok verschenen boek schrijft dat “Armand Boni (…)
reeds in meerdere romans de geschiedenis tot leven [heeft] gebracht”,
bedoelt hij dat in dit geval immers letterlijk: deze biografie
bestaat namelijk niet eens uit “krachtige beschrijvingen van mensen
in hun dagelijkse beslommeringen, al of niet verzwegen angsten en
gevoelens, en hun streven om dwangmechanismen te doorbreken”, maar
uit een tweehonderdvijfenzestig bladzijden lange rit in Villons
hoofd. “Villon is een wervelende persoonlijkheid die met volle
teugen van het leven weet te genieten in de vorm van drank en
zinnelijke liefde, en tegelijkertijd verteerd wordt door diepe
idealen van rechtvaardigheid en zuiverheid” schrijft de auteur van
de achterflap verder nog, maar om van het denkpatroon van die
“wervelende persoonlijkheid” nu je onderwerp te maken, lijkt
licht overdreven. Een ik-verhaal is tot daar aan toe, maar in een
biografie past – en ik kan me vergissen – zo goed als geen enkele
auteur dat toe. “A. Boni legt de onmetelijke diepte bloot,
verscholen achter de François Villon zoals wij hem op school
HELEMAAL NIET leren kennen”, staat er verder nog op de
achterflap (drukletters en cursivering inbegrepen), maar los van het
feit dat ik op school helemaal niet de eer heb gehad met het werk van
Villon kennis te maken, is dít ook niet de verteltrant waarlangs ik
hem wil leren kennen. Een passage als “Eens lag ik bij mama
Jacqueline in bed, als je een stinkende strozak een bed kunt noemen;
ik was toen zes of zeven jaar oud. De zoveelste bezoeker was
heengegaan. Ik had een groot stuk stokvis gekregen. De smaak lag nog
op mijn tong. Ik had gehuild onder mijn deken. Moeder nam me bij haar
in bed. En ik zag alles van haar lichaam. Mama legde me tegen haar
borsten, die ik vroeger had leeggedronken. ‘François, hoorde ik
haar fluisteren; François, jij hebt geen papa, zal ik er een voor
jou zoeken onder de monniken?’” “konfronteert ons” dan wel
mogelijk “met de figuur van François Villon, tegen de achtergrond
van het herfsttij der middeleeuwen”, maar toch eerder met de
fantasieën van de biograaf. “‘Ken je Jehan Conflans? - begin ik
op een toon die in zijn vingertoppen een soort Vitusdans ontketent -;
natuurlijk ken je hem en zelfs intiem. En jij weet dat ik het
marmotje was op zijn dikke protserige billen. Ja, père, die Jehan
Conflans, professor aan de Sorbonne, lokte me naar zijn
Aristoteles-buik toe en ontstak de kaars – zoals hij zelfvoldaan
kwijlde – op het altaar van mijn gespannen mannelijkheid. Die
smeerlap, prebendejager en professor, heeft mij misbruikt. Hoe kun je
nu uit het zaad van een misbruikte mannelijkheid een waardig
priesterbrood bakken?’” kan dan wel voor een priester als Boni
een verklaring lijken voor de levenswandel van zijn onderwerp, maar
het is méér dan Hineininterpretierung, het is het leggen van
je eigen fantasieën in andermans hoofd. En het is als stijlvorm
strontvervelend. Dat ge-ik gaat zo hard tegensteken dat alle ándere
personages interessanter worden dan die – zo lijkt het toch –
tweehonderdvijfenzestig bladzijden lang doorwauwelende hoofdfiguur,
maar die andere personages, een Jean Wessel, een Louis XI, een Robert
d’Estouteville, een Catherine de Vaucelles, de Coquille (het
misdaadsyndicaat waar Villon al dan niet deel van zou hebben
uitgemaakt), enzovoort, blijven van bordkarton omdat Boni ze alleen
maar nodig heeft als dusdanig. Ze moeten niet leven, ze moeten alleen
maar dienen als verklaring voor de “wervelende persoonlijkheid”
van de hoofdfiguur en de persoonlijke gedachten van de auteur zelf.
“Mijn naturalistisch-gewaagde wijze van uitdrukken verwekte een
geweldige schaterlach in de Parijse onderwereld”, laat hij zijn
Villon op een zeker moment denken, maar de “naturalistisch-gewaagde
wijze van uitdrukken” van Boni werkt op de zenuwen, niet op de lachspieren.
En dan hebben we het nog niet eens over de taal- en andere fouten van
de auteur (waarbij ik terzijde laat dat de ‘progressieve’
spelling van toen van, bijvoorbeeld, ‘inquisitie’ “inkuisitie”
maakte). Ja, de “haak” van de Coquille speelt een rol in dit
verhaal, maar dat je van een rijnaak een rijn-haak maakt, getuigt
niet van veel kennis van de riviervaart. Ja, dat je het over de
middeleeuwen hebt, is duidelijk, maar niemand in de middeleeuwen
noemde die zo (Petrarca sprak rond 1340 voor het eerst van een
“midden-tijd”, tussen 1514 en 1530 doken pas termen op als
“midden-oudheid”, “midden-tijdperk” en “midden-tijd”),
dus je personage laten denken dat “de ballast van ons middeleeuws
vlees en gebeente (…) lichter [was] geworden” slaat nergens op.
Ja, een boezeroen kan lekker ‘middeleeuws’ klinken, maar een
“blauwe werkmansboezeroen” doet dat al een stuk minder, en het is
ook helemaal geen middeleeuws kledingstuk. Het woord “bourgeron”
(waaruit het Nederlandse “boezeroen” werd afgeleid) werd in het
leven geroepen door Eugène Sue (geboren in 1804) en de “bourgeron
bleu” was ook een typisch kledingstuk in 19de eeuwse romans van
zijn tijdgenoten Fortuné du Boisgobey, Émile Zola, en dergelijke
meer. Een “beafsteak-au-poivre” heeft nooit bestaan (het
is “beef” niet “beaf”) en als Villon ze al bij
dozijnen zou verslonden hebben, dan zouden ze “bifteck”
geheten hebben. Maar Villon kan ze nooit gegeten hebben gezien de
“bifteck à l’anglaise” pas een kleine vierhonderd jaar
na zijn dood in Frankrijk zou arriveren. Lees er Alexandre Dumas’
(zie ook mijn bespreking van diens De drie musketiers)
Dictionnaire de la cuisine op na of 1000 Years of Annoying the French van Stephen Clarke: tot na Napoleon bestond vlees klaarmaken in
Frankrijk voornamelijk uit het koken ervan, het geniale idee het te
grillen kwam onder Fransen pas in de mode toen ze het zagen doen door
(en da’s erg) de Engelse troepen die na de nederlaag van Napoleon
bij Waterloo een paar jaar in Parijs en omstreken doorbrachten.
Soit, geen onoverkomelijke fouten, natuurlijk, maar ook
telkens weer géén reden om u deze biografie aan te raden. De
gedichten, ja, de gedichten, zouden eventueel een reden kunnen zijn
om dat toch te doen. Maar uiteraard zijn slechts fragmenten van die
gedichten opgenomen, fragmenten die konden dienen om het verhaal van
Boni te stofferen of zoals Boni het zelf schrijft in een korte
verklaring voorafgaand aan het verhaal: “De auteur heeft er de
voorkeur aangegeven (sic) Villons verzen in de roman in te schakelen
en dit telkens waar het vers aan de tematiek van de roman grenst. Zo
schijnt Villon zelf zijn tragedie steeds weer te beleven.” En die
fragmenten zijn, “ten gerieve van de Frans-onkundige lezer” “in
samenwerking met de dichter Robin Hannelore” vertaald.
“Frans-onkundige”, inderdaad, want er is volgens Boni kennelijk
niet eens een verschil tussen het middeleeuwse Frans van Villon en
het moderne Frans, tussen “je connois” en “je
connais”, tussen “mesprendre” en “méprendre”,
tussen het kunnen voeren van een gesprek met een hedendaagse Fransman
en het verstaan van: “Une fois me dictes oui / en foi de noble
et gentil femme, / je vous certifie, ma dame / ou’onques ne fut
tant resjoui. / Veuillez le donc dire selong / que vous êtes benique
et doulche, / car de doux mot n’est pas si long / qu’il vous face
mal en la bouche”. Terwijl iemand die dát Frans zou voorlezen
aan een hedendaagse Fransman op zijn minst de vraag zou krijgen uit
wat voor verafgelegen landstreek hij afkomstig is.
Maar goed, we hebben Robin Hannelore, van wie ik een tijd geleden nog
De Duiamantslijper en de hop besprak, die het vertaalwerk voor ons zal doen. Robin Hannelore die
dus bijvoorbeeld ook het zogenaamde grafschrift van Villon vertaald
heeft. Een grafschrift dat er bij Boni uit ziet als volgt:
“Je suis François, dont il me poise,
né de Paris, emprès Pontoise,
et de la corde d’une toise
saura mon col que mon cul poise.”
Niet echt heel moeilijk te begrijpen, maar Robin Hannelore slaagt er
zelfs niet in de rijmvorm of op zijn minst het ritme te behouden en
maakt van “François” om een of andere reden ook nog “Fransman”:
“Ik ben een Fransman, wat een mop,
geboren te Parijs, nabij Pontoise,
en eens dat ik bengel aan een strop,
weet mijn hals hoe zwaar mijn kont is.”
Ik zou dus durven zeggen dat ook de gedichten geen reden zijn om dit
boek van Armand Boni, van wie ik overigens meer dan twee jaar geleden
ook al Troubadour en proleet – Francesco van Assisi besprak (en niet goed vond), ter hand te nemen, te meer omdat er ter
zake een goed alternatief bestaat: Françoys Villon, 1431-1463…
van Wim de Cock (uitgegeven bij Davidsfonds in 1998).
Waar Boni zich wat het ‘origineel’ betreft baseerde op het bij
Garnier-Flammarion in 1965 verschenen François Villon /
Oeuvres poétiques; texte établi et annoté par André Mary,
ging De Cock te rade bij de uit 1929 daterende transcriptie Les
oeuvres de Françoys Villon van A. Lognon. Dat gaf kennelijk al
verschillen in het gebruikte Frans:
“Je suis Françoys, dont il me poise,
Né de Paris emprès Pontoise,
Et de la corde d’une toise
Sçaura mon col que mon cul poise.”
Details misschien en allicht ook niet zo belangrijk voor wie de
gedichten in vertaling leest, maar lees alleen al de vertaling van
Wim de Cock van deze vier regels en je zal zien dat de vertaler er
wél toe doet:
“Ik ben Françoys – Parijs heel dicht
Nabij Pontoise, zag ik het licht.
Straks merkt een koord, als kraag, allicht,
Van beide billen het gewicht.”
Het ritme is in orde, het rijmt, het sarcasme van Villon is behouden,
én … bij Wim de Cock krijg je er ook nog tal van illustraties
bovenop. In de biografie van Armand Boni, de uitgave van Infodok
(intussen onderdeel van Standaard Uitgeverij), moet je het
doen met welgeteld twee houtgravures uit de middeleeuwen. Bij Wim de
Cock, die ik vele jaren geleden in de eerste plaats als illustrator
heb leren kennen, krijgt u er een twintigtal van zijn eigen hand.
Deze bespreking van Armand Boni’s François Villon, De Feniks en
zijn as is uiteraard niet de plaats om Françoys Villon,
1431-1463… van Wim de Cock uitgebreid te gaan bespreken, maar
de persoon François Villon is voor mij als punt van interesse wel
gered door het boek van De Cock, niet door dat van Boni. De uitgave
van Davidsfonds (overigens ook al een aantal jaren eigendom
van Standaard Uitgeverij) blijft nog wel even in mijn kasten
staan, die van Infodok gaat er uit.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !